• No results found

De partijen en de parlementaire democratie in het interbellum H. W. von der Dunk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De partijen en de parlementaire democratie in het interbellum H. W. von der Dunk"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De partijen en de parlementaire

democratie in het interbellum

H. W. von der Dunk

Er is al veel geschreven over de Nederlandse democratie tijdens het interbellum. Ik kan hier dan ook geen opzienbarende nieuwe inzichten aan toevoegen, al wil ik niet beweren dat het terrein vol­ ledig afgegraasd zou zijn. Nog afgezien natuurlijk van het voor historici verblijdende gegeven, dat elke generatie het veld op­ nieuw zal afgrazen, omdat ze behoefte heeft aan vers voer. Twee vaststellingen zijn vandaag gemeengoed geworden: de parlemen­ taire democratie in Nederland was stabiel temidden van het totali­ taire onheil, dat over vele Europese landen kwam. Ook Neder­ land kende anderzijds zijn antidemocratische ketterijen (waar misschien wel onevenredig veel aandacht aan is besteed in de lite­ ratuur), doch die bleven een verschijnsel in de politieke berm. Over de oorzaken van die stabiliteit bestaat minder eensgezind­ heid. Voerde een oudere gangbare voorstelling die terug op de Nederlandse traditie van vanzelfsprekende vrijheidszin en to­ lerantie, een recentere visie meent dat die stabiliteit te danken was aan een mentaliteit van gemoedelijke volgzaamheid en berusting van de massa’s, die door een verzuild bestel zorgvuldig was gefokt en in stand werd gehouden.1

(2)

op de vraag: hoe serieus was die crisis? Was de algemeen gecon­ stateerde stabiliteit van het bestel dan toch slechts een uiterlijke? Of wordt de antidemocratische krachten achteraf wat al te veel historiografische eer bewezen, in het verlengde van het sedert de oorlog hier zo verbreide waakzaamheidscomplex ten aanzien van het fascisme? De vraag ‘in hoever?’ behoort evenwel tot die cate­ gorie historische vragen, die bij gebrek aan duidelijke criteria tot eindeloze discussies kunnen leiden en daardoor nogal vruchteloos blijven. Ze bevredigen bovenal onze behoefte aan legitimatie van ons werk.

Bij een behandeling van de democratie in Nederland dienen nu vooraf enkele fundamentele zaken te worden bedacht. Het begrip ‘democratie’ is polyinterpretabel. Strikt genomen blijft het enige criterium voor een ‘heerschappij van het volk’ dat het laatste woord en dus het uiteindelijke gezag bij de hele nationale ge­ meenschap berust. Een leci, die stoelt op de zowel christelijke als natuurrechtelijke voorstelling van de menselijke waardigheid en gelijkwaardigheid: de mens is een redelijk schepsel, voorbestemd om zijn lot in eigen hand te nemen. Redelijkheid en zelfbeschik­ kingsrecht van de persoon vormen vanzelfsprekend elkanders complement. Niemand zal onbevreesd maniakken, criminelen of onnozelen van geest politieke invloed willen toekennen. Maar uit die leer kan ook de extreme consequentie worden getrokken dat althans criminelen en maniakken het product zijn van een defect milieu of van de maatschappelijke gebreken en niet inherent zijn aan de species van de hominiden.

(3)

uiteraard een radicale ontkenning van het redelijkheidsdogma en het persoonlijke zelfbeschikkingsrecht, waarop de hele democra- tie-gedachte nu juist stoelt. Zij gaat ervan uit dat ‘de massa’ niet steeds weet wat ze wil en niet eens wil wat ze wil. De gevolgen van die holistische interpretatie zijn overbekend. We kunnen ander­ zijds niet de ogen sluiten voor het feit dat hier een kardinale moei­ lijkheid ligt.

Ook de twee andere democratie-opvattingen hebben daar geen oplossingen voor, doordat van een effectieve gelijkheid nooit sprake kan zijn en de realiteit altijd leiders, voortrekkers, aan­ voerders kent en volgelingen, in oneindig veel gradaties. Waarbij ook beïnvloeding en pressie in oneindig veel gradaties optreedt. Bovendien ontkomen noch de egalitair-individualistische noch de organologische richting aan de neiging om met het begrip ‘wil van de natie’ te werken; wat zelfs schering en inslag blijft in de politie­ ke discussie. Maar het fundamentele verschil is dat in de holisti­ sche versie de ruimte voor interpretatie-verschillen en discussie al snel verdwijnt en daarmee de kardinale steunpilaar van de demo­ cratie, de geestelijke vrijheid. Want de erkenning van de mens als redelijk wezen impliceert omgekeerd de aanvaarding van zijn im­ perfectie en zijn vermogen tot zelfcorrectie en verandering van standpunt. Zij impliceert bovenal de aanvaarding van zijn indivi­ dualiteit en recht op zelfbeschikking. De mythe van ‘de algemene wil’ betekent een radicale verloochening van die erkenning. De totalitaire democratie is een schijndemocratie omdat de bevolking haar zelfbeschikkingsrecht en haar recht tot permanente correctie en vrije discussie uit handen geeft.

