P
R
BE,STELLING
?
Natuur
en
natuurontwikkeling
in
stedelijke
en
versted.elijkte gebieden
Instituut
voor Natuurbehoud
in
opdracht van W.W.F.-Belgium
Wouter Van Landuyt,
Martin
Hermy
*
*§
o
o
t
WUUROP
BESTELLING
?
Natuur
en
natuurontwildseling
in
stedeliike
Danlnvoord
Graag zou
ik
hier iedereen willen danken die meegeholpen heeftbij
hettot
stand komen vandit
ripport
: Dhr. Paul Stryckers, Prof.Dr.
Maurice Hoffmann, Prof.Dr.
Jan Hublé, Prof.Dr
Eckhàrt Kuijken en Drs.
Ugo
Sansenwil ik
bedanken voor het nalezen van het manuscript ;Nadine Moens, Krista Thomas en Els Bijnens dank
ik
voor de boeiende en aangenameVoorwoord
Het
hier
voorliggende
rapport
is
het
resultaatvan
de
onderzoeksopdrachttussen
hetWereldnatuurfonds
(WWF-Belgium)
en
het
Eigen
Vermogen
van
het
Instituut
voor
Natuurbehoud @VIN) .Deze opdracht liep van
I
maart 1994 tot 30 september 1994.Een
eerste deel van
de
opdracht
bestaatuit
het
leverenvan
een uitgebreid
populair-wetenschappelijk
rapport
betreffende
natuur
en
natuurontwikkeling
in
stedelijke
enverstedelijkte gebieden alsook over de ecologische processen die hieraan ten grondslag liggen.
Het
tweede deel, dat op het hier voorliggende rapport aansluit, bestaatuit
het leveren van detekst
voor
een op ruime schaal te verspreiden brochure over hetzelfcle thema.Wij
hopen
dat
zowel
het
rapport
als
de
brochure
kunnen
bijdragen
tot
een
meernatuurwiendelijk
beheeren inrichting
van
stedelijkeen verstedelijhe milieus en
tot
meeraandacht en respect voor natuur in stedelijke milieus.
Inhoudstafel
Voorg,oord
Inhoudstafel
Deel
I:
AchterEronden
l.
Aanleiding
Achteruitgang van wilde flora, fauna en levensgemeenschappen
Stadsnatuur : een geval apart
Voortschrijdende versnippering, barrièrevorming en veranderingen landgebruik
Groeiende betekenis van kleine landschapselementen voor het natuurbehoud
Duurzaamheid als
leidmotief
De mens als eindgebruiker
Doelstellingen van
dit
rapport2.
Rol
en betekenisvan
kleine landschapselementenLandschapsecologische infrastructuur
Ecologische diensten
Use
it
or looseit
3.
\ililde,
inheemse, uitheemse, streekeigenflora
en fauna ennatuur
Een analyse van de terminologie
Wilde
flora
en fauna InheemsAdventief
/
IngeburgerdInheemse flora, Archaeofyten en Neofyten
Streekeigen flora en fauna
Introductie, reihtroductie, flora- en milieuvervalsing
Moeilijkheden bij gebruik
Een praktisch houvast 4.
Natuurontwikkeling
Omschrijving en achtergrond
Natuurtechnische milieubouw
Basisideeën natuurontwikkeling in stedelijke en verstedelijkte gebieden
Start- en onderhoudsbeheer
Deel
II
:Natuurelementen
5.
Natuur in
stedelijke
enverctedelijkte
gebiedenGebouwbegroening Groendaken Gevelgroen
5.2. Fauna van stedelijke en verstedelijkte milieus
Vogels Zoogdieren
Insekten en andere ongewervelden 5.3. Functies
Hygienische en klimatologische functie
Natuurbehoudsfunctie
Stedebouwkundige fu nctie
Recreatieve functie
Educatieve functie
Natuur als indicator voor vennriling en kwaliteit van het leefmilieu
5.4. Specifieke kenmerken t.o.v. natuur in de open ruimte 5.4.1. Kenmerken abiotisch milieu
5.4.2. Gevolgen voor flora en fauna
Antropogene aanvoer van soorten
Invloed klimaat op soortensamenstelling en fenologie
Soortenrijkdom
Ecologische karakterisatie fl ora
Naar een stedelijk plantendistrict 6.
Van natuur-
en anderetuinen
Een
wirwar
van termenNaar criteria
voor
hun toepassing ConclusiesBijdrage
tot
het natuurbehoudDeel
III:
Ontwerp,
aanleg en beheer7. Ecologische basisprincipes
voor ontwerp
en aanleg7.1.
Abiotisch
milieu
Voorkennis inzake het terrein De grond van de zaak is de grond
De waterhuishouding
Topografie
Gradienten
Daken en ondoorlatende oppervlakten
7.2.
Biotisch
milieu
Ontwikkeling van levensgemeenschappen : van pionier
tot
clima:rVerbreiding
Spontane onrwikkeling
Uitzaaien
Aanplanten
Omgaan met onzekerheden
8.
Onderhoud
E.1. Effecten
yan
beheer op levensgemeenschappenNiets-doen als optie
Maaien Begrazen Plaggen Kappen Waterplanten en -dieren 8.2.
Infrastructuur
Paden MurenAndere (o.a. educatieve, recreatieve)
Deel
fV
:Beleidsinstrumenten
9.
Natuurontwikkeling
op gemeentelijk niveau9.1. Een scala
van
mogelijkhedenTuinen en parken
Daktuinen
B eheer van muurvegetaties
Kerkhoven Straatstenen Ruderale terreinen Spooruregterreinen Wegbermen 9.2.
Wettelij
keinstrumenten
Wet op de bescherming van monumenten en landschappen
Wet op het natuurbehoud
Bermbesluit
Vegetatiewijziging/Bescherming van
lijn
en punWormige landschapselementenBeschermde dieren en planten
9.3. Een algemeen
natuurbeleid
:
instrumenten
Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan (GNOP's)
DEEL
I:
ACHTERGRONDEN
1.
A.A,NIBIDrNG
Achteruitgang
van wilde flora,
fauna en
levensgemeenschappenin
half-natuurlijke
landschappen
België,
en West-Europain
het algemeen, zijn sterkverstedelijkte
endicht
bevoll«tegebieden
(tabel.
l,
fig. 2
&, 3). Echt natuurlijke landschappen en ecosystemenzijn
reeds langverdwenen. Hoogstens
kunnen
we
nog
spreken
van
halfnatuurlijke
landschappen enecosystemen.
Door
toenemende urbanisatie raken deze halfnatuurlijke ecosystemen steedsmeer
versnipperden
geïsoleerd. Storende invloeden (intensivering landgebruilg algemenemilieuhnaliteit,...)
hebben op deze geïsoleerde ecopystemen een relatief grotere impact. Lokaaluitsterven
of
achteruitgaanvan
soortenworden hierdoor
steeds waarschijnlijker.Door
deisolatie van ecosystemen
wordt
herkolonisatie bovendien sterk bemoeilijkt. De laatste decenniamerken
we
danoolg
ondanks alle goede bedoelingenen
actiesten spijt,
een stelselmatigeachteruitgang van flora en fauna.
Fig.
I
: Evolutie van het grondgebruik in België volgens kadastrale gegevens(VawDrn
Van
het totaal aantal vaatplanten in België is 33,5%
bedreigd en reeds 5,2 yo recentuitgestorven (VmurecKE
1985).In
het sterker verstedelijkte Maanderenzijn
deze aantallennog hoger : 35,5 Yo van de soorten zijn bedreigd en 6,6 o/o zijn reeds uitgestorven (CosvNs
nr
AL., 1994).
Als
men deze aantallen vergelijkt met de gegevens van DBLvoSALLE et al. (1969)(23 %
bedreigd en 4,5 oZ uitgestorven) dan merkÍ men dat deze achteruitgang zich nog steedsverderzet.
TabelI
enfig.
2
geven ter vergelijking een overzicht van de achteruitgang van deflora in
enkele West-Europese landen.Hieruit
blijkt
dat vooralin
de sterk geïndustrialiseerderegio's
de
wilde
flora
sterk
bedreigd
is
(vergelijk
bv.
