• No results found

Groeimotivatie in de Nederlandse Melkveehouderij

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Groeimotivatie in de Nederlandse Melkveehouderij"

Copied!
87
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Groeimotivatie in de

Nederlandse

Melkveehouderij

RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN

Faculteit Economie en Bedrijfskunde Master: Business Administration

Afstudeerrichting: Small Business & Entrepreneurship

Door: Richard Scheper Student nummer: 1691120

September 2013

(2)

2

Samenvatting

Door de ontwikkelingen die er gaande zijn in de Nederlandse melkveehouderij verwachten

branchespecialisten van de Rabobank dat in de komende zeven jaar dertig tot veertig procent van het aantal bedrijven zal verdwijnen. Echter, de gemiddelde productie omvang van een Nederlands

melkveebedrijf zal naar verwachting in deze periode ongeveer verdubbelen, waardoor het totale productie volume van de sector met ongeveer twintig procent zal toenemen. Het doel van deze master scriptie is om doormiddel van kwalitatieve onderzoeksmethoden inzicht te verkrijgen in de factoren die de

groeimotivatie van een melkveehouder beïnvloeden.

Om tot een conceptueel model en proposities te komen is eerst een literatuur studie gedaan naar bestaande theorieën over ‘groeimotivatie en ‘doelen & karakteristieken’ van familie bedrijven in het midden- en kleinbedrijf. De bestaande theorieën over ‘groeimotivatie’ zijn echter vanuit verschillende perspectieven onderzocht, waardoor er nog geen algemeen aanvaarde consensus is over de factoren die ‘groeimotivatie’ bepalen.

Daarom is eerst een uniform model opgesteld waarin de theorieën van Ajzen ‘Theory of Planned

Behavior’ en Davidsson ‘Ability, Need & Opportunity model’het fundament vormen. Aan dit model zijn enkele componenten toegevoegd die enkele actuele en relevante ontwikkelingen in de melkveehouderij weergeven. In het conceptuele model zijn enkel de componenten opgenomen die de relevantie van de ontwikkelingen in de melkveehouderij weer kunnen geven en nieuwe inzichten zouden kunnen

verschaffen. Om de validiteit van het onderzoek te vergroten zijn voorafgaand aan de diepte-interviews drie expertinterviews afgenomen bij specialisten op het gebied van de ‘Nederlandse melkveehouderij’. Op basis van deze interviews zijn uiteindelijk de volgende proposities opgesteld:

 Propositie 1:Een ‘perceived opportunity’ leidt tot een toename van de groeimotivatie van een melkveehouder

 Propositie 2a:Een toename van het aantal ‘years until succession’ leidt tot een toename van de

groeimotivatie van een melkveehouder.  Propositie 2b:Een toename van het aantal ‘years until succession’ heeft een verzwakkend effect op de

relatie tussen de ‘perceived ability potential successor’ en groeimotivatie van een melkveehouder.  Propositie 3:Een toename van de ‘perceived need’ leidt tot een toename van de groeimotivatie van een

melkveehouder.

 Propositie 4:Een toename van de ‘perceived ability potential successor’ leidt tot een toename van de groeimotivatie van een melkveehouder.

 Propositie 5:Een toename van de sociale druk vanuit de omgeving ‘subjective norm’ leidt tot een toename van de groeimotivatie van een melkveehouder.

Uit de diepte-interviews, afgenomen bij ondernemers van vijf bovengemiddeld grote melkveebedrijven, zijn enkel overtuigende aanwijzingen voor propositie 3 gevonden. Dit komt echter doordat bij drie van de vijf bedrijven opvolging geen actueel onderwerp is en proposities die hiermee verband houden niet duidelijk naar voren konden komen. Desondanks zijn er vanuit de bestaande literatuur en de expertinterviews voldoende aanwijzingen dat er wel degelijk sprake kan zijn van deze voorgestelde relaties. Bij een eventueel vervolg onderzoek is mijn advies dan ook om voor een populatie te kiezen die een betere afspiegeling geeft van de Nederlandse melkveehouderij. Daarnaast zou ik sterk overwegen om de ‘startpositie’, de situatie waaruit een ondernemer het ouderlijk bedrijf overneemt, nader te

(3)

3

Voorwoord

Deze scriptie is geschreven ter afronding van mijn master Business Administration, specialisatie Small Business & Entrepreneurship, aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het doel van dit onderzoek is om inzicht te verkrijgen in de variabelen die de groeimotivatie van een melkveehouder beïnvloeden. Dit onderwerp is tot stand gekomen doordat ik anderhalf jaar mee heb kunnen lopen op de agrarische afdeling van de Rabobank Meppel-Steenwijkerland. Een periode waarin mijn interesse voor deze sector zich verder heeft kunnen ontwikkelen en ik ook veelvuldig in aanraking kwam met de melkveehouderij en de ontwikkelingen die in deze sector gaande zijn. Uiteindelijk hebben enkele gesprekken met mijn begeleiders geleid tot dit onderwerp.

Tot slot wil ik een woord van dank uitspreken aan een aantal personen die mij geholpen hebben om dit onderzoek tot een goed einde te brengen. Ik wil beginnen met familie en vrienden die mij gedurende de afgelopen jaren niet alleen gesteund hebben maar mij er ook op hebben gewezen om mijn studie af te ronden. Ten tweede wil ik dhr. prof. dr. P.S. Zwart en dr. C.H.M. Lutz bedanken voor de begeleiding en beoordeling om dit onderzoek tot een goed einde te kunnen brengen. Ten derde wil ik Martin Eising (Rabobank Nederland), Anton Koops (Rabobank Meppel-Steenwijkerland) en Bert Smit (Landbouw Economische Instituut) als ‘experts’ bedanken voor hun enthousiasme en medewerking. Daarnaast wil ik nog een woord van dank uitspreken richting mijn oud-collega’s van de agrarische afdeling van de Rabobank Meppel-Steenwijkerland, in het bijzonder Klaas Visser, Ger Limburg en Anco Pastoor. Ten slotte wil ik alle melkveehouders die meegeholpen hebben aan dit onderzoek hartelijk bedanken voor hun gastvrijheid en medewerking.

Richard Scheper

(4)

4

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 2 Voorwoord ... 3 Inhoudsopgave ... 4 Hoofdstuk 1: Introductie ... 6 Hoofdstuk 2: Theorie ... 12 Paragraaf 2.1: Inleiding ... 12

Paragraaf 2.2: Familie bedrijven in de MKB sector ... 12

Paragraaf 2.3: Groeimotivatie & doelen ... 13

Paragraaf 2.4: Theory of planned behavior ... 13

Paragraaf 2.5: Theorie van Davidsson ... 15

Paragraaf 2.6: Previous Growth, Age, Education and Experience ... 18

Paragraaf 2.7: Hakkert en Kemp ... 18

Paragraaf 2.8: Uniform model ... 20

Paragraaf 2.9: Conceptueel model ... 23

Paragraaf 2.10: Proposities ... 25

Hoofdstuk 3: Methodologie ... 26

Hoofdstuk 4: Resultaten ... 32

Paragraaf 4.1: Setting interviews ... 32

Paragraaf 4.2: Algemene karakteristieken bedrijven ... 32

Paragraaf 4.3: Omvang bedrijven ... 33

Paragraaf 4.4: Perceived opportunity ... 36

Paragraaf 4.5: Perceived need ... 38

Paragraaf 4.6: Years until succession ... 40

Paragraaf 4.7: Perceived ability successor ... 41

Paragraaf 4.8: Subjective norm ... 42

Hoofdstuk 5: Conclusie & aanbevelingen ... 46

Paragraaf 5.1: Proposities ... 46

Paragraaf 5.2: Algemene conclusie ... 49

Paragraaf 5.3: Discussie en aanbevelingen ... 50

Referenties ... 51

(5)

5

Bijlage B: Ontwikkelingen in de Nederlandse melkveehouderij ... 67

Bijlage C: Samenvatting 1e expertinterview Martin Eising ... 73

Bijlage D: Samenvatting 2e expertinterview Anton Koops ... 78

(6)

6

Hoofdstuk 1: Introductie

Paragraaf 1.1: Algemene introductie

De melkveehouderij is met ca. 18.000 bedrijven de grootste sector in de Nederlandse veehouderij. Sinds de start van de ‘melkquotering’ in 1984 is de omvang van het gemiddelde melkveebedrijf bijna

verdrievoudigd. Het aantal bedrijven is echter sterk afgenomen. De melkveebedrijven die hun activiteiten staakten waren voornamelijk bedrijven van (ruim)beneden gemiddelde omvang. Onvoldoende

schaalomvang is dan ook één van de redenen waarom deze bedrijven zijn verdwenen (Rabobank, interne publicaties, 2010 & 2013; Woods, 2005; Zijlstra e.a., 2013).

Nederlandse melkveebedrijven zijn hoofdzakelijk familiebedrijven die vaak al generaties lang familie bezit zijn en ook door deze familie worden bestuurd. Volgens de door de Europese Unie gestelde criteria, voldoet het gros van deze bedrijven aan de voorwaarden van een midden- en kleinbedrijf ‘MKB’. Gezien het aantal werknemers en de jaaromzet is een verdere specificatie tot de categorie micro-onderneming gewenst (www.europa.eu). Daarom verwacht ik dat de doelstellingen en groeimotivatie van ondernemers in de melkveehouderij niet significant verschillen ten opzichte van ondernemers bij andere

familiebedrijven in het ‘MKB’.

