• No results found

Kapitalisme en democratie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kapitalisme en democratie "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kapitalisme en democratie

Het liikt nogal pompeus om enkele kanttekeningen bii de conferentie, die de dr. Wiardi Beckman Stichting in oktober hield over de herVO'l'ming van de ondernetming, onder het weidse hoofd van Kapitalisme en democratie te brengen. Op de Rotterdamse con- ferentie van de WBS leek de opvatting boven te driiven dat hoogstens enkele kleine correcties gewenst waren. Een wat gevarieerder samenstelling van raden van commis- sarissen. Wat meer openbaarheid over de gang van zaken in de onderneming. Verder leken de inleiders met hun pleidooien voor een radicale aanpak nogal alleen te staan, al vond iedere debater het nuttig, dat de zaak opnieuw aan de orde was gesteld.

De behoefte om elk rumoer rondom de positie van de grote onderneming in ons maatschappelijk bestel af te dempen, bij ons zo duidelijk waarneembaar, staat in merkwaardige tegenstelling tot de openhartige en diepgaande discussie, die daar- over in Amerika plaats vindt. Ik denk nu in het biizonder aan een reeks publika- ties van het 'Fund for the republic', een centrum voor de studie van democratische instellingen, dat de afgelopen iaren enkele geschriften over de positie van de grote onderneming deed verschiinen. Topmanagers als Paul Hoffrnan, maar ook theo- logen als Reinhold Niebuhr en lohn Murray S.f. en uiteraard. tal van economen nemen daarin actief deel. Zii beschouwen de macht en invloed van de grote con- cerns in de eerste plaats als een vraagstuk van de houdbaarheid en de vitaliteit van de Amerikaanse democratie. Zii zien Ford en General Motors, American T. & T.

en Dupont als particuliere regeringen, als absolute vorstendommen, waar het bewind in Washington beurtelings profijt van heeft en machteloos tegenover staat. Zij stellen de democratisering van de onderneming als een beslissend aspect van het behoud en de verdieping van de vrijheid in de Amerikaanse samenleving, als een keuze tussen het primaat van de politiek dan wel van de economie, kortom als een politiek vraag- stuk van de eerste orde.

In de Nederlandse provincie waarschuwt de voorzitter van het grootste werkgevers- verbond in goedbedoelde onnozelheid dat men het vraagstuk toch vooral 'niet ~n

het politieke vlak mag trekken' en vinden allerlei vakbondsbestuurders het maar een griezelige gedachte, dat werknemersvertegenwoordigers inspraak zouden kriigen op de leiding van de onderneming. En de massa van de werknemers schijnt zich meer op te winden over de tantièmes van commissarissen, waaraan te veel nullen te pas komen, dan aan het feit, dat het instituut van commissarissen als zodanig en de ver- antwoordingsplicht van de leiding der grote onderneming een schemerachtig bestaan leiden. Of is er toch meer bewustheid van ridicule verhoudingen uit democratisch oogpunt dan we aan de oppervlakte waarnemen?

581

(2)

Een aanwiizing cWarvan valt te putten uit de reactie van het publiek op de Planta- affaire. Verrassend was daarin niet de begrifpelifke wo-ede van de slachtoffers, even- min de behoefte aan o-nderzoek en nadere garanties tegen herhaling, wel het onmis- kenbare leedvermaak over een zo machtig lichaam als de Unilever, dat zich zo diep in de vingers sneed. Nu is leedvermaak geen nobel gevoel, maar het heeft soms wel een heel reële grond. Die grond is niét gelegen in het feit, dat er in een groot bedrijf een ernstige fout gemaakt wordt. Ook niet in de ongelukkige manier, waarop bii brok- ies en beeties de waarheid voor de dag kwam. Zelfs niet in de verwerking van de fa- meuze emulgator op zichzelf. Ging het om hogere winst, zeker, maar toch ook om een verwachte verbetering van de kwaliteit van het produkt. Als alles naar wens verlopen was, zouden particulier en publiek belang, ondernemings- en consumentenbelang hand in hand ziin gegaan, als had Adam Smith er zelf de hand i~ gehad. De Unilever had meer Planta verkocht en de huisvrouwen hadden minder last gehad van spattend vet. Maar de onzichtbare hand van Adam Smith deed een verkeerde greep en toen werd op slag duidelijk dat we bii de neus genomen werden. Met 56 merken van het- zelfde en morgen met een nieuw merk van een eventueel nieuw te organiseren dochter van de ingewikkelde Unileverfamilie. En de opsporing van de moedel'(maatschappii) in vennootschapsland zal veelal moeiliiker ziin dan de opsporing van de vader in het personenverkeer. Leedve1Vnaak en onbehagen ziin nauw verwant. Het is natuurliik prachtig, dat Unilever de voorraden bit de detailhandel tegen verkoopprits terug- kocht, dat ze een royale schadeloosstelling bood, dat ze drie nobele, wijze mannen inschakelde om te speuren naar de organisatiefout. Maar wie controleert deze co-ntro- leurs, waar blijft de publieke verantwoording, wie waarborgt tegen herhaling op het vlak van de kwaliteit, welke waarborgen ziin er dat we het best mogeliike produkt tegen de laagst mogelijke prits krijgen, wie controleert het machtsapparaat van de grote onderneming, haar methoden en reclame?

H et klassieke antwoord is, dat dit gebeurt door de onzichtbare hand van de co-n- currentie. Maar het probleem is nu tuist de econo-mische machtspositie, het titdeliik, sectorsgewiis en voor telkens weer andere produkten ontbreken van werkzame co-n- currentie. Adolf Berle tekent de situatie in de Verenigde Staten als volgt: "In te1V'nen van macht beheersen 500 ondernemingen tweederde van de gehele economie en in elk van deze 500 is er een kleine groep, die de uiteindeliike beslissingsmacht heeft.

Dit is de grootste co-ncentratie van economische macht in de geschreven geschiedenis.

Aangezien deze 500 ondernemingen tegelijk ongeveer de helft van de totale industriële wereldproduktie representeren, betekenen ze een concentratie van macht over de econo-mie, waarbij vergeleken het middeleeuwse feodale systeem een zondagsschool- partiitje lijkt.' De democratische uitdaging is deze economische macht onder controle te brengen van de democratisch gecontroleerde politieke macht. Reinbold Niebuhr formuleert dit op een manier, die nauw verwant is aan de stellingen van Galbraith, wanneer hii stelt: 'De vraag is of we in o-nze liberale maatschappii het paard niet achter de wagen hebben gespannen en of we niet de eerste vorm van samenleving hebben, die functioneert ten behoove van de eco-nomie (i.p.v. o-mgekeerd). Kiik eens naar de standaards van luxe, die we er op na ho-uden om de machine draaiende te ho-uden.

Daar ligt het punt, waar het middel tot doel wordt. In elk geval is het primaat van 582

(3)

~l

if

t-

g

r ) t è

de politiek ermee doorkruist. Niet dat de politiek moreel hoger staat dan het econo- mische, maar de politiek omvat meer dan het economische een bewust maatschappij- beeld, terwijl de economie veel meer instinctief functioneert. We hebben behoefte aan het primaat van de politiek zonder een autoritaire samenleving op te roepen:

Op de conferentie van de WBS heeft Samkalden terecht gesteld, dat de hervorming van de onderneming bij uitstek een politiek vraagstuk is. Het is bovenal een vraagstuk van politieke en democratische structuur. Er is ook in socialistische kring verschil van opvatting of de oplossing van het vraagstuk moet worden gezocht door hervormingen binnen de onderneming dan wel door verbeteringen in de maatschappelijke organi- satie tussen de ondernemingen. Ik meen dat het WBS-rapport overtuigend heeft ge- toond, dat de oplossing alleen gevonden kan worden, wanneer we de moed hebben de structuur van de grote onderneming als zodanig te herzien en haar te erkennen als een publiek instituut, dat heeft te voldoen aan de eisen, die we thans vanzelfsprekend aan onze publieke organen stellen. In de discussie bleek, dat men dit alleen kan afwij- zen door het probleem te ontwijken. Hopelijk zal men zich vooral in vakbewegings- kring intensief met het probleem gaan bezighouden. Dat men in ondernemerskring afwijzend staat, is niet zo verwonderlijk. Een zekere trime-lag in ideeënontwikkelingis vergefelijk. Het volgende citaat van Berle geef ik echter graag ter overweging. 'Legit- imacy, responsibility and accountability are essential to any power system if it is to endure. They correspond to a deep human instinct. A man desires above anything else to have someone give him the accolade "WeIl done, thou good and faithfull servant", thereby risking the condemnation of "You have been no good-get out". If he has to say it to himself, or hear it from a string of people whom he himself has hired or controls, he is apt to die a cynical and embittered man."

I.