Nederland,
Noordrijn-Westfalen,Vlaanderen tegenover Noorwegen).
De
achteruitgangvan o.a.
flora
heeftvnl.
te
makenmet
het
verdwijnen
van
halËnatuurlijke
landschapselementen(Svrone, Ds NIrs
&
Pprsua
1993) enwijzigingen
in
devorm
en
intensiviteit van het landgebruik(fig.
l).
Deze laatstewordt
gekenmerktdoor
eensnelle opeenvolging van teelten en grote mestgiften.
Het
valt
op
dat, behalve planten die inBelgië
in
van
nature
zeldzarrre biotopen(bv.
kalkmoerasseÍLzout-
en
brakwaterschorren)voorkomen,
ook
een
groot
aantal
plantesoortenvan
algemeenvoorkomende
(drogegraslanden)
of
zelfs antropogeen ontstane biotopen (kalkrijke akkers) sterk bedreigd zijn (fig.3). De
landbouw met nxare bemesting, ontwater{ng, kavelvergroting en snelle wisseling vande
teelten heeft
naastde
zware
industrialisering,de
verspreidebewoning,
het
intensieveverkeer met zijn bijbehorende infrastructuur geleid
tot
de grote problemen van water-,bodem-en luchtverrnriling.
Vanuit die
steeds voortschrijdende achteruitgangvan
flora,
fauna(zie
o.a.
FISRMv1989)
en
hun
levensgemeenschappenen
de
sterke
urbanisatie
in
West-Europa
isBedreisde en verdwenen plantesoorten
Vratplentcn
Nmrl0O2 W- Drlbl.nd l9tt N.dcÍl.id l9rO B.ldl ,9t3 N@rdrUFlf,6í.t9tt Vlutrdorctr l99t
A.ra.l
toh.l Ar!a.lrmrLtr
V.
tot .l Atlt ltmrlar '/olot rl A.!a.lt@rta! tot .l A.!t lr@rtr! hb.l A.!arl
Vo labrl A[t .mrlcnl .h btml Vordwsten l3 0.9 2l t,8 63 23 55 3.t 73 5.2 t6 6l t5 6,6 Zmr bedrelcd 30 2.0 40 3,3 359 It,2 229 r5,t 203 14,/t 276 19.6 203 15.9 Kwetcbrlt 144 9,6 77 6.4 305 tt.2 147 l0.l 149 10.6 200 14,2 126 9,9 40 L7 t23 10.3 146 5.4 lr0 7,6 to7 7,6 65 4,6 125 9.8
Totrd bcdrcld 2t4 rd3 240 20,o il0 29.7 4t6 33.5 459 tL6 541 38,5 454 35,5
Tot eentd moÉcn &
./o totbcdrclld vrn totrd t49t t5,2 1200i 2r.8 2728 3ZO tu9 37,3 l,r0t 37.8 1406 44,6 1279 42-l I Rmilcmd ciifr
Tabel
I
:
Bedreigde en verdwenen plantesoortenin
enkele West-Europese gebieden (naar Cosvrvs Er AL.1994).Brpnnsn:
Smdhrnd O.T. (d) 19y2. Biologictl diwÍsity in Norway. A corm§ study. DN-EPoÍi, Trondhctn, 107p. Anon. 1991. Thc stalc of lhc cnvironmc'nt in Dcnmar*,. Mnistry of Environmsnt.
Vurhccke L 1985. Bcschcrmdc cn bcdrcig& plantcsoortcn in Bclgië: dc tocetand in 19t5. Pub[ Naturtist Gen- Limbug t5:25-35 voor Ncdcdm4 DuitsLnd sn Rijntrnd-lVcsfalcn:
Wccda ct aL 1990. Rlodc ti§ ran dc in Ncdcrland vcrdwcnen cn bedrrigde planten (PteÍidophyta cn SpGÍmatophyra) ovcr de pcriode l.I.l98f .l.I.f 990'
Gofirtft:2-26.
Fig.
2
:
Bedreiging en achteruitgangvan
deflora
in
enkele West-Europese gebieden (naartabel 1).
Bedreiging flora ln verschillende gebieden in West-Europa
Vod.-lmhlm talm6.G lmlwn - nrt haldan
t lalro .lilm lafildt lhr.U6 m ndg
Eólab.m,E.ilg. eÍgd trniet bedrdgd
Epotentied bedreigd
Ebedrdgd
Isterk bedreigd
a+aa
aóqm .h dst braldG vd]U
tardrrrbnd{t
ColP Hda
0%
fi% n%
30% /O% 50% 60% 70% 80% 90% 10096+ffi####ffiffiffi
Fig.
3
: Meest bedreigde plantemilieus van België (naarVemocKE
1985).Stadsnatuur:
een gevalapart
De
algemenemilieukwaliteit
in
de Belgische stedenis
sedert een tientaljaar
sterkverbeterd. Anderzijds is het verkeer met zijn bijbehorende problemen sterk toegenomen. Het toenemende
verkeer
en het
transport van
goederenbrengt
eengrote input
aan
"nieuwe"soorten
plantenen
dieren metzich
mee.Dit
kunnenzowel
nieuwkomerszijn
als inheemseplanten
of
dieren die in het landelijk gebied veÍdwenen.Àjn maar een nieuw biotoop gevondenhebben
in
de
steden. Door
de
grote
diversiteit
aan biotopenzijn
stedenook
gemiddeldsoortenrijker dan landelijke gebieden
(HnuerreR
1974).In
overzichten
van
flora en
fauna
worden
deze nieuwkomers meestal
niet
alsvolwaardig
meegerekend.Zeker
niet
als
ze
ach
beperken
tot
stedelijke
milieus.
In
verstedelijkte
milieuskomt
een heel spectrum van soortenvoor
gaande van inheemse soorten(al
dan niet kenmerkendvoor door
de mens beihvloedde plaatsen) over verwilderde soortentot
aangeplante endoor
de mens verzorgde cultuurplanten.De
scheiding tussen inheems enuitheems vervaagt er.
In
het kader van natuurontwikkeling waagtdit
om verduidelijking.Voortschrijdende versnippering, barrièrevorming
enveranderingen
landgebruik
Grootschalige
veranderingenin
landgebruikonder invloed
van
de
intensiveringvan
delandbouw en toename van de verstedelijking hebben de ecologische infrastructuur
-
het geheelaan
natuurlijke
en halfnatuurlijke gemeenschappen,incl.
kleine landschapselementen-
sterkversnipperd en aangetast.
De
uitwisseling tussen verschillende waardevolle natuurelementenwordt
sterk beperkt. Een zeerdicht
netwerk van wegenis
een reële enmoeilijk
te
nemenbarrière
voor
planten en dieren (fig.4).België,
en Europa in het algemeeqwordt
gekenmerktdoor
een bijzonder dicht wegennet : België 4243 krnwegen/IO00 km2, Europa Il7l
km/1000 km2(tabel
2,
fig.5).
België heeft hiermee deglootste
wegendichtheid binnen de EuropeseUnie.
Dit
is bovendien gekoppeld aan een hoge bevolkingsdichtheid(fig.
6). Alleen Nederlandheeft een nog hogere bevolkingsdichtheid
(fig. 6). Vooral
soorten kenmerkendvoor
stabielemilieus
en
soorten
met een
geringe
verbreidingscapaciteit hebbenhieronder
te
leiden.Habitatherstel en -creatie die pogen banières op te heffen en/of bestaande natuurelementen te vergroten
of
met elkaar te verbinden draagtbij
tot
het behoud van de huidige biodiversiteit.Om die
reden
is
het
belangrijk
dat de
ecologischeinfrastructuur
van
het
platteland
enverstedelijkte
gebieden beterop
elkaar aansluiten.Dit
is
slechtsmogelijk
alsde natuur
inverstedelijkte
gebieden niet alleenin
oppervlakte toeneemt maarook
een hogere loualiteit ennavenant beheer
krijgt,
zodat de wilde flora en fauna hierin lonnen overleven.\
o I I I o o ].-20 m-J o Abax ateÍ Wi€deÍÍeng€: -1-2 -3-4 -è5 AldivilAlsdichte: aN ÈÍOO oN È 50 oN è 20 É 16 m-5-6-.5 í6 m-.N < 20-Apod€mus tlayicollb ---Cl€thÍlonomys glaÍ€olug
Fig.