(4)

laag, voor wie de primaire doelstelling afbraak van absolutisme en corporatisme was, waartegenover zij het vrije spel der krachten propageerde. De ongeletterde massa’s vormden in die filosofie het zwijgende decor. Vele liberalen gingen dan ook nog uit van een vanzelfsprekende statische verdeling in standen, waarbij het volk onmondig was en ook zou blijven. In die massa’s leefde men grotendeels nog binnen dc traditionele vaste kaders. In de loop van de 19e eeuw werd de basis van deze voorstelling aangetast. Het was nu een logisch gevolg van de liberale filosofie dat, als er dan al nieuwe geledingen < n organisaties moesten komen om de diverse standpunten en belangen te representeren, deze ook aan rationele criteria zouden moeten beantwoorden: wat volgens deze criteria mensen redelijkei wijs verdeelde, waren standpunten en materiële belangen. Het lichaam om standpunten en belangen in een volksvertegenwoordiging te verdedigen werd de politieke partij. Zo groeide het pailement, oorspronkelijk bedoeld als een vertegenwoordiging van vrije individuele vertrouwensmannen (nog Thorbecke zag dat als ideaal), uit tot een arena van politieke partijen.4

Naast de politieke partij k wam echter de vakbeweging op. Tevens ontstonden andere collectieve organen in de particuliere sector die op groepsbelangen waren gebaseerd. Tegenover het beginsel, waarop de parlementaire democratie berustte ontstond een sa­ menleving, die noch egalitair, noch individualistisch was.

(5)

naar een apert antidemocratische houding niet altijd even lang te zijn. Bovendien werd de democratiegedachte ook pas vrij laat vanuit deze richting aanvaard.

Toch sluiten organologische conceptie en democratie elkaar nog niet uit. Temeer als we bedenken dat de egalitair-individualisti- sche richting ook gedwongen werd om geledingen te aanvaarden en te erkennen, die aan de theoretische vrijheid en gelijkwaardig­ heid van het individu in de praktijk enorme beperkingen opleg­ gen. De moderne samenleving bestaat uit een hoogst gecompli­ ceerde wirwar van corporaties, sociale verenigingen, bonden, economische belangenorganisaties naast de politieke partijen, waar de enkeling nolens volens zo van afhankelijk is, dat de leer van zijn vrije autonomie een bijna even grote mythe is als die van de ‘volonté générale’. Dat in het Westen, ook in Nederland, nog­ maals de egalitair- individualistische richting tenslotte de vorm van de parlementaire democratie bepaalde, is historisch verklaar­ baar, was misschien onontkoombaar. En het was ook onontkoom­ baar dat dit tot algemeen individueel kiesrecht moest leiden, of­ schoon een gedeelte van de liberalen zich hiertegen heeft verzet en het oudere liberalisme die consequentie nog allerminst duide­ lijk onder ogen had gezien. Zodra de natie echter als som van haar individuele leden wordt begrepen en het autonome individu als uitgangspunt van de politieke en sociale ordening, konden van li­ berale zijde alleen practische en pragmatische, geen principiële bezwaren meer tegen de invoering van algemeen kiesrecht naar voren worden gebracht.

(6)

vertalingen van dit ideaal denkbaar zijn omdat de verhouding tus­ sen de staat plus zijn politieke organen en de maatschappij met haar sociale en economische organen telkens aan verandering on­ derhevig is.

Twee oude strijdvragen lieten in het verleden andere oplossingen toe. Die twistpunten betroffen ten eerste de samenstelling en machtsbevoegdheden van parlement en regering, de verhouding ook tussen uitvoerende en wetgevende macht en ten tweede de grens van het staatsgezag en de staatsbemoeienis. Andere samen­ stellingen van de beide Kamers, een andere rolverdeling tussen Eerste en Tweede Kamer of tussen parlement en regering zijn her­ haaldelijk overwogen.h Eveneens is de taakverdeling tussen cen­ traal en regionaal of lokaal gezag een punt van veel hoofdbrekens geweest. En de omvang van de staatstaak is een kardinaal twist­ punt gebleven in feite tot de huidige dag toe.

Uit dit alles volgt dat de parlementaire democratie geen consisten­ te grootheid is, waarvan de grenzen naar alle kanten vastliggen. Zij stuit telkens op moeih)kheden (van organisatorische, ideologi­ sche of sociaal-psychologische aard) waarvoor men geen of nóg geen behandelingsinstrumenten heeft en die men dan dikwijls tracht te negeren. Hieruit volgt ook dat tussen democratisch en anti-democratisch niet allijd een scherpe grenslijn getrokken kan worden (hoe verleidelijk dit ook voor onze gemoedsrust zou zijn), dat er overgangen bestaan en tussengebieden omdat wat demo­ cratie precies is nooit geheel vastligt.

(7)

te zijn. Een verklaring voor die stabiliteit was niet dat het bestel zoals het reilde en zeilde zich in veel enthousiasme mocht verheu­ gen, maar veeleer dat die kritiek te verbrokkeld was en dat er geen voor een meerderheid overtuigend alternatief kon worden ont­ worpen.

