• No results found

Aloïs Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aloïs Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter · dbnl"

Copied!
766
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

priester en dichter

Aloïs Walgrave

bron

Aloïs Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter (2 delen). Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1923-1924

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/walg002leve01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl

(2)

[Deel 1]

Aan den lezer

Indien er iets nieuws en iets goeds in dit levensverhaal te vinden is, dan moet men het hieraan danken, dat de schrijver de volgende leidende gedachte altijd voor oogen heeft gehouden:

Guido Gezelle was een Dichter, ja, maar hij was eerst een mensch, met hooge menschelijke gaven, met menschelijke gebreken ook, die in zijne levenservaringen zeker hun aandeel hebben bijgebracht.

Gezelle was een Dichter, maar hij was Priester bovenal, zeer bewust en innig priesterlijk levend, die zijne gaven tot priesterlijke doeleinden wilde aanwenden, en die, zijne gebreken kennend, den ootmoed en de gehoorzaamheid van een waren priester tot in de bitterste ondervindingen des levens beoefend heeft.

Die priesterlijke bedoelingen zijn in één woord samen te vatten: hij wilde doen herleven een Christen-Vlaamsche volk, verstandig, veerdig in kunst en kennis, diep godsdienstig en doordrongen van de edele dichterlijkheid die uit geloof en eigen land voortkomt.

Daaruit volgt, dat zijn dichten niet te scheiden is van zijn leven; dat hij niet te aanzien is als een ‘individualist’, maar als een meêdeeler, en zijn werk, al zijn werk, als uitdrukking van een dichterlijke priesterziel, gericht tot hooger- of minder ontwikkelde Vlamingen; in vers of in proza (allebei evenzeer zijn dichten leerwerk);

in heilig beschouwen of nederig zingen; in streven tot hooger weten of tot be-

(3)

lichten der minste zaken van het dagelijksch leven.

Een Gezelle-leven moest dus zijn een zeer katholiek, ja een priesterlijk boek.

Dan ook een Vlaamsch boek. Het kon niet aangaan, het te schrijven in eene taal die Gezelle zelf stellig tegen 't hoofd zou stuiten, hoe verfijnd en voornaam zij ook vloeien kunne uit een moderne pen. De schrijver moest denken aan de woorden van zijnen held:

‘Weg, weg met de tale die niemand en spreekt, hoe edel dan ook zij mag heeten!’

En, in de derde plaats, moest dit boek eene geschiedenis zijn, vertellende de dingen die gebeurden, maar vooral met het oog op de vorming en den bloei, den groei en de vrucht van Gezelle's innerlijk leven. Daartoe moest uit alle beschikbare bronnen worden geput, maar eerst en meest uit Gezelle's eigen woord en schrift. Het is opvallend-vreemd, hoe weinig er tot hiertoe aan gedacht is: Gezelle over Gezelle te laten spreken, uit zijne gedichten, uit zijn nog veel talrijker proza in Rond den Heerd, Loquela, Biekorf enz...

Wat de gedichten in 't bijzonder betreft, om ze als bron en toelichting te gebruiken, was een vóórstudie noodig over hun worden en tijd, plaats en omstandigheden. Deze voorstudie, hoewel nog steeds onvolledig, heeft de schrijver jaren lang toch ver genoeg gedreven om er nut uit te trekken.

Daarbij moest hij ook gedenken dat Gezelle, niettegenstaande zijne neiging tot

eenzaamheid en ingetogenheid, toch met menschen heeft geleefd, wier invloed hij

willens of nil-

(4)

lens moest ondergaan. Deze bijpersonen van het ‘schouwtooneel der wereld’ mochten toch niet geheel in den donkere blijven, wilde het boek een levensverhaal worden en niet alleen eene studie over ééne zijde van dat leven: de gedichten door Gezelle zelf tot uitgave verzameld.

Dat zijn de leiddraden bij dezen arbeid geweest. Noodzakelijk moesten reeds overbekende bronnen en feiten terugkomen; maar dan in het licht der vollediger geschiedenis gesteld, en, zoo verhoopt, beter verklaard.

Dit leven schrijven ‘sine ira et studio’ was voor een bewonderaar van Gezelle lastig. Het werd ondernomen uit liefde, maar schrijver vertrouwt toch, dat die liefde niet blind is geweest. Is er nu nog iets te kort of te lang aan, beantwoordt het nog niet aan alle verwachting, men weze ervan overtuigd, dat de schrijver zelf er nog veel zou willen aan verbeteren. Maar, wat men ook poge, naar ieders zin kan men toch niets maken. Daarom, in Gods naam, eindelijk uit ermeê, na twintig jaren liefdevollen arbeid! Al veel, zoo Noord en Zuid nu een nauwkeuriger beeld krijgen van leven en streven, lijden en strijden eener schoone ziel, die zichzelf vergat om 't volk waartoe zij behoorde te verheffen boven het alledaagsche, om alles in 't leven van dat volk te herleiden tot eigen Vlaamsch wezen, en te doordringen met eigen, ja met goddelijke schoonheid!

AL. WALGRAVE

V

OLLEZEELE

, in de Sinxenweek 1922.

(5)

Boek I

De vormingsjaren 1830-1854

Kiem en bloemknop

(6)

1. Huis en lucht

Te Brugge, in de oude vaderstad...

(Kleenged.)

HOE stil en rustig is die Oostkant van Brugge! Dubbel stil, bij de andere stadswijken. Ondergaat de verandering, wanneer gij uit de prachtige middenstraten komt: uit Steenstrate, Markt, Vlamingstrate, Academiestrate. Reeds op 't Van Eyck-plaatsken, bij 't oude St. Jans weeghuus, nu boekerij, wordt gij de diepere eenzaamheid gewaar. Volgt den rechteroever van dat water, daar recht voor u, - 't is de Spinolareie - en t'enden uit, bij 't kanaal dat uwe richting dweerscht, sla rechts om. Gij zijt op den Verwersdijk. Hoe eigenaardig stil langs die verlaten kaai; nog rijzen hoogere heerengevels van ouden, weelderigen bouw. Kom, gaan wij hier de Ste. Anna-brugge over en kuieren wij Ste. Annastraat in. Wij zijn de groote stad uit, niets meer dat herinnert aan gewezen rijkdom noch handelsgrootheid.

Renteniershuisjes, burgerswoningen, stil en zedig. Hier de kerk, met haar spitsen

toren, een dorpskerk gelijk, zoo van buiten te zien. Zij staat, oud en grijs op haar

eigen ruimere plaats. Eenige brave christenen komen in en uit, ingetogen en tevreden

in hun nederig, dagelijksch leventje, stadsleven toch, maar zoo innig-rustig! Achter

't koor willen wij rechts de straat inslaan: Jerusalemstrate heet het

(7)

hier. De zoete droom van middeleeuwsche geloofsvrede daalt in u neer. Hoe goed moet het zijn, hier te wonen in een van die rankgebouwde huizen, hoe diep-vreedzaam voor geesteswerk, nabij de gemakkelijkheden van de stad, en toch zoo ver van haar reeds!

Wat rijst daar voor Oostersche toren? De halve maan en het kruis daarboven! 't Is Jerusalem in Vlaanderen, gesticht en gebouwd in de XVe eeuw door de rijke Genueesche familie der Adornes, die hier hunnen rijkdom besteedden aan

godvruchtige en liefdadige werken. Zoo ‘weten de arme lieden rond Jerusalem te Brugge beter hoe 't graf Christi was als veel hooge geleerden, dank zij hunnen burgemeester van dien tijd!’

1)

De eerste stichters waren Pietro en Giacomo Adornes, en het praalgraf daarbinnen, vóór 't hooge koor, is dat van Anselmo, ‘die de heiliggrafkerke versierde, welke zijn vader gebouwd had, benevens zijn huis en het huis waarin die dit schrijft geboren is’.

2)

Hij ‘die dit schreef’ in 1867, heette Guido Gezelle. 't Is naar zijn geboortehuis dat ik u brengen wil.

Die Adornes' hadden uitgestrekte bezittingen aan deze zijde van de stad. Hun hof was nevens 't kerksken hier, waar nu dat kloostertje is. Slaan wij links deze straat in, dan vinden wij er eene reeks van zes ‘godshuizekens’ voor twaalf arme vrouwen, door hen op hunnen grond gebouwd. Zulke huizekens staan er in Brugge met heeler straten: zonder verdiep, met gegevelde, hooge zoldervenster, gewitte muren, groene ronde deurkens, lijk boeren-

1) R.d.H. I. 154.

2) R.d.H. II. 375.

(8)

DE JERUZALEMSKERK TE BRUGGE

(9)

woningen in stad. Van hier wordt de stilte al dieper, met moeite wat spelende kinderen, een vrouwtje hier en daar. Nu rechts op, dat is de Rolleweg, in dit gedeelte bijna onbewoond: blinde muren van groote hovingen, met een poortje nu en dan: een echte landweg. 't Gras groeit er ongestoord, zelfs tusschen de steenen, en, langs de zijden, netels en veldbloemen. Kijk, ginder loopen wij 't land in, zou men zeggen. 't Is de Ste. Kruisveste: boomen en lucht.