4 :
Barrièrevorming
door
wegeninfrastructuurvoor
eenloopkever
(Abm ater,
links)
en
muizen
(Geelhalsbosmuis,Ap odemus
tlavicollis
en Àosse w oe lmui s, C lethri onomys gloreolus)(naar
lvÍeorn
1979
cit.
in
JsucKE
1990).De
cirkels
stellen devangsplaatsen
voor, de lijnen de
hervangsten tussen verschillenvangstplaatsen. Enkel
bij
de loopkevers slaagt een zeer gering aantalTabel2:
Oppervlakte,
wegeninfrastructuuren
populatiedichtheidvan
enkele
Europese landen.(l)
rWorld Resc,urces 1992-1993. A guide to the global environment. Table 17.3(2) World Resources 1992-1993. A guide to the global environment. Table 17.l
Fig.
5
: Dichtheid wegennet in de E.U. (naar tabel2).Oppervlakte km2 tot. wegennet inkm populatie aantal
Transport Infrash. per l000km2 landopp. in km(l )
Populatie-dichtheid (2)
1990 per km2 TOT.wee verharde wegen
Belgie Nederland W.Duitsland Luxembnrg Denemarken Groot-Brittannië Franlaijk Ierland O.Duitsland Italië Portugal Spanje Griekenland 30250 33920 244280 2580 42370 24t6m 550100 68890 r05190 294060 91950 499440 130850 I 2835 I 115294 49662t 5090 70758 354427 805346 92313 124650 301706 5t952 153328 34544 986 I 500 14958720 613 14280 374tOO 5126770 57259200 561 10200 3720060 16304450 57047640 10298400 39455760 10075450 4243 3399 2033 1973 1670 1467 1464 I 340 I 185 t026 s65 307 264 4037 2991 20t3 I 955 r567 I 387 I 350 1259 449 t026 488 301 220 326 441 25t 145
t2t
237 t02 54 155 194fi2
79 77 í í85 4243 3399 1670 1026 56520Ít
19731{67
1&
í3403O7
zil
Dichtheid transporti nÍrastructu u r in en kele Eu ropese landen
( kn2l
I
populrtio
Ital
ië
I
0.8 krt Jk QPortr.qrt 100 BO Gri ekenl .o
Qspan5e 40-..pN"a=rt
and/\
uíDuittl
Q'e.toia
--ríí
no
-Britt.
I egcdnEt H I o.2 I{r.n
o c o. 04 lengtc/persodr 20o
erl
endr.O.OOE
\r
/
o.Dultsl,/
or
--f''
Luxernburg 0.Fig.6
MRA
(Multivariate Ratio Analysis,IIBnuv &
LPwr l99l)-diagram
van populatie,wegennet en oppervlakte in de
E.u.
Grootte cirkels = maat voor de totale weglengte per land
Grootte vierkanten constant: oppervlakte land
(km),
bevolking per land, wegennetper land (km)
In
de
verschillende assen
\ilorden
de
verschillende verhoudingen
(ratio's)u/eergegeven
:
lveglengte
per
persoon
(km
weg/persoon),
\ileglengte
peroppervlakte
(km
weg/km2)
en
populatiedichtheid (personenlkm2)
van
deverschillende
E.U.
landen weergegeven. AÍlezing per land gebeurt door loodrechteprojectie van de cirkels op de verschillende assen.
Groeiende betekenis
van
kleine landschapselementenvoor
hetnatuurbehoud
Grootschalige
natuurgebiedenkomen
nauwelijksnog voor
in
West-Europa.Doordat
hetlandgebruik steeds natuurvijandiger
wordt, wordt
de natuur in steeds in natuurreservaten en in steeds kleinere restgebiedenof in
randsituaties teruggedrongen. Deze kleine,sterk
door
demens
beihvloedde
landschapselementen
kunnen
een
belangrijke
natuurwaarde(refugiumfunctie)
bevatten naasthun zuiver
landschappelijk-esthetische waarde. Bovendienfungéren lijnvormige
landschapselementen(wegbermen,
houtkanten,
beekvalleien,spoorwegbeÍïnen
...)
als belangrijke verbindingsgebieden (conidorfi.rnctie) tussen de groterenatuureenheden.
De
invloed
van
deze
landschapselementenop
soorten
enlevensgemeenschappen is
wij
complex. Watvoor
de ene soort eencorridor
is, kanvoor
eenandere soort een barrière vorïnen.
Ook
in
stedenzijn
ecologische corridors belangrijk.Ze
l«rnnen zoÍgenvoor
een verbindingvan
groene zonesin
de stad met het omliggend landelijk gebied. Deze ecologische corridorsl«rnnen op hun beurt bestaan
uit
stedelijke groenelementen. Zo kunnen braakliggende terreinenverbonden worden door spoorwegbermen of wegbermen. Kanalen en rivieren (al dan niet met
bermen) zoÍgenvoor een verbinding van natte gebieden op het platteland en in de stad.
Duuzaamheid
alsleidmotief
Duurzaamheid
in
het gebruik dat de mens maakt van onze aardewordt
hetleidmotief
voor
de
komende generaties, tenminste indien men een leeÍbare leefomgeving en een vitaleplaneet aarde
wil
behouden.-
De
Conventie over Biodiversiteit
(Ren
1993) erkentde
intrinsieke waardevan
debiologische
diversiteit
en
zijn
ecologische, genetische,
sociale,
economische,wetenschappelijke, educatieve, culturele, recreatieve en esthetische waarden . Deze Conventie
gaat verder dan het zuiver beschermen van soorten en
legt
de nadrukop
de ecosysteem- engenetische diversiteit, van het ongerepte tropisch regenwoud
tot
de gewassen op het veld vanèen boer.
Het
accentligt
hierbi.i op het behoud, niet alleen door zuiver behoud maarook
doorduurzaam gebruik.
De
uitdaging
bestaaterin om de
biologischediversiteit
in
landbouw,bosbouw en visserij op een duurzame manier te behouden en te gebruiken.
Natuurontwikkeling vormt
zonder
meer een
positieve bijdrage
tot
het
doel
deConventie over Biodiversiteit. Natuurontwikkeling behoudt niet alleen bestaande waardevolle
natuurgebiederq
maar
poogt
ook
gedegradeerde-
niet
duurzaam beheerde-
gebieden teherstellen
en
weer
leefbaar
te
maken
voor
wilde
dieren
en
planten
en
hunlevensgemeenschappen.
Natuurontwikkeling heeft
ook
in
steden en verstedelijkte gebiedeneen belangrijke
rol. In
steden zijn immers veel meer terreinen gedegradeerdtot
een nauwelijksleeÍbare omgeving voor mens, dier en plant.
In
stedelijke gebieden zal een duurzaam groenbeheer en natuurontwikkelingop
langetermijn zich
onder
meer
uiten
in
het
terugdringenvan de
beheerskosten. Ecologischebegroeiingen
zijn
immers gewoonlijk stabieler en vergen een minder intensief onderhoud dan de huidige plantsoenen (zie verder).De mens als
eindgebruiker
Natuurontwikkeling wordt door
degebruiler
zeer verschillend geïnterpreteerd.zien
het
meer
in
het
gebruik
van
inheemse plantesoortenen
extensief
maaibeheer,studiebureaus zoeken naar effectverzachtende maatregelen
bij
hinderlijke ingrepen, openbarediensten pogen
natuurtechnischemilieubouw
te
integrerenin
infrastructuurwerkenen
detuinbezitter vertaalt het als het gebruik van bodembedekkers en wilde soorten.