Er is opgemerkt dat het in weerwil van de permanente confessio­ nele hegemonie op het Binnenhof te ver gaat om van een ‘confes­ sioneel tijdperk’ te spreken.9 De SDAP was als machtige opposi­ tie nadrukkelijk aanwezig. De Mannenbroeders, het Rijke Roomse Leven zowel als de Zindelijke Burgerheren waren niet wat ze waren zonder de vogelverschrikkersrol die de Taaie Rode Rakkers bij gelegenheid vervulden. Daarnaast bliezen de socialis­ ten op lokaal plan een geduchte partij mee zoals Wibaut in Am­ sterdam bijvoorbeeld. In bestuurskringen, in de zakenwereld, on­ der wetenschappers en academici heerste anderzijds een algeme­ ne, niet steeds expliciet verkondigde maar juist daarom natuurlij­ ke liberale instelling. Hier werkte de traditie van de 19e eeuwse politieke en culturele elites nog zichtbaar door. In handels- en in- dustriekringen kende men een liberalistische gezindheid, die haar wortels nog had in het rekkelijke libertijnse commerciële patriar­ chaat van de Republiek. En voor de wetenschap was in de vorige eeuw de verbinding met het liberalisme vrij vanzelfsprekend ge­ weest onder het vaandel van geloof in vooruitgang en ratio en de bestrijding van dogmatiek en obscurantisme. De verzwakte posi­ tie van de liberalen in het parlement weerspiegelde dus niet de moeilijk meetbare kwalitatieve invloed van een algemene liberale geestesgesteldheid, die bepaald groter was dankzij de betekenis van de genoemde elites. Het is verre van origineel hier te constate­ ren, dat één van de oorzaken van de neergang van het politieke liberalisme in deze eeuw juist gelegen was in die algemene door­ werking en aanvaarding van liberale ideeën en in de verwezenlij­ king van fundamentele politieke desiderata van het liberalisme. Tot zover redenen om het etiket ‘confessioneel tijdperk’ te ver­ werpen. Een tijdperk met één etiket te beplakken betekent trou­ wens altijd een ontoelaatbare reductie van de werkelijkheid, die daarbij in geconcentreerde pilvorm verteerbaar moet worden ge­ maakt voor massaconsumptie.

(8)

verhoudingen nu eenmaal lagen, hun positie konden versterken en de bewustwording van het volk in conservatief-christelijk anti- modernistisch vaarwater konden leiden. Het was - als we de ruime tijdsmaat van een halve eeuw hanteren - een voorlopige overwin­ ning op het modernisme De confessionelen zijn er echter in ge­ slaagd, dankzij een systeem van ver doorgevoerd toezicht op alle niveaus, die voorlopigheid zeer lang te laten duren. Zelfs de oor- logskatastrofe bleek nog geen definitieve inbreuk, slechts een tij­ delijke. De ervaringen met het moderne totalitarisme hebben tot een herwaardering van oude geloofswaarheden en christelijke be­ ginselen geleid. De jaren vijftig vertonen het beeld van restaura­ tieve tendenties en gedeeltelijk religieus herstel. Pas in het vol­ gende decennium brak de modernisatie vanuit het economische en sociale gebied ook op het hele front door naarcultureel-geeste- lijk terrein.

Het interbellum doet zo denken aan het beeld van een rivier: een onderstroming van vooitgaande geleidelijke modernisering - mi­ gratie naarde steden, industrialisatie, toenemende sociale mobili­ teit, opkomst van nieuwe media, technische vernieuwingen, uit­ bouw van de bureaucratie - die botst op een bovenstroming, ver­ oorzaakt door een wind van geestelijk behoud, ja herstel, die de golven in tegengestelde richting lijkt te blazen, en dus quasi laat stilstaan.

Waar het hier om gaat is dat het bestel van 1917 in het interbellum allerminst als definitief of ideaal werd ervaren. In zijn oratie uit 1936 verwijst de socialist en staatsrechtsgeleerde G. van den Bergh naar de staatscommissie-Koolen en naar een Grondwets­ commissie, die voor diepgaande hervormingen hebben gepleit. Van den Bergh concludeert daarbij: ‘Er is niet één partij in ons land, die niet, wannen zij over de vereiste meerderheid in de volksvertegenwoordiging zou beschikken, ingrijpende wijzigin­ gen in de Grondwet zou aanbrengen.’10 Een opmerkelijke vast­ stelling!

(9)

der gemakkelijk. Alle protestantse partijen, de twee grote zowel als de kleine rechts-orthodoxe splinterpartijen die in de jaren twintig het palet van de Staten Generaal kwamen verrijken, ble­ ven echter de gedachte van de volkssouvereiniteit verwerpen en daarmee een essentiële legitimatie van de democratie.11 Het orga- nologische karakter van de samenleving diende in hun ogen dan ook beter in het staatsbestel tot zijn recht te komen. Het volk moest zijn vertegenwoordigers kiezen en ook controleren; het ge­ zag zélf berustte hoog boven volk en overheid bij God. In feite was de overheid ‘Hem’ alleen verantwoording schuldig. Niet de wil van de natie, maar het Evangelie bleef maatstaf om het beleid te toetsen. Wel had de kiezer het recht om onafhankelijk van de overheid die toetsing te voltrekken, ja het was zijn plicht. De spanningsverhouding tussen regering en parlement werd, althans in theorie, daarmee getransformeerd tot een spanning niet tussen regeringsbeleid en wil van de natie, maar tussen verschillende in­ terpretaties van de goddelijke wilsbeschikking. Binnen de protes­ tantse gelederen heersten in het dagelijks leven vrij paternalisti­ sche verhoudingen. Men was gewend de leiders te volgen als aan­ gewezen interpretatoren van Gods wil, als naar de politiek ver­ huisde dominees. De groei van Colijn naar een staatsman van na­ tionale allure in de jaren dertig heeft dat nog versterkt. Het accent werd graag op ‘orde’ en ‘gezag’ gelegd als voorwaarde dat het be­ stel van 1917 kon blijven functioneren. Tekenend is een verkie- zingsrede van Colijn uit het bewogen jaar 1933. Het parlement noemt hij een lichaam, dat het regeren in menig opzicht bemoei­ lijkt en hij zinspeelt op de kans dat de orde zou moeten worden gehandhaafd ten koste van de vrijheid. Woorden die hem een ova­ tie opleverden.12