Deze rechterzijde, of Zuidzijde der straat behoorde tot 1586 geheel aan de Adornes.

Er stonden hier en daar eenige boerenhuizen, en de Gilde van Mijnheer Ste. Sebastiaen had verder, tegen de veste, haar schuttershof, tot zij in 1573 daar over verhuisde en het schoone toreken bouwde dat ge links ziet uitsteken. Maar 't oude boerenhuis, hier rechts, is nog uit Adornes' tijd. En groot, hoog dak, doorbroken van twee puntgevels met elk een vensterken; daartusschen een hooge, zware schouw en nevens deze een enkel deurtje; geen vensters beneden.

1)

De voorzijde van 't huis is naar 't Zuiden gekeerd, ouder, verstandiger gewoonte. Zie, links boven de deur zit een arduinen steen met gouden letters:

H

EER EN

M

EESTER

GUIDO GEZELLE, P

RIESTER

-D

ICHTER

,

IS IN DIT HUIS GEBOREN DEN

1

EN VAN

M

EI

1830.

H

IJ STIERF IN HET

E

NGELSCH

K

LOOSTER WAAR HIJ

B

ESTIERDER WAS DEN

27

IN

N

OVEMBER

1899.

En daaronder het wapen met den Brugschen Leeuw.

1) Zoo was het huis, tot weinige jaren geleden, wanneer er eene verdieping werd opgebouwd.

(10)

GEZELLE'S GEBOORTEHUIS

(11)

2. Stam en ouders

God liet hen, als twee boomgewassen gesteund d'een op den andre, staan...

(Zielgedichtjes.)

ZIJNE ouders heetten Pieter-Jan Gezelle en Monica Devriese. Van hen behooren wij iets meer te weten, want van vader en moeder heeft toch ieder kind.

Guido zelf geeft van zijnen vader de volgende korte levensbeschrijving:

‘Vader Gezelle’, gelijk velen hem naamden, was onder Napoleon I gepraamd geweest ten krijgsdienst. Hij hadde ook moeten versmoren in den Elster met het leger van Poniatowski, gelijk zooveel duist

1)

andere Vlamingen, maar, God zij geloofd, hij ontging in tijden den dwangmeester! Bij de zijnen teruggekomen vóór den slag te Leipzig, was hij werkzaam in 't Kleen Seminarie te Rousselare, in de Bijloke te Gent, en eindelijk in velerhande zaken, landbouw, boom- en plantkweekerije aangaande, te Brugge en op de dunen van West-Vlaanderen.’

2)

Hij was geboortig van Heule, en van 't jaar 1791. Tijden van onrust, omwenteling en dwingelandij. Hij was maar gewillig twintig jaar toen hij moest optrekken voor den Keizer, maar zijn vader Pieter-Joseph, een streng-katholiek man, liet hem weten dat hij moest weerkomen, kost wat kost, omdat Napoleon door den Paus

1) duist = duizenden.

2) R.d.H. II. 396 en III. 370.

(12)

in den ban gedaan was. Hij vluchtte dus, meermalen door de gendarmes achtervolgd, over en deure alles, en kwam alover Rijssel naar de vaderstreek. Hij vond er eerst niemand. Vader was dood, in 't gevang gestorven, omdat zijn zoon réfractaire was.

Moeder en de andere kinders zaten weggedoken hier en daar. Hij zelve verkleedde en verstak hem te Heule. Van zijnen kozijn Pier De Kijvere leerde hij lezen en schrijven, want zijn roerige kindertijd had hem alle scholen ontzeid. Lezen en schrijven kon hij algauwe, en hij liet er ook alras bewijzen van:

‘Een boeksken dat mij bijzonderlijk dierbaar is, en moet zijn,’ zoo schrijft zijn zoon in 1890, ‘heet: Geestelijke oeffeningen getrocken uyt de Oeffeningen van den H. Ignatius... Tot Brugge, bij Andreas Wijdts, 1740. Van binnen, op de voorenste spacie van dat boekske, vinde ik geschreven:

Men moet god bovenal beminnen met Wille Verstand memorie en zinnen ook moet men onzen heven naesten beminnen om hierdoor semels kroon te winnen.

Petrus Joannes Gezelle.

Van binnen op de achterste spacie staat er:

Deezen boek behoort toe aan petrus Joannes Gezelle gebortig van Heule anna murisse filius petrus Gezelle. Actum dezen 6 december 1818 dat dezen boek konde spreken gij en zoudt hem in uwen zak niet steken hij zoude zeggen Hoe hoe Hoe ik behoore aen uw niet toe.

De woorden en zoudt hebbe ik erbij gedicht, ze waren in Vaders penne gebleven, zaliger.’

1)

Hij had dus goed geleerd. Na Napoleons tijd

1) Biekorf 1890 - bl. 115.

(13)

weer te voorschijn gekomen, was hij te Rumbeke bij een verren bloedverwant met name Dumoulin in dienst geweest als boerenknecht, en 'winters was hij naar 't bijgelegen Rousselare in 't Klein Seminarie ter avondschole gegaan. Daar werd hij opgemerkt door de leeraars, geraakte 't gesticht binnen als hovenier, en werd zelfs na eenigen tijd opziener over de andere dienstboden. Zijn geestelijk leesboekske zal hij daar wel gekregen hebben, en hij schreef er zijn handspreuken in, zoo we lazen, in 't jaar 1818.

Die spreuken geven den man uit: Lust in rijmklank en slagwoord, in luim en wijze gezegden. Men ziet van den eersten keer dat men te doen heeft met een eigenaardigen geest, die opmerkt en onthoudt, en die geerne meêdeelt wat hij weet en is.

Hij vermeldt zijne ouders. En eerst vooral zijne moeder. Immers, toen hij dat schreef, wij weten het reeds, was vader sedert zeven jaar overleden. Sedert 1811 had de zoon hem niet weergezien. Wij kennen reeds diens vaders godsdienstzin. Van zijn levenslot weet de familie te zeggen dat hij, eertijds welstellend vlasen lijnzaadhandelaar, door eenen bedrieger bestolen was geweest, en door verdere rampen en slechte tijden verarmd geworden.

Moeder Gezelle was dan de eerste waar Pieter-Jan op dacht, toen hij zijne afkomst zoo ambtelijk neerschrijven wou: Anna Morisse filius, en dan, om volledig te zijn:

petrus Gezelle.

Van die moeder schrijft Guido verder, de handspreuken van zijn vader verklarend:

1)

1) Biekorf 1890 - bl. 116.

(14)

‘Anna Murise, Morisse, of zoo ze 't nu schrijven Meurisse, was die Anne die vermeld staat op bldz. 159-161 van Gedichten, Gezangen en Gebeden. 1862.’ Dat wijst op de Aanteekeningen aan 't einde der eerste uitgave van dezen dichtbundel.

Daar staat het volgende te lezen:

‘Wie is er nu 60 jaar oud, om van jonger niet te spreken, die niet en weet te vertellen van als hij een kind was en naar schole ging, en hoe dat voor St. Gregoris-dag, de jongens de prochie rond gingen om eiers! En hoe dat Anne... die de jongens voor hunne eerste communie leerde; Anne... die in den verdoken tijd altijd wist waar dat de Priester zat, of den ‘Bediendere’ zoo ze dan zeiden; Anne... die rond de prochie de volwassen menschen ging verwittigen - de kinders 'n mochten 't niet weten! - op wiens hoogkamere, in wiens schure dat ze ten naasten Zondag zouden vergaren om Messe t' hooren, ten twaalven van den nacht, en wie dat er, voor den schaafbank, ging zijn eerste communie doen of getrouwd worden van den Bediendere; hoe dat Anne... die geheel de prochie kende en die al de wijfs geriefde van ‘goê snuuf’ spijts de commisen en de fransche spions, hoe dat Anne... van dezen jare 't liedje gemaakt hadde, en hoe dat ze 't jongens leerde zingen, en welk een felle stemme dat ze nog hadde, - ze is nu al lange dood, de vrouwe! - en hoe dat ze toen zongen al te gare, van:

Vrienden luistert naar dit lied Wij komen hier getreden, En met vreugden al te saam Wenschen u den vrede:

Met fatsoen

(15)

Wilt ons doen, Eiers bij g'heel' hoopen

Opdat wij Verre en bij

Niet en moeten loopen, C o m m e - ç i ! C o m m e - ç à M'en zu'n ze nie' verkoopen... enz...(1)

‘Bij heur eierlied,’ zoo zegt Gezelle weer in Biekorf, ‘voege ik nu heur beschrijvinge van 't huwelijk’:

Rampe en rooi, arebeid en zorgen, 't oude betalen en 't nieuwe borgen.