M. DEN UYL

583

(4)

A. A. VAN AMERINGEN

Particuliere economische machtsposities

Bij de toelichting op de stellingen, die ik heb geleverd voor de conferentie, welke de Dr. Wiardi Beckman Stichting had georganiseerd over de hervonning van de onder- neming, heb ik een ongebruikelijk procédé gevolgd. Ik heb mijn eigen stellingen nl.

niet verdedigd, maar aangevallen. De ware bedoeling hiervan - in de conferentie niet onthuld - was het prikkelen der roofdierinstincten onder het auditorium. Het is een bekend verschijnsel dat, indien de leeuwen eenmaal het bloed van hun temmer heb- ben geroken, ze helemaal niet meer te houden zijn. Of ik succes heb gehad met deze tactiek? Dat is niet te mijner beoordeling. Ik heb niettemin de voldoening gesmaakt, een vooraanstaand partijgenoot ertoe te brengen te beuken op de in mijn laatste stel- ling ter sprake gebrachte 'houdbaarheid van onze sociaal-economische orde'. Waar het tegenwoordig zo zelden meer gelukt, de echte barricade-geest in onze gelederen wakker te maken durf ik mijn procédé toch wel aan te bevelen voor vergaderingen van hoge partijcolleges, het schaduwkabinet daaronder begrepen.

De in het kader van de huidige 80ciaal-ec01W1Tlische orde gevoerde economische poli- tiek kan haar doeleinden ten aanzien van de maximalisering van de welvaart slechts bereiken indien het marktmechanisme in staat is op redelijke wijze uitdrukking te geven aan de schaarsteverhoudingen en dienovereenkomstig leiding te geven aan produktie, ,distributie en consumptie. Voor het functioneren van het marktmechanisme in deze zin is de aanwezigheid van .een werkzame concurrentie een onmisbare voor- waarde.

In deze stelling komt de regulerende en distributieve functie van het prijsmecha- nisme ter sprake. Indien deze functie op de juiste wijze wordt vervuld, worden de schaarse goederen verdeeld naar gelang van de dringendheid van de vraag en wordt dat deel van het aanbod dat in verhouding tot de effectieve vraag te hoge produktie- kosten draagt, uitgeschakeld. Dit is eigenlijk allemaal oude kost, die ons met de pap- lepel werd ingegoten. Maar het zwakke punt is, dat dit ideale beeld zo weinig klopt met de werkelijkheid. Op talloze wijzen grijpt de overheid in de werking van het prijsmechanisme in, verwringt het en schakelt het uit, waardoor zij van deze regu- lerende functie maar weinig overlaat. Men behoeft maar te denken aan de sinds jaren door de overheid gevoerde prijspolitiek om te moeten constateren dat hier de prijs als resultante van de krachten van vraag en aanbod wordt terzijde gesteld. Hetzelfde kan men constateren van de loonpolitiek, welke, om nu maar eens iets te noemen, yoor de relatieve schaarste van de produktiefactor arbeid geen ruimte laat. Dan noem ik verder de belastingen, de directe omdat zij het resultaat van de inspanning, van de

584

(5)

schaarse begaafdheid of de ondernemerspremie nivelleert en de indirecte, omdat zij - evenals de subsidies - de prijsvorming vervalst. Zo zou ik verder kunnen gaan met het noemen van de overheidsbedrijven en -diensten, de landbouwsteunpolitiek, de pachtprijzen, de huren, de kapitaalrente, enz. Dit betekent allemaal dat hetzij de concurrentie geheel of ten dele afwezig is hetzij het prijsmechanisme op een groot deel van het bestaande terrein niet in staat is aan zijn oorspronkelijke conceptie te beantwoorden. Als ik dit dus allemaal aan u toegegeven heb, komen wij op de moei- lijkheid dat al deze belangrijke sectoren van overheidspolitiek praktisch niet voor verdwijning in aanmerking komen. Zij zijn met gemeen overleg der Staten-Generaal aanvaard en het is voor afzienbare tijd niet waarschijnlijk dat wij daarvan veel kunnen afbreken. Wij kunnen dus niet meer terug, wij kunnen alleen maar verder.

De overheid is zich hiervan bewust en richt ziin streven, zeer algemeen uitgedrukt, op het scheppen, respectieveliik herstellen van deze voorwaarde door middel van het remodelleren van de marktvormen of het redresseren van het marktgedrag op die markten, waar onvoldoende concurrentie de wérking van het marktmechanisme be- lemmert.

Deze stelling heeft al een deuk major gekregen bij de onttakellng van mijn eerste stelling. Ik zeg hier dat de overheid zich bewust is van de betekenis van een goed functionerend prijsmechanisme en haar streven richt op het herstel van de concurren- tie. Dt is echter slechts een halve waarheid. Wij zien namelijk links en rechts dat de overheid de bedrijfsgenoten bij elkaar trommelt en ze op allerlei manieren, met zachte of harde drang of met financiële prikkels, tot samenwerking op vele gebieden pro- beert te brengen. Hier klopt iets niet en ik kan u dit het beste verduidelijken met een voorbeeld van mijn poes. Ik kan poes thans rustig ten tonele voeren en eens afzien van de in economische kringen langzamerhand dood geprolongeerde Robinson Crusoë, omdat een rector magnificus onlangs heeft opgemerkt, dat de professoren- titel tegenwoordig niet veel meer te betekenen heeft en op één lijn te stellen is met het predicaat poes, waarmee je de kat aanspreekt. Wel nu dan: ik heb mijn hoog- geleerde poes al jaren lang proberen duidelijk te maken dat ze wel op muizen mag jagen maar niet op vogels, edoch zij gaat door met het bevredigen van haar jacht- instinct op onselectieve wijze. Ik hoop dat het parallel met de ondernemers niet on- eerbiedig klinkt. Als men deze echter steeds weer aan één tafel zet om tot een zo intens mogelijke samenwerking te komen op het gebied van lonen en arbeidsvoor- waarden, opleiding, research, export, investeringen en hen liefst zoveel mogelijk in p.b.o.-verband probeert samen te brengen, dan is het heel moeilijk .voor deze onder- nemers om tussen de bedrijven door niet eens van gedachten te wisselen over hun prijzen, hun produktie en hun afzet. In bovenstaande stelling komt dit gezichtspunt bepaald onvoldoende tot uiting, de overheid is in elk geval niet consequent en toont gebrek aan inzicht in de samenhang van de verschijnselen en in de psychologie van de ondernemer.

De 'Particuliere onderneming heeft voor het verwezenliiken oon haar rentabiliteits- doeleinden en het verzeke1'en van continuïteit en expa1l8ie in principe de keuze tussen de instrumenten oon de concurrentie en van de economische machtsuitoefening. Deze keuze wordt gedetermineerd door utiliteitsoverwegingen en niet door de eisen van de sociaal-economische orde.

585

(6)

Er zijn sterke krachten, /ten dele van technische en ten dele van zuiver economische aard, aan het werk, die voor het particuliere bedrijfsleven zowel de mogelijkheid als de atmtrekkelijkheid vergroten, zijn doeleinden langs de weg der machtsvorming te realiseren en aldw de risico's en kosten, verbonden aan de concurrentiestrijd, te ver- minderen. Deze ontwikkeling kan leiden tot een toenemende discongruentie tussen de patronen van de ooerheidspolitiek en van de 'ondernemerspolitiek.

Deze beide stellingen zijn eigenlijk heel eenvoudig maar het verkeerde zit daarin dat men er uit zou kunnen opmaken dat de ondernemer op de slechte weg is door het belang van zijn bedrijf te laten voorgaan bij dat van de maatschappij of van de sociaal- economische orde, zoals dit laatste belang regelmatig geformuleerd wordt in cate- gorische imperatieven van de zijde van de successievelijke ministers van Economische Zaken en van de werkgeversverbonden. Men zou dus kunnen zeggen dat er iets mis is met de ethiek van de onderneming. Ik zou ernstig wülen waarschuwen tegen deze conclusie. In de eerste plaats is dit deel van de economische ethiek nog weinig ont- wikkeld en zeker geen gemeengoed geworden van het bedrijfsleven, zoals dat wel het geval is bijvoorbeeld met de sociale ethiek. Bovendien zijn er zulke sterke krachten aan het werk, extern en intern, welke de ondernemer drijven in bepaalde richting, dat hij in vele gevallen nauwelijks meer wilsvrijheid heeft, maar in bepaalde richting gedetermineerd wordt, namelijk in de richting van uitschakeling van concurrentie en versterking van individuele of gezamenlijke macht.

De genoemde disoongruentie openbaart zich niet in frequent en ,kennelijk misbruik van economische macht. Indien en zo ver dit zich voordoet is de O1JeTheid, vooral indien zij geruggesteund wordt door de publieke 'oplnie, meestal wel in staat het kwaad te beteugelen. De public relations policy van het bedrijfsleven vormt trouwens een nieuw medium, waarover dit de beschikking heeft gekregen om. dergelijke spec- taculaire misstappen

re

voorkomen

of

te genezen en daarmede tevens de basis van de economische machtsvorming te versterken.