(10)
(11)

eveneens slechts het raam vöor het maatschappelijk leven te leve­ ren en op sociaal, religieus en cultureel gebied paste hem verre­ gaande onthouding. Al naar gelang door de maatschappelijke ver­ anderingen de hegemonie van een homogene liberale elite, die in regering en parlement had gedomineerd, echter werd aangevre­ ten, groeide ook bij deze oud-liberale richting de neiging om de staat op zijn beperkt terrein dan tenminste in het belang van recht en orde niet door een verregaande verdeling van het gezag en door een gedemocratiseerd parlement te ondermijnen. En evenals bij het orthodoxe protestantisme bleef de sociale taak van de staat een twistpunt. Van rechts-liberale zijde werd herhaaldelijk aange­ drongen op een tegenwicht tegen de Tweede Kamer, nu die een directe ‘volkskamer’ was geworden en de filter via een beschaafde bovenlaag was weggevallen. Versterking van de Eerste Kamer als tegenwicht, of beknotting van de bevoegdheden van de hele Sta­ ten Generaal leek sommigen het remedie.14 Een Treub, eens voorman der radikalen, behoorde na 1918 met zijn Economische Bond tot de exponenten van een klassiek-liberale opstelling in economisch opzicht, hetgeen gepaard ging met zorg om de ‘orde’ in politiek opzicht en de wens om het uitvoerend gezag te verster­ ken. De oude Van Houten betoonde zich met zijn eenmanspartij al evenzeer een criticus van het bestel, dat de democratie te ver had doorgevoerd.

(12)

het parlement een hinderlijk blok aan het been was en omzeild moest worden, wilde men efficiënt handelen.

Het orthodoxe protestantisme werd over het geheel gezien daar­ bij gekenmerkt door een defensieve instelling; innerlijk schom­ melend tussen de organologische Kuyperiaanse traditie en de pragmatische Colijnse aanvaarding van de egalitair-individualisti- sche democratie, waarbij in elk geval een afglijden naar erger werd voorkomen. Die defensiehouding ging schuil achter een plechtstatige kultus van de nationale en protestantse traditie, het fiere bolwerk tegen modernistisch verderf. Maar het was ook geen toeval dat zowel uit de rechts-liberale als uit de sociaal-behouden- de deftige CHU-kring de aperte dissidenten kwamen. In ‘Het Va­ derlands Verbond’ en de ‘Nationale Unie’ werd het nieuwe bestel van 1917 heftig bekritiseerd.16 Valckenier Kips had al in 1908 ‘het faillissement van het parlementaire stelsel’ uitgeroepen.17 Hij had voor een sterke regering gepleit, waarbij de koning weer zoals ten tijde van Willem I ministers zou benoemen en ontslaan. In 1916 had hij zich in een publikatie ‘Der deutsche Staatsgedanke’ een aanhanger betoond van een onbewimpeld etatisme: de staat be­ staat boven en los van zijn burgers als onaantastbare grootheid sui

generis. 18 Een dogma van het oudere 19e-eeuwse liberalisme, dat

tegenover de volkssouvereiniteitsleuze de leer van de rechtsstaat had vastgesteld.19

Het Vaderlands Verbond wilde in 1925 terugkeer naar het distric­ tenstelsel . Dit was op zichzelf niet antidemocratisch. Er werd hier­ bij integendeel de vinger gelegd op één van de zwakke plekken van het evenredig kiesstelsel: het verlies van voeling tussen kiezer en gekozene. Gekombineerd met de aanbeveling om de persvrij­ heid en het recht van vereniging en vergadering te beperken krijgt dit punt echter een reactionaire kleur.

(13)

orthodox-protestantserich-ting waarneembaar was: Versterking van het staatsgezag binnen zijn domein; vastlegging en beperking van dit domein om de sou- vereiniteit in eigen kring of het vrije spel der maatschappelijke krachten niet aan te tasten. Maar dat wél gekoppeld aan de wens om de hogere standen (zoals in de 19e-eeuw) over de hele breedte weer meer de leiding van de natie in handen te spelen. Het waren veelal eigenzinnige wat monomane heren (zoals Gerretson, Groe- ninx van Zoelen, ook Eigeman, om van de zwartgallige Bolland, die met afgrijzen een tijdperk van het ontketende grauw voor de deur zag staan, te zwijgen!). Toch twijfel ik er niet aan dat zij al­ leen ongeremd uitspraken, wat in bredere kring onder de boven­ laag leefde: het evenredige kiesstelsel en het algemeen kiesrecht hadden de politiek gedepersonaliseerd en parlement en partijen tot anonieme onaantrekkelijke instituties gemaakt, terwijl ander­ zijds de tot regeren of meeregeren geroepenen eveneens van de hen toekomende invloed verstoken raakten door de opkomst van een stugge bureaucratie!2’

(14)

er de juridische basis voor. Veraart zelf bleef - het mag niet wor­ den verzwegen - een overtuigd voorstander van de parlementaire democratie. Hij had een zuiver economisch, geen staatkundig cor­ poratisme op het oog. Doch dit gold bepaald niet voor het hele katholieke kamp. Er is veel geschreven over de ambivalentie juist bij katholieken ten aanzien van het fascisme.22 De integralistische stroming kwam al heel dicht in de buurt van een fascistische staats- opbouw. Het episcopaat aarzelde tot 1936 alvorens zich duidelijk tegen het rechtse totalitarisme uit te spreken. Het Concordaat van 1929 heeft hier stellig op de achtergrond een rol gespeeld. Ook de Encycliek Quadragesimo Anno van 1931 gaf de organologische vi­ sie, die in een corporatistische ordening de enige juiste zag, een krachtige steun in de rug.