Zij hadde ook eenen aardigen tafelzegen gedicht die luidt als volgt:

Gods benedictie over den disch laat ons eten binst dat 't er is, want dat de Franschen kwamen, en 't al namen

wij zou'n staan kijken met neuzen lijk pijken!

En eene dankzegginge:

God zij gedankt voor dezen

ten naaste' keer moge 't beter wezen, en als 't niet beter wezen en mag, dat 't weze lijk op dezen dag!...(2)

Dit alles wist Guido van zijn vader, en deze moet dan ook van zijn moeder meest gehoord hebben en onthouden. Ook zij was een woordenrijke, een vrouw met gezind gemoed en luimig woord. Grootmoeder en vader vertegenwoor-

(1) Zie loco cit. en R.d.H. II. 115.

(2) Biekorf 1890 - bl. 116.

(16)

digen in Guido Gezelle's afstamming de dichterader, die volksch en eenvoudig, uit de herten en monden van die hard-beproefde, maar moedige christenen sproot.

Toen moeder Anne in 1821 stierf, was Pier-Jan nog werkzaam in 't Klein Seminarie.

De Hollandsche protestanten sloten echter 't gesticht, met alle geestelijke collegiën in België, in 1825, en de jongen mocht nog eens dolen achter werk.

Hij bekwam de plaats van hovenier te Gent in de ‘Bijloke’

1)

en woonde daar bij de vier jaar. Door eene der nonnen die van Wijnghene was, kwam hij in betrekking met dezer zuster, Monica Devriese van Wijnghene, en huwde haar in 1829.

Het jong gezin kwam te Brugge in den Rolleweg wonen, op de doening toebehoorend aan graaf Van de Walle-Van Zuylen. Van den uitgestrekten hof bebouwde Pier-Jan een stuk voor eigen rekening. Hij kweekte er fruitboomen, en bezorgde poten voor tuinen en openbare wegen. Daarbij verdiende hij nog wat met vlashandel. Door zijn oude vriendschap met het Klein Seminarie geraakte hij ook wat later in 't Groot Seminarie te Brugge binnen om er den hof en de boomen te onderhouden, en deed voorts nog allerlei plantagiewerk in de eigendommen van zijnen heer.

Wij krijgen met dit alles een beeld van den man: Veel ondervonden hebbend, vlug zijnde van geest en rap ter taal, met slaande en passende spreuken, was hij een gezellige en vriendelijke kerel. Hij vertelde geern en wist van geen uitscheiden als hij eens in gang was. De

1) Een ziekenhuis bestuurd van gasthuisnonnen.

(17)

liedjes van zijne moeder, de deuntjes uit zijnen soldatentijd, allerlei rijmende mondspreuken gaven kleur en toon aan zijn woord. Zich zelven noemt hij, later:

‘Pier-Jan, die geen Fransch en kan,’ en, met eenige fierheid: ‘geen kwezelare maar geen ezelare.’ Hij was ingenomen met zijne knapheid in 't hoveniersbedrijf, en sprak ervan met wijsaards-woorden: ‘Als ge 'nen boom snoeit, ge moet den boom laten spreken.’ Deed hij een timmerkarweitje of iets dergelijks, hij aanzag het als vol-maakt, per-fect-um: ‘Daar zie, 't is kerkewerk; met een rijmslag. Desgelijks: “'t Is uitgetuit,”

placht vader zaliger te zeggen, als hij ievers meê veerdig of klaar was’ - zoo meldt zijn zoon later

(1)

- ‘en hij liet mij ondertusschen in 't onbescheed of zijne spreuke zeggen wilde: uitgetuit met den tuithoorn, of uitgetuit met den drinkhoorn.’

Deze en menige andere spreuken, ons nog onbekend, komen voorzeker in Gezelle's verzen weergalmen, tot in zijn oude dagen toe. Zoo eindigt de merelzang:

Al met eens, hij schettert, tiert en tureluit;

vier slaat hij dat 't spettert en... 't i s u i t g e f l u i t !(2)

een spelende variante op vaders' ‘uitgetuit’.

In den Eeuwkrans:

O Heere, maak mijn herte sterk

als staal, als steen, als k e r k e w e r k ...(3)

(1) R.d.H. 1870 - bl. 71.

(2) Tijdkrans. Herfstm. Hebt ge nog geluisterd...

(3) Tijdkrans. Eeuwkr.

(18)

Ja, uit zijn grootmoeders huwelijksbeeld:

Verrijzen uit dit wentelwerren van r a m p e n r o o i e ongeval...(4)

Wie weet hoe vele andere woorden komen aldus uit vaders zegwijzen. Machtig is, op het luisterend kind, de taal van oorspronkelijke menschen...

Zoo weinig Guido's vader van zijn eigen vader sprak, zoo weinig spreekt Guido zelf ons van zijn eigene moeder, Monica Devriese. Zij is ons weinig bekend. Oude Bruggelingen die haar ontmoetten, weten te zeggen dat zij zwijgend en schuw van aard was. Zij dubde en peinsde veel, alleen. Met haar kinderen kwam 't moederherte los, zij leerde hen in diepe godsvrucht en strenge rechtveerdigheid, waarin ze ongemeen angstvallig was. Tusschen huiswerk en slavende zorg door, zat zij geern stil en bad haren rozenkrans, of rookte wel eens een pijpe tabak. Heel ordelijk in haar huishouden was het niet; buiten 't noodige ‘slameur’ belette haar droomerige natuur de nauwe, meer verfijnde zorg voor uitwendigheden. Nevens haar geestigen, pratenden, zegkrachtigen man was zij in den omgang van weinig belang: het ging meest naast heur om, en als 't niet ging, kloeg en kriepte zij wel eens in stilte.

Doch in den mensch zijn de bedekte, de onder-bewuste invloeden niet de minst sterke. Was Gezelle's uitwendige kunst meer uit vader en grootmoeder gevloten, zijn aard en inwendig gemoedsleven heeft veel van moeder, haar beeld schuilt diep in hem:

(4) Ibid.

(19)

't En is van u, hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven.

Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene,

't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene.

O moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven.(1)

Hoewel stadsbewoners, waren Vader en Moeder Gezelle dan zooveel als

buitenmenschen. Van afkomst en doening zeker, voor hun woonst en omgeving toch ook. De landelijk-stille Rolleweg, de Ste. Kruisveste met haar hooge molens en haar water en boomen, en daarover 't vrije veld. Dan aan deze zijde, de

oud-middeleeuwsche Jerusalem-wijk, waarin, op eenige stappen afstand van het huis, het ranke torentje van St. Sebastiaan, gelijk een Oostersch Minaret, en de ronde koepel der kerk van 't Engelsch klooster. Daarin leefden zij; in die overleveringen van hun' voorouders, onder die invloeden van hun' ouders aard en doenwijzen, in die half-steedsche, half-landsche gebuurte zouden hunne kinderen leven en groot worden.

Guido Gezelle bekende eens, half ernstig, half schertsend, zijn vaders' invloed op zijn dichterwezen. Toen Deken De Grijse hem zei: Gij moet toch veel gelezen hebben, antwoordde hij: ‘Ik? Ik en hebbe nooit niet' gelezen, maar mijn vader was 'nen aardigaard.’ Wilde hij zeggen: een eigenaardige, wiens woord en geest over de wending van mijnen geest beslist hebben.

(1) Laatste verzen.

(20)

3. Kindertijd

In 't eerste van mijn levenstijd, en 't beste...

(Dichtoefeningen.)

DEN 1en Mei 1830 kwam dan de eerstgeborene zoon van vader Pieter-Jan en moeder Monica in 't oud huis der Adorno's ter wereld. Het kind was zwak en ziekelijk:

't had een buitengewoon dik hoofd, geheel verdraaid en vergroeid; de dokter vreesde voor 's kinds leven, en doopte het ten huize. Toch kwam het ventje er door; hij werd ten zelfden dage naar de parochiekerk van Ste. Anna gebracht, om er de overige doopsplechtigheden te ondergaan. Een bloedverwant van Mevrouw Van de Walle, Mijnheer Guido, Joseph Maria Ghislenus, Baron Van Zuylen van Nyevelt Gaesbeeck nam het peterschap over den doopeling aan, die de namen ontving van Guido Pieter Theodoor Joseph.

Tusschen hoop en vrees groeide de jongen op. De dokter beval dat hij met blooten hoofde zou slapen ‘omdat zijne hersenen te groot waren voor zijne hersenpanne’.

(1)

Ook leed hij, al zijne kinderjaren door, veel aan hoofdpijn, vooral tot zijn 12e, maar later nog tot zijn 17e jaar.

Guido was nog maar vijf maanden oud, toen hij onbewust van landsbestuur veranderde. De

(1) Men bevond na Gezelle's dood dat het gewicht zijner hersenen, 1674 gram, merkelijk het middengewicht 1330, 90 gr. der menschelijke hersenen overtrof.