Voor definiëring van familiebedrijven zijn de combinatie van eigendom en bestuur de belangrijkste criteria (Flören, 1998 en Chua, Chrisman & Sharma, 1999). Familiebedrijven hebben dan ook andere doelstellingen dan beursgenoteerde en grote bedrijven. Over het algemeen zijn de doelen van een familie bedrijf meer op de lange termijn gericht. Doelen die verband houden met de opbouw van een

(7)

7

Verschillen in het groeimotivatie niveau van de ondernemer (eigenaar-manager) is één van de oorzaken waarom vergelijkbare bedrijven verschillen in behaalde groei. Groeimotivatie heeft een directe positieve relatie met de daadwerkelijke behaalde groei. Door dit verband zal een toename van de groeimotivatie moeten leiden tot toename in groei. Er zijn echter naast de groeimotivatie ‘een subjectieve component’ meerdere objectieve componenten die buiten de groeimotivatie om de groei van een bedrijf beïnvloeden (Hakkert & Kemp, 2006; Wiklund e.a., 2003; Wiklund & Sheperd, 2003; Davidsson, 1989a, 1989b, 1991; Delmar & Wiklund, 2008; Ajzen, 1991).

In de ‘Theory of Planned Behavior’ (TPB) (Ajzen, 1991) wordt vanuit een psychologische perspectief de relatie tussen overtuigingen en gedrag weergeven. Volgens Ajzen (1991) geven intenties, die gevormd worden door drie antecedenten, de motiverende factoren weer die gedrag beïnvloeden. Hoe groter de intentie, des te waarschijnlijker is de gedraging. De ‘TPB’ is een, in de entrepreneurhip literatuur, veel gebruikt model om groeimotivatie’ te verklaren. Veel auteurs maken gebruik van dit model omdat het één van de weinig gevalideerde modellen in dit veld betreft (Locke, 1991).

Vanuit een ander perspectief, maar aanvullend op de ‘Theory of Planned Behavior’, geeft Davidsson (1991) weer dat de objectieve factoren, naast de directe relatie met daadwerkelijke groei, ook de

subjectieve ‘perceived’ percepties van Ability, Need en Opportunity beïnvloeden. Dit zijn volgens hem de drie determinanten van groeimotivatie.

Nu per 1 april 2015 de superheffing lijkt te verdwijnen zijn veel melkveehouders bezig om hun groeiplannen ten uitvoer te brengen. Een branchespecialist van de Rabobank Groep (Rabobank interne publicatie, 2013) omschrijft het dan ook als een kans voor melkveehouders om hun ‘groei ambitie’ te verwezenlijken. Een dergelijk verandering in de omgeving geeft ondernemers in de melkveehouderij kansen om hun resources en vaardigheden aan te wenden voor de exploitatie van deze mogelijkheid (Barney, 1995), zie paragraaf 1.2 voor een introductie over de Nederlandse melkveehouderij.

Of een dergelijke verandering in de omgeving effect heeft op de groeimotivatie van een ondernemer is in de bestaande literatuur nauwelijks beschreven. Tot op heden is Davidsson (1991) de enige

gerenommeerde auteur die, doormiddel van de ‘perceived opportunity’ oftewel de ‘waargenomen kans’, een directe positieve relatie benoemt met de groeimotivatie. Volgens Hakkert & Kemp (2006) en Wiklund & Shepherd (2003) is er slechts sprake van een modererend effect op de relatie tussen

(8)

8

Hakkert en Kemp (2006) & Sheperd (2003) voorgestelde modererende invloed. Aangezien deze voorgestelde relatie de groeimotivatie niet beïnvloed valt deze buiten de ‘scope’ van dit onderzoek. Ondanks de belangen van bedrijfsopvolging voor familiebedrijven is dit in de bestaande literatuur nog niet expliciet in verband gebracht met de groeimotivatie van ondernemers van familiebedrijven. Daarom is de verwachting in dit onderzoek dat, er sprake is van een positieve relatie tussen de aanwezigheid van een ‘potentiële’ bedrijfsopvolger ‘perceived ability successor’ en de groeimotivatie van een

melkveehouder.

Leeftijd heeft een negatieve relatie met groeimotivatie. Dit komt voornamelijk doordat naarmate ondernemers ouder zij steeds meer van hun doelen hebben behaald (Delmar & Wiklund, 2008;

Davidsson, 1989a, 1989b, 1991; Kolvereid, 1992). In dit onderzoek wordt leeftijd vertaald in de jaren tot aan bedrijfsopvolging ‘years until succession’. Hiermee wordt het effect van de relatie omgedraaid. De verwachting is dat: een toename van ‘years until succession’ leid tot een hogere groeimotivatie. Voor deze verandering is gekozen vanwege de verwachting dat: ‘ years until succession’ een (negatief) modererend effect heeft op deze relatie tussen de ‘perceived ability successor’ en de groeimotivatie van een melkveehouder. Bij familiebedrijven en zeker bij melkveebedrijven is het gangbaar dat één of meerdere kinderen van de ondernemer als eerste in beeld komen als ‘potentiële’ opvolger van het ouderlijk bedrijf. Daarom is de verwachting dat: naarmate een ondernemer ouder wordt, en het aantal ‘years until succession’ afneemt, bedrijfsopvolging een actueler onderwerp wordt en zich steeds meer zal richten op zijn ‘potentiële’ opvolger(s) . Een jonge ondernemer daarentegen heeft vaak nog geen kinderen in de juiste leeftijd om al aangemerkt te kunnen worden als ‘potentiële’ opvolger. Daarnaast heeft een jonge ondernemer nog diverse andere doelen die nagestreefd dienen te worden.

Doel van dit onderzoek is een ‘hypothese vormend’ onderzoek over de factoren die de groeimotivatie van een ondernemer in de melkveehouderij beïnvloeden. De bestaande literatuur vormt de basis van het theoretische raamwerk. Vanuit de verschillende perspectieven van de diverse auteurs is een uniform model opgesteld. Aan dit model zijn tevens enkele factoren toegevoegd die naar mijn inzicht specifiek of actueel zijn voor de melkveehouderij en niet in de bestaande literatuur zijn behandeld.

(9)

9

Volgens Myers (2009); Flick (2002) en Cooper & Schindler (2006) bied kwalitatief onderzoek de beste mogelijkheden wanneer subjectieve menselijke karakter eigenschappen onderzocht dienen te worden en relaties nog onbekend zijn. Voor de data verzameling bieden diepte-interviews met ondernemers van melkveebedrijven met een bovengemiddelde omvang de beste perspectieven. Diepte-interviews, omdat deze volgens Myers (2009) zeer bruikbaar zijn om bruikbare data te verkrijgen over facetten die te maken hebben met menselijk gedrag, houdingen en intenties. Er is voor melkveebedrijven van bovengemiddelde omvang gekozen omdat deze bedrijven in verhouding meer in groei investeren en ik verwacht dat bij deze bedrijven het ‘opvolgingsproces’ nadrukkelijker aanwezig is of is geweest. Hierdoor zouden

veranderingen in het groeimotivatie niveau door de factoren uit het conceptuele model bij deze bedrijven eerder tot uiting moeten komen. Daarnaast vragen Hakkert en Kemp (2006) en Carland (1984) zich af of er bij bedrijven van beneden gemiddelde omvang wel sprake is van ‘groeimotivatie’, omdat veel van deze bedrijven moeten groeien om een bedrijf te creëren dat voldoende omvang heeft om als (één)gezinsbedrijf levensvatbaar te zijn. Daarbij genereert een aanzienlijk deel van deze ondernemers, of hun partners, een significant deel van hun gezinsinkomen buiten het bedrijf en/of activiteiten die niet direct gerelateerd zijn aan de primaire melkveehouderij.

Bedrijven met een minimale productie omvang van 1.200.000 kilogram meetmelk op jaarbasis worden in dit onderzoek geclassificeerd als bedrijven van bovengemiddelde omvang. In totaal worden er vijf verschillende bedrijven interviews afgenomen.

Om de validiteit van het onderzoek te vergoten worden, voorafgaand aan de diepte-interviews met de melkveehouders, ‘expertinterviews’ afgenomen met drie personen die als specialisten aangemerkt kunnen worden op de gebieden die onderzocht worden.

Vanwege de doestelling van het onderzoek, de kwalitatieve onderzoeksmethoden en daarbij behorende aard en omvang van de data collectie, is het niet mogelijk de uitkomsten te generaliseren voor een bepaalde populatie, in dit geval ondernemers in de melkveehouderij. De resultaten die voortkomen uit dit onderzoek kunnen echter wel bruikbaar en waardevol zijn voor eventueel toekomstig kwantitatief onderzoek en organisaties die belangen hebben in de melkveehouderij, en daardoor geconfronteerd worden met melkveebedrijven die een groeistrategie nastreven.

In hoofdstuk twee zal het theoretische deel van dit onderzoek aan bod komen. Hierin wordt de bestaande literatuur met betrekking tot groeimotivatie besproken. Aan het einde van dit hoofdstuk zal een uniform model voor groeimotivatie en het conceptueel model met de bijbehorende proposities worden

(10)

10

Paragraaf 1.2: Introductie Nederlandse melkveehouderij

Deze paragraaf is een korte uiteenzetting over de Nederlandse melkveehouderij, met de bedoeling om de lezer enige achtergrond informatie over het onderwerp en de Nederlandse melkveehouderij te

verschaffen. In bijlage B kunt u een uitgebreidere uiteenzetting vinden over de actuele en relevante ontwikkelingen in de Nederlandse melkveehouderij die betrekking hebben op het onderwerp. Hierin zijn tevens de uitkomsten uit expertinterviews verwerkt.