Eén van
de
motievenis
een minder onderhoudsvergende, meer aande
standplaats aangepaste en dus kostenbesparende begroeiing.De
wirwar van
termen
kan
beschouwdworden
als
een
uiting van
deze
zeerverschillende visies
op
natuurontwikkeling. Denkhierbij
maaÍ aan natuurtuinen, heemtuinen,educatieve reservateÍL
wilde
tuinen, wildeplantetuinerl instructieve plantsoenen, botanischetuineq
verwilderingstuineq ecologische (sier-)tuinen, daktuineq...Eén
van
de belangrijkste functies van natuurontwikkelingin
stedelijke milieusis
destadsbewoner weer
in
contact brengen met spontane natuur.De
verweemding van de menst.o.v.
de
natuur
is
in
stedenen
verstedelijkte gebiedengroter
dan
in
landelijke gebieden(alhoewel
ook
landelijke gebieden het contact met de natuur vervaagt). Bovendienis
er
inlandelijke
gebieden reeds meer aandacht en actierond
natuurontwikkeling. Deze aandachtontbreekt grotendeels in steden. Natuurontwikkeling in steden heeft dus niet in de eerste plaats
als
doel
het behoud van dieren en plantenin
de stad maar vooral ook de stadsbewoners meerbewust
te
maken van de natuurin
hun omgeving (zie hoofdstuk 6).De
mensis
enblijft
hierdus de
eindgebruiker.Natuur
in
stedenen
verstedelijkte gebiedenheeft
steeds meerderefuncties en natuurbehoud is niet noodzakelijk de belangrijkste.
Doelstellingen Yan
dit rapport
De
bedoelingvan
dit
rapport
is
om de
ervaringenin
binnen-
en
buitenland
metnatuurontwikkeling
in
stedelijke
en
verstedelijlctegebieden samen
te
brengen
en
tesynthetiseren.
Het
rapport moet een degelijk irl.r;icht leverenin
dewirwar
van termenop dit
vlak, het moet toelaten de ecologische principes achter natuurontwikkeling te begrijpen
en
hetmoet
een houvast biedenvoor
ontwerp, aanleg en beheer van natuurontwikkelingsgebieden.Om
dit te
doenis
een grondige analyse nodig van begrippen als inheems,wild,
streekeigen,flora-, fauna- en milieuvervalsing, enz.
De
algemene
natuurbehoudsdoelstellingerqnl.
het
behoud
van
de
huidigeverscheidenheid aan plante- en diersoorten en hun levensgemeenschappen, inclusief die biota
die
karakteristiek
Àjn voor het
stedelijk
en
verstedelijkt gebied gelden
ook
voor
natuurontwikkeling
in
stedelijke milieus. Anderzijdsis het duidelijk dat ontwerp,
aanleg enbeheer
ook
zullen bepaald worden door de functies die het betreffende object heeftof k ijgt
Een kritische analyse hiervan is derhalve eveneens noodzakelijk.
Globale bedoeling is uiteraard om meer natuur te bekomen
in
steden en verstedelijktegebieden en deze een meer ecologisch verant\iloord beheer te geven, zodat meer duurzame en
2.
ROI
ENBETEKENIS
VAN KLEINE
LANDSCHAPSELEMENTEN
Bij
natuuronrwikkelingin
stedelijke en verstedelijkte gebiedengaat h9t
vrijwel
steeds omreiatief kleine
landschapselementen,bv.
tuinen,
parkerl
muurvegetaties,vegetatie
tussenstraatsteneq braakliggende percelen,
... Het
lijkt
derhalvezinvol om de
algemenerol
enbetekenis van kleine Iandsctrapselementen te belichten. Kleine landschapselementen zijn stukjes
natuur (veelal restanten van hèt oude cultuurlandschap), ingesloten tussen de cultuurelementen
waaruii
ons
landschapin
hoofrlzaakis
opgebouwd.Een houtwal
tussentwee
akkers, eenwegberrq een veedriíkpoel in een weiland, een bomenrij, een oude stadstuirg een vegetatie op
de muur van een oud gàbouw,...Deze stukjes natuur zijn veelal sterk beïnvloed door de mens,
meestal
zíjn zezefs
àoor
de mens aangelegd. Toch kreeg de natuurer
de kans zichtot
opzekere
hoó$e
spontaan te ontwikkelen. Vroeger waren deze landschapselementen nuttigvoor
de mens. ffagen waren noodzakelijk als afsluitingen voor weilanden en als windwering, bosjes
en
knotbomen werden gebruiktvoor
de produktie van gerieftrout, veedrinkpoelen zorgdenvoor
drinkwater
voor
het vee,
hoogstamboomgaardenvoor het
fnrit.
Deze
praktischebetekenis
is
in
vele gevallen overbodig geworden,in
het moderne cultuurlandschap staan zevoor
een aantal."rir.tilt
activiteiten vèeleer in de weg. De nuttige landschapselementen zijnhistorische
aardigheden
geworden
(ANoN.
1990). Nochtans hebben
kleinelandschapselementó
een
belangrijke biologische betekenis,
ndast een
landschappelijkebetekenii. Ze
kleden een landscÈap aan-
of dit
nu
een stadslandschapis
of
niet
-
en
zegetuigen
dihxijls
van historische gebruiken.Landschapsecologische
infrastructuur
Het
geheel van landschapselementen dat kan gebruikt wordenvoor
de verbreiding vanplanten en «l-ieren
wordt
aangeduid als landschapsecologische infrastructuur. Meestalwordt
eveneens verwezen naar het min
of
meer samenhangen @iotopverbund,Je»tcre
1990), naarde ordening van
deze elementen, en de betekenis die ze hebbenvoor
één bepaaldesoort
of
soortengÍoep.Landschapsecologie
houdt zichbezigmet
het verkrijgen van inzichtin
de opbouw v1nhet
landschapen
in
de
betrekkingen tussende
onderdelenvan
dat
landschap,en
in
de veranderingen die daarin gebeuren.Deicologische
infrastructuurin
stedelijke en verstedelijktemilieus-wordt niet
alleengekenmerkt
dooi
een grote variatiein
types landschapselemeíten, maarook door
een aantalkenmerken die
eveneeis
belangrijk zijnin
de open ruimte : grootte (oppervlakte), variatie inryript
r
factorerl
isolatie,ro*é.iiuiteit
(verbondenheid), accesibiliteit (bereikbaarheid).zoals
reeds
eerder vermeld
gaat het
in
stedelijkeen
verstedelijkte milieus
vooral
om
kleine,groen'elementen
in
een zee van eenvoor
plant en dierin
principe vijandig en onherbeÍgzaamíiti.r.
Dit
vijandig milieu
wijkt
sterk
af
van
dit in
de
open
ruimte
:
het
is
meestalondoordringb;
1oiv.gebou*en,
muren),
plantenen
dieren kunnen
er
maar
kort
leven.Anderzijds
-
moeten
d;
overlwingskansen
van vele
planten
en
dieren
in
intensievelandbouwgebieden
ook
niet overschàt worden. Plantesoorten met permanente zaadvoorradenof
diersoorten met dormante overlevingsstadia hebben ongetwijfeld meer kansen in onverhardebodems dan
op betoq
asfalt
en
stenen.Veel
vestigingsplaatsenval
plantenin
stedelijkegebieden wordàn dan ook gekenmerkt door een zeer beperkÍe wortelruimte, bv. voegen tussen
straatsteneÍL muren, grind langsheen spoorwegeÍL...
hoof<lstuk 5, functies en kenmerken van natuur in stedelijke omgeving).
Wat
betreft
isolatie
-
de
onderlinge afstand tussen elementenvan de
ecologischeinfrastructuur
en de aard van het obstakel tussen die elementen-
zijn
er eveneens een aantalverschillen. Eén van die verschillen
is
ntet zozeer de afstand maar de aard en devorm
van deobstakels
tussentwee
al
of
niet
gelijkaardige elementen.In
de
openruimte
zijn
obstakelsaanwezig
van
enkeledm
(gewassen)tot
enkele metershoog
(aanplantenen
bomen),
in stedelijke gebieden is dehooge
van de obstakels veelal in grootte-orden vanl0-tallen
meters(bv.
flatgebou\ryen, huizen). Geassocieerdmet
de
effectenvan
afstandis
de
mate
waarinindividuele'groen'elementen verbonden zijn met elkaar. Die verbondenheid varieert sterk. De verbindende elementen worden corridors genoemd.