(21)

Belgische omwenteling brak te Brugge uit met Ste. Kruis-kermesse (den Zondag na 14 September). 't Volk plunderde de huizen van den gouverneur Sandelin en van andere Hollanders of Hollandsgezinden; ze droegen cocarden, plantten een vrijheidsboom op de markt, waar nu Breydel en De Coninck staan, en gewapende burgerwachten die op voorhand ingericht en geoefend waren, zetten de vluchtende Hollanders na tot buiten de Dampoorte. In de buurt van den Rolleweg, langs de Kruisveste, rond de meulens, zat het er ook op: een Hollander werd aan de Ste.

Kruispoorte doodgeschoten, en te midden van 't volksoproer klonk het er van:

Jantje Kaas die muit, al zijn haar valt uit,

of:

Jantje Kaas zit in den zak, viva Potter en Rodenbach!

Alzoo werd Guido Gezelle, van Nederlander, Belg, al krijschen van hoofdzeer en al sukkelen om mensch te geraken.

Weldra kwamen andere broertjes en zustertjes het huishouden vergrooten. Na Guido was 't Romaan, de latere hovenier en vuurwerkmaker, vader van Caesar Gezelle. Dan kwam Louise, die Frank Lateur's of Stijn Streuvels' moeder zou zijn;

verder Joseph, die priester werd en stierf als Pastor te Steene, en Florence, die een

tijd bij Guido ging wonen en onder den naam van Zuster Colomba in 't klooster zou

leven en sterven. Zoo stond Guido als oudste van een bendeken levenslustige vogels,

die, niet als hij met pijn in 't hoofd geplaagd, weldra

(22)

hof en huis en buurt deden leven van hun spel, geroep en poetsenmakerij.

Wel was hij zoo ondernemend niet als de sterke, springlevende Romaan, die ‘'t katje van de bende’ was, maar, naarmate hij bekwam en groeide in gezondheid, werd hij ook bedreven genoeg in kinderspelen en jongenswaagstukken om met den hoop meê te doen. In dien grooten tuin, in de eenzame stadswijk, langs de vesting met meulebergen en meulens en boomen was 't ook een kinderparadijs. Klimmen en klauteren, djakken en toppen, baantje slieren en schaverdijnen 's winters; uitzetten op verkenningstochten in stad en buiten, hij leerde 't al, en 't zou hem later te pas komen ook. Maar toch, veel meer dan aan de anderen, gebeurde 't hem dat hij tusschen de vlagen, met zijn week hoofd, stil viel en nederzat. Reeds als kind was hij zwijgzaam en dikwijls afgetrokken. Hij luisterde dan geern naar de groote menschen, en trachtte te overwegen 't gene hij hoorde, om ernaar te doen. Uit dit eigenmachtig nadenken kwam eigenmachtig willen, en vader had wel eens last om zijn zoontje's kopken te breken.

Hij draaide veel rond den pratenden en werkenden tuinman in zijnen hof; hij hoorde

vaders uitleg over boomen, planten en bloemen; namen leerde hij kennen met zaken

te zien en te behandelen, en zoo moest in hem de zin ontstaan voor de schoonheid

van Gods schepping en de liefde voor de lustige taal die uit zijn vaders mond vloeide

in bonte woorden en verhalen. Of met moeder ging hij de eerste van allen mede naar

dienst en lof in Ste. Anna of in 't Engelsch Klooster. Het christelijk familieleven

prentte diep in hem de godsvrucht en de

(23)

eerbiedige gebruiken welke die ouders van den ouden eed hem leerden:

't Eerste dat mij moeder vragen leerde, in lang verleden dagen

als ik hakkelde, ongeriefd nog van woorden, 't was, te gader bei mijn handjes doende: ‘Vader,

geef me een kruisken, als 't u belieft!’

'k Heb een kruiske dan gekregen, menig keer, en wierd geslegen

op mijn kake, zacht en zoet...

Ach, ge zijt mij bei te gader afgestorven, moeder, vader,

't geen mij nu nog leedschap doet!

Maar dat kruiske, 't is geschreven diep mij in den kop gebleven

teeken van mijn erfgebied:

die den schedel mij aan scherven sloege, en hiete 't kruisken derven,

nog en hadd' hij 't kruisken niet.(1)

Zoo vormde de stille Monica Devriese, den stillen, taaien Guido Gezelle.

Hij zag en onthield:

‘Mijn oudste onthouden van de Kerstdagplechtigheden rond den heerd is, dat wij, zelfs tenden den langen Rolleweg, op de uiterste palen van de prochie en van de stad, de choralen van Ste. Anne verwachtende waren, die, dikwijls over de snee, dien avond kwamen kerstliedjes zingen, en daar was er een bij die de viole speelde, of de vedele, met den Vlaamschen woord gezeid.’

(2)

Men ziet hem, met eenen hoop nieuwsgierige jongens, als er zelfs diep de stad in, wat te doene was, zoo op St. Elooisdag als de peerdemannen, de ‘Cavelotters’ naar St. Salvators

(1) Rijmsnoer. Voorhang. 1.

(2) R.d.H. III. 28.

(24)

ST.KRUISPOORT EN MOLENS(De verste molen was die van Mulder Ghevaert, waar de kleine Gezelle speelde)

(25)

trokken om met den hamer van den heilige gezegend te worden:

‘Dikwijls heb ik gevlucht uit de Steenstrate, als ze opkwamen van de Cathedrale met hun vierige beesten, en het blauw panen mutseken op den hoofde.’

(1)

En als de bende op de vesten rond de meulens liep en brakte, zat Guido menigmaal in een van die meulens, bij vader Ghevaert, en zijn dochterken, te luisteren naar de lezingen uit den meulenare's bijbel, of naar zijn verhalen van ‘Paro’ zoo hij zei voor Pharao; of naar de sermoenen die hij voorlas uit Tauler. 't Gebeurde dat heel de kinderbende erbij was, en dan preekte de meulenare soms voor allen, of, wat ze liever hadden, hij vertelde.

Een Engelsche brief, op 't einde van zijn leven zou dien kindertijd gedenken:

‘O, en die molen! Hoe dikwijls zat ik, als de avond zonder wind was, en zag de smalle lichtstrepen door de gerren in de wanden van den donkeren windmolen!

Hoe dikwijls zat ik en luisterde, zoo ik meende, naar den krekel die daar in den ouden molen kriepte en kriepte, uren aan een stuk. Maar de krekel was de oude mulder van St. Mattheeuw's molen, op de vesting van 't oude Brugge, die geduldig te scherpen zat aan zijn ronde molesteenen. Daar staat hij nog, de molen, bachten zijn boomenvlies!’

(2)

Zoo schreef de oude vermoeide bestuurder van 't Engelsch Klooster in 1899, en die molen gaf hem nog een dichterpoging in:

(1) Ib. III. 3.

(2) Van onzen Tijd XIII, medegedeeld door Cacs, Gezelle.

(26)

‘O meulenwal, met al 't geheugen der schuldelooze onnoozelheid mij voor uw' voet en lief...(1)

Eene gebeurtenis uit zijne vroegere kinderjaren, door hem zelf later op rijm verhaald, toont ons, naast de geestesgaven van het kind, eene eerste vingerwijzing van God voor zijn latere bestemming. ‘Dus voer ik over twintig jaar,’ zegt hij in 1858; hij kon dus ten hoogste 8 of 9 jaar oud zijn:

‘Wanneer ik nog heel kleine was en in mijn a-b-c-boek las.’

Hij was namelijk, te Heule of Bisseghem bij zijn vaders familie eenige dagen gaan overbrengen

(2)

in het land van de Leie, in de schoone, rijke vlasstreke. Daar mocht de kleine jongen eens medegaan met een haastige berechtinge. Gevolgd door den priester liep hij al bellend over de landsche wegen, en zag hoe alles voor den verborgen God stilviel en knielde:

‘Zoo zweeg het land al met ne keer en 't lag daar stille voor den Heer.’(3)

Wat er zuiver verbeelding of dichterlijk versier is in 't verder verhaal van den kinderdroom dien de kleine dienaar droomde wijl hij voor 't ziekenhuis in slaap was gevallen, 't en blijkt niet met zekerheid; maar de zaak is gebeurd, en de levendige herinnering die hij ervan bewaarde bewijst de gave van opmerking, de vurige verbeelding en de godsvrucht van het kind.

(1) Laatste Verzen. Aanhang.

(2) Callebert. Lijkrede van Gezelle.

(3) Dichtoefeningen. Berechtinge.