De Nederlandse melkveehouderij telt anno 2013 ruim 18.000 bedrijven met een gemiddelde productie omvang van circa 625.000 kilogram melk op jaarbasis. De totale productie omvang van de sector ligt momenteel tussen de 11,5 en 12 miljard kilogram melk op jaarbasis. Binnen de Nederlandse landbouw is de melkveehouderij in omvang de grootste sector, alsook de grootste gebruiker van landbouwgrond (Rabobank interne publicatie, 2010, 2013; Zijlstra e.a., 2013). Op enkele uitzonderingen na zijn al deze melkveebedrijven volgens de definitie van Flören (1998) en Chua, Chrisman & Shrama (1999) aan te merken als familie bedrijven.

Sinds de start van de melkquotering in 1984, destijds ingevoerd om de (over)productie te reguleren, neemt het aantal bedrijven met gemiddeld vier procent per jaar af. Hiertegenover staat echter, dat in dezelfde periode de gemiddelde productie per bedrijf bijna is verdrievoudigd. Zo waren er in 1985 ongeveer 58.000 melkveebedrijven met een gemiddelde omvang van circa 216.000 kilogram melk.

Tabel 1.1

(bron: Rabobank, interne publicatie, 2010; 2013)

Aantal bedrijven (melkquotum houdend)

Gem. melkproductie per bedrijf in kilogrammen per jaar

1985 57.995 215.967 1990 46.977 239.968 1995 37.412 301.508 2000 29.467 378.559 2005 23.527 469.935 2008 20.746 551.997 2013 18.000 625.000 2015 15.000 800.000 2020 11.000 1.200.000

(11)

11

Binnen de Nederlandse melkveehouderij is al voldoende stal- en melkcapaciteit om in 2015 circa 13 miljard kilogram melk te kunnen produceren, omdat de afgelopen vijf jaar veel melkveehouders al in nieuwe (melk)stalcapaciteit hebben geïnvesteerd (Rabobank, interne publicatie, 2013; Zijlstra e.a., 2013). De prognose van de Rabobank (Rabobank, interne publicatie, 2013) is dat, door de afschaffing van de melkquotering, er in 2020 op jaarbasis door de Nederlandse melkveehouderij circa 14 miljard kilogram melk geproduceerd zal worde, een stijging van ruim 20 procent ten opzichte van de huidige situatie. De verwachting is dat deze geprognosticeerde 14 miljard kilogram door slechts circa. 11.000 bedrijven zal worden geproduceerd met een gemiddelde omvang van ruim 1.200.000 kilogram. Dit betekent ongeveer een verdubbeling van de gemiddelde omvang en een afname van bijna 40 procent van het aantal bedrijven in slechts zeven jaar (zie, tabel 1.1).

(12)

12

Hoofdstuk 2: Theorie

Paragraaf 2.1: Inleiding

In dit hoofdstuk zal het theoretische kader voor dit onderzoek uiteengezet worden. Allereerst zal de definitie van een midden- en klein bedrijf (MKB) evenals die van een familiebedrijf worden bepaald. Hierna zal een korte introductie volgen over ‘doelen’ in relatie tot de groeimotivatie van een ondernemer. Aansluitend wordt de bestaande literatuur met betrekking tot de determinanten van groeimotivatie toegelicht. Beginnend met de Theorie of Planned Behavior van Ajzen. Aanvullend hierop volgen toelichtingen op het ‘Ability, Need & Opportunity’ model van Davidsson, de determinanten ‘previous growth, age, education & experience’ en het model van Hakkert en Kemp. Dit hoofdstuk zal afgesloten worden met een presentatie van de proposities en het conceptuele model.

Paragraaf 2.2: Familie bedrijven in de MKB sector

Met betrekking tot de definitie van het midden- en klein bedrijf zijn er veel criteria in omloop, waardoor er veel discussie bestaat over welke bedrijven tot de MKB sector behoren (Storey, 1994).In dit onderzoek zal de definitie van de Europese Unie (EU) gehanteerd worden. De EU definieert een MKB aan de hand van drie criteria: aantal werknemers, omzet en balans totaal. Op basis hiervan zijn er drie verschillende categorieën te onderscheiden binnen de MKB sector: het midden bedrijf, het klein bedrijf en de micro onderneming. (www.europa.eu)

kleine en middelgrote ondernemingen hebben minder dan 250 werknemers in dienst. Hun omzet moet minder dan 40 miljoen euro of hun jaarbalans minder dan 27 miljoen euro bedragen. • kleine ondernemingen hebben tussen 10 en 49 werknemers in dienst. Zij moeten een jaaromzet

hebben van minder dan 7 miljoen euro of een balanstotaal dat de 5 miljoen euro niet overschrijdt. • micro-ondernemingen hebben minder dan 10 werknemers in dienst.

(13)

13

Paragraaf 2.3: Groeimotivatie & doelen

In de gangbare economische literatuur wordt er veelal van uitgegaan dat mensen handelen op de manier waarmee zij hun winst maximaliseren. Voor managers van ‘MKB’ bedrijven zou dit betekenen dat zij hun bedrijven laten groeien, totdat de marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten (Davidsson, 1989a, 1989b; Mansfield, 1979; Kolvereid, 1992). We weten echter dat veel van deze managers helemaal geen groei nastreven, daardoor bewust groei kansen onbenut laten en mensen om veel redenen, anders dan winst maximalisatie, een bedrijf starten en managen (Wiklund e.a., 2003; Davidsson, 1989; Delmar, 1996; Gundry & Welsch, 2001; Kolvereid, 1992).

De kennis waarom deze managers verschillen in hun groeimotivatie niveau is vrij beperkt (Wiklund, 2003). Doordat groei en groeimotivatie vanuit verschillende perspectieven zijn beschreven, is het moeilijk om al deze theorieën te combineren tot één uniform model (Hakkert & Kemp, 2006). Desalniettemin is de algemene conclusie dat groeimotivatie één van de belangrijkste determinanten van groei is, waarbij er sprake is van een directe relatie tussen groeimotivatie en daadwerkelijke groei (Hakkert & Kemp, 2006; Wiklund e.a., 2003; Davidsson, 1989a, 1989b, 1991; Ajzen, 1991; Kolvereid & Bullvåg, 1996; Wiklund & Sheperd, 2003; Isaksen, 2006; Ajzen & Fishbein, 1977). In dit onderzoek zullen wij dan ook uitgaan van deze directe relatie.

Paragraaf 2.4: Theory of planned behavior

Groeimotivatie is sterk gerelateerd aan de psychologische kant van de ondernemer, hierbij gaat het om de houding, perceptie en intentie van een ondernemer (Hakkert & Kemp, 2006). Wiklund (2003) verklaart in zijn artikel waarom ‘MKB’ managers verschillen in het niveau van hun groeimotivatie. Hij verklaart dit aan de hand van de ‘theory of planned behavior’ (TPB) (Ajzen, 1991) en zijn voorganger de ‘theory of reasoned action’ (TRA) (Ajzen & Fishbein, 1980).

(14)

14 Attitude toward the behavior Subjective norm Perceived behavioral control Intention Behavior Subjective norm:

‘Subjectieve norm’ verwijst naar de ervaren sociale druk om een gedraging al dan niet uit te voeren. Het is de perceptie van de

ondernemer over wat zijn (sociale) omgeving denkt over een bepaalde gedraging. De intentie van de ondernemer wordt dus deels bepaald door de perceptie van anderen. Met betrekking tot groeimotivatie zijn: de partner,

familie, compagnons, werknemers, banken en financiële adviseur zoals de accountant de meest invloedrijke partijen (Ajzen, 1991; Ajzen & Madden, 1986; Hakkert & Kemp, 2006; Orser e.a., 1998).

Attitude toward the behavior:

‘Attitude toward the behavior’ verwijst naar de mate waarin een persoon een positieve of negatieve inschatting heeft van de gedraging in kwestie. Het gaat hierbij om de door de ondernemer verwachte gevolgen van de gedraging. In dit geval groei. Een positieve houding ten opzichte van groei wordt volgens de theory of planned behavior geacht een positieve relatie te hebben met de groeimotivatie. (Ajzen, 1991; Ajzen & Madden, 1986). Verschillende componenten beïnvloeden de houding die een ondernemer heeft ten opzichte van groei. Een evaluatie van al deze componenten door de ondernemer bepaald zijn houding ten opzichte van groei (Hakkert & Kemp, 2006). Wiklund (2003) en Orser e.a. (1998) benoemen verschillende van deze componenten. Enkele opvallende en wellicht relevante componenten die zij benoemen zijn:

 Workload (Wiklund, 2003)  Work tasks (Wiklund, 2003)  Private finances (Wiklund, 2003)  Control (Wiklund, 2003)

 Independence (Wiklund, 2003)  Personal earnings (Wiklund, 2003)

(15)

15 Perceived behavioral control:

‘Perceived behavioral control’ verwijst naar de ervaren moeilijkheidsgraad om het gewenste gedrag te bewerkstelligen. Er wordt aangenomen dat dit de ervaringen uit het verleden, verwachte belemmeringen en obstakels en het vertrouwen in eigen vaardigheden weerspiegeld (Ajzen, 1991; Ajzek & Madden, 1986).

Deze antecedenten hebben echter ook onderlinge interactie, zoals in het model is weergegeven. (Ajzen, 1991; Ajzek & Madden, 1986; Hakkert & Kemp,2006; Isaksen, 2006). Ajzen (1991) neemt aan dat er bij een gebrekkige volitionele controle sprake is van een onafhankelijke directe relatie tussen Perceived Behavioral Control en Behavior. Door Ajzen (1991 & 2002) en Ajzen & Madden (1986) wordt weinig waarde gehecht aan deze mogelijke relatie, omdat in psychologische zin de ervaren controle vele malen belangrijker is. Daarom schaart hij deze aanname onder de noemer ‘werkelijke controle’. Om deze reden heeft Bandura (1997) Perceived Behavioral Control vervangen door Perceived Self-efficacy, omdat dit beter het geloof in eigen kwaliteiten weer zou geven.