Onder jonge katholieke intellectuelen (‘Roeping’, ‘De Gemeen­ schap’) groeide een rebelse, driftige stemming: kritiek op het ka­ pitalisme, de parlementaire democratie en de compromis-politiek van de voorzichtige RKSP-leiding waren schering en inslag. Een corporatistische staatsopbouw, zoals in Portugal of Oostenrijk vond veel sympathie en instemming. Dat de partij niet ongevoelig was voor deze tendenties bleek onder andere in 1936 uit de bro­ chure van een commissie-Goseling ‘Een onderzoek omtrent de wijziging van ons staatsbestel’.23 Hierin werd de mogelijkheid van een corporatistische staat verkend. In dit verband mag natuurlijk de naam van C.P.M. Romme niet ontbreken, in de jaren ’30 een rijzende ster binnen de leidende politieke kaste. Romme bepleitte versterking van het koningschap en staatkundig corporatisme. Hij veroordeelde de liberale staat en het economische liberalisme en stak zijn sympathieën voor een autoritaire ordening niet onder stoelen of banken.24

Waar het orthodox-protestantse kamp vanuit een defensieve op­ stelling de liberale democratie als een acceptabele vorm be­ schouwde, heeft het katholieke kamp al met al dat bestel eveneens uiteindelijk getolereerd. Maar dan vanuit een offensief pragmatis­ me: als de vorm, waarin de emancipatie en de bevrijding van het katholieke volksdeel uit zijn minderheidsposities in politiek én economisch opzicht onder de gegeven omstandigheden het minst gevaar liep. Men hield echter corporatistische alternatieven, voortvloeiend uit de organologische maatschappijconceptie, per­ manent achter de hand.

(15)

de katholieken geheel tegengestelde visie ten grondslag: als vorm waarin de emancipatie van de werkende klassen zich het best kon voltrekken en als voorbereiding voor een nieuwe socialistische maatschappij. Pas tijdens de crisis, na 1931, werd een zwenking zichtbaar, waarbij de marxistische leerstellingen, die in hun revi­ sionistische en reformistische variant toch nog steeds kernstuk van de socialistische ideologie waren gebleven, naar de achtergrond verdwenen. Een pluralistische samenleving leek nu niet slechts als voorlopig, maar als een blijvend gegeven en ook als een blijvend goed te worden beschouwd.25 Waarbij trouwens het partijbestuur duidelijk vooropliep en de nieuwe koers niet zonder moeite aan de achterban vermocht te verkopen. Tevens weer een aanwijzing dat ook in het socialistische kamp uiteindelijk een partij-elite de dienst uitmaakte. Het voetvolk kon wel morren maar kwam niet in opstand. Bij het veel besproken Plan van de Arbeid van de SDAP uit 1935 is gewezen op de invloed van corporatistische denkbeelden.26 In een eerder rapport uit 1920 had de SDAP nog een orthodox pleidooi voor socialisatie van de belangrijkste indus­ trietakken gehouden.27 Doordat de socialisten nu in 1935 ook de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie steunden waren zij de ka­ tholieken op dit punt genaderd. De langdurige na-oorlogse sa­ menwerking kondigde zich inderdaad al tijdens de depressie aan. Beide groeperingen stonden feitelijk zij aan zij in hun afwijzing van het liberaal-kapitalistische systeem en in hun pleidooi voor een actieve sociale staatstaak. Daarbij gingen de socialisten alleen veel verder dan de katholieken, die door hun corporatistische or- ganologische denkbeelden en op grond van het subsidiariteitsbe­ ginsel die sociale taak tevens tussen de staat en andere lichamen wilde verdelen. Bovendien had binnen het katholieke kamp een belangrijke categorie, de werkgevers, te sterke bindingen met het liberale kapitalisme om hier niet als rem te fungeren. Een politie­ ke Rooms-Rode coalitie stuitte zoals bekend tot 1939 af op de oude diepgewortelde socialistenphobie onder de katholieke gele­ deren.

