• No results found

Recht auf Geschwätz : Geltung und Darstellung von Rede in der Moderne

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Recht auf Geschwätz : Geltung und Darstellung von Rede in der Moderne"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Recht auf Geschwätz : Geltung und Darstellung von Rede in der Moderne

Peeters, W.

Citation

Peeters, W. (2008, April 17). Recht auf Geschwätz : Geltung und Darstellung von Rede in der Moderne. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/12704

Version: Corrected Publisher’s Version

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden

Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/12704

Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable).

(2)

R

ECHT AUF

G

ESCHWÄTZ

/ R

ECHT OP GEZWETS Geltung und Darstellung von Rede in der Moderne Geldigheid en representatie van het spreken in de moderne tijd

S

AMENVATTING

Geschwätz, bavardage of kletspraat in de moderne literatuur is zeker niet gelijk te stellen aan te veroordelen banaal taalgebruik. Literair gezwets gaat ook over vragen van fundamentelere aard, zoals onder welke premissen uitspraken nog aanvaardbaar zijn en wat eigenlijk verantwoordelijk taalgebruik is. Vanuit deze vaststelling onderzoekt dit proefschrift een specifieke literatuur die in de 20e eeuw haar hoogtepunt kent. Los van het onderscheid tussen goede en slechte uitspraken claimt deze literatuur het recht, de afvalproducten van het discours te mogen hergebruiken voor een onafhankelijke bavardistische écriture.

Conceptueel volgt de studie het spoor van theoretici als Maurice Blanchot, Gilles Deleuze en Jacques Derrida, die de plaats van literair taalgebruik binnen het modern maatschappelijk discours onderzoeken.

De studie gaat ervan uit dat het literair gezwets bij ‚onverbiddelijke‘

auteurs als Kafka en Beckett leesbaar is als eindpunt van een ont- wikkeling die sinds de romantiek virulent geworden is. In de inleiding wordt, voortbouwend op het werk van Foucault en McLuhan, een kleine evolutiegeschiedenis van die ontwikkeling geschetst. Het uitgangspunt is de constatering dat de snelle media-ontwikkeling in de moderne tijd voor een sterke uitbreiding van uitingsmogelijkheden gezorgd heeft. Hierdoor is het discours oncontroleerbaar geworden en is het nog maar moeilijk te bepalen, wie er recht van spreken heeft. Uitspraken lopen onophoudelijk het gevaar als gezwets te worden bestempeld. Daardoor is het probleem van het kletsen onontkoombaar geworden en krijgt het ook theoretische urgentie. Auteurs als Søren Kierkegaard en Karl Kraus zien het gezwets als een kernelement van de door hen gediagnostiseerde crisis van de moderniteit. Door de sterke uitbreiding van de publieke arena’s groeit ook de discussie over de vraag wie er nog communicatienormen voor de hele samenleving kan formuleren en wie er over genoeg macht beschikt, die te garanderen. Onder invloed van de nieuwe media grammofoon en

(3)

GELTUNG UND DARSTELLUNG VON REDE IN DER MODERNE

256

vooral radio kan de literatuur zich aan deze concurrentiestrijd over ideale gespreksnormen onttrekken. Die massamedia trekken de reflectie over het publieke spreken sterk naar zich toe, waardoor de literatuur de kans krijgt haar verantwoordelijkheid radicaal te herformuleren. De literatuur ziet het als haar bijzondere taak te onderzoeken welke inkijk literair gezwets geeft in het wezen van de taal. De zwetser is niet langer de zondebok of de parasiet die de redelijke communicatie ondermijnt. Hij figureert nu binnen een kader waarin het open gelaten wordt, hoe gezwets beoordeeld moet worden.

Juist deze onbepaaldheid van literair gezwets is een rode draad in het essayistische werk van Maurice Blanchot. Als eerste heeft hij er een consistente theorie over ontwikkeld, die in het eerste deel het proef- schrift wordt behandeld. Met Louis-René des Forêts, de auteur van Le bavard, vraagt Blanchot naar het verschil tussen geschreven en ge- sproken bavardage. Literair gezwets weerspiegelt niet meer in eerste instantie de gesprekscultuur maar is eerder op de onverantwoordelijkheid van bavardage gefixeerd. Dat moment maakt het mogelijk een perspectief op de kracht van taaluitingen te ontwikkelen, dat minder door morele, retorische en stilistische criteria vertroebeld wordt.