(27)

Zijn eerste abc-boek had hij rond zijn 6-7 jaar te Brugge op school gekregen. Oude Bruggelingen wisten in 1901

(1)

nog te vertellen over dien tijd: ‘De scholen waren dinne gezaaid, en - 7 stuivers om daar te gaan. Men leerde er een ure daags, van ten éénen tot ten tweên, oftewel in den nuchtend.’ 't Was nog een van die scholen waar de jongens niet aan een lessenaar zaten, maar op stoelen of bankskes, met elk zijn scholeberd, waarop zij letters leerden schrijven. ‘Een scholeberd heb ik gebruikt,’

schrijft Guido

(2)

‘en dat nog een met een vlere en eenen haak, om 't open en toe te doen’. Dat was een vierkante bak met een schuifdeksel, tevens bergplaats voor 't schrijfgerief en steun voor de schrijvende hand. De jonge Gezelle leerde vlug en kon al spoedig lezen. Zijn vader vond hem algauw hier en daar ‘in een hoekske met een boekske’ en Guido vertelt ons zelf: ‘De aldereerste kranen die ik ooit gekend hebbe, zaten onder de nette van eenen grijpzuchtigen “Voglaar” in den kop- en tafelloozen Vlaamschen “Schat der fabvlen” dien ik op veel vroeger dagen hielp om den hals brengen en in stukken lezen.’

(3)

In de scholen van Brugge was, onder Gezelle's eerste leerjaren, de invloed van het Hollandsch nog voelbaar, en van toen af ook vatte hij tegenzin op voor

schoolmeesterstaal. Het is in West-Vlaanderen, onder 't volk ten minste, nog gesteld zooals De Bo schreef: ‘De West-Vlaming heeft een ingeboren afkeer van al wat winderig, gemaakt, gewrongen en waanwijs

(1) Biekorf 1901 - bl. 204.

(2) Loquela 1884 - bl. 64.

(3) Loquela 1883 - bl. 25.

(28)

staat.’

(1)

En Ducllos: ‘Na 1818, onder den invloed der schoolmeesters van 't Hollandsch regiem, werd de schrijftaal van velen tot het peil van die mannen verlaagd, en er ontstond wat het volk noemde: Stadhuis-vlaamsch.’

(2)

De afkeer waarvan deze getuigen spreken was Gezelle inderdaad ingeboren, en dat hij dien reeds voelde op de eerste school, schrijft hij zelf in eenen brief uit de jaren '70 aan Duclos:

‘... 't leven van Vandaele

(3)

(1814) is in ons Vlaamsch geschreven, Vlaamsch, zoo men dan zei; na dien date zijn de Hollanders gekomen en hunne navolgers. Ik heb die tale (1837) leeren haten te Mr. Brans', een geboren Hollander die na 1830 hier overgebleven was: 't is de eerste reactie waarvan ik mij plichtig kenne, immers hoorende, zoo ik dagelijks deed, vaders (Heule)- en moeders (Wijnghene)- vlaamsch, moest het verschil mij tegensteken, inde...’

Deze tegenstelling tusschen ons Vlaamsch en geijkte pedantentaal hield hij zijn leven lang staande. In zijn lofrede op De Bo zal hij openbaar zeggen in 1885:

‘De Bo heeft waarschijnlijk, zooals ik en veel anderen, korts na 1830 zoo niet hollandsche, toch het vlaamsch misachtende meesters gehad, 't zij land-, 't zij taalgenooten van de Schrants en van de Genabeths (Brans en De Valk hieten de mijne, twee hollanders), en De Bo is Vlaamsch gebleven.’

(4)

(1) Idioticon. Inleiding.

(2) Duclos. Bruges. Histore et Souvenirs. p. 420.

(3) Jos. Vandaele, Priester, stichter van de Broeders der Zondagschole, gestorven te Kortrijk 1781, in opinie van heiligheid.

(4) Rede op De Bo, in 't Davidsfonds te Thielt.

(29)

Zoo begon in dien knaap van zeven jaar reeds een levensrichting zichtbaar te worden.

't Was eigen ingeborenheid en bewuste voorliefde voor de levende volkstaal, en daarbij kwam voorzeker nog vaders rechtstreeksche invloed. Deze had het Seminarie van Rousselare weten sluiten door het Hollandsch bestuur en was daardoor op strate geraakt; hij hoorde rondom hem het gerucht van den Spellingsoorlog (1839-1844) die in West-Vlaanderen hevigst woedde. Behaegel en priester De Foere protesteerden uit Brugge tegen het invoeren van ‘de 8 regels’, en uit Rousselare kwam het verzet van Pier Jan Gezelle's hoogen vriend en beschermer, Superior Nachtergaele, die met vijf zijner leeraars (waaronder D. Cracco) opkwam ‘tegen het verhollandschen van 's lands taal’. Dit alles moest in den begaafden en eigenaardigen jongen Guido door vaders schilderend en bijtend woord zijn natuurlijken haat tegen het

‘Stadhuis-vlaamsch’ nog aanvuren.

Intusschen, onder spel en droom, kinderdoen en kinderdenken, verliepen zijn jongensjaren.

Toen hij 10 jaar oud was, mocht hij met zijnen vader eene reis meêmaken.

Pieter-Jan was namelijk werkzaam in de duinen van ‘Den Hane’ bij Clemskerke, om er sperren en biezen te planten, en Guido mocht helpen. De zee is dan ook een zijner oudste en liefste herinneringen, en wij kunnen hem wel zien als

... ‘kleine knaap, daar hooge op d'hillen staan en kijken diepe in zee met waterblinkende oogen’

(1)

Ook bij moeders verwanten, en op de hofstede het Walleke te Wijnghene, haar vader-

(1) Dichtoefeningen. Op de kust van West-Vlanderen.

(30)

huis, kwam hij soms mede en verbleef er. Hoe die kinderoogen alles opnamen, en hoe dat kinderherte voelen bleef, zegt ons in Rijmsnoer

1)

het schoone vers: Terug:

Scheef is de poorte van oudheid geweken zaâlrugde 't dak van de schure; overal stroo op de zwepingen zit er gesteken vodden beveursten het huis en den stal.

Dáár is 't dat moeder zat; dáár is 't dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; dáár knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleenen en grooten tegaâr.

Dáár is de schippe nog, dáár is de tange, 't ovenbuur staat daar, zoo 't vroeger daar stond;

't hondekot staat daar, en... 't is alzoo lange! - hoe is de naam van dien anderen hond?

Zalige lieden, al te arglooze menschen, weinig begeerdet gij, groot was uw hert!

kon het maar helpen met weenen en wenschen, weer ate ik roggenbrood naast u aan 't berd.

Voor zijne Eerste Communie leerde Guido vlijtig. Hij zat toen in de school of klasse van eenen meester Reynaert, die om ons onbekende redenen, niet al te goed gezien was door de geestelijkheid der parochie. 't Moet zijn dat er in 't Gezelle-huis over die zaak gesproken werd, want op den dag van den wedstrijd in den Catechismus, die de Eerste Communie voorafging, had Guido tot zijnen vader gezeid: ‘Ik zal dien Reynaert wel verdedigen, vandage.’

(2)

Inderdaad in de ‘opvraginge’ was hij de eerste onder al de Communicanten van Stad, zoodat de parochianen van Ste. Anna die hem in de leeringe helpen onderwijzen hadden, den

1) Hooimaand 181.

(2) Van onzen Tijd XIII. Medegedeeld door Caes. Gezelle.

(31)

kleinen primus uit fierheid op een ledigstaande voetstuk zetten om hem aan zijne makkers ten voorbeelde te stellen.

(1)

De Pastor, Mr. Westervelde, was ook danig tevreden over zijn kleinen prochiaan, want hij gaf hem als prijs eene Historie des Bijbels, schoon gebonden en met goud versierd. ‘Laat er hem maar in lezen,’ zei hij tot de ouders, ‘hij heeft er verstand genoeg voor.’ Gezelle heeft dit boek heel zijn leven bewaard,

(2)

en de lezing ervan heeft hem van jongsaf dichterlijk beïnvloed.

Pastor en schoolmeester zullen 't dan hierover wel eens zijn geweest, dat er iets bijzonders in dien scholier moest zitten. Aan de ouders raadden zij dan ook, den jongen te laten ‘voortleeren’.

(1) Dietsche Warande en Belfort. I. 2. 107.

(2) V.o.T. XIII. Caes. Gezelle.

(32)

4. 'T Collegie ‘Den Duine’

Werken, rusten, lezen, leeren, zal ik, in den Naam des Heeren...

(Ged., gez. en geb.)

VOORTLEEREN! Ja, maar dat was een heel vraagstuk voor die werkende menschen, die toen reeds vier kinderen groot te brengen hadden. Met hetgene ze op zij legden, kon men zeker niet verre loopen! Guido's Peter, Baron Van Zuylen, beloofde dan zijne hulp; hij had gedacht, van zijn doopkind een geneesheer te maken.

4)

Daarover zou Onze Lieve Heer dan wel beslissen, en moeder Monica, al zei ze daar niets op, had wel andere droomen. Om te beginnen zou de jongen dan, na de groote vacantie die op zijne Eerste Communie volgde, de voorbereidende afdeeling bezoeken op 't Collegie van ‘den Duine’.