(16)

denen, dan blijkt dat het minder gebeurde vanuit een geloof in de voortreffelijkheid van dit bestel van 1917 dan wel uit gebrek aan overeenstemming en duidelijkheid ten aanzien van de alternatie­ ven en uit vrees dat de eigen positie en de mogelijkheden voor de gewenste ontplooiing van het eigen verzuilde volksdeel bij drasti­ sche veranderingen in het gedrang zouden kunnen komen. De confessionelen (en dat geldt ook voor de rechts-protestantse dwergpartijtjes) bleven in beginsel tegenstanders van de volks- souvereiniteitsleer en de rationeel-egalitaire filosofie, waarop de parlementaire democratie van 1917 berustte. De protestanten verschansten zich daarbij in een defensiehouding en lieten onder invloed van hun grote voorman Colijn hun organologische opvat­ tingen voor wat ze waren zolang orde en gezag van de staat niet ernstig bedreigd werden. De katholieken bleven zoeken naar al­ ternatieven in corporatistische geest. Daarbij liet een meer extre­ me richting de hele democratiegedachte varen, een andere stro­ ming trachtte democratie en corporatisme te verbinden. Maar de nieuw verworven machtspositie van de RKSP als onmisbare part­ ner bij het beleid en de wens om het succesvolle politieke emanci­ patieproces niet aan risico’s bloot te stellen droegen bij tot de voorzichtig-pragmatische partijkoers, die het bestuur door een deel van de achterban, met name de intellectuele jongeren niet in dank werd afgenomen. De socialisten accepteerden weliswaar het bestel, vooral toen zij gaandeweg hun orthodoxe toekomstver­ wachting van een volledig socialistische maatschappij lieten va­ ren . Wat niet wegneemt, dat juist zij de liberaal-kapitalistische ba­ sis ervan principieel verwierpen.

(17)

straat naar een meer autoritaire opstelling kort. Ook bij veel rechts-liberalen bestond aanvankelijk begrip voor het fascisme, het anti-rode bolwerk; ja, het Nederlandse fascisme kwam deels uit de rechts-liberale hoek voort. Het ‘Verbond voor Nationaal Herstel’, die partij van hogere bestuursambtenaren en Oud-In- disch gasten die veel gemeenschappelijks met de NSB had, kan zonder voorbehoud een vorm van rechts-liberaal restauratisme heten.

De werking van het hele bestel en dus het feit dat de anti-democra- tische aanvallen erop werden afgeslagen, kan tenslotte niet losge­ dacht worden van het gegeven dat de parlementaire democratie als regentendemocratie functioneerde.

Pas toen de bezetting een eind hieraan maakte, werd dit einde - afgezien van een kleine pro-Duitse minderheid - vol smart, te­ leurstelling, verdriet, woede, radeloosheid ondergaan. Doch die emoties golden het verlies van vrijheid en nationale onafhanke­ lijkheid of de militaire vernedering, minder het verlies van het parlementarisme op zichzelf. Dit blijkt uit de wijd verbreide over­ tuiging dat het vooroorlogse bestel een grondige revisie behoefde en zó zeker niet na de bevrijding terug moest keren. De illusies, die sommigen ten aanzien van Hitler’s ‘Nieuwe Orde’ aanvanke­ lijk koesterden, zoals veel aanhangers van de Nederlandse Unie, hingen samen met dit onbehagen over de wijze waarop de parle­ mentaire democratie had gefunctioneerd.28 In de vernieuwings­ plannen die in de latere bezettingstijd werden uitgedokterd was het herstel van een vrije democratische samenleving een vanzelf­ sprekendheid. Het nazibewind had iedereen duidelijk gemaakt wat het verlies van die vrijheden betekende. Toch is opmerkelijk dat ook temidden van al die blauwdrukken sommigen bovenal het accent legden op gezagsherstel en orde.29 De angst voor een ruk naar links, voor het communisme, dat in het verzet zo’n grote rol speelde, was daar niet vreemd aan. Een deel van de naoorlogse teleurstelling in de loop van de jaren vijftig en de kentering in de latere jaren zestig hingen nog samen met de constatering, dat die revisie van het vooroorlogse stelsel niet echt was gelukt.

(18)

theoretisch voorbehoud. De wet van de traagheid bleek hier ver­ uit de sterkste wet. Maar juist daarom probeerde die onvrede zich buiten de politieke partijen om een weg te banen. Het verlangen naar ‘doorbraak’ door de verzuilde kaders, naar een ‘nationale ge­ meenschap’ en ‘nationale vernieuwing’, uitte zich in tal van klei­ nere semi-politieke of onpolitieke, culturele activiteiten en bewe­ gingen. Die bewegingen kan men ordenen volgens verschillende criteria. Het rechts-links-criterium, of het criterium democra- tisch-antidemocratisch blijken daarbij nog het minst bruikbaar. Eerder kan men een onderscheid maken tussen de nationaal-inte- gralistische en de regionaal-volkse richtingen, of tussen de sterker emancipatorisch en meer elitair-paternalistisch georiënteerde. Nationaal-integralistisch waren dan bijvoorbeeld de Volkshoge- school-beweging van Bakkeveen, de Woudschotencongressen, de Volkseenheidsconferenties van studenten of de Jong Nederlandse Gemeenschap van J.J. Schokkingen ‘Het Gemenebest’. Waarbij met name de Volkshogeschool-beweging uitgesproken emancipa­ torische idealen koesterde, terwijl de Groninger en Nederlandse Gemeenschap evenals het Gemenebest bij dat eenheids- en door- braakstreven de elites een wezenlijke taak toedachten. Maar een verandering van de gang van zaken wilden ze allemaal.30 Datzelf­ de kan gezegd worden van het in de jaren dertig zich roerende volkse regionalisme: in Friesland, Brabant, het zuiden in ’t alge­ meen, in aansluiting hier veelal op het Vlaamse nationalisme. Brabantia Nostra, Zwart Front, Verdinaso zijn uitingen hiervan, hoe verschillend ook in enkele opzichten ten aanzien van doelstel­ lingen en middelen. Emancipatie van het gewest, cultus van het eigene tegenover het Hollandse politieke en culturele circuit dat de dienst uitmaakte, ging hierbij hand in hand met anti-modernis- me, afkeer van heel het bureaucratische partijgedoe, van staats- centralisme en parlementair spel. Deze anti-centralistische reac­ ties waren m.i. eveneens mede veroorzaakt door de evenredige vertegenwoordiging, waardoor de parlementsleden niet meer als spreekbuizen van regionale of lokale belangen konden worden beschouwd. Juist deze mengeling van aversies en idealen bemoei­ lijkt de toepassing van begrippen als ‘rechts’ en ‘links’ en soms zelfs van ‘democratisch’ en‘antidemocratisch’.