Er is echter geen onomstotelijk bewijs die deze aanname hard kan maken (Isaksen, 2006; Ajzen, 1991 & 2002; Ajzen & Madden, 1986). Volgens Armitage en Conner (2001) zijn zowel Perceived Behavioral Control en Perceived Self-efficacy goede indicatoren voor intenties en gedrag. In dit onderzoek zal op dit punt het originele model van Ajzen (1991) als fundament gebruikt worden.

Paragraaf 2.5: Theorie van Davidsson

Volgens Davidsson (1989a, 1989b, 1991) verklaren de objectieve factoren Ability, Need en Opportunity deels verschillen in daadwerkelijke groei. Desalniettemin kunnen deze objectieve factoren ook de subjectieve percepties beïnvloeden, oftewel de groeimotivatie. Dit kan echter alleen wanneer de variabelen Ability, Need en Opportunity door de ondernemer ervaren ‘perceived’ worden. Doordat het menselijke proces voor informatie verwerking gekarakteriseerd wordt door selectieve perceptie, beperkte verwerkingscapaciteit en vooroordelen, zullen ondanks identieke objectieve condities, individuele verschillen in percepties ontstaan. Deze variabelen kunnen voor een groot deel verschillen in

(16)

16 Perceived Ability

Ook Delmar & Wiklund (2008); Ajzen en Fishbein (1977); Davidsson (1989a, 1989b); Kolvereid (1992); Ajzen ( 1991 & 2002) en Ajzen & Madden (1986) benoemen het belang van Ability ‘Vaardigheden’. Ondernemers met een hoger vaardigheden niveau hebben volgens hen een grotere groeimotivatie, doordat zij beter in staat zijn om kansen in de omgeving te herkennen en de juiste resources aan te wenden om deze kans te exploiteren. In verband met groeimotivatie gaat het echter om de door de ondernemer ervaren vaardigheden. Een groter vertrouwen van de ondernemer in zijn of haar vaardigheden, die volgens de ondernemer benodigd zijn voor het bereiken van de gewenste groei, zal leiden tot een toename van de groeimotivatie (Davidsson, 1991; Ajzen, 1991).

Perceived ability potential successor

Continuïteit en bedrijfsopvolging een belangrijke doelstelling voor familiebedrijven in het MKB (Handler, 1994 & Ward, 1987). Uit het onderzoek van Verhaar en Hoeve (1999) blijkt dit ook bij de door hun onderzochte melkveebedrijven een rol te spelen. Ward (1987) definieert een familie bedrijf dan ook als: ‘een bedrijf waarvan de leiding wordt overgedragen aan de volgende generatie van de familie’. Opvolging is hiervoor een voorwaarde. Bedrijfsopvolging zou volgens Handler (1990 & 1994) dan ook in toenemende mate meer als proces moeten worden beschouwd in plaats van een gebeurtenis. Ter illustratie: slechts dertig procent van de familiebedrijven overleeft de eerste generatie en slechts tien procent van de familiebedrijven haalt de derde generatie (Bechard & Dyer, 1983a en 1983b).

Ability Need Opportunity Perceived Ability Perceived Need Perceived Opportunity Growth Motivation Actual Growth

(17)

17

Bedrijfsopvolging representeert dan ook een verandering van rollen tussen de ondernemer en zijn beoogde opvolger. Het vertrouwen van de ondernemer in de vaardigheden van zijn beoogde opvolger speelt hierin een sleutel rol (Handler, 1990). De door de ondernemer ervaren vaardigheden van zijn beoogde opvolger in relatie met de ondernemer zijn groeimotivatie is echter in de bestaande literatuur nog niet onderzocht en getest. In dit onderzoek zal onderzocht worden of er in de Nederlandse melkveehouderij sprake is van een mogelijke relatie tussen de ervaren vaardigheden van de ‘potentiële’ opvolger en de groeimotivatie van de ondernemer.

Perceived Need

Volgens Davidsson (1989a, 1989b, 1991); Hakkert & Kemp (2006); Kolvereid (1992) is ‘Need’ of ‘Need for Achievement’ een variabele die groeimotivatie positief beïnvloed. ‘Need for Achievement’ kan het best beschreven worden als: ‘De mate waarin individuen ervoor kiezen om persoonlijk verantwoordelijk te zijn voor het oplossen van problemen, bepalen van doelen en het behalen van deze doelen door hun eigen inspanningen (Brockhaus, 1982). Volgens McClelland (1961) en Davidsson (1991) heeft de sociale omgeving en cultuur waarin de ondernemer zich bevind weerslag op zijn ‘Need for Achievement’. Logischer wijs zou hiermee verondersteld kunnen worden dat er een verband bestaat tussen de door Ajzen (1991) genoemde ‘Subjective norm’ in de ‘TPB’ en ‘Need for Achievement’.

Perceived Opportunity

(18)

18

Paragraaf 2.6: Previous Growth, Age, Education and Experience

Previous Growth

Volgens Delmar en Wiklund (2008); Davidsson (1987) en Kolvereid (1992) is er naast de positieve relatie tussen groeimotivatie en daadwerkelijke groei, ook sprake van een positief realtie tussen in het verleden behaalde groei (t1) en de toekomstige groeimotivatie (t2). Feedback over behaalde groei wordt hierbij gebruikt als input voor de vorming van toekomstige groeimotivatie.

Age, Education and Experience

De leeftijd van de ondernemer heeft een negatief effect op de groeimotivatie. Dit komt voornamelijk, doordat jonge ondernemers zich nog willen bewijzen. Naarmate de ondernemer ouder wordt zijn over het algemeen steeds meer levensbehoeften vervuld, waardoor de prikkel om groei na te streven afneemt (Delmar & Wiklund, 2008; Davidsson, 1989a, 1989b, 1991; Kolvereid, 1992). Van opleidingsniveau en ervaring wordt verondersteld dat deze een positieve relatie hebben met groeimotivatie. Een hoger niveau van opleiding en ervaring maakt het gemakkelijker om groei kansen te herkennen en adequaat om te gaan met de problemen die groei veroorzaakt. Hierdoor krijgt de ondernemer tevens een groter vertrouwen in eigen kunnen en schat hij de kans van slagen groter in (Kolvereid, 1992; Davidsson, 1991; Delmar & Wiklund, 2008). In dit onderzoek zullen we ervaring als component van eerdere groei beschouwen.

Paragraaf 2.7: Hakkert en Kemp

Groeimotivatie is door meerdere auteurs onderzocht. Echter, doordat dit vanuit verschillende perspectieven is onderzocht is het moeilijk om modellen met elkaar te vergelijken of te

combineren(Hakkert & Kemp, 2006). Op basis van deze publicaties hebben Hakkert en Kemp (2006) getracht een zo compleet mogelijk uniform model op te stellen, zie figuur 2.4. Als basis voor hun model hebben zij, net zoals menig ander auteur, gebruik gemaakt van de Theory of Planned Behavior (Ajzen,

Growth Motivation T1 Growth T1 Growth Motivation T2 Growth T2

(19)

19

1991). Buiten de al benoemde variabelen, noemen zij ook ‘locus of control’, geslacht en ‘risk taking propensity’ als mogelijke variabelen die groeimotivatie beïnvloeden.

Door Rotter (1966) en Shane e.a. (2003) wordt ‘locus of control’ beschreven als de mate waarin een individu geloofd dat zijn acties of persoonlijke kenmerken de uitkomst beïnvloed hebben. Hierbij ervaart de individu de uitkomst als een gebeurtenis die binnen of buiten zijn persoonlijke controle en kennis valt. Gezien de omschrijving vertoont ‘locus of control’ overlap met aan de ene kant de ‘perceived bahavioral control’ van Ajzen (1991) en aan de andere kant de ‘perceived ability’ van Davidsson (1991). Davidsson (1991) ziet componenten als ‘(Internal) locus of control’, ‘self-confidence’ en ‘optimism’ dan ook als onderdeel van de ‘(perceived) ability’ van een ondernemer. In dit onderzoek zullen wij locus of control dan ook niet als zelfstandige component meenemen.

Figuur 2.4: Model Hakkert & Kemp

Cooper e.a. (1994) en Fischer e.a. (1993) tonen aan dat bedrijven die eigendom zijn van vrouwen minder groeien dan bedrijven die eigendom zijn van mannen. Of dit veroorzaakt wordt door een lagere

groeimotivatie niveau van vrouwen in vergelijking met mannen is zeer discutabel. Er zijn studies die geen significant verschil aantonen (Kolvereid, 1992). Orser e.a. (1998) daarentegen toont aan dat er wel degelijk een significant verschil in groeimotivatie niveau is tussen mannen en vrouwen. Liberale

(20)

20

bewerkstelligen (Hakkert & Kemp, 2006). In dit onderzoek zal verder geen onderscheid worden gemaakt op basis van geslacht.

Het nemen van risico is niet alleen een wiskundige functie maar wordt ook beïnvloed door de individu zijn aanleg ten opzichte van risico. Desondanks, wordt risk-taking propensity niet geacht een directe relatie te hebben met groeimotivatie (Hakkert & Kemp, 2006). Volgens Stewart & Roth (2001) en Carland e.a. (1984) hebben op groei georiënteerde ondernemers echter wel degelijk een hogere risk-taking propensity dan op inkomen gerichte ondernemers. In dit onderzoek zal risk-risk-taking propensity als een component van ‘attitude toward growth’ worden beschouwd. Volgens mijn persoonlijke interpretatie van de Theory of Planned Behavior (Ajzen, 1991), omvat attitude toward growth ook de bereidheid tot het nemen van risico’s, waarbij de ondernemer inschat wat deze risico’s voor gevolgen voor zijn bedrijf hebben.