Wat hier staat is eigenlijk verouderd. Ik had een en ander namelijk in augustus geschreven. Zou ik het in september op papier hebben gezet, dan zou ik wat minder optimistisch zijn geweest ten aanzien van het behendige gebruik van de public rela- tions policy en de mogelijkheid van een groot concern om zijn straatje in het openbaar schoon te wassen. Ik trek daarom de tweede zin van deze stelling in. Wij kunnen het misschien gemakkelijk over een andere formulering eens worden, die in de plaats daarvan zal komen, bijvoorbeeld dat het algemeen belang dat betrokken is bij het beleid van grote bedrijven, niet gedekt wordt door de publieke verantwoordings- plicht van deze bedrijven.

Men moet de tegenstellingen tussen overheidspolitiek en particuliere economische macht vooral daarin zien, dat de groei van de economische machtspositie de moge- lijkheid schept, de processen binnen de volkshuishouding op onzichtbare en oncon- troleerbare wiize in andere richting te leiden dan het geval zou zijn met een vrii prijsmechanisme, steunend op een onbelemmerde werking van vraag en aanbod.

Dientengevolge wordt in toenemende mate zowel de kapitaaldistributie als de dis- tributie van het ondernemersinitiatief niet langer gericht op de optimale aanwending, doch op de maccimme machtspositie.

586

(7)

Deze stelling is gebrekkig geformuleerd. Men zou daaruit kunnen opmaken dat het bedrijfsleven zich in de plaats van het economisch motief door een ander opperst richtsnoer laat leiden: machtswellust. Dit heb ik allerminst bedoeld te zeggen.

Waar het om gaat is dat micro-economisch gezien, het bedrijfsleven zijn produktie- middelen optimaal probeert aan te wenden en daarvoor indien wenselijk of nodig ook machtsmiddelen zal gebruiken. Deze optimale aanwending uit micro-economisch oogpunt zal juist door de inzet van economische macht niet behoeven samen te vallen met de macro-economische optimaliteit. In de goede oude tijd heette dat een conflict tussen private en 'sociale rendabiliteit.

Om de zaak nog iets duidelijker te maken: een oligopolie zal zijn aanbod niet uitbreiden tot het punt waar prijs en marginale kosten gelijk zijn, maar zal de omvang van zijn aanbod proberen af te stemmen op het optimale punt, dat het grootste winst- volume op de lange duur representeert.

De consequenties hiervan liggen in de eerste plaats op het gebied van de produk- tiviteit. Volgens de theorie van de markthuishouding zouden de eerder genoemde krachten moeten leiden tot suboptimale aanwending van de produktiefactoren en een verzwakking van de prikkels tot inspanning en een verstarring van het produktie- en distributieapparaat meebrengen.

Van het effect hiervan in de oorm van een vermindering van de produktiviteit is empirisch weinig of niets merkbaar. De oorzaak hiervan zou in de eerste plaats ge- legen kunnen zijn in de coniunctuurstabilisatie, gecombineerd met de lichte, inflatoire stimulans, die jarenlang gegeven is en zowel het ondernemersinitiatief als de inves- tering in hoge mate geprikkeld heeft. Daarnaast moet rekening gehouden worden met het endogene produktiviteitseffeot, dat een functie is zowel van het algemeen verschiinsel van de economische machtsvorming als in het biizonder van de econo- mische concentratie. Het kan ziin dat dit effect op den duur uitgewerkt raakt, maar voorshands ziin er nog enorme reserves te realiseren aan 'large scde economie$' en aan besparing op concurrentieverspillingen.

Hier komt een inconsequentie in het betoog te voorschijn. Deze stelling klopt nl.

niet met mijn eerste twee stellingen. Als niet alleen in het kader van de concurrentie, maar ook in dat van grote monopolistische of oligopolistische eenheden de produk- tiviteit kan worden opgevoerd en misschien nog wel meer dan door zuiver concur- rerende bedrijven, waarom moet men dan streven naar een vrije markthuishouding en naar een aanvaardbare concurrentie zowel aan de kant van de vraag als van het aanbod?

Dit is nu juist het dilemma, waarvoor wij staan. De economische machtsvorming representeert niet het absolute kwaad, zoals men dat in het algemeen wel zou kunnen stellen van de politieke dictatuur. Daarom ook dat wij geneigd zijn een politieke dictatuur te beschouwen als een tijdelijk verschijnsel, terwijl de economische machts- positie even blijvend is als de economische wetten die haar tot stand brengen en in stand houden.

Liikt de betekenis van het verschiinsel op het gebied van de produktiviteit nog op ziin minst indifferent, anders ligt het ten aanzien van de inkomensverdeling. De beschik- kingsmogelijkheden ten aanzien van omvang en samensteUing van het aanbod, welke

587

(8)

verbcmden ziin aan economische machtsposities, verlenen deze een strategische in- vloed op de prijsvorming. Gegeven de betrekkelijke verstarring van het priisniveau valt hieruit af te leiden, dat in wezen een hypotheek gelegd wordt op het accres van de maatschappelifke produktiviteit. Met behulp hiervan kunnen van overheidswege

of

uit de maatschappij uitgeoefende invloeden tot herverdeling van het nationaal inkomen opgevangen worden zonder (zichtbare) prijsstiiging, maar ook zonder dm het produktiviteitsaccres in het prijsverloop wordt doorgegeven.

Deze stelling toont de keerzijde aan de medaille. Want al betekent economische macht geen absoluut kwaad, zij brengt bepaalde schaduwzijden mee. Wij worden hier geconfronteerd met de gevolgen van de moderne conjunctuurpolitiek, die wij sinds vijftien jaren beoefenen. Deze is er op redelijke wijze in geslaagd ons fuH of wel fair employment te verschaffen, een behoorlijke bezetting van het produktieapparaat en een betrekkelijk stabiele rendabiliteit. Zodra men deze Keynesiaanse conjunctuur- politiek echter toepast in een maatschappij met sterk gebonden prijsvorming, draagt zij bij tot verdere versterking van de prijsstarheid en tot 'creeping inflation'. De struc- tuur van de maatschappij, waarin deze conjunctuurpolitiek zo grote successen heeft geboekt, heeft het dus mogelijk gemaakt langs een andere weg dan vroeger gebrui- kelijk was invloed uit te oefenen op de verdeling van het reële nationale inkomen tus- sen loontrekkenden en zelfstandigen. Wij staan dus voor de paradox, dat volledige werkgelegenheid hetzelfde effect heeft op de verdeling als de aanwezigheid van een 'industriële reserve-armée'.

De beperkte resultaten van de overheidsbemoeiingen met de eco1lO1nische machts- uitoefening ziin eensdeels toe te schrijven aan de complexiteit van het verschiinsel en de technische fI1()eilijkheden van de controle, a:nderdeels aan het genoemde endogene produktiviteitseffect. Het blijkt veelal onmogelijk negatieve en positieve ge1JOlgen van de machtsvcmning te scheiden. Daardoo-r wordt de overheid afg,ehouden van een radicale aantasting van de machtsposities en neigt er toe, de nadelen - mits niet al te opva;tlend - op de koop toe te nemen bii de econamische vooruitgang, die vaak zo duidelijk vastzit aan de groei van de machtsposities. De overheid komt des te gemak- kelijker tot deze passieve aanvaarding, omdat de machtsposities evenzovele pressure- groups vertegenwOO'T'digen, waarin zowel de betrokken ondernemers als de arbeiders kunnen meespelen.

In het bovenstaande vindt men wel de waarheid, maar niet de volledige waarheid.

Billijkheidshalve moet nl. geconstateerd worden dat de overheden in verschillende landen en op verschillende tijden eigenlijk al sinds meer dan zestig jaar - het tot- standkomen van de Sherman-act - hun best hebben gedaan en zelfs in toenemende mate. De overheid wordt echter belemmerd door twee factoren. De eerste vormt de aanwezigheid van een rechtsstaat, die nu eenmaal aan bepaalde normen van rechts- bedeling en rechtszekerheid is gebonden. De verschillende vormen van samenwerking, interlockings, pratiques concertées, price leaderships zijn zo dynamisch en zo elas- tisch dat steeds weer, wanneer de overheid ergens een bepaalde breidel probeert op te leggen, het bedrijfsleven weet uit te wijken naar andere systemen van concurrentie- beperking, die niet onder de formele regels van een bepaalde wet of een bepaalde beschikking vallen. Het initiatief en het élan, dat het bedrijfsleven weet te ontplooien bij het vinden van nieuwe technieken, nieuwe combinaties, enz., manifesteert zich

(9)

ook in de vindingrijkheid bij het scheppen van economische macl).t. In aansluiting hierop moet als tweede complicerende omstandigheid worden genoemd dat, hoe geringer het aantal bedrijfsgenoten, hoe minder er uitdrukkelijk behoeft te worden vastgelegd. Grote kartels met grote aantallen bedrijfsgenoten zijn het meest kwetsbaar voor overheidsinterventie, de werkelijk economische molochs weten zich het gemak- kelijkst hieraan te onttrekken, zonder dat hun schending van formele regels ten laste kan worden gelegd. Dit kan dus uitmonden in de conclusie, dat hoe groter de econo- mische macht, hoe meer kans er is dat zij tegen de politieke macht van de overheid opgewassen is, ook als gevolg van het internationale karakter van de economische titanen.