(19)

Theoretische reserves ten aanzien van het bestel ook bij de partij­ en zelf en de leidende groepen; gecombineerd dan weliswaar met een aanvaarding uit pragmatisch oogpunt en bij ontstentenis van een consensus over de alternatieven! Waarbij de bezorgdheid om gevestigde of zojuist verworven posities in de samenleving op het spel te zetten stellig mee heeft gespeeld. Het was dus die pragmati­ sche aanvaarding van de leidende politieke strata, die borg stond voor een betrekkelijke stabiliteit. Dat verwijst vanzelf naar de derde factor: een nog lang niet voltooide emancipatie en politise­ ring van de brede lagen van de bevolking. Als vierde factor mag niet worden vergeten Nederlands neutraliteit, waardoor men zich nog altijd enigszins aan het internationale gebeuren kon onttrek­ ken of meende dit te kunnen. In elk geval konden de tradities in deze beschermde windstille hoek onverzwakt doorwerken, in te­ genstelling tot elders.

(20)

N oten

1. Met name van politicologische zijde heeft die theorie versterking ondervonden. Vergelijk H. Daalder, Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek, (As­ sen, 1974); H. Daalder, ‘Political Elites and Democratization in the Netherlands’, in: R. Dahl (ed.), Political opposition in Western Democracies, (New Haven, 1966); A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, (Amsterdam, 1968). Ook J.Th.J. van den Berg en H.A .A . Molleman, Crisis in de Nederlandse Politiek, (Alphen aan den Rijn, 19752).

2. A. A. de Jonge, Crisis en Critiek der Democratie, (Assen, 1968). 3. J.L. Talmon, Theoriginsof totalitarian democracy, (London, 1952).

4. Vergelijk W. Verkade, Overzicht der staatkundige denkbeelden vanJohan Ru- dolf Thorbecke, (Arnhem, 1935); J.C. Boogman, ‘Uitdaging en antwoord’, in BMGN, deel 87 (1972), 354-374.

5. J. Biemond, De grondslag der volksvertegenwoordiging: individualistisch o f or­ ganisch?, diss. Leiden, (Assen, 1922); E.H. Kossmann, ‘De groei der antirevolutio­ naire partij’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel XI, 19. Ook J. van Weringh, Het maatschappijbeeld van Abraham Kuyper, (Assen, 1967), in weerwil van een eenzijdig-negativistische benadering.

6. Zeer duidelijk vooreen beknotting van het parlement: F.C. Gerretson, Konink­ lijk Kabinet o f Dictatuur? (open brief aan H. Colijn, 1933); M.R.J. Brinkgreve, ‘De Gilden- en Standenstaat der Toekomst’, in: Haagsch Maandblad (1935), 10 e.v.; A. Plate, Herziening der democratie o f fascisme?, Arnhem, 1933).

7. Deze kwestie veroorzaakte onder meer de scheuring binnen het liberalisme in de vorige eeuw en bleef sedertdien het kardinale geschilpunt tussen oud-liberalen (Vrijheidsbond), links-liberalen (VDB) en socialisten.

8. Zie G.A. Kooy, Het échec van een ‘volkse' beweging. Nazificatie en denazificatie in Nederland 1931-1945, (Assen, 1964). S.Y.A. Veilenga, Katholiek Zuid-Lim- burgen het fascisme, (Assen, 1975); en H.W. von der Dunk en S. Temming (red.), In de schaduw van de depressie, (Alphen aan den Rijn, 1982).

9. I. Schöffer, ‘De Nederlandse confessionele partijen 1918-1939’, in: C.B. Wels et al. (red.), Vaderlands Verleden in Veelvoud, (Den Haag, 1980), deel II, 209-229. 10. G. van den Bergh, ‘De democratische staat en de niet-democratische partijen’ in: Verzamelde staatsrechtelijke opstellen, (Alphen aan den Rijn, 1949), deel 1,4. 11. Zie onder andere diverse partijprogramma’s, te vinden in J.A. Jungman en F.K. van Iterson (red.), Parlement en Kiezer, (Den Haag, z.j.).

12. Voor een beknopte weergave van die rede: B. van Kaam, Parade der Mannen­ broeders. Flitsen uit het Protestantse Leven in Nederland in de jaren 1918-1938, (Wageningen, 1964), 200 e.v.

13. Dit blijkt uit een klein krantenonderzoek over Nederlandse reacties op de Spaanse burgeroorlog, waarbij onder andere De Standaarden De Nederlander zijn bekeken tijdens een werkcollege in Utrecht in 1982/83.