In
stedelijke enin
mindere mateook
inverstedelijkte
gebiedenzijn de
groenelementen veelalniet met
elkaar verbonden.Tot
opzekere hoogte uitzonderingen hierop zijn laanbomen : voor mobiele organismen is
dit
elementmisschien
wel
één geheel, maarvoor
vele planten zijndit
geïsoleerde kleine 'boom'eilandenmet
een
zeer beperkÍeruimte
begroeibaar substraat aande
boomvoeten.De
verbindendeelementen
in
stedelijke en verstedelijkte gebieden-
hierook wel
gÍoenassen genoemd-
zijn
o.a. waterlopen (indien niet te sterk vennrild) en spoorwegtaluds. Maar ook hier geldt
dit
maarvoor
een bepaald aantal organismen,bv. voor
waterlopenzijn dit
vissoorterq vogelsoorten,moerasplanten.
In
het algemeen is de verwevenheid en de connectiviteit in'groen'elementen instedelijke en verstedelijkte elementen zeer gering.
De
accessibiliteitof
de
bereikbaarheidvan de
individuele
'groen'elementenhang
ondermeer
samenmet
de
kenmerkenisolatie
en
connectiviteit.
Ook
kenmerkenvan
hetgroenelement
zelf
spelen hier eenrol.
Hoevlot
vestigt een plantof
dier zichin
een element ?Hierin
spelen ondermeerde
openheidvan
het
'groen'element eenrol.
Groenelementen instedelijke
en verstedelijkte gebieden zijnin
dit
opzicht vaak meer open dan elementenin
hetlandelijk gebied.
Met
de openheidwordt
de mogelijkheid bedoelt die nieuwkomers krijgen omzich
te
vestigen . Een pioniersvegetatie op een ruderaal terrein is indit
opzicht meer ópen daneen gerijpt bosecosysteem rvaar de meeste niches reeds opgevuld zijn (zie
ook
hoof«lstuk 7.2).De
vestigingskansenin
de
stedelijke elementenzijn
daaromnog niet groter. Een
aantalfactoren
in
stedelijkeen
verstedelijkte 'groen'elementenzijn
uitgesproken negatiefvoor
devestiging
van nieuwe soorten, bv. het intensieve, natuuronwiendelijke beheer(bv.
schoffelen,spitteq
bodemomwoeling
in
het
algemeen),verharding
van het
bodemoppervlak doorbetreding,...
Het
aantal soorten planten en dieren op eilanden groen kan net zoals van dehabitat-eilanden
in
het
landelijk
gebied verklaardworden met
de
eilanden-theorie(IIrnuY
1986,Crnusl,rarv 1988). Twee begrippen zijn hier uitermate belangrijk : het "oppervlakte-effect" en
het
"isolatie-effect". Deze twee begrippen liggen aan de basis van het ontstaan van het begrip"ecologische infrastructuur". Het oppervlakte-effect
wijst
op het verschijnsel dat biotopen meteen
grotere
oppervlakte eengÍoter
aantal soorten kunnen herbergen. Negatieve invloedenvanuit
aanpalende gebieden hebben op grotere natuurgebieden een geringere invloed dan opkleine
natuurgebieden.Bij
versnipperingvan
deze gebieden neemtde
beihvloedingin
deE
: kernzonehóitatcilandffi
: randzone habitaleilandFig.
7 :
Bij
versnipperingvan
een
habitateilandvermindert
de
onbeïnvloedde kernzoneproportioneel sterk
in
oppervlakte, de gestoorde randzonegroeit
in
oppervlakte (verandertnaarMeosR
1983).Het
isolatie-effectduidt op
het verschijnsel dat naarmate biotopen verder van elkaar gelegenÀjn
ze minder
soorten bevatten. Deze kennis, ontstaanuit
onderzoekover
eilanden in
deStille
Oceaan (eilandtheorie),is
in
sterke matevan
toepassingop
onze natuur waar
veel"natuurlijke"
biotopen
echte eilanden vormen temiddenvan
een cultuurlandschap.Het
isevident
dat de bovenstaande factoren die minof
meer verband houden met isolatiein
het hiergeschetste kader een voorname
rol
zullen spelen.De
nadelige effecten van de isolatie kunnenondervangen worden door de uitbouw van een ecologische infrastructuur. Om de isolatie van
de biotopen te doorbreken kunnen corridors en stepping stones aangelegd worden. Uitbreiding
van de oppervlakte groenelementen is ook een onderdeel van de uitbouw van deze ecologische
infrastructuur.
Het
belangrijkste aspect hiervan
nl.
de
uitbreiding
van
de
individuelegroenelementen
behoort
in
stedenveelal
niet
tot
de
mogelijkheden.Wel kan het
aantalgroenelementen sterk verhoogd worden
tot
op het stenig oppervlaktoe, bv. door
de aanlegvan
groendaken
of
daktuinen.
De
mate
waarin
deze ecologische
infrastructuur
echtfunctioneert is
niet geheel duidelijk, noch eenduidig.Voor
mobiele organismen zoals vogels,zoogdieren
(bv.
Zos) isdit voor
de hand liggend, maarvoor
planten,vooral
deze van ouderesuccessiestadia
(bv. in
bepaalde parken en bosjes, oudere graslanden)is
dit
helemaal nietEcologische diensten
Tabel
3
: Ecosysteem goederen en diensten (naarLandschapselementen en de natuur
in
het
algemeen
vennrllen
een
aantalfuncties
die
essentieel
zijn voor
decontinuiteit van het
leven
op
aarde. Debelangrijkste
functies
zijn het
in
standhouden
van
hydrologische-, mineralen- enenergetische
cycli. fuidere
functies kunnenbeschouwd
worden
als interactiesvan
devoorgaande
functies,
bv.
bodemvorming, klimaats-regeling.MooNev
1993).Een meer
antropocentrische visievan
ecosysteemfunctieswordt
aangeduidals
ecosysteem-"goederenen
diensten"(tabel
3). In
tegenstelling
met
deecosysteem-goederen
zijn
de
ecosysteem-diensten veel
moeilijker
directte
vatten intastbare economische waarden.
Naast
deze algemene betekenis hebben kleine landschapselementen een belangrijkefunctie
voor
het natuurbehoud.Dit
isin
het bijzonder het gevalin
cultuurlandschappen waar eengroot
deel van de natuurwaarden zich concentreren in een beperkt aantal natuurgebieden.Bijzonder belangrijk in de context van dit rapport zijn :
Corridorfunctie
: Een corridor is een ecologische verbindingszone die gelijksoortige biotopenmet
elkaar
verbindt.
In
verstedelijkte gebiedenen
moderne landbouwgebiedenzijn
veelsoorten
geïsoleerdin
natuurreservatenen
andere groengebieden.Door
storingsfactorenkunnen
lokaal
in
deze eilandjes soorten uitsterven.Als
de eilandjes onderling verbonden zijnkunnen deze soorten
het
biotoop opnieuw
herkoloniserenvanuit
naburige
gebieden.Lijnvormige,
maarook
puntvormige, landschapselementen spelen hier een belangrijkerol
in.Lijnvormige
landschapselementen kunnen echte corridors vormen waarlangsflora
en
faunakan
migreren
(bv.
eenhoutwal
die twee bosgebieden verbindt, grachten en kanalen tussenverschillende waterrijke gebieden). Sommige dieren migreren langs deze routes omdat ze er
voldoende schuilgelegenheid vinden tegen predatoren, andere omdat ze er voldoende voedsel
vinden. Vleermuizen gebruiken verticale landschapselementen als oriëntatiepunt
tijdens
hunverplaatsingen van hun verblijftlaatsen naar hun,jachtterreinen (HeLrr,mn
& LnpsNs
1988).Omdat
Àj
zich oriënteren met echolocatie hebbenzij
elementen nodig waarop hun ultrasonegeluiden terugkaatsen. Open ruimten zonder verticale landschapselementen (zowel houtwallen,
verspreid staande bomen als gebouwen) worden gemeden. Vleermuizen die lagere frequenties
gebruiken
voor
hun echolocatie hebben een groter bereik en kunnen een grotere open ruimteoverbruggen dan vleermuizen die hogere frequenties gebruiken
(tlEnmn&LnpsNs
1988, ziefie
8).c
-1
)
I I II
I/
--rt
/
v
Fig. 8 : Open ruimte kan een barrière voÍïnen voor vleermuizen die zich
oriënteren met behulp van sonar en die verticale landschapselementen als
referentie nodig hebben. De Watenieermuis (a) heeft een sonar-bereik van 5
à
l0
meter en kan een open ruimte van 40 m niet overbruggeqvoor
deLaotvlieger
(b) is met een sonar-bereik van 60 m is een open ruimte van 100m te
groot,
de.Rosse vleermuis (c) heeft een sonar bereik vanruim
100 m enkan zich over het gehele traject oriënteren
(tlrrvmn
&
LnesNs
1989).biotopen
(bv.