Paragraaf 2.8: Uniform model

Op basis van de behandelde bestaande literatuur is het uniforme model, zoals te zien is in figuur 3, opgesteld. Zoals al benoemd is bestaat er door de verschillende perspectieven nog geen breed aanvaard en veel gebruikt uniform model met betrekking tot groeimotivatie. Hakkert en Kemp (2006) hebben in hun artikel ook al een uniform opgesteld. Net als in hun model vormt de ‘Theory of Planned Behavior’ (Ajzen, 1991) een belangrijk deel van het fundament onder dit model. Hier is voor gekozen omdat, de ‘Theory of Planned Behavior de meest populaire en invloedrijke gedragstheorie in de entrepreneurship literatuur is. Daarnaast is het ook één van de weinig gevalideerde theorieën (Isaksen, 2006; Locke, 1991). Eén van de voornaamste verschillen ten opzichte van het model van Hakkert en Kemp (2006) is de gedeeltelijke toevoeging van het ‘Ability, Need en Opportunity’ model van Davidsson (1991). Aangezien het bij groeimotivatie draait om ervaren en subjectieve componenten, zijn enkel de subjectieve ervaren ‘perceived’ componenten van dit model toegevoegd. Daarnaast is op basis van het artikel van Delmar en Wiklund (2008) eerdere groei ‘previous growth’ toegevoegd. De relatie van ‘education’ en ‘age’ met groeimotivatie kan als algemeen aanvaard worden beschouwd door de vele referenties van verschillende auteurs. ‘Age’ is echter vanwege de verwachte modererende werking op de relatie tussen ‘perceived ability potential successor’ en ‘groeimotivatie’, toegevoegd als ‘years until succession’, waardoor een positieve relatie ontstaat met de groeimotivatie.

(21)

21

gebracht met de groeimotivatie van een ondernemer. Aangezien het ook bij deze component om de subjectieve interpretatie van de ondernemer gaat is ook hier voor de ervaren ‘perceived’ variant gekozen. ‘Years until succession’ is als modererende factor op deze relatie toegevoegd. Aangezien de verwachting is dat: naarmate het aantal jaren tot de bedrijfsopvolging afneemt, de invloed van ‘perceived ability potential successor’ toeneemt. Handler (1980 &1994) noemt bedrijfsopvolging dan ook een proces en naarmate dit proces vordert en het eindpunt naderbij komt, de potentiele opvolger steeds nadrukkelijker in beeld komt bij de ondernemer.

Beperkingen uniform model:

Gezien de bevindingen van diverse auteurs kan er interactie tussen deze verschillende componenten verwacht worden. Verwachte, niet geteste, relaties en interacties zijn in het model doormiddel van stippellijntjes weergegeven. Zo benoemt Ajzen (1991) het vertrouwen in eigen vaardigheden en eerdere ervaringen, dus eerdere groei, als determinanten van perceived behavioral control. Door een hoger opleidingsniveau zijn ondernemers beter in staat om kansen te herkennen en exploiteren. Daarnaast zorgt een hoger opleidingsniveau voor een groter vertrouwen in eigen vaardigheden (Kolvereid, 1992;

Davidsson, 1991; Delmar & Wiklund, 2008), hetgeen education een determinant van perceived ability maakt.

De relatie tussen ‘subjective norm’ en ‘perceived need’ is omslachtiger om te benoemen. ‘Subjective norm’ wordt als de component gezien die de sociale druk van de omgeving op het gedrag van de

ondernemer weergeeft (Ajzen, 1991). Terwijl ‘perceived need’ volgens Davidsson (1991) & McClelland (1961) ook deels bepaald wordt door sociale omgeving en cultuur waarin een ondernemer leeft. Hierdoor ontstaat een overlap tussen deze twee componenten en zou er een interactie tussen deze componenten te verwachten zijn. In dit artikel zal enkel de component ‘subjective norm’ de druk vanuit de omgeving op de ondernemer weergeven. De component ‘need’ wordt als afspiegeling van de door de ondernemer gestelde doelstellingen gezien.

(22)

22

Growth

motivation

Subjective norm (Ajzen, 1991) Attitude toward the behavior (Ajzen, 1991) Perceived behavioral control (Ajzen, 1991) Previous growth

(o.a.Delmar & Wiklund, 2008) Perceived need (Davidsson, 1991) Perceived ability potential successor Years until succession Perceived opportunity (Davidsson, 1991) Perceived ability (Davidsson, 1991) Education (o.a. Kolvereid,1992)

(23)

23

Paragraaf 2.9: Conceptueel model

Naar mijn mening vertonen op het gebied van groeimotivatie, ondernemers in de melkveehouderij maar minimale verschillen ten opzichte van ondernemers van familiebedrijven in het MKB. Daarom worden niet alle in het theoretische deel behandelde, en in het uniforme model weergegeven, componenten meegenomen in het conceptuele model. Deze relaties zijn in de bestaande literatuur al onderzocht en bewezen, waardoor ik geen nieuwe inzichten verwacht. Daarom heb ik ervoor gekozen de volgende componenten niet op te nemen in het conceptuele model:

 Attitude toward the behavior  Perceived behavioral control  Previous growth

 Perceived ability  Education

De componenten die naar mijn mening specifieke en relevante ontwikkelingen in de Nederlandse

melkveehouderij weergeven, heb ik zo goed mogelijk proberen weer te geven doormiddel van de gestelde proposities en dit conceptuele model.

Growth motivation Perceived ability successor Perceived opportunity Years until succession

-

+

+

+

Subjective norm Perceived need

+

+

(24)

24

In eerste instantie waren ‘subjective norm’ en ‘perceived need’ niet opgenomen in het conceptuele model. Naar aanleiding van de uitkomsten uit de expertinterviews heb ik deze twee componenten alsnog aan het conceptuele model toegevoegd.

‘Subjective norm’

De agrarische sector staat bekend om zijn coöperatieve karakter. Denk bijvoorbeeld aan de Rabobank en de zuivelcoöperaties. Ook op regionaal en lokaal niveau zijn veel melkveehouders verenigd in coöperaties en verenigingen die de belangen van de hun leden behartigen. Denk op regionaal niveau aan een afdeling van de ‘Land & Tuinbouw Organisatie’ (LTO) en op lokaal niveau aan werktuigen verenigingen.

Daarnaast delen melkveehouders ook veel kennis met elkaar doormiddel van bijvoorbeeld studieclubs of toevallige informele contacten.

Er wordt dan ook wel eens gezegd dat melkveehouders elkaar bovenal als collega’s zien die de passie voor het vak en de trots op hun bedrijf met elkaar delen. Echter, zodra het om (landbouw) grond gaat wordt er wel eens een uitzondering gemaakt. Deze hoge mate van collegialiteit heeft niet alleen met de gedeelde passie te maken maar ook met de markt structuur. Er wordt een homogeen product geleverd die via een gezamenlijk kanaal, de zuivel coöperatie, wordt afgezet op de wereldmarkt. Kortom, een

melkveehouder hoeft op individueel niveau niet om een klant te vechten en hij heeft weinig invloed op de prijs die hij voor zijn product ontvangt.

Melkveehouders hebben dan ook relatief veel mogelijkheden om elkaar te beïnvloeden in hun

groeimotivatie. Een van de experts gaf ook aan dat hij regelmatig studie groepen met melkveehouders begeleid. Tussen vergelijkbare groepen, die hij over ongeveer dezelfde periode begeleidde, zag hij opvallende verschillen tussen de groei die de bedrijven doormaakten. Volgens hem kwam dit mede omdat ondernemers binnen een groep elkaar bewust of onbewust aanmoedigen in de mate waarin in groei geïnvesteerd zou moeten worden. Ook andere partijen uit de omgeving, zoals adviseurs van banken, voerleveranciers, accountants en omwonenden, die regelmatig contact hebben met een melkveehouder kunnen invloed uitoefenen op de groeimotivatie van een melkveehouder.

‘Perceived Need’

(25)

25

Paragraaf 2.10: Proposities

Op basis van het conceptuele model zijn de volgende proposities opgesteld:

Propositie 1:

Een ‘perceived opportunity’ leidt tot een toename van de groeimotivatie van een melkveehouder

Propositie 2a:

Een toename van het aantal ‘years until succession’ leidt tot een toename van de groeimotivatie van een melkveehouder.

Propositie 2b:

Een toename van het aantal ‘years until succession’ heeft een verzwakkend effect op de relatie tussen de ‘perceived ability potential successor’ en groeimotivatie van een melkveehouder.

Propositie 3:

Een toename van de ‘perceived need’ leidt tot een toename van de groeimotivatie van een melkveehouder.

Propositie 4:

Een toename van de ‘perceived ability potential successor’ leidt tot een toename van de groeimotivatie van een melkveehouder.

Propositie 5:

Een toename van de sociale druk vanuit de omgeving ‘subjective norm’ leidt tot een toename van de groeimotivatie van een melkveehouder.

Dit onderzoek is een hypothese vormend. De gestelde proposities zijn nog niet eerder in verband gebracht met de groeimotivatie van een melkveehouder. De verwachtingen zijn gebaseerd op de bestaande

literatuur en interviews met experts op het gebied van de Nederlandse melkveehouderij. Door de

onbekendheid van de relaties, de grootte van de steekproef uit de populatie en de keuze voor kwalitatieve onderzoeksmethoden kunnen de uitkomsten niet gegeneraliseerd worden voor de gehele populatie. Hierdoor kan er geen sprake zijn van testbare ‘hypothesen’.