14. Vergelijk B. Wigersma, Parlementarisme o f dictatuur?, (Bussum, 1933); J. Frijling, De onvermijdelijkheid eener autoritaire regering, (Bussum, 1936). 15. Dat werd expliciet zo gesteld door J.A. Eigeman, Colijn, de verbinding tussen Thorbecke en Groen (Rotterdam, 1935). Zie ook H.W. von der Dunk, ‘Conserva­ tisme in vooroorlogs Nederland’, in: BGMN, deel 90(1975), 15-37.

16. Zie ook De Jonge, op. cit., 89 e.v. en 94 e.v.

(21)

Tijdspiegel, (1908), 241 e.v.; Van dezelfde auteur Staat en individu, (Utrecht, 1909).

18. J.H. ValckenierKips, Der Deutsche Staatsgedanke, (Leipzig, 1916).

19. Vergelijk W. van der Vlugt, De Rechtstaat volgens de leer van Rudolf Gneist, (Haarlem, 1879), diss. Leiden.

20. E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1940, (Amsterdam, 1976), 456. Ook J.A. Veraart, ‘De standsorganisatie en de politieke organisatie’, in: Opstellen over politiek, (Amersfoort,z.j.), 141 e.v.

21. Een voorbeeld is te vinden bij P. Geyl, toch een uitgesproken bestrijder van alle totalitarisme. Op 9 november 1932 schreef hij aan Gerretson ‘... Ik verzeker je dat ik de laatste jaren ook niet doorleefd heb zonder mijn denkbeelden over democratie en parlementarisme te voelen wegbrokkelen. De kritiek die daarop in je Nat. Unie geoefend wordt, is telkens uitermate raak en het doet me deugd ze te lezen. Gezag - waarachtig, ik zou het minder over de mystieke grondslag ervan hebben, maar ik begin er ook om te zuchten.’ Briefwisseling Gerretson-Geyl, (Baarn, 1980), deel II, 283.

22. Zie L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland, (Hilversum, 1964). Verder De Jonge, op. cit., 66 e.v. en 108 e.v. Ook Veilenga, op. cit.. Aardige gege­ vens ook bij W. Zaal, De Herstellers: lotgevallen van de Nederlandse fascisten en van Lutkies Aristo, (Utrecht, 1969).

23. Een onderzoek omtrent de wijziging van ons staatsbestel, (brochure RK-Staats- partij, 1936).

24. C.P.M. Romme, De corporatiën in den staat, (oratie Tilburg, 1935); van dezelf­ de auteur Een erfelijk nationaal koningschap, (Amsterdam, 1937). Zie ook De Jonge,op. cit., 305e.v.

25. Vergelijk H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme. De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie, (Leiden, 1974). Zie ook de pu­ blicatie van de SDAP, Nieuwe Organen, (Amsterdam, 1931).

26. Hiervoor R. Abma, ‘Het Plan van de Arbeiden de SDAP’, in: Vaderlands Ver­ leden in Veelvoud, deel II, 277-310. Ook G. Nederhorst, ‘Het Plan van de Arbeid’, in: J. Bank et al. (red.), Het eerste Jaarboek van het democratisch socialisme, (Am­ sterdam, 1979), 109 e.v., evenals H. Verwey-Jonker, ‘De ideologie van de SDAP’, in: J.Bank en S. Temming (red.), Van brede visie tot smalle marge, (Alphen aan den Rijn, 1981). Ook H. Verwey- Jonker, ‘Kanttekeningen bij het Plan-de Man’, in:De Socialistische Gids, XIX (1934), 382 e.v.

27. Het socialisatievraagstuk. Rapport uitgebracht door de commissie aangewezen door de SDAP, (Amsterdam, 1920).

28. Vergelijk L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereld­ oorlog, deel IV-2, (Den Haag, 1972), 497 e.v. en de reactie hierop van P.J. Bou- man, ‘De sfinx die historische waarheid heet’, in: Wending, maart 1972,22 e.v. 29. Zie bijvoorbeeld E. Brongersma, Overheid en bedrijfsleven. Eenige beschou­ wingen over het voorontwerp van de wet op bedrijfsschappen., (utrecht, 1946); of J.G. de Beus (pseudoniem Boisot), De wedergeboorte van het Koninkrijk, (Lon- don, 1943). Algemeen: M. de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel, (Al­ phen aan den Rijn, 1979).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Frank Ankersmit schetst in zijn artikel hoe de scheiding tussen publiek en privaat belang in de afgelopen jaren is vertroebeld. Van een eendui- dig algemeen belang is geen

De invoering van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging in 1918 leidde eveneens tot suggesties voor aanpassing van dit stelsel. De teloorgegane veronderstelde

Maar het betekent ook dat die informatie vaak een sterke kleur heeft: de kleur van het departement en niet zelden ook de kleur van de betrokken ambtenaar,

De lire r Tjeenk Willink zegt dat de Tweede kamer meer aandacht moet l.rsteden aan de uitvoering van het beleid; dus dat is meer op lokaal mveau.. De heer

Politieke journalistiek vereist nu eenmaal een aansluiting van het poli­ tieke circuit op dat van de journalistiek, zodat het publiek van de media iets of veel meer te weten

De volksvertegenwoordiger verklaart.' ik ben bereid mij te richten naar het beginsel- en verkiezingsprogramma van mijn partij; ik ben bereid om in fractieverband met mijn

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke

Ik zal hier kort op een aantal van deze faktoren ingaan, waarbij nagegaan zal worden of en in hoeverre de invloed van partijen op het beleid erdoor wordt verminderd,