Net als Henri Lefebvre vraagt Blanchot naar de verhouding tussen bavardage en het alledaagse, om met hem vast te stellen dat nu precies dat alledaagse het verborgen referentiepunt van het discours is. Volgens Lefebvre functioneert de natuur of god niet langer als referentie, omdat alles gericht is op het leven in de grote stad. Met haar metataal zou de filosofie de ontstane leemte in het referentiesysteem nog kunnen opvullen, maar zij vindt in de massacultuur geen gehoor meer. En de gedachte dat het alledaagse zelf het referentiepunt zou zijn, is onverdraaglijk – het alledaagse is immers onverantwoordelijk en kan geen rekenschap van zichzelf afleggen. De literatuur is zich hiervan bewust en reflecteert deze paradoxie. Als voorbeeld presenteert het proefschrift het kort verhaal Kinder auf der Landstraße van Franz Kafka, met als voorloper het verhaal Das Fremde Kind van E.T.A. Hoffmann.

Bij Kafka verleidt de gemeenplaats dat de stedelingen niet slapen, een dorpskind ertoe op een avond daadwerkelijk naar de stad te lopen. Bij Hoffmann verstoort het Geschwätz uit de stad definitief de landelijke kinderwereld.

(4)

Met Jean Paulhan onderzoekt Blanchot verder de pogingen om de oneigenlijke retoriek een halt toe te roepen. De terreur die banale gemeenplaatsen uit de taal wil weren en met revolutionair geweld een taalzuivering wil doordrukken, is daarvoor geen realistische optie.

Uitspraken laten zich niet op bevel eenduidig maken en betekenis- vervlakking is niet te vermijden. Om woorden eenduidig te houden, zouden ze eigenlijk van het gemeenschappelijke gebruik moeten worden losgekoppeld. Dat experiment waagt Beckett. In het proefschrift worden zijn Textes pour rien geanalyseerd. Daarin toont Beckett nauwgezet aan dat je de gemeenplaatsen van de taal niet met geweld kunt doodpraten.

De literatuur kan niet bavardistisch of onverantwoordelijk genoeg worden. Je kan enkel proberen, door met opzet de onzuiverheden van de taal op te zoeken, het normale spreken zo sterk te laten verstommen, dat het oorspronkelijke gemurmel van het zijn zich daarachter manifesteert.

In die zin is Beckett voor Blanchot een soort nieuwe Orfeus. Hij is immers op zoek naar datgene wat de taal omgeeft. Want meer nog dan Eurydike uit de onderwereld te bevrijden, was Orfeus volgens Blanchot gefascineerd door het donkere dat het geliefde object van zijn gezang omhult. Dat verleidt Orfeus naar Eurydike om te kijken, waardoor ze voor eeuwig in de onderwereld verdwijnt. De tragiek van de zanger of dichter is, dat hij niet tegelijkertijd het object van zijn kunst en het ruisen van de taal kan grijpen. Dit representatieprobleem begeleidt de literatuur sinds de mythische oorsprongsvertelling van Orfeus. Met de Orfeus- mythe vraagt Blanchot dus naar de prijs die de dichter moet betalen, om de zuivere bavardage van de literatuur te representeren. Om de denk- richting van Blanchot te toetsen, kiest deze studie voor de vertelling Josefine, die Sängerin oder das Volk der Mäuse van Kafka. Daarin keert hij de Orfeus-mythe om. Bij Kafka heeft de muis-zangeres Josefine het probleem dat er geen institutionele basis in de gemeenschap is, die een waardeoordeel over haar uitzonderlijke talent mogelijk maakt. In de wereld van de muizen bestaat namelijk geen differentie banaal/origineel.

Josefine weigert echter haar gezang met het gezwets van de muizen te laten samenvallen. Door de muizen niet langer waargenomen verdwijnt ze uiteindelijk als een moderne Eurydike. Kafka’s verhaal laat zien dat literatuur zich nooit volledig los kan maken van het maatschappelijk gezwets, wil ze haar zeggenschap niet verliezen. Eenmaal aan de grens van haar zeggenschap aangekomen, beweegt de literatuur zich op het

(5)

GELTUNG UND DARSTELLUNG VON REDE IN DER MODERNE

258

niveau van de mythe. Een niveau dat het toelaat, datgene uit te drukken waar eigenlijk geen taal voor is.