(26)

26

Hoofdstuk 3: Methodologie

In dit hoofdstuk zal het methodologische kader nader worden uitgelegd. Allereerst zal de keuze voor kwalitatief onderzoek nader worden toegelicht. Vervolgens zal de diepte-interview als onderzoekmethode voor data collectie besproken worden. Om de geldigheid van het onderzoek te vergroten wordt er in de vorm van expert interviews gekozen voor het triangulatie principe. Daaropvolgend zal de bepaling van de onderzoekspopulatie besproken worden. Tot slot zal een stuk over ethiek volgen, waarin de rol van de interviewer in het geheel en de verwerking van de specifieke data zal worden toegelicht.

Paragraaf 3.1: Onderzoeksmethoden

De doelstelling van dit onderzoek is om, theorie vormend, inzicht te verkrijgen in de nu nog onbekende relaties tussen de componenten in het conceptuele model en de groeimotivatie van een melkveehouder. Kwalitatief onderzoek:

Voor dit onderzoek is een overweging gemaakt tussen kwantitatieve en/of kwalitatieve

onderzoeksmethoden. Kwantitatief onderzoek heeft echter enkele grote nadelen. Allereerst gaan bij kwantitatief onderzoek veelal de sociale en culturele aspecten van mensen en organisaties verloren, waaronder ook de aspecten die menselijk gedrag beïnvloeden (Myers, 2009). Daarnaast is kwantitatief onderzoek ongeschikt in niet- of nauwelijks onderzochte onderzoeksvelden, waarbij de relaties nog onbekend zijn (Flick, 2002 en Cooper &Schindler, 2006). Dit maakt enkel kwantitatief onderzoek onbruikbaar voor de doelen van dit onderzoek.

Kwantitatief onderzoek is voornamelijk bruikbaar wanneer er sprake is van data van een groot aantal respondenten. Waardoor hypotheses getest kunnen worden en een gegeneraliseerde uitspraak gedaan kan worden over een gehele populatie (Myers, 2009).

Daarentegen is kwalitatief onderzoek uitermate geschikt voor verkennend en diepgaand onderzoek bij nieuwe onderwerpen, waarover nog niet of nauwelijks is gepubliceerd en relaties nog onbekend zijn. Daarnaast is kwalitatief onderzoek ook ideaal wanneer de psychologische en sociale & culturele aspecten van mensen onderzocht dienen te worden om hun motivaties, afwegingen en gedragingen te begrijpen (Malhotra e.a., 2004; Cooper en Schindler ,2006; Flick, 2002 en Myers, 2009). Dit maakt kwalitatief onderzoek, gezien het onderwerp en de doelstellingen, uitermate geschikt voor dit onderzoek.

(27)

27

Schindler (2008) is er bij onderzoeken van deze aard dan ook sprake van proposities in plaat van

hypothesen. Voor dit onderzoek zie ik de beperkte generaliseerbaarheid niet als tekortkoming. Aangezien het niet de doelstelling is om een uitspraak te doen over een grotere populatie.

Paragraaf 3.2: Interviews

Volgens Myers (2009) zijn (diepte) interviews zeer geschikt om bruikbare data te verkrijgen over psychologische facetten als houdingen, opinies, gevoelens, gedachten en kennis. Deze methode zou dus uitermate geschikt moeten zijn om inzicht te verkrijgen in de variabelen die groeimotivatie van een melkveehouder beïnvloeden.

Diepte-interviews met ongestructureerde vragen geven de respondent de meeste ruimte om vrijuit te praten en alles te vertellen wat hij belangrijk acht, waardoor bruikbare date en nieuwe inzichten verkregen kunnen worden (Myers, 2009; Emans, 2002 & Flick, 2002). Dit is echter ook meteen één van de nadelen. Door deze methode kan veel, maar ook irrelevante data voor het te onderzoeken onderwerp opleveren. Daarbij kunnen antwoorden zo specifiek zijn voor één bepaalde respondent, dat ze daardoor

onvergelijkbaar worden met uitkomsten uit andere afgenomen interviews. Door deze beperkingen kan de consistentie van de afgenomen interviews, alsook de betrouwbaarheid van het onderzoek in het gedrang komen (Myers, 2009 & Emans , 2002).

Volgens Myers (2009) zijn volledig gestructureerde interviews voor een onderzoek als deze, waarbij de relaties van de variabelen nog onbekend zijn, ongeschikt. Door de gesloten vorm van de vraagstelling is het risico om belangrijke data en nieuwe inzichten te missen aanzienlijk. Volgens Emans (2002) zijn open vragen onmisbaar in situaties waarin nog weinig zekerheid bestaat over de te verwachten antwoorden. Semi-gestructureerde interviews:

Voor dit onderzoek is gekozen voor interviews van semi-gestructureerde aard. Volgens Myers (2009) kunnen doormiddel van semi-gestructureerde interviews de grote voordelen uit zowel de gestructureerde- als ongestructureerde interviews gebruikt worden. Hierdoor kan een rijke stroom aan data en nieuwe inzichten verkregen worden, waarbij de consistentie tussen de interviews en betrouwbaarheid van het onderzoek behouden blijven.

Triangulatie:

(28)

28

Voor een onervaren onderzoeker kan dit echter wel de nodige complicaties met zich mee brengen (Myers, 2009 en Flick, 2002). Gezien de doelstellingen, beperkt beschikbare tijd en onervarenheid van de

onderzoeker is ervoor gekozen om geen gebruik te maken van aanvullende kwantitatieve

onderzoeksmethoden. De uitkomsten van een kwalitatief ‘verkennend’ onderzoek als deze, kunnen echter wel als fundament gebruikt worden voor eventueel toekomstig kwantitatief onderzoek over dit onderwerp (Cooper & Schindler, 2006 en Flick, 2002).

Validiteit & betrouwbaarheid

Om de validiteit van het onderzoek te vergoten is er echter wel voor gekozen om, naast de diepte- interviews met ondernemers, expertinterviews af te nemen bij drie specialisten op het gebied van de Nederlandse melkveehouderij. Twee van deze specialisten zijn werkzaam bij de Rabobank. Eén specialist is werkzaam voor het Landbouw Economisch Instituut (LEI).

Doormiddel van deze expertinterviews worden de face-, content- en construct validiteit van dit onderzoek vergroot. De expertinterviews worden voorafgaand aan de diepte-interviews afgenomen. Dit geeft mij als onderzoeker en interviewer de ruimte om eventueel de opzet van de diepte-interviews aan te passen, mochten er nieuwe en/of relevante inzichten uit deze interviews naar voren komen. Met de experts zijn ook het conceptuele model en de proposities besproken. Dit vergroot niet alleen de validiteit maar ook de kans er daadwerkelijk ontwikkelingen onderzocht worden die relevant zijn in de melkveehouderij. De uitwerkingen van deze interviews zijn ter controle bij de desbetreffende expert neergelegd om fouten of verkeerde interpretaties te voorkomen.

Mijn rol als interviewer en onderzoeker is wellicht de grootste factor die de validiteit en betrouwbaarheid van dit onderzoek kan beïnvloeden (Emans, 2002). Om onwenselijke invloeden van mijn kant te

minimaliseren is, naast semi-gestructureerde opzet van de interviews, gekozen voor een interviewguide met doorvraag instructies en ‘field coding’ volgens het stappenplan van Emans (2002). Naast de aantekeningen van de interviewer zal ook het volledige formele deel van het interview opgenomen worden.

Een vertrouwensband tussen de respondent en de interviewer is van cruciaal belang in interviews (Emans, 2002). Om vertrouwen te creëren tussen de respondent en de interviewer, wordt ik als interviewer

(29)

29 Ethiek:

Een belangrijk punt bij het creëren van een vertrouwensrelatie is de ethiek van de interviewer (Emans, 2002 & Flick, 2002). Na de introductie door de contact persoon zal ik contact opnemen met de desbetreffende ondernemer. In dit gesprek zal naast de planning van een afspraak een uitleg geven worden over het doel van het onderzoek, de rol van de respondent en de vertrouwelijke behandeling van de bij hun verkregen data. Voorafgaand aan de start van het interview zal ik toestemming vragen voor het opnemen van het formele deel van het interview. Hierbij zal ik nogmaals de vertrouwelijke behandeling van de data benadrukken. Na het verwerken van de data zal het opgenomen gesprek dan ook gewist worden. De uitkomsten van de interviews worden geanonimiseerd weergeven in dit onderzoek. Interviewguide:

Voor de interviews zal gebruikt worden gemaakt van een interviewguide om de betrouwbaarheid tussen de interviews te vergroten en de invloeden van de interviewer te verkleinen (Emans, 2002). Voor een uitwerking van de interviewguide, zie bijlage A.

De interviewguide geeft mij als onervaren interviewer houvast en zorgt ervoor dat alle punten op een enigszins gestructureerde manier afgewerkt kunnen worden. Aan het begin van het interview introduceer ik mijn model en verklaar hoe ik dit in relatie breng met de melkveehouderij. Vervolgens geef ik de respondenten de vrijheid om hier op te reageren. Deze reacties kunnen later zeer bruikbaar om op door te vragen wanneer de bij de bijbehorende factor in de opbouw van het interview aangeland ben.

Hierna volgt de formele opbouw van het interview. Ik begin met enkele algemene vragen zoals leeftijd, geslacht, overig vennoten, opleiding, ervaringen & functies buiten het bedrijf en de historie van de respondenten in het bedrijf.

Vervolgens probeer ik met de vragen naar meer diepgang te zoeken. Eerst zal ik vragen naar de rol van de respondenten binnen het bedrijf, omschrijving van hun eigen bedrijf, externe arbeid & rol van een

(30)

30

Ik heb getracht om alle indicatoren naast de open vragen ook meetbaar en vergelijkbaar tussen de interviews te maken. In de meeste gevallen heb gekozen voor een ‘7 point Likert Scale’. Volgens Myers (2009); Cooper en Schindler (2006) en Emans (2002) zorgt dit voor een goede spreiding van de

categorieën zonder dat er grote vertekeningen ontstaan doordat respondenten extreme antwoorden ontwijken.