poelenvoor
de verbreiding van amfibieën). Stepping stones zijn gebiedjes waarhet milieu wel
geschikt
is
voor
bepaalde soorten maardie
te
klein
zijn
om
permanentepopulaties
te
herbergen.Ze
zijn
echterwel
belangrijkvoor
de verbreidingvan
soorten. Desoorten
lannnen deze
punten
gebruiken
om de
afstand tussen
twee
leefgebieden teoverbruggen. De afstand tussen deze verschillende puntvormige elementen en de aanwezigheid
van eventuele banières bepalen de mogelijkheden
tot
migratie.Refugiumfunctie
:
Soortenvan
meer natuurlijke biotopen l«rnnenin
cultuurlandschappenoverleven
in
de
kleine
landschapselementen.In
historische periodenvan
bosontginningenkonden veel bosplanten overleven in houtwallen en hagen. Van hieruit werden nieuwe bossen
opnieuw
gekoloniseerddoor
soorten typerendvoor
oude bossen(Tncr
ETAL.
1993).Voor
vogels
zoalsOrtolaan
zijn
houtwallen het enigebiotoop
waar zein
België nog voorkomen(Sretmts
1990).Voor
amfibieën vormen kleine landschapselementen zoals poelen belangrijkebiotopen.
Zoleeft
een aanzienlijk deel van de Boomkik*ers van Nederland in veedrinkpoelen in Zeeuws-Vlaanderen(AwoN.
1990). Deze populatie was langetijd
éénvan
de grootste vanWest-Europa.
Vrijstaande bomenrijen
herbergen(bij
geringe
luchwervuiling) een
groterijkdom
aan korstmossen en mossen$Iomuelw
1993).Dit
zijn vaak typische soortenvoor
vrijstaande
bomendie
in
grote
boscomplexen ontbreken.In
stedelijke milieus kunnen oudemuren als
refugium
dienenvoor
zeldzaÍne varens(Ieoru
1979, VAI.ILauourr
1994),spoorwegbeÍïnen
en
rangeerstationsvoor
akkeronkruiden
(Kosrrn
1989).
Door
de stelselmatige aftakeling van de overblijvende natuur in de laatste decennia is de betekenis en dewaarde
van
kleine
landschapselementenvoor het
natuurbehoud-
als
refugiurn
en
alsverbindingselement
-
relatief sterk toegenomen.AIs
illustratie hiervankan
de wegbermfloraaangehaald
worden.
ZwegI.IEPou
(1992),
vertrekkende
van
een
vegetatiekundigeinventarisatie, stelde ca. 700 soorten hogere planten vast in bermen in Vlaanderen.
Dit
is bijna55
%
van de totale Maamse wilde flora (Cosrrus ETAL. 1994).In Nederland vondenSyrone
ETAL. (1993) er 709 soorten hogere planten
of
49 Yo vande totate inheemse flora.Schermfunctie
:Lijnvormige
landschapselementen l«rnnen als scherm dienen.Dit
geldt
nietalleen
voor
het
visuele aspect maarvoor tal
van
andere milieuaspecten.Houtkanten
langs snelwegen milderen de geluidsoverlast, hagen en houtwallen verhinderen de erosie en kunnenI
dienen
als
windscherm
(Àe
fig. 9).
Indien
bosstroken
aangelegd
worden
tussenlandbouwgebieden
en
natuurgebiedenl«rnnen
ze
als buffer
dienen
tegen
inspoelendemeststoffen vanuit de landbouwgebieden.
4ua.
)
x2 x4 x6 x8
x10
x12Fig.
9
: Het windschermeffect van een haag in functie van de hoogte vande haag. Op een afstand van 12 maal de
hooge
van de haag is er geenremmend effect meer (lvÍacLEAI{ 1992).
De
specifieke functies van groenelementen in steden (o.a. geluidsdemping, absorptie stof in deatmosfeer, temperatuursregeling) worden verder in hooftlstuk 5 belicht.
Use
it
or
looseit
Op het einde van
de
l8e
eeuw werdin
onze contreienvoor
de energievoorziening brandhoutop
korte
tijd
vervangendoor
steenkool.Als
gevolg hiervan daalde het bosareaal catastrofaalen
ook
de economische waarde van het bos daaldeenorn
(Tecr
ET AL. 1993).Dit
illustreertmooi het principe'gebruik het
ofverlies
het'(useit
or looseit).
Het bosgebruik (in dit geval dehoutproduhie
ental
van andere gebruiksvoimen) zorgdenvoor
het instand houden van hetbos
zolang
het
economisch interessantwas.
Daarnawerden
bossen omgezetnaar
meerrendabele voÍrnen van landgebruik.
Natuurtechnische milieubouw heeft een aantal perspectieven omdat o.a. onderhoudsbeheer na
de
werken
goedkoper
uitvalt
dan
bij
de
meesteklassiek
aangelegde groenelementen.Bovendien gebeurt
de
natuurtechnische milieubouw veelatop
plaatsendie
een (intensief)menselijk gebruik
kennen.Hier
l«rnnen economische redenenals
heÍboom dienenom
aannatuurontwikkeling te doen.
0
3.
WTIon,
INHEEMSE,
STREEKEIGEN FLORA, FAIJNA
ENNATUUR
Een analyse
van
determinologie
Talrijke
termenter
aanduiding van de status van deflora
en faunazijn in
gebruik(fig.
Il).
Natuurbehoud
richt
zich vooral
op
de
instandhoudingvan
die
soorten
die
binnen
deadministratieve
gÍenzen
van
bv.
Maanderen,
of
België
van
nature thuishoren.
Omnatuurontwikkeling
in
dejuiste
contextte
zienis
een duidelijke omschrijvingvan die
statusgewenst, temeer daar de
flora
en fauna van verstedelijkte gebieden een heel eigen karakÍerheeft (zie hooftlstuk
5).
Ook
bij
een
ecologischverantwoord
groenbeheeris
een juisteinterpretatie van de status van een plant binnen onze flora gewenst.
Wilde flora
enfauna
(fig. l
l)
Onder de
wilde flora
en fauna worden alle soorten beschouwd die op een spontane manier inons
land groeienof
zich
voortplanten ener
gedurende langere periode stand houden.Met
andere woorden, ze kunnen zich vermeerderen en populaties
in
stand houden zonder actievehulp
van de
mens.Dit
staat los van hetfeit of
ze al dan niet met de hulp van de mens hiergeraakt zijn
of
dat ze gebonden zijn aan door de mens bei'nvloedde milieus. Ze houden standzonder
de expliciete hulp van de mens,in
tegenstelling met cultuurplanten en gecultiveerdedieren die zonder de verzorging van de mens niet zouden stand houden. Het begrip wilde
flora
en fauna
is
dus ruimer dan het begrip inheems.Zo
kan de ooispronkelijk in tuinen groeiendeReuzenbalsemien
tot
onze wilde flora gerekend worden.Inheems
(fig.
Il)
De
samenstelling van eenflora
en faunais
een tijdgebonden en dynamisch gegeven, waar demens een grote invloed op
heeft,
maar die in de eerste plaats bepaaldwordt
door geografischeen klimatologische factoren
(Gnvsrus
1987 : 45). Bepalenof
soortentot
de inheemse floraof
fauna behorenis niet
steeds eenvoudig.Wsss
(1985), hierin gevolgd
door
GRvsesLs(1987),
beschouwt eensoort
als inheems(voor
deBritse
eilanden) als soortendie
in
eenbepaald
land
aanweÀgzijn
sindshet
begin vanhet
neolithicunr,of
soortendie
sedert dieperiode dat
land
bereiktentbtaal
onafhankelijkvan
enige menselijke tussenkomst. WEBB(1985)
geeft
een overzichtvan acht criteria die
kunnengebruikt worden
om
de
inheemsestatus van een soort te bepalen.