Een meer selectieve beïnvlO'eding van de effecten van de economische machtspO'sities lijkt nauwelijks te verwachten zo lang in het kader van de huidige sO'ciaal-economische orde de publieke en particuliere sferen gescheiden blijven en alle beïnvloeding én cantrole van O'verheidswege een strikt extern karakter houden.

Naar gelang de staart van het verhaal nadert, komt het venijn meer naar boven.

Ik zou mij er toe willen beperken u te verzoeken deze stelling in elk geval te lezen.

Ten slotte zitten wij hier niet in de Tweede Kamer.

Een meer doeltreffende beïnvlO'eding zou mogelijk zijn indien de overheid zich op een veel grotere openbaarheid van de verschijnselen O'P het gebied van de economi- sche machtsvorming zou kunnen baseren, vooral indien daardoor de publieke O'pinie en de parlementaire belangstelling zouden worden geactiveerd. OO'k dit zal echter niet voldoende zijn om te verzekeren dot bij oO'nfligeren van de doeleinden van over- heid en bedrijfsleven de pO'litieke macht prevaleert boven de economische. Hiervoor zal het nodig zijn de overheid op meer rechtstreekse wijze te betrekken bij de gestes der voor de volkshuishO'uding meest relevante machtspO'sities. De mO'dus quO' hiervan laat zich O'P zeer verschillende manieren uitwerken. De houdbaarheid van onze sociaal- ecooomische O'rde zal voor een niet onaanzienlijk deel afhangen van de vraag

of

men een uitwerking zal kunnen vinden, die de ecO'nomische machtspO'sitie terugbrengt tot de hem toekomende plaats in een democratisch bestel.

Konden wij het over de vorige stellingen misschien nog wel eens worden, bij deze stelling komt eerst met recht de rode aap uit de mouw. Nu is een rode aap natuurlijk een biologisch unicum; de biologie is-er tot nu toe slechts in geslaagd apen te ont- dekken waarvan een bepaald lichaamsdeel door de natuur in fraai rood is uitgevoerd.

De aap die u hier voor u ziet, is dan ook niet rood, maar heeft een kleurtje dat iets afwijkt van de tot dusver gangbare variëteiten, een nieuwe fase in de evolutie dus.

Het kenmerkende van het WBS-rapport over de hervorming van de onderneming is immers dat het zich op de grondslag plaatst van de huidige maatschappijstructuur en de centrale rol daarin van de particuliere onderneming accepteert. Wanneer nu blijkt dat onze maatschappijstructuur dreigt vast te lopen op een toenemend onevenredige spreiding van de economische macht, op het gebrek aan publieke verantwoordelijkheid van deze macht en op de starheid van inkomensverdeling en prijsniveau, dan moet er natuurlijk iets gedaan worden om onze maatschappelijke orde uit het slop te helpen.

Daarmede is ook het bestaan en de toekomst van de particuliere onderneming ge- moeid. Wij moeten een oplossing vinden voor de spanningen, die veroorzaakt worden

5R9

(10)

door een tendens tot scheefgroeien en wij moeten discongruenties en disharmonieën verwijderen, die niet in een democratisch bestel thuishoren. Dit gaat niet één, twee, drie, de economische wetenschap heeft ook vele decennia geworsteld met het con- junctuurprobleem vóór het verlossende woord in 1936 van Keynes kwam in de vorm van zijn 'General theory of employment, interest and money'. Voor het eveneens benauwende probleem van de economische macht is dit verlossende woord nog niet gesproken. Het rapport van de Dr. Wiardi Beckman Stichting geeft echter naar mijn mening een richting aan, waarin wij moeten zoeken. Het ambieert niet een definitieve en uitgewerkte oplossing te geven, het is niet zo, dat wij thans het einde van het probleem in zicht hebben zoals Keynes ons dit gebracht heeft op ander gebied.

Misschien zal men later echter oordelen dat dit geestesprodukt van de Dr. Wiardi Beckman Stichting ons tot het eind van het begin bij de oplossing van het vraagstuk van de economische macht heeft gebracht, omdat het een forse stimulans gegeven heeft tot het controversieel en daarmee het creatief denken over een van de voor- naamste impasses van deze tijd.

590

(11)

M. V A N DER S TOE L

De behartiging van de bij de onderneming betrokken belangen

De voorstellen inzake de hervorming van het vennootschapsrecht van de Dr. Wiardi Beckman Stichting zijn het afgelopen jaar het voorwerp geweest van tal van be- schouwingen, soms instemmend, soms ook fel kritisch. Wat mij echter heeft verwon- derd, is, dat deze denkbeelden nagenoeg unaniem als geheel nieuw, ja soms bijna als revolutionair zijn beschouwd. Maar in werkelijkheid zijn denkbeelden als die, in het WBS-rapport geformuleerd, reeds veel eerder naar voren gebracht, zij het dan in minder uitgewerkte vorm. Zij zijn naar voren gebracht door theoretici en mannen van de praktijk, zij zijn bepleit door mensen van zeer verschillende levensbeschouwing en politieke overtuiging. Voor zover ik kan nagaan, zijn de kerngedachten van het 'V'BS-rapport voor het eerst geformuleerd door een groot liberaal leider, en wel door niemand minder dan Mackenzie King, gedurende lange jaren minister-president van Canada. Reeds 42 jaar geleden publiceerde Mackenzie King een boekje, waarvan de centrale gedachte was dat er vier belangen bij de onderneming zijn betrokken, en wel die van gemeenschap, arbeid, kapitaal en leiding, en dat ieder van deze belangen het recht heeft tot zeggenschap in de onderneming. Na de Tweede Wereldoorlog her- leefden deze denkbeelden, zowel binnen als buiten onze grenzen. Zoals de heer Den Uyl onlangs heeft gememoreerd, kwam in 1946 de Nederlandse Volksbeweging met een program - een program waaronder onder meer de handtekeningen stonden van de huidige minister-president en een aantal personen, dat thans topfuncties in het bedrijfsleven bekleedt - waarin, - althans voor grotere bedrijven opneming van werknemersvertegenwoordigers in de Raad van Commissarissen werd bepleit, en, voor zover het voor de goede vervulling van de maatschappelijke taak van de onder- neming noodzakelijk moest worden geacht, ook van overheidsvertegenwoordigers. In hetzelfde jaar verscheen een interessante studie van een van de debaters van heden- ochtend, prof. Zeylemaker, over verleden, heden en toekomst van de naamloze vennootschap, Waarin wordt aangetoond dat het een logische consequentie is van de ontwikkelingsgang van de moderne aandelenmaatschappij om de belangen van werk- nemers, gemeenschap en consumenten in de Raad van Commissarissen vertegen- woordiging te doen vinden. Buiten onze grenzen was het in 1951 de Engelse ondernemer George Goyder, die in een buitengewoon interessante studie over 'the future of private enterprise' gedachten ontwikkelde, die volkomen parallel liepen aan die van het WBS-rapport. En ten slotte wil ik niet nalaten te verwijzen naar de denk- beelden van de uitzonderlijk scherpzinnige katholieke sociaal-filosoof pater Oswald von Nell-Breuning, die in 1958 betoogde, dat men alleen op de grondslag van een dubbele driedeling van leiding - kapitaal - arbeid en kapitaal - arbeid - openbaar

(12)

belang tot een bevredigende organisatie van de onderneming kon komen.

Het is natuurlijk geen toeval, dat denkbeelden, zo nauw verwant aan die van het rapport van de Dr. Wiardi Beckman Stichting in zo verschillende kring en op zo verschillende plaatsen naar voren komen. Dit duidt op een wijd verspreide over- tuiging, dat wij de 'managerial society' van vandaag zich niet vrijelijk verder kunnen laten ontwikkelen, maar dat ingrijpende structurele hervormingen in het zeggen- schapspatroon van onze grote ondernemingen noodzakelijk zijn. Het is ook uit deze overtuiging, dat de voorstellen van het WBS-rapport zijn voortgekomen.

Onze voorstellen moeten worden gezien tegen de achtergrond van een tweetal aspecten van de ontwikkeling van het moderne grootbedrijf, en wel in de eerste plaats het feit, dat bij de directie van onze grote ondernemingen een vergaande concentratie plaatsvindt van nagenoeg ongecontroleerde macht, en in de tweede plaats, nauw hiermee samenhangend, het gebrek aan mogelijkheden om de bij de grote onder- neming betrokken belangen van werknemers, consument en gemeenschap in vol- doende mate tot gelding te brengen.

De machtsconcentratie bij de bedrijfsleiding

Het lijkt mij niet nodig om in deze kring nog eens uitvoerig te gaan uiteenzetten hoe en waarom in de grote onderneming het zwaartepunt steeds meer bij de directie is komen te liggen. Het verhaal is vaak genoeg verteld, en, voor zover mij bekend, hebben op dit punt de uiteenzettingen van het rapport ook nauwelijks tegenspraak ontmoet. Dit geldt niet in dezelfde mate voor een andere conclusie, namelijk, dat vanuit de bestaande organen van de n.v. in geheel onvoldoende mate controle op het directiebeleid wordt uitgeoefend en kan worden uitgeoefend.