Groei is een mogelijke uiting van groeimotivatie. Dit is het beste te meten aan de hand van de

geproduceerde kilogramman melk op jaarbasis, voor zowel het verleden, heden als de toekomst. Dit was dan ook de meetbare indicator voor het toekomst perspectief dat de respondenten voor hun bedrijf in gedachten hebben. Voor het verleden en heden (tot 2015) wordt bij omvang gerefereerd naar het melkquotum, inclusief lease.

Voor een reactie op de omvang van hun eigen bedrijf is gebruikt gemaakt van een ‘5 point Likert Scale’, met als mogelijke antwoorden: klein, beneden gemiddeld, gemiddeld, boven gemiddeld of groot.

Ik laat de respondenten eerst antwoorden op de open vragen. Pas na afloop of aan het einde van een vraag of een sectie van het interview komen de gesloten vragen aan bod. Op deze manier kan een respondent duidelijker en accurater antwoord geven doordat er ruimte wordt gecreëerd om over een onderwerp en antwoord na te denken en een mening te vormen. Na afloop loop ik ter controle al deze antwoorden samen met de respondenten nog even door.

Paragraaf 3.3: Onderzoekspopulatie

De geïnterviewde ondernemers zijn selectief gekozen. Alle ondernemers zijn afkomstig van

melkveebedrijven van bovengemiddelde omvang. Zoals eerder al is aangegeven investeren deze bedrijven in verhouding meer in groei. De verwachting is dan ook dat, de te onderzoeken proposities bij deze bedrijven eerder tot uiting zullen komen. Als bovengemiddeld classificeren wij melkveebedrijven met een minimale jaarproductie van 1.200.000 kilogram meetmelk in het huidige melkjaar of die van 2012/2013. Deze minimale jaarproductie komt overeen met bijna tweemaal de gemiddelde omvang van een

melkveebedrijf in deze jaargangen en de verwachte gemiddelde omvang van een melkveebedrijf in 2020 (Rabobank, interne publicatie, 2013).

(31)

31

Deze bedrijven zijn benaderd vanwege enige persoonlijke kennis met het bedrijf en respondenten of aangedragen door enkele adviseurs van de Rabobank Meppel-Steenwijkerland. Eén door mij benaderde ondernemer gaf helaas aan dat hij niet aan het onderzoek mee wilde werken.

Paragraaf 3.4: Data analyse & data verwerking

Door de expertinterviews is geldigheid van de proposities en conceptuele model vergoot. Naar aanleiding van deze interviews zijn dan ook nog enkele aanpassingen gedaan aan het conceptuele model en de proposities, zie paragraaf 2.9 & 2.10. Ik heb echter niet de data verzameld om aan te kunnen tonen of een verwachte relatie sterk genoeg is om deze om deze significant te kunnen noemen en te generaliseren. Daarnaast is de steekproef die ik heb gekozen selectief en niet representatief voor de Nederlandse melkveehouderij. Echter, met de verzamelde waarden van de gesloten vragen denk ik wel een goede indicatie te kunnen krijgen of er bij de gestelde proposities daadwerkelijk sprake is van de juiste richting. De data verwerking zal geschieden door naar de gemiddelde waardes en mediaan uit de gesloten vragen te kijken. Bij (extreem) afwijkende waarden zal ik trachten doormiddel van data uit de open vragen of karakteristieken van het bedrijf hiervoor een verklaring te vinden.

(32)

32

Hoofdstuk 4: Resultaten

In dit hoofdstuk zullen de resultaten uit de diepte-interviews gepresenteerd worden. In hoofdstuk vijf zullen de conclusies en aanbevelingen op basis van deze resultaten volgen. De resultaten zullen per variabele behandeld worden, beginnend met ‘perceived opportunity’. Eerst volgt echter een kort overzicht over de setting van de interviews, enkele algemene karakteristieken van de bezochte bedrijven en een overzicht van de omvang van deze bedrijven.

Paragraaf 4.1: Setting interviews

Alle interviews zijn afgenomen op het desbetreffende bedrijf. Bij slechts één van de vijf interviews was sprake van een één op één situatie tussen de interviewer en de respondent. Bij de overige gesprekken was voornamelijk sprake van één op twee situatie tussen interviewer en respondenten. Bij één bedrijf sloot later nog een derde vennoot aan.

Naar mijn mening is dit niet nadelig geweest voor het verloop en uitkomsten van de interviews. De gekozen setting gaf naar mijn mening juist meer diepgang in de interviews en een vertrouwde situatie voor de respondenten, waardoor ik meer relevante data kon verkrijgen. Ik heb dan ook niet het gevoel gehad dat respondenten zich door de aanwezigheid van meerdere personen beperkt voelden in hun beantwoording. Ik heb bij het merendeel van de bedrijven dan ook alle vennoten kunnen ondervragen.

Paragraaf 4.2: Algemene karakteristieken bedrijven

Bij alle bedrijven was sprake van een familiebedrijf volgens de definitie van Flören (1998) en Chua, Chrisman & Sharma (1999). Bij vier van de vijf bedrijven zagen de respondenten zich nu, maar ook in de toekomst, als familiebedrijf, al dan niet met enige externe arbeid. De respondenten die hun bedrijf niet meer als familiebedrijf zagen, hebben ook het grootste bedrijf in omvang. Dit bedrijf is in zijn

arbeidsinvulling nu ook al grotendeels aangewezen op externe arbeid.

(33)

33

wordt echter afgebouwd. Deze vennoot heeft buiten zijn dagelijkse taken geen beslissingsbevoegdheid. Daarom laat ik dit verder buiten beschouwing.

Bij vier van de vijf bedrijven wordt op structurele basis al een deel van de arbeid ingevuld door externe krachten. Het gaat hier veelal om krachten die een deel van de melkbeurten voor hun rekening nemen of meehelpen met de verzorging van het vee. Bij geen van de bedrijven is dan ook sprake van een volledig geautomatiseerd melksysteem. Drie van de vijf bedrijven besteden echter wel het overgrote deel van hun landwerkzaamheden uit aan enkele loonbedrijven waar zij meestal vooraf al afspraken mee hebben gemaakt. De twee bedrijven die hun landwerkzaamheden nog grotendeels zelf uitvoeren, zijn ook de bedrijven waar de volgende generatie al actief betrokken is in het bedrijf.

Ondanks dat opleidingsniveau niet is opgenomen in het conceptuele model, blijkt dat bij elke

onderneming minimaal één van de vennoten geschoold is op HBO niveau of hoger. Al deze gevolgde opleidingen zijn relateerbaar aan de melkveehouderij: Hogere Agrarische School (HAS), HEAO of de Universiteit van Wageningen. Daarnaast heeft bij elk bedrijf één of meerdere van de vennoten bestuur- of werkervaring buiten het eigen bedrijf. In het gros van de gevallen is deze ervaring wel gerelateerd aan de melkveehouderij.

Paragraaf 4.3: Omvang bedrijven

Een hogere groeimotivatie zou zich uiteindelijk moeten uitten in extra groei. De beste manier om dit bij melkveebedrijven aan te tonen is hun productie omvang. In dit onderzoek wordt hiervoor het

gebruiksquotum (melkquotum in eigendom plus lease) gehanteerd. Voor de toekomstige periodes wordt de verwachte productie omvang als eikpunt gebruikt. In dit onderzoek worden de vetreferenties buiten beschouwing gelaten en is de productie omvang per bedrijf afgerond. Dit zal echter vanwege de minimale verschillen geen invloed hebben op de uitkomsten.

De productieomvang van de bezochte bedrijven varieert tussen 1.7 en 4.7 miljoen kilogram melk op jaarbasis met een gemiddelde omvang van 2.62 miljoen kilogram en een mediaan van 2.3 miljoen kilogram (zie, tabel 4.1).

(34)

34

respondenten toen zij het bedrijf overnamen. Bedrijf C is vanwege stadsuitbreiding rond het jaar 2000 verplaatst. Van de periode hiervoor zijn geen gegevens met betrekking tot de omvang bekent.

In dit onderzoek zal gekeken worden naar de tijdsperiode van 2003 tot 2020. Dit beschouw ik als de periode waarin de groeimotivatie van de respondenten een determinant van de behaalde groei is. Wat echter wel opvalt is dat alle bezochte bedrijven, met de gegevens die beschikbaar zijn, over de periode van 1984 tot nu toe altijd als ruim bovengemiddeld geclassificeerd konden worden. Een bedrijf

classificeer ik als bovengemiddeld wanneer de omvang minimaal 1.5 keer de omvang van een gemiddeld Nederlands melkveebedrijf bedraagt. De respondenten van het grootste bedrijf (bedrijf D) vinden de omvang van hun bedrijfslocatie enigszins vertekend in vergelijking met een gangbaar bedrijf aangezien de opfok van hun jongvee volledig is uitbesteed. Deze respondenten waren echter de enigen die hun bedrijf als groot bestempelden voor de Nederlandse melkveehouderij. De overige ondernemers bestempelden hun bedrijf als ‘bovengemiddeld’, groot werd door enkele respondenten negatief geassocieerd met ‘megabedrijf’ en ‘megastallen’.