Niet
elk van de criteria kan echter toegepast wordenvoor
elkesoort. Volgende criteria worden gebruikt :
-
Fossielen : de fossiele aanwezigheid van een soort tussen de laatsteijstijd
en het neolithicumbewijst
de
inheemse statusvan
eensoort.
Het
ontbrekenvan
enige fossielenis
echtergeenszins het bewijs voor het uitheemse karakÍer van een soort.
-
Historische aanduidingen : naast historische gegevens die direct van de introductie van eensoort
melding maken kan ook gebruik worden gemaalct van het ontbreken van de soortuit
oude floragegevens. Een plotse, zeeÍ sterke, uitbreiding van een soort kan een aanduiding
zijn
dat
de
soort
geïntroduceerdwerd
(zoalsbv. bij
Brede
waterpest). Uitzonderingenhierop zijn
echterwel
mogelijk. Historische gegevens kunnenvooral op
een status vangeïntroduceerde
soort wijzen,
eenbewijs
voor het
tegenovergesteldekan
echter
nietherbariummateriaal van Panrse schubwortel niet toe om te bepalen
of
desoort
al dan nietinheems is
(Tecr
ErAL.
1993).-
Habitat
:
als een soort uitsluitendin
sterk door de mens beihvloedde milieus aanwezig is,dan is het waarschijnlijk een geïntroduceerde soort. Als de soort enkel in natuurlijke milieus
groeit
is het meer waaÍschijnlijk een inheemse soort. Ook hier zijn echter uitzonderingen te vinden (zie o.a. de stinzenflora, hoofclstuk 5).-
Geografische verspreiding :dit
kan nooit een eenduidig antwoord geven, eventueel wel eensterke hint. Ondanks het
feit
dat er duidelijke, natuurlijke disjuncte arealen voorkomen, zijnmin
of
meer
aaneengesloten arealenveel
algemener.Onder
de
disjuncte
arealen kanbovendien
nog
onderscheid gemaakt worden tussen analoge disjunctiesdie
bij
meerderesoorten
gelijktijdig
voorkomen (bv. een arctisch alpiene verspreiding waar relictpopulatiesop bergtoppen voorkomen)
of
moeilijk te verklaren disjuncties bij individuele soorten.Dezelaatste wijzen eerder op introducties.
-
Wanneer een plant plots zeer sterk uitbreidt vanuit een plaats waorÍ ze als inheems werd beschouwd dan kan men verÍnoeden (maar niet bewijzen) dat de soort niet oorspronkelijkinheems is.
-
Genetischediversiteit
:
alstwee
lokale, dichtbij
elkaar gelegen populaties een duidelijkgenetische variatie vertonen zal men eerder met inheemse planten te maken hebben dan bij
genetisch identieke populaties.
Dit
vergt natuurlijk een onderzoeksinfrastructuur die veelalniet ter beschikking staat.
-
Reproduktie patroon
:
het is
logischte
veronderstellendat
de meeste plantesoorten zichdoor
middelvan
zaad kunnen vermenigwldigen (alhoewelhier
ook
uitzonderingen).Bij
soorten die zich
enkel
vegetatiefvoortplanten
kan
gedachtworden
aan
introducties.Natuurlijk is
dit
argumentniet
omkeerbaar aangeÀen veel geihtroduceerde soorten zichuitsluitend met
zaad voortplanten.Dit
criterium kan uiteraardniet
toegepastworden
op dieren.-
Mogelijke
manierenvan introductie
:
indien men vermoedtdat de soort
geïntroduceerdwerd
dan moet nagegaan wordenop
welke manierdit
kon
gebeuren.Indien
geen enkeleweg wordt
gevonden hoedit kon
gebeuren danpleit dit feit
eerdervoor
een inheemse status.Op
zichzelf kan geen enkele van de genoemde criteria uitsluitsel brengen. Niettemin kunnen,als diverse criteria
in
dezelfcle richtingwijzeq
toch gefundeerde besluiten getrokken worden.Of
deze steedszullen
overeenstemmenmet
de
historischewerkelijkheid
is
misschien eenandere zaak.
Het
l«rnnen bepalenvan
de
statusvan
een
soort hangt
ook
af
van
demogelijkheden om over het betreffende taxon voldoende betrouwbare gegevens
in te
winnen(kennis-probleem).
Vooral
historische
gegevensmoeten
met
de
nodige
omzichtigheidgeihterpreteerd worden
(Tecx
ET AL. 1993).Het
onderkennen en erkennen van eenlijst
van'rwijfelgevallen'kan het onderzoek naar die organismen stimuleren.
Adventief/Ingeburgerd
(fig.
Il)
Adventiefplanten
zin
soorten
waarvan
de
verbreidingsmiddelen
(zaden,
vruchten,wortelstokkeq
knoppen)
vanuit
hun
oorspronkelijk areaal
door
menselijk
ingrijpenonopzettelijk werden aangevoerd vanuit andere gebieden. Alleen
tijdelijk
verblijvende vreemdesooÍten worden met de term adventief aangeduid @ei.ttens ETAL. 1994).Indien de plant zich
in
zijn
nieuwe omgeving blijvendvestigt
(meerderejaren)
ener
zich kan
voortplanten danspreken
we
van
ingeburgerde plantenen niet
meervan
adventiefplanten. Adventiefplantenbelangrijke transportcentra of overslagplaatsen van goederen
(LawINoN
&
FngRI 1991) zoalsrpooiróg.mplaóementen
(SanmNoy-SMoN
1984, SADTTEI.IoY-SttraoN ET AL. 1988), havenslitonenrcrr&
JoNGEITER 1986, 1989, Lar'mniloN 1991, VsRLoovE 1992), op plaatsen waarvogels gevoederd worden (vogelzaadadventieven) en bij plaatsen lvaar
veel
uitheemse plantenopzettelijk geïntroduceerd worden zoals tuinen en parken.
Inheemse
flora
-Archaeofyten
- Neofyten(fig.
Il)
Sedert de
nieuwe steentijd (zo'n 6000jaar
geleden) heeft de mens een toenemende invloeduitgeoefend
op
de
vegeiatiè
o.a. door de
ontginning
van
bossenen
andere natuurlijkelevËnsgemeenschappenien behoeve van de landbouw. Hierdoor werd de verbreiding van veel
planteóorten
versneld. Naast de opzettelijke introducties van landbouwgewassen werden (enworden)
veel
andere
soorten
door
de
mens
per
ongeluk
gei'ntroduceerd(o.a.
veelakkeroíkruiden).
Sedert+
1500A.D.
nam het aantal geihtroduceerde plantesoorten sterk toedoor de
ontdei<kingsreizenen de
handel.
Deze
golf
van
introducties
neemt
door
deindustrialisatie en de groeiende wereldhandel nog steeds toe. KowARtr( (1990 : 47) maakt een
onderscheid
tussenioorten
die
in
onze
streken
ingeburgerdraakten
voor
1500
A.D. (archaeofyten)en
deze na 1500A.D.
(neo§rten). Vele van deze neofyten enook
archaeofyteniijn
veel beter aangepast aan menselijke invloeden'dan de oorspronkelijke inheemse soorten(Kowenx
1990, zietabel4
enfig. l0).