In de eerste plaats ontmoet ik hier de kritiek dat de aandeelhoudersvergadering toch bepaald niet altijd een zo rudimentair orgaan is als in het rapport wordt gesteld en dat zij in bepaalde gevallen toch wel een. zekere tegendruk op de directie kan uitoefenen. Ik moet bekennen, dat het mij moeite kost de gegrondheid van deze kritiek te aanvaarden. Hoe is immers de situatie? Als regel is de aandeelhouders- vergadering van de n.v. weinig meer dan een formaliteit. Slechts in twee gevallen komt de aandeelhoudersvergadering nog tot leven en oefent zij een zekere invloed uit. Dat is in de eerste plaats wanneer de dividenduitkering teleurstelt en als te gering wordt ervaren. Maar dan richt zich de tegendruk van de aandeelhouders- vergadering uitsluitend op één aspect van het directiebeleid, namelijk het voorgestelde beleid inzake winstbestemming en winstverdeling. Maar van een kritische toetsing van het directiebeleid als geheel kan men dan toch moeilijk spreken. In de tweede plaats komen aandeelhouders in actie wanneer het bedrijf in ernstige moeilijkheden geraakt. Men probeert dan te redden wat er te redden is. Maar is het simpele feit dat het zo ver is gekomen niet een aanwijzing, dat niet alleen de leiding, maar ook de controle op de deugdelijkheid van de leiding in ernstige mate te kort is geschoten?

Het lijkt me dus alleszins gerechtvaardigd om te stellen, dat de controlerende, en waar nodig corrigerende, functie van de aandeelhoudersvergadering ten opzichte van de directies van onze grote bedrijven in de meeste gevallen van beperkte betekenis is, zo niet geheel ontbreekt.

Op deze stelling moet ik één uitzondering maken, een uitzondering overigens, die 592

(13)

in het WBS-rapport ook wordt genoemd. In grote ondernemingen, die aanvankelijk een familiebedrijf waren, heeft de familie zich vaak een geprivilegieerde machts- positie verzekerd, waarmee de directie terdege rekening moet houden. Men kan misschien zeggen, dat dit een belangrijke uitzondering is, omdat dit het patroon is, dat men in Nederlandse n.v:s herhaaldelijk tegenkomt. Maar ik meen toch niet dat de verdedigers van de status quo in vennootschapsland zich met graagte op deze uitzondering zullen willen beroepen. Want niet alleen hebben dergelijke machts- posities vaak ten gevolge, dat de belangen van de overige aandeelhouders, om nog maar te zwijgen van die van de overige belanghebbenden bij het bedrijf, ernstig in gedrang komen, maar bovendien heeft het in de afgelopen jaren bepaald niet ont- broken aan gevallen, waarin het bestaan van dergelijke verhoudingen tot bijzonder weinig verheffende en voor de betrokken bedrijven soms uiterst nadelige machtsstrijd heeft geleid tussen broers, tussen vaders en zoons en tussen ooms en neven. Ik behoef deze gevallen niet met naam en toenaam te noemen, ze liggen ons allen ongetwijfeld nog vers in het geheugen.

Ik kom nu tot een ander punt van kritiek. Onderschat het WBS-rapport, waar het over de ongecontroleerde machtspositie van de directies spreekt, niet de rol van commissarissen? Wanneer men als uitgangspunt niet de theorie, maar de realiteit stelt, kan het antwoord naar mijn oordeel slechts dit zijn. Er zijn eigenlijk drie typen van commissarissen. Er zijn in de eerste plaats onbekwame en onbenullige commis- sarissen, maar gelukkig vormen deze slechts een kleine minderheid. Er zijn in de tweede plaats - en dat is een aanzienlijk grotere groep - commissarissen die zozeer met andere taken, vaak ook met andere commissariaten, zijn belast, dat zij nauwelijks gelegenheid hebben om aan de onderneming in kwestie veel tijd en aandacht te besteden en het daarom maar aan de directie overlaten. En ten slotte zijn er commis- sarissen, die bereid en in de gelegenheid zijn aan de onderneming zowel hun tijd als hun bekwaamheid te schenken. En het is natuurlijk deze laatste groep, waarop de critici van het rapport doelen. Nu heeft het WBS-rapport geenszins willen ontkennen dat deze commissarissen een nuttige functie vervullen in het bedrijf. Maar - en daartegen richtte zich vooral onze kritiek - ze vervullen meer de rol van buiten- gewone leden van de directie dan van toezichthouders. Ze staan de directie ter zijde met hun specifieke deskundigheden, hun contacten en hun relaties, maar schieten te kort waar het geldt een kritische toetsing van het bedrijfsbeleid.

Dat deze toezichthoudende functie van commissarissen geheel onvoldoende uit de verf is gekomen, vond ik op indirecte wijze bevestigd in de belangwekkende inleiding, die één van de debaters van hedenochtend, mr. Albarda, vorig jaar oktober op de Accountantsdag van het NIV A, heeft gehouden over de ontwikkeling van de positie van de commissaris in de naamloze vennootschap. De heer Albarda poneerde daar, op grond van zijn eigen ervaringen als commissaris, de volgende stelling: 'Hoe sterker een directie is, hoe beter de Raad van Commissarissen tot zijn recht komt: En hij voegde hieraan toe: 'Een sterke directie durft een Raad van Commissarissen te gebruiken, bij voorbeeld als klankbord om reacties te krijgen bij het door de directie in de toekomst te voeren beleid: Tot zover de heer Albarda. Maar als het zozeer van de directie afhangt of de Raad van Commissarissen tot zijn recht komt, dan staat het tevens voor mij vast, dat er in de verhouding tussen beide organen iets scheef zit en

593

(14)

dat wij in de huidige verhoudingen allerminst de zekerheid kunnen hebben, dat commissarissen hun toezichthoudende funotie naar behoren zullen vervullen in omstandigheden waar het er nu juist het meest op aankomt, namelijk wanneer een zwakke en onbekwame directie het roer in handen heeft.

Ik sluit hiermede mijn opmerkingen af over het eerste uitgangspunt van het WBS- rapport, namelijk, dat er geheel onvoldoende mogelijkheden bestaan tot controle op de machtpositie van de leiding van onze grote bedrijven. Ik zou daaraan alleen nog de opmerking willen toevoegen, dat de recente onderzoekingen van Het Parool over de cumulatie van commissariaten en over de combinatie van commissariaten met het directeurschap van een bedrijf een treffende illustratie hebben opgeleverd van een andere stelling van het rapport, namelijk, dat de sleutelposities in ons economisch leven worden bezet door een verontrustend klein aantal personen.

De behartiging van bij de grote onderneming betrokken belangen

Ik kom nu tot het tweede uitgangspunt van de WBS--voorstellen, namelijk dat de mogelijkheden ontbreken om de bij de grote onderneming betrokken belangen van werknemer, consument en gemeenschap in voldoende mate tot gelding te brengen.

Ik geloof, dat in de afgelopen jaren in het eigen land en buiten onze grenzen de gedachte dat de grote onderneming een publiek instituut is geworden, waarbij een veelheid van belangen is betrokken, ook buiten socialistische kring steeds meer aanhang heeft gevonden. Ik denk bij voorbeeld aan een uitspraak van Frank Abrams, destijds voorzitter van de Raad van Bestuur van Standard Dil. Naar zijn oordeel is het de taak van de bedrijfsleiding, 'to conduct the affairs of the enterprise in such a way as to mantain an equitable and working balance among the claims of the various directly interested groups: stockholders, employees, customers and the public at large.' En ik denk ook, om ons tot het eigen land te beperken, aan een uitspraak in het Gedenkboek 1950 van de Katholieke werkgeversvereniging van wijlen prof. Cobben- hagen - een uitspraak overigens, die geheel in de lijn lag van zijn dissertatie van 1927 over de verantwoordelijkheid in de onderneming: 'Ten gevolge van de economische macht, die ondernemers kunnen uitoefenen, zijn deze publieke figuren geworden, van wie een groot deel van het algemeen belang afhankelijk is geworden.'

Neen, wat ons verdeeld houdt is niet zozeer de vraag of de onderneming al of niet publiek instituut is geworden, als wel de vraag of het publieke karakter van de onder- neming dwingt tot een grondige herziening van de rechtsvorm van het grootbedrijf.

In dit verband ontmoet ik in de eerste plaats de opmerking van de critici van het WBS-rapport, dat de samenstellers van deze studie er toch zelf op hebben gewezen, dat het institutionaliseringsproces van het grootbedrijf in menig opzicht een meer verantwoord ondernemingsbeleid ten gevolge heeft gehad. En inderdaad valt niet te ontkennen - en wordt in het rapport ook onderstreept - dat dit ontwikkelingsproces ertoe heeft geleid dat de bedrijfspolitiek minder is gericht op maximalisering van de winst op korte termijn en meer op de lange baan is ingesteld; dat de moderne manager veel meer toegankelijk is voor de resultaten van onderzoekingen omtrent het verband tussen personeelsbeleid en bedrijfsresultaten en dat er bij hem ook een sterker streven waarneembaar is om de afzetperspectieven te verbeteren door in grotere mate rekening te houden met de wensen en verlangens van de consument.