Tabel 4.1: Omvang in mln. kilogram Huidig (2013) 1984/1985 1995/1996 2003 2008 2015 Uiteindelijk (2020) Bedrijf A 1.9 0.375 0.55 0.7 1.3 3.0 3.0-3.5 (3.25) Bedrijf B 2.3 X 0.7 1.0 1.6 3.0 3.0 Bedrijf C 1.7 X X 1.0 1.2 2.2 2.2-2.3 (2.25) Bedrijf D 4.7 0.7 2.0 3.5 4.0 5.5 5.5 Bedrijf E 2.5 0.45 0.9 1.2 1.5 3.5 3.5 Gemiddeld 2.62 0.51 1.2 1.48 1.92 3.44 3.5 Mediaan 2.3 0.45 0.9 1.0 1.5 3.0 3.25 Gem. Nederlands melkveebedrijf 0.625 0.215 0.3 0.42 0.55 0.8 1.2

Tabel 4.1 geeft een goed overzicht over de geleidelijke productie toename van de bezochte bedrijven en de omvang ten opzichte van het gemiddelde melkveebedrijf. Elk bedrijf heeft echter wel één of enkele grote sprongen in hun productie volume gemaakt in de periode vanaf 2003.

(35)

35

produceren in deze periode. De meeste respondenten gaven ook aan dat, gedurende deze periode vrijwel jaarlijks uit eigen middelen in melkquotum werd geïnvesteerd.

Daarnaast hebben ook alle bedrijven gedurende deze periode in landbouwgrond geïnvesteerd. De gedachtegang over land aankoop is echter wel divers: de één koopt liever in kleine stukjes, terwijl de andere liever grote kavels in één keer koopt. In het algemeen is het vaak zo dat een ondernemer geen invloed heeft op het moment waarop land, dat interessant is voor het bedrijf, beschikbaar komt. Enkele respondenten gebruikten hier dan ook het volgende citaat voor: ‘het land van de buurman komt maar één keer te koop’. De meeste respondenten kopen dan ook bij voorkeur land dat om en nabij het bedrijf ligt en aansluit op een (huis)kavel. Enkel de respondenten van het grootste bedrijf hadden hiervoor geen

duidelijke voorkeur: ‘zolang de kwaliteit maar goed is en het om een groot perceel gaat’. Deze ondernemers hebben dan ook een grote kavel (94 hectare) op meer dan 30 kilometer van het bedrijf liggen, waarop maïs en andere akkerbouw gewassen worden verbouwd en mest wordt afgezet. Voor dit specifieke perceel hebben zij voor de landbewerking vooraf afspraken gemaakt met een loonbedrijf, die alle taken met betrekking tot de verbouw van de gewassen en het uitrijden van mest op zich neemt. Een opmerking die nog wel geplaatst moet worden is, dat er bij enkele bedrijven sprake is van (erf)pacht gronden die al jaren in gebruik waren en later in (kleine) stukken zijn aangekocht.

Alle respondenten antwoorden zeer positief op de vraag in hoeverre zij hun groeiplannen tot dusver hebben kunnen realiseren. Vier van de vijf gaven de hoogste score, een zeven. Eén gelooft niet in

perfectie en gaf een zes, waardoor het gemiddelde uitkomt op een 6,8. Bij enkelen ging het realiseren van hun plannen zelfs sneller dan verwacht, doordat land op afstand op een gunstig en onverwacht moment werd verkocht of een traject voor het verkrijgen van een vergunning sneller verliep dan ingecalculeerd. De scores op de perceptie van hun eigen groeiambitie niveau zijn, op een 7-piont Likert scale, dan ook vrij hoog met een gemiddelde van 5,2. Op één uitzondering na gaven alle respondenten zichzelf een vijf. Respondenten van twee bedrijven gaven echter wel aan dat in hun perceptie hun groeiambitie in het verleden hoger was. Eén van de respondenten maakte dan ook de vergelijking tussen zijn eigen en jongere generaties.

(36)

36

Paragraaf 4.4: Perceived opportunity

Om groei te kunnen realiseren zijn kansen en mogelijkheden in de omgeving benodigd die hiervoor de ruimte bieden. Het is aan de ondernemers om deze op de juiste manier te herkennen en interpreteren. De herkenning en interpretatie van een kans door een individuele ondernemer en de afspiegeling op het eigen bedrijf is echter zeer subjectief en hoeft daardoor niet overeen te komen met de werkelijkheid, de

‘perceived opportunity’.

De ruimte om het bedrijf, de beschikbaarheid van (landbouw)grond en de verkaveling van deze gronden, wordt door de respondenten benoemd als een kans voor hun bedrijf. Echter, de beschikbaarheid van grond voor de (ruw)voervoorziening, voor zowel het eigen bedrijf als de sector, wordt door enkele respondenten tegelijkertijd ook als ‘grootste’ beperking bestempeld. Hierbij werd tevens meerdere malen opgemerkt dat je als melkveehouder wel moet afvragen wat je kunt met ‘grond’. Prijs, kwaliteit en rendement moeten wel in balans zijn. Goed graslandmanagement hebben de meeste respondenten dan ook hoog in het vaandel staan.

Ook natuur, beter gezegd de nabijheid en uitbreiding van kwetsbare natuurgebieden (Natura 2000) wordt als een ‘grote’ beperking of bedreiging gezien. Dit kan de beschikbaarheid van grond verkleinen, maar vooral het traject voor het verkrijgen van vergunningen beperken of vertragen. Drie van de vijf bezochte bedrijven liggen dan ook binnen een straal van 2500 meter van een Natura 2000 gebied. Ook regelgeving in algemene zin wordt enkele malen als beperking aangemerkt.

Dit neemt echter niet weg dat alle respondenten optimistisch zijn over de realiseerbaarheid van hun plannen. Op de vraag aan de respondenten of zij voldoende kansen zien om al hun plannen te

verwezenlijken, kwam op een 7-piont Likertschaal, het gemiddelde uit op een 6.4 met een mediaan van 7.0.

Tabel 4.2: perceptie kansen 7-piont Likert scale (laag-hoog)

Gemiddelde 6.4

(37)

37

De genoemde beperkingen zien de respondenten dan ook niet als onoverkoombaar. Zo wordt regelgeving vooral als onderdeel van het speelveld gezien. De toenemende complexiteit van een melkveebedrijf wordt door de respondenten ook als een uitdaging gezien, waarin steeds meer van hun vaardigheden geëist. De respondenten zijn zich er echter ook van bewust dat er situaties zijn waarin het beter is bepaalde taken uit handen te geven, ‘De kunst is om het netwerk zijn werk te laten doen’, zoals één respondent het mooi verwoorde.

Daarnaast beamen alle respondenten dat het voor iedereen in de sector van belang is om voor de

melkveehouderij voldoende draagvlak te behouden in de maatschappij. Voor individuele melkveehouders die hun bedrijf verder willen ontwikkelen betekent dit, dat ook zij door transparantie en communicatie met hun omgeving voldoende draagvlak moeten creëren voor hun bedrijf. Eén respondent gaf ook aan dat: ‘ook op het platteland en de directe omgeving van het bedrijf er steeds minder mensen zijn die een relatie hebben met de landbouw en hiervan een goed beeld kunnen vormen’.

Ook de afschaffing van de melkquotering wordt door alle respondenten als overwegend positief ontvangen en als kans voor de Nederlandse melkveehouderij gezien. Dit blijkt ook uit de gemiddelde score (5.8) en mediaan (5.0).

Desondanks plaatsen alle respondenten wel één of enkele kanttekeningen bij dit onderwerp. De algemene opvatting van de respondenten is dat: ‘de melkveehouderij moet niet denken, nu de melkquotering gaat verdwijnen, dat alles in één keer kan’. De markt krijgt een hele andere dimensie. Er komen meer fluctuaties in marktprijzen en andere (indirecte) productie beperkingen gaan een grotere rol spelen. Kostprijs beheersing wordt daarom wellicht nog belangrijker dan het nu al is. Melkveehouders moeten hier goed over nadenken voordat zij grote ‘groeisprongen’ willen maken.

De afschaffing van de melkquotering heeft volgens de respondenten maar weinig tot geen invloed op hun eigen groeiplannen. Deze plannen waren in de meeste gevallen al bekend en gedeeltelijk uitgevoerd, voordat überhaupt bekend werd dat de melkquotering in 2015 gaat verdwijnen. Bij vier bedrijven gaven de respondenten aan dat, het nu hooguit in een korter tijdbestek gaat doordat, door het wegvallen van melkquotering, de kapitaal behoefte voor de gewenste groei kleiner wordt. De respondenten van één

Tabel 4.3: afschaffing melkqoutering 7-piont Likert scale (laag-hoog)

Gemiddelde 5.8

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In een proef werd het effect van de uochtspanning ©n hit y?§rgehslte van ueensubstraat op het optreden van chlorose b5j feera. Er werd geteeld in buizen gevuld met + 5 of

If one excludes statistical process control techniques as a condition monitoring method (which would be a crude method), no literature could be found on the application of

De impact van verschillende (natuurlijke) koudemiddelsystemen op uw fruitkwaliteit en de afwegingen die u moet maken voor de juiste keuze, zijn bij.

Er zijn duidelijke verschillen te zien in isotopenratio’s, maar gezien het uiterst beperkt aantal monsters in dit onderzoek is het niet mogelijk om een uitspraak te doen over

kernwoordeskat vas te stel• Enkele bedenklike woorde (b~v. woekeraar, mikrobe, trollie,. sement) word deur veelvuldige aanwending in een of twee reekse n plek'in

Die meerderheid opvoederrespondente stem ook volgens Tabel 5.11(b) met 'n persentasie van 70.37 grootliks met hierdie stelling saam dat stadige akademiese vordering

The possible negative side to utilising a minimum wage on a national and sub-national level is that developing countries with limited resources and poor minimum wage

Although the FBR-FI-PM machine’s torque ripple is much lower than the BR-FI-PM machine, it is still fairly high and a asymmetric flux barrier configuration was optimised where the