'
De graad van menselijke beïnvloeding van terreinen en hun vegetatietypes wordt uitgedrukt inTabel4
: van verschillende terreinen inW
ARIKI
Fig.
l0
: Aantallen inheemse en weemde (archaeofyten + neofyten) soorten in West-Berlijn bijtoenemende menselijke invloed, hemerobie-schaal zie
tabel4
(Kowanx
1990).nauwelijks bestaande in W-Europa (enkel in bepaalde delen van
.L9I§.y99913!.i9§.9.q.?99Fry.+9.r.§.c-hp.9p.n...
weinig gedraineerde moerasgebieden, bossen met een geringe
.bp.s.*rp...hgpgil9e.v.g-c.htrse:v.-erlsíp..+....
meer intensief gebruikte bosserg onverstoorde secundaire bossen ontstaan op kunsbnatige terreinen, droog graslan{ raditioneel
.sLg§..Ty-,s9..*3!9.s9.$g9l4i:gsrc..s...es!.n9.
jonge aanplanten van bomen, intensief uitgebaat weiland en
hooiland, ruderale vegetatie van grote lauideÍL sterk vemrigd
.nrp.iL+htg.n),.rv§-er*ls.p.ig-ni..p.ny.9.g.eJsli.9...
pioniervegetaties op spoorwegterreinen, stortplaatsen, door zout
beinvloedde randen v al. §lglygg_e..T. Ëti,iii
ïèËëïàiilan-ïöË;ö Ëi'öffi
"" ""
"
"' "HI
HO ahemerobischtn
mesohemerobisch H3 mesohemerobisch H4iï5"'
H6 H7 H9 tot tota ' ;iÍ.iiëiïëËëËtiö Íiiëfi íéiïë'
beheerde
zoomvegetaties,
monocultuur bos, verstoorde secundaire bossen,
intensief bewerkte akker- en
beihvloeding door herbiciden (bv
. np..ly.bs.rns.r.o.
!
is...b... polyhemerobischilëiàïifiöiöËiöË
hooilanden c-euhemerobisch;:éiiË;ëiöËËöË
' meso- tot ..P.:.e*rS.f"..".r..o.!!l-".b p-euhemerobisch .hgp. se.r} gtgtsn...ffiwèiïË-Ëéihïiöö
dï,iiàËËö;
c€
o o o E É G 600 500 400 300 200 100 Einheemse soort Ivreemde soort 0 1 234567
Toenemende menselijke invloed
Fig.
II
: Een schematische analyse van de terminologie rond de status van een plant binnenA
XI B x4 C x8E
x+ x2+D
x8F
3,ÈCFig.
12
Muurleeuwebekbvam oorspronkelijk alleen voor in debergen rondom de Adriatische zee maar werd vanaf de late
Middeleeuwen door de mens in West-Europa geïntroduceerd als
Streekeigen
flora
enfauna
De
verspreiding vanflora
en fauna is niet gebonden aan politieke-of
staatsgrenzen. Nochtanszijn
inventarisatiesen
checklijstenvan
inheemse soortenwel dihuijls
gebonden aan dezegrenzen.
De
status van soortenwordt
hier dus getoetst aan artificiële grerzen. Belangrijker isof
de soort binnenzijn natuurlijk
verspreidingsareaalvoorkomt
(of
desoort
streekeigen is).Dit
areaal hangt af van klimatologische, bodemkundige en geografische factoren.Bij
adviezenvoor
aanplantingenis
het criterium 'streekeigen' danook
veel belangrijker danhet
criterium'inheems'.
Duindoorn
komtbij
ons van nature enkelvoor
in de l«rstduinen(fig. l3).
Indien desoort buiten de duinen
wordt
aangeplant doorbreekt men het natuurlijk areaal van de soort.a c 0 416 + Hlppophae
rhaunoldes
6r89
Fig.
13 :Duindoorn
behoorttot
de wilde flora van België maarzijn
areaalis
beperkt
tot
de
kustduinen(veN
RoleAEy
&
Duvoserue
1979).Introductie,
reïntroductie,
flora-
enmilieuvervalsing
Samenhangend met de problematiek van de inheemse en door de mens meegebrachte soorten
is er de problematiek rond het introduceren van soorten en ook het reihtroduceren van soorten
die eerdeq al dan niet door toedoen van de mens, zijn uitgestorven.
Introductie
is het
bewustof
onbewust inbrengen van plantesoortenin
een gebiedwaar
desoort niet
aanwezigis
of
was.
Het
gaat hier bijna
altijd om
uitheemse soorten.De
termintroductie
kanook
gebruikt wordenvoor
het inbrengen van streekeigen soortenop
een nietoorspronkelijke plaats (bv. het inbrengen van oude bosplanten in recent ontstane bossen).
Reihtroductie wordt
gebruiktvoor het
inbrengen van een soortin
haarnatuurlijk
areaal opeen plaats waaÍ ze woeger voorkwam. Vroeger
zou
hier
in
principe
kunnen slaanop
deperiode sedert de ijstijden
(Gnvsrers,
1987 :46).
In
deprahijk
gaan reïntroducties steedsJ
l( L ti
over
soorten die pas recent (enkele decennia)uit
een gebied verdwenen zijn door toedoen van de mens.Floraveryatsing
is
een term
die
geihtroduceerdwerd door
WesrHoFF
(1949).
Onderfloravervalsing
wordt
verstaan :-
Het
inbrengen van een soort op een plaats waar ze van nature niet thuis hoort, zowel buitenals binnen het areaal.
-
Het
inbrengen van genetisch verschillende infraspecifieke toca en ecotypen binnen het areaal.Eigenlijk
gaathet hier om
populatievervalsing. Dezevorm
van floravervalsingkomt
zeervaak voor
bij
houtige gewassen (aanplant van bossen, houtwallen, enz.).Hoewel
determ
faunavervalsing niet courant gebruikt,wordt
bestaatdit
fenomeen uiteraard ook.Welke
standpuntenmoeten
or,
vanuit
het
natuurbehoud,genomen
worden
tegenoverintroductie en reihtroductie ?
Tegenover introductie
van
soortenis
er
een
algemene consensus.Deze
wordt
alsongewenst beschouwd.
Nieuw
geïntroduceerde soorten kunnen immers plagen vormen (o.a.door
gebrek
aan predatoren) en kunnen een bedreiging vormenvoor
de
inheemseflora
of
fauna.
Over
reïntroductie bestaat er minder eensgezindheid.Hier
stellen zichook
de problemenvan
de toenemende achteruitgang van deflora
en fauna onder invloed van de mens.Natuur
concentreert
Àch
in
kleine
eilandjes temiddenvan
een cultuurwoestijn.De
wisselwerkingtussen deze eilandjes
wordt
steeds geringer waardoor het lokaal uitsterven van soorten steedsmeer
eendefinitief
karaher
kÍijgt
De
verleiding om,ter
verrijking van "de natuur",
wilde plantente
gaan uitzaaien en aanplantenof
diersoortenuit te
zetten neemt hierdoor sterk toe(Svrone
&
Lroporo
1984).
Wrsttorr
(1949) stelt dat
uitzaaien
en
aanplanten vanbedreigde soorten
in
de natuur niet dient plaatste
vinden.Bij
natuurbeheer beschouwen wehet
spontane optreden van iederesoort
als een expressie vanhet milieu.
Zeldzame soortenwijzen op
een bijzonder milieu.Bij
het uitplanten, en in mindere matebij
het uitzaaien, lopenwe
de kansdat
soorten geïntroduceerd wordenin
milieus waarze
ruet thuis horen.Op
zeerkleine schaal is eigenlijk iedere aangeplante soort als een exoot te beschouwen
(LoNoo
1984).Met
aanplanten verstoren we de "inwendige orde" van de vegetatie. Ookbij
introducties vandiersoorten
lonnen
de
natuurlijke
ecosystemenverstoord
worden. Toch
is
hiermee
dediscussie over reihtroducties geen uitgemaakte zaak. Alleszins moeten retntroducties gebeuren
met
een
wetenschappelijkemotivatie
en dient
een
wetenschappelijkeopvolging van
dereïntroductie plaats te vinden. Reïntroducties zouden geen plaatselijke initiatieven mogen
zijn
maar zouden moeten kaderen in een lands- of regio-overkoepelend beleid.
Het
creërenvan
nieuwe milieus (meestaldoor
grondverzet) duidenwe
aanmet
abiotischenatuurtechnische milieubouw (zie hoofdstuk 4).
Het
ontwikkelen van levensgemeenschappendoor
het
intern beheer van deze milieus noemenwe
biotische natuurtechnische milieubouw. Onderzoekbij
verschillende projecten met natuurtechnische milieubouw hebben aangetoonddat op dergelijke terreinen
wij
snel een hoge soortenrijkdom bereiktwordt
(tlrnvv
1988). Devraag stelt zich
of
op dergelijke terreinen uitzaaien en uitplanten wel nodig en wenselijk zijn.Milieuverualsing
:
aanlegvan
milieus
die
weemd
zijn voor de
streek,
aangelegd metgrondsoorten aangevoerd