Maar is daarmee ook gezegd dat door deze ontwikkeling de belangen van werknemer

(15)

en consument en de bij het bedrijf betrokken publieke belangen in voldoende mate verzekerd zijn?

Naar mijn oordeel moet het antwoord ontkennend zijn. Wat men namelijk maar al te veel vergeet, is, dat die grotere bereidheid om de belangen van werknemer, con- sument en gemeenschap in acht te nemen, zich vooral manifesteert wanneer ervaring of studie heeft aangetoond dat daardoor uiteindelijk het ondernemingsbelang wordt bevorderd, of althans niet benadeeld. Maar betreft het gevallen waar het onder- nemingsbelang en de andere bij de onderneming betrokken belangen tegenover elkaar staan, dan voelt zich de moderne manager van het geïnstitutionaliseerde groot- bedrijf toch in de eerste plaats de behartiger van het ondernemingsbelang en handelt dienovereenkomstig. Ik voeg hier direct aan toe, dat dit ook zijn taak is en eveneens dat het naar mijn mening geenszins zo is, dat het ondernemingsbelang in een derge- lijk belangenconflict steeds het onderspit zou moeten delven. Maar wat wel onaan- vaarbaar is, is het feit, dat in zo'n geval de belangenafweging in feite geschiedt door één van de partijen, namelijk de directie.

De berekening van de 'countervailing powers'

Nu wordt de tegenwerping gemaakt, dat wij deze zaak niet in het enge kader van de onderneming, maar in het ruimere maatschappelijke belang moeten zien. En dan voegt men er meestal het argument bij, dat de countervailing powers van staat, vak- beweging, consumentenorganisaties en publieke opinie er toch wel voor zorg kunnen dragen, dat de bedrijfsleidingen in voldoende mate met de belangen van gemeen- schap, werknemer en consument rekening zullen houden. Wanneer ik een dergelijke opvatting hoor verdedigen, dan vraag ik mij wel eens af, of sommige economen, ove- rigens geheel tegen de bedoelingen van Galbraith zelf in, aan de theorie van de countervailing pow:ers een even overdreven betekenis gaan toekennen als eertijds hun grootouders en overgrootouders aan de invisible hand van Adam Smith. Kan men nu werkelijk volhouden, dat uit dit spel van krachten en tegenkrachten een ver- antwoord evenwicht van belangen zal resulteren?

Van al de genoemde countervailing powers geldt om te beginnen reeds voor de publieke opinie, dat zij weliswaar potentieel een belangrijke tegenkracht zou kunnen vormen, maar deze functie in feite slechts in zeer beperkte mate kan uitoefenen, eenvoudig, omdat de muur van geheimhouding, waarachter het bedrijfsleven zich heeft verborgen, te hoog is. Alleen wanneer op evidente en voor het publiek niet te verbergen wijze iets mis is gegaan - ik noem als voorbeeld de Planta-affaire - kan de publieke opinie werkelijk een rol van betekenis vervullen. En wat de consumen- tenorganisaties betreft: wij hopen en verwachten dat hun betekenis zal toenemen, maar voorshands is hun rol in de Nederlandse verhoudingen nog betrekkelijk be- scheiden. Voor hen geldt bovendien mutatis mutandis hetzelfde als voor de publieke opinie - de excessieve geheimhouding van het bedrijfsleven maakt het hun extra- moeilijk hun taak te vervullen. Op het punt van de behartiging van het consumenten- belang is er dus zeker in de huidige verhoudingen van een geheel onvoldoende countervailing powers sprake.

Wat het werknemersbelang betreft, moet natuurlijk voorop worden gesteld, dat dank zij de uitbouw van onze sociale wetgeving en de sterk gestegen invloed van de vakbeweging, de rechtspositie van de werknemer een aanzienlijke versterking heeft

595

(16)

ondergaan. Maar tezelfdertijd moet worden gesteld, dat zich op het punt van de belangenbehartiging van de werknemers van bet bedrijf nog een aantal ernstige lacunes voordoen. Ik noem een drietal voorbeelden:

- de factor arbeid kan geen enkele directe invloed uitoefenen op bestemming en verdeling van de winst van onze bedrijven;

- er bestaan geen mogelijkheden om voor de werknemersbelangen op te komen in geval zich een crisissituatie binnen het bedrijf voordoet; (een strijd tussen /twee groepen aandeelhouders bij voorbeeld);

en ook bestaan er geen mogelijkheden om voor de werknemersbelangen op te komen bij een aantal beslissingen, die de werknemers ten nauwste raken, zoals bij voorbeeld het sluiten van een bepaald onderdeel van het bedrijf, beslissingen inzake automatisering en in het algemeen inzake invoering van nieuwe produktiemethoden, die het karakter van de te verrichten arbeid diepgaand veranderen.

Het heeft de samenstellers van het rapport genoegen gedaan dat ook buiten de eigen kring blijkbaar in sterke mate het besef bestaat, dat hier van lacunes in de bescher- ming van het werknemersbelang sprake is en dat met name in katholieke en protes- tants-christelijke kring terzake gedachten zijn geopperd, die in sterke mate parallel lopen met die van het WBS-rapport.

Zo bepleit prof. Romme in zijn bekende boek over 'De onderneming als gemeen- schap in het Recht' om via het door hem voorgestelde instituut van de ondernemings- vergadering medezeggenschap van werknemersvertegenwoordigers te introduceren ten aanzien van het vaststellen van de jaarstukken en van de winstuitkering en ten aanzien van kwesties als stopzetting, fusie of verkoop van het bedrijf. En het in 1958 gepubliceerde rapport van de sociaal-ethische sectie van een studiecommissie van het CNV pleit voor een Raad van Beheer, waarin ook werknemersvertegenwoordigers zitting zouden moeten krijgen, onder meer zeggenschap over de omvang van de produktie, wijzigingen in de personeelssterkte, de omvang van de automatisering, het financiële resultaat en de winstverdeling.

Die overeenstemming strekt zich ook uit tot een ander desideratum van het WBS- rapport, namelijk medezeggenschap van de werknemersvertegenwoordigers ten aan- zien van benoeming en ontslag van de leiding van het bedrijf. Prof. Romme bepleit in zijn boek hetzelfde en spreekt over de 'door niets gefundeerde voorrang van de kapitaalverschaffers in de onderneming boven de arbeiders in de onderneming, wan- neer het gaat om die plaatsvervulling, waarvan voor een zeer belangrijk deel afhangt het lot van de onderneming.' En in de enkele jaren geleden verschenen bundel 'Wat denkt u van de medezeggenschap?' stelt de heer Ruppert, destijds nog voorzitter van het CNV, kort en krachtig 'Bij de n.v. is niet in te zien, waarom het beslissingsrecht over de benoeming en het ontslag van de directie éénzijdig zou toekomen aan de verschaffers van het dode kapitaal, met uitsluiting van degenen, die het levende kapitaal verschaffen, de werkers, zonder wie de onderneming geen onderneming is.' Onze conclusie is dus, dat, hoezeer ook erkend moet worden dat de countervailing powers van staat en vakbeweging de positie van de werknemers in het bedrijf hebben versterkt, een toekenning van zekere zeggenschapsrechten binnen het bedrijf aan werknemersvertegenwoordigers noodzakelijk is ter bescherming van die personeels-

(17)

belangen, welke thans nog in onvoldoende mate tot uiting komen en bescherming vinden.

En dan kom ik ten slotte aan de bevoegdheden, die aan de overheid ter beschikking staan om ondernemingsbelang en algemeen belang met elkaar in overeenstemming te brengen. Ik meen hierover kort te kunnen zijn, omdat dit in feite het thema was dat de grondslag vormde van de inleiding van de vorige spreker. Ik zou mij daarom willen bepalen tot een tweetal opmerkingen.

In de eerste plaats deze, dat de grote verwachtingen, die aanvankelijk van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zijn gekoesterd op het punt van het op elkaar afstemmen van ondernemingsbeleid en algemeen belang, althans voor wat de grote industriële onderneming betreft, niet in vervulling zijn gegaan en vermoedelijk ook nooit in vervulling zullen gaan. En in de tweede plaats lijkt het mij noodzakelijk te stellen, dat wij ons er toch bepaald voor moeten hoeden om in dit verband al te grote betekenis toe te kennen aan de wet Economische Mededinging. In de praktijk komt nu reeds naar voren, dat de gebrekkige wetenschap van de overheid over wat zich tussen bedrijven onderling of binnen een individuele economische machtsconcentratie afspeelt, het belang van dit instrument van economische ordening belangrijk redu- ceert. In het algemeen kan worden gesteld, dat de countervailing power van de overheid onmiskenbaar van belang is, maar zich slechts tot bepaalde aspecten van het bedrijfsbeleid uitstrekt, terwijl ten aanzien van andere, zeer belangrijke aspecten van dit beleid, deze tegenkrachten geheel of nagenoeg geheel ontbreken. Het is op deze grond, dat het WBS-rapport het pleit voert voor de representatie van het gemeenschapsbelang in het vennootschappelijk bestel zelve.