Dat was de oude naam der abdij, nabij Veurne in 1107 gesticht, waarvan Zalige Idesbald de derde abt was geweest, en die door de Geuzen in 1560 ten gronde toe verwoest was. Thans is 't de naam der nieuwere abdij, in de 17e eeuw door abt Beernaard Campmans te Brugge aan de Damme-poort gesticht om hare glorierijke moeder te vervangen. Door de Fransche Revolutie waren de monniken ook hier verjaagd; de laatst overlevende, Niclaas De Roover, schonk in 1834 zijne abdij aan het

4) Dit deelt Delphin Gailliard in 1861 mede aan I d a v o n D ü r i n g s f e l d voor haar ‘Geistige Leben der Vlamingen’. Zie aldaar II. 53.

(33)

COLLEGIETEN DUNEN

(34)

heringerichte bisdom Brugge, en Bisschop Boussen maakte er zijn Groot-Seminarie van. In een der bijgebouwen richtte hij een collegie voor middelbare studiën in, dat later, na verschillende verhuizingen, het huidig St. Lodewijks-collegie van Brugge werd.

De President van het Seminarie had in de eerste jaren het hooge gezag over dit gesticht, maar hij veerdigde er een Regent als Bestuurder af. Wij vinden daar, op 't oogenblik dat de kleine Gezelle binnen ging, President Bruneel en Regent Van de Putte. Een figuur, deze laatste. Sedert 1834 als leeraar, sedert 1838 als hoofd der school werkzaam, stond hij te Brugge bekend als een werker op velerlei gebied. Zoo was hij een der stichters van de Société d'Emulation voor geschiedkunde. Hij werd wat later Pastor te Boesinghe en zou Gezelle als Deken te Kortrijk nog tegenkomen.

Nog andere der toenmalige leeraars vinden wij op zijn lateren levensweg. Zoo was daar K. Van de Maele, die eens zijn professor van Rhetorica moest worden, te Rousselare, en J. De Smet, van wien hij schrijven zou als zijn ‘oud-professor en vriend, die niet alleen meê deed aan Rond den Heerd, maar zelf vele schreef over geschiedenisse en godvruchtigheid.’

(1)

Twee jaar, van 1841 tot 1843, bleef Guido in de voorbereidende klassen. Hij was in de laagste afdeeling de 3e, in de hoogste, waar men al latijn begon te leeren, de 2e in uitmuntendheid. In 't latijn was hij 3e, in 't vlaamsch 2de en in 't fransch, de eerste.

't Schooljaar 1843-44 begon Guido de Humaniora, en Romaan, zijn broeder, kwam mede op

(1) R.d.H. 1870 - bl. 396.

(35)

de voorbereidende afdeeling. Nu konden de twee onafscheidbare broêrs weer samen naar school trekken. Natuurlijk volgden zij niet altijd denzelfden, noch den rechtsten weg om van den Rolleweg naar de Potterie-reie te gaan. Natuurlijk ook ging dat dagelijksch heen en weer loopen niet zonder poetsemaken en waaghalzerijen, waarin de jongere, maar vluggere Romaan, zijnen oudere wist meê te sleepen. Op die verkenningstochten leerden zij dan ook alle straten en steegjes, gebouwen en bruggen van de stad met namen en bijzonderheden kennen, en zoo werd Guido, kind van een Heulenschen vader en een Wijnghensche moeder, die echte Bruggeling naar geest en herte, taal en luim, die later zoo thuis zou blijken in alle Brugsche zaken en gedenkenissen.

In de Sexta of Kleine Figuur, was hij wederom de 3de; 5de in latijn en grieksch;

3e in 't vlaamsch en 1e in 't fransch.

Toen hij de 5a begon, daagde in het collegie de groote, felle gestalte op van Bruno Vanhove, dien hij te Rousselare zou terugzien, en die zoo'n grooten rol in zijn leven moest spelen. Hij werd weldra professor der Rhetorica en deed zich kennen als begaafden spreker en zelfs dichter.

Gezelle eindigde zijne quinta met vooruitgang: Hij werd 2e in alle vakken tezamen uitgeroepen, en had de 2e plaats in Godsdienstleer, Latijn, Grieksch en Vlaamsch.

Wederom 1e in 't Fransch!

In October 1845 verscheen een nieuwe Overste, nu Principaal, reeds de tweede sedert Regent Van de Putte.

(1)

Het was J.B. De

(1) Deze was in 1843 vervangen geweest door P. Martens, die twee jaren aanbleef.

(36)

PRINCIPAAL J.B.DE CORTE

(37)

Corte, de gemoedelijke Vlaamsche fabulist en later zoo geliefde volkspredikant.

Slechts één jaar bleef hij op deze plaats, maar zijn lieftallig en eigenaardig woord zullen den kleinen Gezelle wel getroffen hebben. Hij was zijne macht op de kinderen bewust, want hij mocht schrijven: ‘Nooit zal ik vergeten hoe hertelijk die brave kinderen mij toejuichten, en hoe driftig zij in de handen klapten, elken keer dat ik hun een nieuw verdichtselken voorlas.’

1)

Toen hij van 1864 tot 1869 opziener was van het lager onderwijs, en te Brugge verbleef tot 1873 toe, heeft hij Gezelle van nabij gekend.

Zoo verliepen de jaren met hun levendige indrukken van menschen, leering, woord en spel. Vader Gezelle, die soms in 't Seminarie aan het tuinwerk bezig was, kon de meesters spreken en zijne jongens, den oudste vooral, met hoop en behagen gadeslaan.

Guido volgde regelmatig, zonder nochtans uit te blinken. Zijn Grammatica, of Quarta, was weer iets minder goed. Hij daalt terug op 3den in alle vakken, 5den in Godsdienstleer, en 3den in de vier talen. Toen gebeurde in zijn leven een groote verandering.

Om die te verstaan zoo ze is, moet men denken aan de tijdsomstandigheden. Sedert 1840 was er in Vlaanderen groote armoede gekomen. De vlasnijverheid kwijnde en verging door 't invoeren van de groote weeftoestellen en van 't katoen. Daarbij kwam in 1845 de aardappelplaag en in '46 slechte graanoogst; alsof dit nog niet genoeg was, brak in 't zelfde jaar de typhuskoorts uit, die de uitgeputte menschen lijk de vliegen deed sterven. Op 't einde van

1) Deze Ve r d i c h t s e l s verschenen in 1861.

(38)

'46 was meer dan een derde der bevolking van West-Vlaanderen door de openbare liefdadigheid onderhouden.

't Huishouden der Gezelle's, meest van landbouw en vlashandel levend, moest natuurlijk onder dien toestand erg lijden. Twee jongens laten studeeren, en een derde die ging aankomen, dat ging niet langer. Romaan bleef thuis en moest helpen werken.

Voor Guido daagde hulp op. Vader Pier-Jan had een ouden goeden vriend in kanonik Bernard Nachtergaele, den Superior van Rousselare, waar hij vroeger hovenier en knecht was geweest. Juist was hij derwaarts ontboden om den grooten hof aan te leggen; de goede man kloeg zijnen nood, en er werd eene oplossing gevonden die men nu niet meer inbeelden zou: Guido mocht in 't Klein Seminarie zijne studiën voortzetten, en om de kosten te keeren of ten minste te verlichten, zou hij tevens portier zijn en boodschapper.

Hij werd dus, op zijn 16e jaar, gescheiden van zijne ouders, broeders en zusters, van zijn huis en hof; Rolleweg en veste en molen, stad en Dunecollege moest hij verlaten, om te gaan uitwonen, half knecht, half leerling, in 't onbekende.

Niet een kind, of zulke scheiding doet hem zeer. Wat moest ze dan zijn voor Guido,

met zijn uiterst gevoeligen aard! Onder zijn zwijgend uiterlijk lagen een ziel en een

herte die trilden, o zoo licht en zoo smertelijk! Zelfs van zijn school ging hij noode

weg. Hij had er reeds vrienden die hem lief waren; zoo was August Selosse, de latere

Jezuïet, dien hij op 't college moest achterlaten. Weldra schreven zij naar elkander

brieven vol wederzijdsche genegen-

(39)

heid, die van Guido vol uitstortingen van een verkleefd en diep godvruchtig gemoed.

Zij bleven malkaar heel hun leven getrouw, Guido zou hem van zijn eerste en latere verzen zenden, hem groetende:

‘Hij die met mij weleer gespeeld heeft en gebeden...

O vriend, 't zij 't bloed des herten, 't zij het kinderlijk beminnen

ons van jongs af vereende...’(1)

't Moest dan ‘slecht gaan’ zoo men zegt in West-Vlaanderen, bij 't afscheid uit het ouderhuis, en de vaderstede... bij 't verlaten van Moeder, wier troetelkind hij was, van Vader, zijnen besten vriend en vormer van zijn geest en hert..

Maar God riep hem, naar:

't Huis ‘waer hij zijn leven leerde leiden.’2)

(1) L.E.R. Op de eerste Misse van Pater Selosse. 1865.