De literatuur zoekt via gezwets niet alleen de grenzen van haar mogelijkheden op; ze onderzoekt ook, wat er eigenlijk gebeurt, wanneer de taal zelf verhindert dat de spreker zijn maatschappelijke verant- woordelijkheid neemt. Wat als hij enkel nog op lege woorden kan terugvallen? Dit probleem wordt in het tweede deel van het proefschrift behandeld. Als modelvoorbeeld dient in de moderne tijd het verhaal van Abraham, die van god het bevel krijgt zijn beloofde zoon te offeren en die dit bevel niet met zijn vertrouwelingen kan delen. Het gaat daarbij minder om het offer Isaak dan om Abraham als slachtoffer van de taal.

Meer nog dan een geloofstest, wordt hier de toerekeningvatbaarheid van de taal getest. Sinds Kierkegaards interventie zijn Abrahams discrete woorden niet meer zwijgzaam genoeg: Uit de vele varianten van het verhaal, die in dit deel geanalyseerd worden, blijkt dat de taalgebruiker praatziek dreigt te worden, wanneer zijn verhouding tot de wet aan eenduidigheid verliest. Op het punt van het geweld dat schuilgaat achter de dreiging in gezwets te vervallen, is de Abraham-mythe goed vergelijkbaar met Melvilles vertelling Bartleby the Scrivener, een parallel die ook Derrida en Deleuze trekken. De advocaat vindt bij Melville geen passend antwoord op de door Bartleby herhaalde incomplete zin „I would rather not to“. Net als Abraham kan de advocaat bij gebrek aan maatstaven slechts op lege gemeenplaatsen terugvallen om op Bartleby te reageren. Het redundante gebruik van de taal, dat normaal gezien verantwoordelijk (taal)handelen garandeert, dreigt zich hier enkel nog als gezwets te kennen te geven. De taal valt dus negatief op, zonder dat daar nog een zinvolle verklaring voor mogelijk is. Het onderscheid tussen praten en zwijgen, aanvaardbare uitspraken en ge- zwets vervaagt en is allesbehalve vanzelfsprekend. Geen macht kan de geldigheid van een uitspraak nog garanderen; het geweld schuilt immers in de taal zelf.

De literatuur kan hier niet voor helderheid zorgen en is dus zowel dader als slachtoffer. Doordat de literatuur de mythe van Abraham onophoudelijk varieert, herinnert ze constant aan het feit dat spreken zonder de dreiging van gezwets niet denkbaar is. Hiermee verraadt ze de taal. Maar tegelijk verzwijgt ze haar onmacht niet en laat ze zien dat

(6)

zelfs ver doorgedreven gezwets zich niet volledig van iedere betekenis los kan maken. En dat is een troost.

(7)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het is nu duidelijk dat hoe een literair journalist wordt aanschouwd – voornamelijk als journalist of vooral als literator - en of zijn verhalen als literatuur of als

Toen ik in 1992, vanaf deze zelfde plaats, de Diesrede voor onze universiteit mocht uitspreken onder de titel "Leven met risico's", is al gezegd (overigens lang niet

die Ordnung zerschlagen, die er selbst eingerichtet hatte; und so gewinnt Bartleby aus diesen Trümmern einen expressiven Zug, ICH MÖCHTE NICHT, der in sich wuchern,

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/12704.

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden.. Downloaded

Nog daarvoor, in 1994, behaalde hij het diploma van Geaggregeerde voor het Lager Secundair Onderwijs (Nederlands – Geschiedenis – Duits) aan het Katholiek Instituut voor

Die Literatur bildet da eine Ausnahme: Sie fordert im Jenseits der Unterscheidung von guter und schlechter Rede das Alleinrecht, den Rest der Rede zu

Nu digitale diensten en elektronische transacties een enorme vlucht hebben genomen – waar banken actief hun rol in hebben gespeeld – zou het dramatische gevolgen hebben voor de