De kritiek op de conclusies van het WBS-rapport

Ik kom nu tot de concrete voorstellen, die in het rapport zijn gedaan ter verzekering van de belangen van werknemer, consument en gemeenschap, die langs andere wegen niet of op niet voldoende wijze konden worden behartigd. Ik zal de voorstellen, met als centrale elementen de gedachte van een tripartite samenstelling van de Raad van Commissarissen, niet in details voor u herhalen, zij zijn bekend genoeg. Liever bepaal ik mij in het slotgedeelte van mijn inleiding tot het bespreken van de kritiek, die ten aanzien van deze voorstellen is geuit.

In de eerste plaats kom ik dan tot een uiting van kritiek, die het juridische geweten raakt: mag ter verzekering van algemeen belang en werknemersbelang, de weg van het vennootschapsrecht worden gekozen? Prof. Haardt heeft op deze vraag reeds in 1950 ontkennend geantwoord. 'Wil men,' zei hij, 'de medezeggenschap der werk- nemers wettelijk regelen, dan zal men als uitgangspunt de arbeidsgemeenschap, dat is de onderneming in technisch-organisatorische zin, moeten nemen en de rechtsvorm buiten beschouwing moeten laten.' Ik kan dit bezwaar niet aanvaarden. Natuurlijk moet het onderscheid tussen de vennootschap en de door de n.v. geëxploiteerde onder- neming in het oog worden gehouden. Maar tezelfdertijd dient men ook te bedenken, dat de zeggenschap in de n.v. en de zeggenschap in de onderneming wel te onder- scheiden, maar feitelijk niet te scheiden zijn, en dat zeggenschap in de n.v. tevens betekent dat men beslist over aangelegenheden, waarbij de bij de onderneming betrokken belangen ten nauwste betrokken zijn. Maar daarmede vervalt dan ook elke

(18)

grond om tot een principiële afwijzing van de vertegenwoordiging van deze belangen in de organen van de n.v. te besluiten.

Een critisch geluid van geheel andere aard komt uit de kring van de vakbeweging.

Daar stuit men wel op de vrees dat werknemers medezeggenschap, zoals in het rapport bepleit, de onafhankelijkheid van de vakbeweging zou kunnen beperken. Nu zou ik erop kunnen wijzen dat krachtens de voorstellen van het WBS-rapport de verant- woordelijkheid van de vakbeweging zich beperkt tot het voordragen van werknemers- vertegenwoordigers, en dat bovendien niet voor de leiding van het bedrijf, maar voor het college dat met het uitoefenen van toezicht is belast. Men kan dus stellen dat er alleen op zeer indirecte wijze sprake is van een meedragen van de verantwoordelijk- heid voor het ondernemingsbeleid. Maar ook wanneer de onafhankelijkheid van de vakbeweging wel een deuk van betekenis zou krijgen, zou ik de vraag willen stellen:

is de doelstelling die met deze vorm van medezeggenschap wordt nagestreefd, niet een offer waard? Hoofddoel van de vakbeweging is toch immers niet de onafhankelijk- heid, die overigens door het proces van ingroeien in de maatschappij toch al niet meer ongeschonden kon worden bewaard, maar het verzekeren van een zo effectief mogelijke behartiging van het werknemersbelang. En ik zou in dit verband ook willen wijzen op de ervaringen van de vakbeweging in West-Duitsland. Ik vind de wijze waarop daar aan de gedachte van de werknemersmedezeggenschap uitvoering is gegeven, in vele opzichten niet aanbevelenswaardig. Maar het heeft me wel gefrap- peerd dat het arbeiderscommissariaat toch blijkbaar de vervulling van de essentiële taken van de vakbeweging geenszins heeft geschaad.

Een derde punt van kritiek betreft de positie van de aandeelhouders, waarvan de eigendomsrechten zouden worden geschonden. Zo stelt mr. Albarda in zijn rede voor de NIV A-Accountantsdag, die ik al eerder noemde:

'Weliswaar is er een kern van waarheid in, dat het in vele gevallen een fictie dreigt te worden en soms reeds is, dat de algemene vergadering van aandeelhouders het hoogste orgaan van de n.v. is, doch het feit alleen, dat aandeelhouders van hun eigendomsrechten onder normale omstandigheden geen actief gebruik maken om invloed uit te oefenen op het bestuur van de onderneming, is toch onvoldoende reden om hun zonder meer hun rechten te ontnemen en deze te leggen in handen van vertegenwoordigers van de overheid en vertegenwoordigers van de arbeiders, die deze eigendomsrechten niet bezitten:

Ik zou de heer Albarda willen antwoorden met een uitspraak van de Engelse Lord Justice Evershed, die in 1947 met de bewonderenswaardige bondigheid, waarvan de Britten het geheim hebben, stelde: 'Shareholders are not in the eye of the law part- owners of the undertaking. Tbe undertaking is something different from the totality of its shareholdings:

Nu heeft de heer Albarda natuurlijk volkomen gelijk als hij mij straks tegenwerpt, dat hij niet over het Engelse, maar over het Nederlandse vennootschapsrecht heeft gesproken. Maar ik geloof wel, dat de hier geciteerde uitspraak precies formuleert wat ook hier in Nederland aan rechtsovertuiging groeiende is, en ik meen ook te bespeuren, blijkens enkele recente arresten, dat onze Hoge Raad naar deze opvatting overhelt en de aandeelhouders steeds meer gaat zien, niet als eigenaars, maar als houders van waardepapieren, waaraan bepaalde zeggenschapsrechten in de n.v.

verbonden zijn.

598

(19)

n

r

"

t

k

r

Van de zijde van het Centraal Sociaal Werkgeversverbond is de opmerking gemaakt, dat het rapport eigenlijk meer spreekt over de gevaren die uit de huidige ontwikke- ling van de grote onderneming zouden kunnen voortvloeien, maar in gebreke blijft waar het betreft het aantonen van het bestaan van duidelijke misstanden. Ik zou hierop willen antwoorden, dat een definitief en volledig oordeel op dit punt eerst gegeven kan w.orden, wanneer het nevelgordijn dat boven vennootschapsland hangt door grotere openbaarheid wordt verjaagd. Maar ik voeg hieraan toe dat wij, als er soms een tipje van dat gordijn wordt opgelicht, allerminst reden hebben om ons gerust te voelen. Ik denk hierbij bij voorbeeld aan de publicaties in Het Parool en Het Vrije Volk over de overdadig hoge beloningen van commissarissen. Maar ik denk hierbij ook aan de fiscale jurisprudentie, die ons leert dat het zelfs schijnt te kunnen voorkomen dat een directeur van een bedrijf voor

f

135.000,- een woonhuis laat neerzetten met de argumentatie, dat de n.v. dit voor representatieve doeleinden nodig had, en aan de vele aanwijzingen die er zijn, dat op het punt van onkostenvergoedingen allerlei misstanden zijn ingeslopen. En, last but not least, valt er het merkwaardige verschijn- sel te constateren, dat ondanks stijgende winsten en hogere produktiviteit het prijspeil blijkbaar op zijn best stabiel kan blijven, maar dat prijsdalingen van betekenis tot de uitzonderingen blijven behoren. Is het, met voorbeelden als deze voor ogen, een wonder dat in het Nederlandse volk de vraag rijst of het in de wereld van het grootbedrijf werkelijk wel zo verantwoord toe gaat als men ons van ondernemerszijde wil doen geloven?

Maar ik zou nog een stap verder willen gaan - gesteld dat er niet of nauwelijks van misstanden sprake was, dan zou ik toch het pleit willen voeren voor de hervormin- gen, in het WBS-rapport voorgesteld. De geschiedenis leert, dat grote en niet of onvoldoende gecontroleerde concentraties van macht - militaire, politieke of econo- mische macht - binnen korte of lange tijd nagenoeg onvermijdelijk leiden tot machts- misbruik. Burkes bekende woord: 'power corrupts, absolute power corrupts absolu- tely,' houdt oók t.a.v. het moderne grootbedrijf een waarschuwing in.

Maar - wordt ons dan weer tegengeworpen - met al uw hervormingsdrift dreigt u ten slotte de kip met de gouden eieren te slachten. Uw voorstellen doen het gevaar ontstaan, dat de raad van commissarissen zich op de plaats van de directie zal proberen te nestelen en dat ondernemersdurf en ondernemersinitiatief worden gedood.