2) Onuitgegeven gedichtje van G.G., 1860.

(40)

5. Ver van huis

...Waarin mijn eerste jeugd weleer den levenswandel bewandlen leerde...

(Dichtoefeningen.)

HET Klein-Seminarie van Rousselare was in den tijd, toen Gent en Brugge slechts één bisdom meer waren, door Bisschop Fallot de Beaumont gesticht in de gebouwen van 't voormalig Augustijnenklooster. Napoleon deed het sluiten in 1812, maar twee jaar later opende het weder zijne deuren met Bernard Nachtergaele als Superior. Al de Latijnsche klassen werden in 1825 door Willem I afgeschaft; wij weten hoe 't gesticht met leeraars, leerlingen en dienstboden toen uiteenschoot; vader Gezelle wist ervan te spreken. Er bleef een Pensionaatje zonder humaniora over.

Toch wachtten zij niet naar de Omwenteling om weer Latijn te leeren. Reeds in Januari 1830 waren de humanisten terug, en den dag zelf van de Brusselsche revolutie was 't te Rousselare al prijsuitdeeling geweest.

1)

Er waren mannen gevormd in dat huis. Zijne oud-leeraars of studenten stonden in aanzien. De meeste priesters van het Nationaal Congres waren van daar gekomen:

De Haerne, De Foere, Wallaert en anderen.

(1)

De eenige noemensweerdige Vlaamsche dichter van den Hollandschen tijd, D. Cracco, was er leerling en professor geweest.

Een aardig herdersdicht

1) Verslag van Eeuwfeest van 't Klein-Seminarie te Roeselare, 1906.

(1) Verslag van Eeuwfeest van 't Klein-Seminarie te Roeselare, 1906.

(41)

KLEIN SEMINARIE TE ROUSSELARE IN GEZELLE'S TIJD

(42)

naar de wijze van Vergilius' Daphnis had hij in 1842 nog aan Superior Nachtergaele opgedragen.

(2)

Maar 't waren er mannen naar den ouden eed; tegen de nieuwe Spelling en al wat naar Holland ook maar rook, hadden zij, als echte West-Vlamingen, hoogst en langst gesproken. Er zaten daar overleveringen en herinneringen die 't niet anders dan zóó konden maken.

In dat huis dan begon voor Guido Gezelle een aardig gemengd leven. Eenerzijds moest hij leeren en opgevoed worden met burgers- en boerenzonen; anderzijds met dienstboden en ambachtslieden leven aan de deur en in zijn poortierskamertje. Dat maakte hem zeker den leerlingsplicht moeilijk en schaadde aan zijne opvoeding; hij moest voelen dat hij door de studenten niet altijd als makker en gelijke werd behandeld, en dat hij onder hen stond; hij leidde hunne ouders binnen als ze op bezoek kwamen, en moest hun ten dienste staan. De jongens mochten nog zoo goedhertig en zoo eenvoudig zijn, die toestand moest vernederend werken op het gemoed van den leerling-poortier, en hem ingekeerder, schuwer en zwijgender maken dan hij nog was.

Maar er was ook een voordeel. In plaats van op een banksken nevens anderen te moeten zitten om te studeeren, kon hij dat doen in zijn kamertje aan de deur. De bel kwam hem dikwijls storen, maar hij had een hoofd dat goed genoeg vasthield om, al iemand inleidend, aan zijn denkbeeld te blijven; dat vermeerderde de in-waarts schouwende geesteskracht die bij hem later zoo merkweerdig sterk werd. En dan,

1)

(2) R.d.H. 1872, bl. 72 en 113.

1) H. Verriest ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ en Voordr.

(43)

de straat was hem eene school, de in- en uitgaande menschen waren leeraars: te weten van die volkstaal,

(1)

van die kinderspreuken en liedjes, van die eigen schoonheid die in een schoollocaal zoo zelden gehoord of getoond wordt, maar waarvan zijn vader hem onbewust den smaak en de liefde had ingeprent. Als men eraan terugdenkt hoe Pieter-Jan, van zoohaast hij lezen en schrijven kon, op zijn boeken rijmende

aanteekeningen maakte, als men gezien heeft hoe Guido vaders boeken gelezen en doorsnuffeld had, moet men slechts op hem het spreekwoord toepassen: voorgedaan is na geleerd, en 't verwondert niet meer dat het poortierken opschreef wat het hoorde, en om meer en meer woorden en liedjes de anderen uitvroeg. Daarbij komt zijn weemoedig verlangen naar huis en naar vrijheid. Wat denkt gij dat die jongen voelde, als hij de Rousselaarsche kinders hoorde zingen:

Van waar komt gij getreden machochelke...

't Was hem een weerklank, op licht veranderden galm, van 't Brugsche speellied:

Van waar komt gij getreden Brunelle gezelle

Van waar komt gij getreden Brunelleke!

en de kinderleute van hier tooverde hem zijn blijden verloren kindertijd van ginder weêr voor oogen.

Geen wonder dan dat hij reeds vroeg die gevoelens weergaf, in - hoewel nog stroeve -

(1) H. Verriest. 20 Vl. K. - Voordr.

(44)

verzen, schrijvend aan zijn Brugschen schoolkameraad Selosse van:

De dichter in de gevangenis,

Mischien heeft de goede pater die 't hem later weerzond het wel juist voor, wanneer hij hem schrijft: ‘Il vous souvient encore, vous futes obligé en 1846 de quitter Bruges pour vous rendre à Roulers. Un jour, si je me rappelle bien, vous aidâtes le professeur de chimie, et voici que l'acide vous tomba sur les yeux et vous futes obligé de garder l'infirmerie. De cette prison morale vous m'avez envoyé la pièce que voici.’ 't Is mogelijk, zeg ik, dat het gedichtje uit dat ongeval en uit die ziekenkamer ontstond,

(1)

maar het strekt verder dan die gelegenheid en die plaats:

Neen, ach 'k moet hier blijven klagen Op dees kouden kerkergrond,

O wie kan mijn leed verdragen;

Nooit heb ik een vrijen stond.

O, waer zijt gij, lieve moeder, Die mij leydet bij de hand Naer het huys van d'Albehoeder als ik jong was in mijn land...

Lieve vader 'k zie u sterven onder last van jaer en wee, O kon ik mijn vrijheid werven en mijn vaders leven meê, 'k had ook in den vrijen tijde

(1) Er is geen noodzakelijk verband tusschen het jaartal 1846 en den tijd van het gedicht. Selosse zegt niet dat het stukje in '46 gezonden werd, maar dat Gezelle in '46 van Brugge wegging.

Daarom kan het vers wel wat later, waarschijnlijk in de Poësis van Gezelle 47-48 moeten komen. Er zijn ten andere uitdrukkingen die niet passen bij een opgeslotene in de ziekenzaal:

n o o i t h e b i k e e n v r i j e n s t o n d , noch bij iemand die met een doek voor de oogen zit, want hij zegt allerlei dingen te zien...

(45)

Eenen echten boezemvriend, Dien ik al mijn liefde wijdde, Ja, nog meer had hij verdiend...’

En tot de zwaluw, die aan 't venster heen en weder vliegt en haar jongskens aast, zucht hij dat ze aan zijne ouders en vriend ga vertellen hoe hij hier zit; hij benijdt der vogelen vrijheid...

‘Wijl ik hier geschaekt der menschen Vruchtloos zuchte naer uw lot En naer veel gezucht en wenschen Mij nog altijd vind in 't kot!

Zoeter ware 't mij te sterven dan hier 't eynden mijnen tijd...’

Laat die verzenkunst wat ze is, maar de gevoelens zijn geen leugen. Guido, onder uiterlijk zwijgende berusting, leed onder zijn leven. Hij was een vogel in de kooi, al was die kooi niet zoo eentonig als voor de anderen, zij deed hem toch de zoete vrijheid gedenken.

In 't eerste van de Syntaxis had hij nog veel hoofdpijn. Zijn vader raadt hem in een van zijn eerste brieven: ‘... Zit van tijd tot tijd met uwe voeten in 't water, zijt sober in eten en drinken.’ En dan: ‘onderhoudt wel uwe plichten, leert gestadig en vaste, verdeelt wel uwen tijd, zijt geheel getrouw aan uwe meesters... kiest eenen goeden bichtvader.’

(1)

De student was van goeden wil, en leerde gemakkelijk. Reeds in November mocht vader schrijven:

‘Wij hebben met voldoeninge gezien dat uwe gezondheid goed is en dat uwe plaatsen verbeterd zijn, en dat gij goeden moed hebt van nog te verbeteren.’...

‘Gelijk (vermits) gij

(1) Oct. '46. V.o.T. XIII, 165 (Caes. Gezelle).

(46)

niet veel op den cour zijt bij de andere, moet gij zooveel mogelijk gebruik maken van latijn te spreken om daarin niet ten achter te zijn...’