Op deze kritiek zou ik in de eerste plaats willen antwoorden, dat ik niet geloof dat de directies zich zo licht van hun zetels laten verdrijven. Zulke doetjes zijn onze captains of industry toch bepaald niet. Maar ik zou er bovendien op willen wijzen, dat de bevoegdheden, die het WBS-rapport aan de raad van commissarissen wil toe- kennen, toch waarlijk niet van dien aard zijn dat de directies nauwelijks meer armslag zouden hebben en voortdurend voor de voeten zouden worden gelopen. De voor- gestelde bevoegdheden van commissarissen spitsen zich ten dele toe op een aantal kwesties - die zich overigens voor een belangrijk deel slechts zelden zullen voordoen - waarbij een tegenstelling tussen het ondernemingsbelang en de diverse bij de onderneming betrokken belangen waarschijnlijk moet worden geacht, en reiken voor het overige niet verder dan voor een doeltreffende controle op de grote lijnen van het bedrijfsbeleid noodzakelijk is. Voor een overmatige bedilzucht van commissarissen behoeft daarom niet te worden gevreesd.

In dit licht bezien ben ik er bepaald niet van overtuigd, dat de veelvuldig uit-

(20)

gesproken vrees bewaarheid zou worden, dat bij verwerkelijking van de voorstellen van het rapport de middelgrote onderneming nu wel kunstmatig haar groei zou afrem- men om aan de verschrikking van de tripartite raad van commissarissen te ontsnappen.

Men maakt de denkfout, dat men er bij deze sombere voorspellingen al bij voorbaat van uitgaat, dat de ondernemersfunctie werkelijk zal worden aangetast. Als dit werkelijk het geval zou zijn, dan zou inderdaad het gevreesde gevolg intreden. Maar het lijkt me nu juist in hoge mate betwistbaar, dat een dergelijke aantasting werkelijk zou plaatsvinden.

Precies hetzelfde geldt voor de vrees van hen, die menen dat de door ons bepleite hervorming van het ondernemingsrecht buitenlandse investeringen in ons land zouden afschrikken. Daar komt bovendien nog iets anders bij. Een dergelijke redenering gaat er eigenlijk stilzwijgend van uit, dat in het buitenland het vennootschapsrecht onveranderd blijft. Maar is dat wel zo? Ik denk bij voorbeeld aan het ontwerp voor een nieuw Westduits vennootschapsrecht, dat in juni jl. werd gepubliceerd. Men vindt daarin weer de arbeiderscommissaris terug, maar men vindt daarin ook een Aufsichtsrat, die, net als in het WBS-rapport, de bevoegdheid heeft om de directie te benoemen en te ontslaan en die bovendien een vergaande invloed heeft op de vast- stelling van de jaarstukken. Met andere woorden: op een aantal belangrijke punten vindt men in het nieuwe Duitse ontwerp denkbeelden terug, die ook in het WBS- rapport worden bepleit.

Ten slotte nog deze opmerking. Onlangs heeft de voorzitter van het Nederlandse Verbond van Werkgevers, de heer Den Hollander, in zijn jaarrede voor dit Verbond een aantal opmerkingen gemaakt, dat op ons onderwerp van vandaag betrekking heeft. Zo stelde de heer Den Hollander, dat het huidige vennootschapsrecht ons land veel goeds had opgeleverd. Ik vermoed, dat ruim 30 jaar geleden, toen de discussie over de huidige wet op de n.v. in volle gang was, weinigen vermoed zullen hebben dat de voorzitter van een grote werkgeversorganisatie daarover nog eens een zo positief oordeel zou geven. Want de huidige wet, die nu zo wordt geprezen, is destijds, juist en vooral in de ondernemerswereld, met kreten van afschuw en verzet begroet. Een deskundig beoordelaar schreef zelfs, dat de wet 'de n.v. principieel tot de meest ongeschikte vorm doet zijn voor de ondernemer met ondernemersaard.' Een dergelijke ontwikkeling van het denken geeft mij de hoop, dat de WBS-voorstellen over nog eens 30 jaar in ondernemerskring wat minder somber worden bekeken dan nu.

Maar de heer Den Hollander maakte nog een. andere opmerking, die mijn aandacht trok. Hij verklaarde met nadruk, dat het van het allergrootste belang was het vennootschapscomplex niet in het politieke vlak te trekken. Zo de heer Den Hollander heeft willen betogen, dat politieke overwegingen het wetenschappelijk inzicht niet mogen overheersen, ben ik het van harte met hem eens. Maar mocht hij hebben willen zeggen, dat het hier vandaag ter discussie staande onderwerp geen politieke aspecten heeft, dan opponeer ik. Het vraagstuk van de rol van het grootbedrijf in ons maat- schappelijk bestel is één Van de centrale \Taagstukken van onze maatschappelijke orde. En daarom is bezinning op dit probleem noodzakelijk en onontbeerlijk, juist en vooral voor een politieke partij. Het rapport van de Wiardi Beckman Stichting heeft geprobeerd, tot deze bezinning een bijdrage te leveren.

(21)

it Ir ik

e n g lt r

Cl

e

P. SANDERS

De publiciteit van de naamloze vennootschap

Toen onlangs het zo fraai uitgevoerde jaarverslag van de Nederlandse Spoorwegen gepubliceerd werd, was het opvallend, dat dit verslag volledig verstek liet gaan bij het verstrekken van financiële gegevens. Zozeer zelfs, dat het lid der Tweede Kamer, de heer Janssen, daarover vragen heeft gesteld aan de minister van Verkeer en Waterstaat.

Dit niet verstrekken van gegevens welke van zo groot belang zijn om zich een oordeel te kunnen vormen over de positie van een groot bedrijf, is volkomen en règle met onze huidige wet. Deze immers schiet te kort in het geven van voorschriften omtrent de publiciteit van balansen en verlies- en winstrekeningen: over de inrich- ting van verlies- en winstrekening zwijgt de wet zelfs geheel. Over de balans zwijgt de wet wat de passiefzijde betreft, en voor de actiefzijde geeft zij een opsomming die allerminst efficiënt is.

Bij ons huidige systeem is het zelfs mogelijk dat men onder crediteuren geheime reserves opneemt, waarop men bij dismanagement kan terugvallen. Maar waar blijft dan de mogelijkheid om het management in de publieke n.v. te beoordelen?

Ik wil daarbij niet onvermeld laten dat hiertegenover een aantal tegenkrachten aan het werk zijn en als belangrijkste zou ik willen noemen het rapport van de Commissie Jaarverslaggeving uit 1955 van de werkgeversbonden, het rapport van de Commissie-Rijkens, waarin een zin voorkomt, welke luidt: 'Het is in beginsel even onjuist het vermogen en het resultaat te ongunstig voor te stellen als te gunstig.'

Het is m.i. wel duidelijk, dat op basis van vrijwilligheid geen wijziging van de huidige praktijk te verwachten is. Hier staan ook te grote belangen op het spel dan dat men dit geheel - bij de gebrekkige wetgeving die wij hebben - aan de publieke n.v. zélf zou kunnen overlaten. Dat is ook niet de weg die het buitenland volgt. Nu beweer ik niet, dat wij slaafs moeten navolgen wat in het buitenland geschiedt, maar ik beweer wél, dat als men overal elders de tendens ziet tot meer publiciteit, zelfs aanzienlijk meer dan Nederland te zien geeft, Nederland niet als een eiland van geheimzinnigheid kan achterblijven.

Twee voorbeelden. Het eerste is Amerika met zijn Security Exchange Commission welke op· grond van een aantal wettelijke bepalingen zowel een aantal voorschriften heeft uitgewerkt, voor een uitgp-breide verslaggeving in balansen en winst- en verlies- rekeningen - de jaarverslagen dus - alsook ten aanzien van de tussentijdse verslag- geving en ook ten aanzien van het prospectus. Dat is dus de situatie die we kennen in Amerika en die, naar ik geloof, heilzaam heeft gewerkt en ook nu nog heilzaam werkt.

601

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Trek een selfie van jezelf als je boos, bang, verdrietig of bezorgd bent en kleef ze op de volgende

Wie beseft hoeveel geluk wij van bij onze geboorte had- den, kan toch niet hardvochtig zijn voor armen, voor mensen met een beperking of slepende ziekte, voor

School) al voor een publiek, maar nooit eerder vertelde hij over de laatste keer dat hij chauffeur speelde voor zijn echtgenote, Ann Vermeiren.. Over hoe hij haar blik toen herkende

Er zijn veel plekken in de gemeente Bergen waar iets leuks, iets cultureels gebeurt, er wonen veel mensen die iets interessants weten en iets kunnen vertellen; laat er één plek

We hebben toch waarlijk wel iets om mee voor de dag te komen: we zijn doorgaans vriendelijk en meegaand, we hebben deze en gene geholpen, van tijd tot tijd geven we een paar

't Ezelken en Aamlie durfden niet nalaten de woorden van den notaris te beamen, maar in de diepte van haar ziel voelde juffer Constance bittere spijt, dat haar broer, en nog wel

Het is begrijpelijk, dat de toenmalige leider der sociaal-democratische fractie over dat ontwerp niet al te best te spreken is. Bovendien had de genoemde fractie

Als vervolg op het onderzoek in de gemeente Enschede wordt de casus Oldenzaal ten tonele gevoerd. Gelegen in dezelfde plusregio en dezelfde provincie geldt voor deze gemeente