(1)

Daaruit leeren wij dat de humanisten nog in 't jaar 1846 de oefening van Latijnspreken moesten onderhouden, zelfs in speeltijd... wat later zou het Fransch spreken worden. Ondertusschen sprak Guido reeds vroeg... Engelsch. want van 1846 dagteekent de gift van een boekje met 5 drama's van Shakespeare door den kleinen Engelschman Douglas aan Gezelle gedaan.

(2)

Er woonden toen in 't Seminarie verscheiden Engelsche jongens, die er ook de verlofdagen doorbrachten; ook Guido bleef meest te Rousselare, en was hun kameraad en bewaker. Dat verschafte hem vroege veerdigheid in 't spreken hunner taal.

In 1847 vernemen wij uit eenen brief van Vader, dat er gelijk wat achteruitgang geweest was in de ‘deleginze’ (diligence). Onze student wordt vaderlijk vermaand

‘niet te doen gelijk de lijndraayers die ook zonder slecht te zijn achteruit gaan’, maar de man is verheugd omdat hij hoort dat ‘de gezondheid nu geheel goed is’, en eindelijk

‘Mr. Nachtergaele is geheel bekeerd te uwen opzichte’.

(3)

Daaruit blijkt dat vader alles nauw navroeg bij de oversten, en dat de Superior met strenge tucht op den zoon waakte en zijne gebreken gadesloeg.

Het eerste Rousselaarsch schooljaar liep ten einde, en Guido was 5e op meer dan 20 leerlingen.

(1) V.o.T. XIII, Nov. '46.

(2) D.W.B. 1902, bl. 305.

(3) V.o.T. XIII, 166.

(47)

6. Zwellende konpjes

'k Wil nog op mijn dicht niet roemen want mijn Muza nog niet bloeit.

Jeugdgedicht van G.

MET October 1847 ging hij in Poësis, onder Mr. Castel! Hier kreeg zijn natuurlijke aanleg tot vers en rijm gelegenheid om uit te zetten en te ontwikkelen wat hij reeds vroeger op eigen krachten beproefd had. De gevoelens van den ‘Dichter in de gevangenis’ komen in een gedicht op den Banneling weer tot uiting: met hier en daar al eenige slagen, die de toekomende meesterzanger herslaan zou:

‘O God, hoe zwaer de lucht, h o e w e e g t h i j o p m i j n h e r t ...

De koele lentewind bebalsemt d'heldre lucht...

Op alle plaats is vreugd, en nievers is geween tenzij bij mij...

En 'k huppelde w a n n e e r d e z u i d e r w i n d m i j n h a a r b e s t r e e l d e met een zoen...

(1)

Men ziet daar al die latere dichtsprankels:

‘Wat weegt er op mijn hert dat mij tot zuchten praamt?...’

en:

Zacht is uw hand, o windeke, streelende langs mijn haar...’

Schooner van rhytme, en lijk een toekomstig

(1) V.o.T. XIII, 513-'14.

(48)

kleengedichtje, die vier eerste verzen van een andere proeve:

'k Zat op het gras bij een eikenen boom, Aen mijnen voet rulde een ruischende stroom, 't Was reeds de bloeimaand, de geurige Mei, Bloemkes ontelbaar besperkten de wei...(1)

Dan, classische en romantische herinneringen uit vreemde schrijvers, uit de Ouden:

Homerus en Virgilius. Bij dezen vond hij in Georg. 1V. 511 het beeld van den treurenden Nachtegaal:

Qualis populea moerens Philomela sub umbra...

en hij vertaalde het:

Daer, op het veye loof van d'hooge populier

Beweent de nachtegael haer wreed ontscheurde jongen...

Niets in de vertaling, dat aan zijn latere nachtegalen denken doet, maar in Vergilius' verzen, veel dat hem nachtegaalszang deed bemerken en dat hem tot uitdrukking dreef.

Reeds beginnen zijne makkers hem als verzenmaker te kennen en komen hem heimelijk vragen om gelegenheidsversjes voor hunne familie- of schoolfeesten. Een vaderlandsch gedicht: De Belg in 1848, wordt door den muziekleeraar M.E.

Mechelaere op zang gezet en uitgegeven. De dagbladen spreken ervan, ook is het technisch beter en sterker dan al wat voorging.

(2)

Maar het eerste, voor hem belangwekkend gedicht, eveneens uit het Poësisjaar, is de

(1) Ibid. 513.

(2) De Belg in 1848. Vaderlandsch gezang. Woorden van G. Gezelle, muziek van Mechelaere.

St. Nicolaas, Landrien-Fovel, 1849.

(49)

Mandelbeke.

(1)

Nog is er veel stopwerk, veel gevoelerigheid ook, maar er komt door alles een natuurvisie gestraald die zijn vroegere beekjes, meren, groene dalen, stulpen enz... hoog te boven gaan. ‘Het vloog over de schoolmuren de stad in,’ zegt Callebert, die van Rousselare was, ‘en het wierd gelezen en bewonderd. De liefhebbers van letterkunde moesten dien jongeling zien, die de Mandelbeke bezongen hadde, met de welbekende treurwilge, door des dichters vader geplant.’

Ja, hier is groote vooruitgang:

Waerom, droeve Wilgeboom Staet gij op den Mandelstroom?

Waerom laet ge uw lange takken Tot in 't koele water zakken?

Is 't de liefde die u dwingt?...

Er zijn daar verzen die beeld slaan, en spreken:

‘Maar hij maakte ronde raderen...

... Lastig moest nu 't beekske werken met zijn ronkend, ruischend nat...

... 't Zaad dat ginds in struiken groeit En met gulden blomkes bloeit...

... Tot wanneer (de zon) in 't Westen over 's werelds voorste vesten bloedrood door de boomen blinkt en dan in de baren zinkt...

... Menig dertel vissel schoot Zilverblinkend in heur schoot, Menig ande kwam er spelen...’(2)

Is er waarlijk van de lessen der professors uit die dagen, van de lezingen der dichters die men toen las, volstrekt niets op Gezelle's geest gebleven? Laten we nog de Ouden daar, wier

(1) Dichtoefeningen.

(2) ande = eend.

(50)

invloed later zoo sterk zou worden, maar leest eens, na de Mandelbeke, Bilderdijk's welbekende ‘De Mensch’ dat toen reeds in de Bloemlezingen stond:

‘Dacht gij 't immer, gij vermeet'le, Die u 't eerst, bij stillen stroom Op de holle schors dorst zetelen Van een omgeworpen boom, Daar uw broedren aan den oever In de zielsverbazing stom U de vlakte zagen klieven Van den gladden waterkom, En de roeispaan in uw handen Klaatrend door het spieglend nat, Van de zonnevonken gloeien,

Aan den blauwen kil ontspat...’ (1823)

O, het is veel sterker dan 't jongelingsgedicht van Gezelle, maar hoort en voelt gij die deining en die woorden zelfs, die familietrek verraden?

Evenzoo goed kondt gij nemen ‘Aen een beekje’:

Beekje dat langs gouden zanden Met uw zilvren golfjes spoelt, En het heete middagbranden Door uw frissche luwheid koelt, Ik vermeerder met mijn weenen 't Water van uw smallen vliet...’

dat voorkomt, met vele Bilderdijksche Gedichten, in een schoolboek van dien tijd,

(1)

of 't bekende:

Befloersde trom noch rouwgebrom...

(1) Keur van dichtstukken voor de jeugd, Brussel. Nat. maatsch. v. goede boeken, 1e uitg. 1839 en 2e uitg. 1844.

(51)

dat ge als weder hoort galmen in Gezelle's:

Waerom 't gebrom dat opwaarts klom in d'hooggewelfde kerk...(1)

en wij zullen geneigd zijn, den grooten Hollandschen Dichter als een voorlichter van den onze te aanzien, die later, zijn gewestvormen verdedigend, schrijven zal: ‘... en hier kan ik mij beroepen op den dichter Bilderdijk. Hij aanziet het als eene schoonheid, dat eene taal dialectvormen hebbe, zoo had er de Grieksche, zoo heeft er de

Italiaansche, zoo heeft er de taal van Bilderdijk, onze taal, en daar komt hij met raad en daad voor uit. Dus vind ik in zijne werken: kleen en klein; ik kost en ik kon; leugen en logen; bloem en blom, oest en oogst, in 't gemoet komen en te gemoet komen enz.... zelfs waar het op geen rijmen aankomt.’

(1)

Gezelle moest dus in 1858 al met veel aandacht en langdurig, Bilderdijk gelezen hebben. Het is ook geen wonder dat de gemakkelijke verskunst, de gevoelige toon van den oudere op den taalveerdigen droomerigen jongen indruk maken kon.

Want dat leeren wij toch uit deze eerstelingen, zwak of beter: de dichter is een gevoelige, een weemoedige naar vrijheid, naar vriendschap, naar liefde. De jongen lijdt en strijdt.

De Poësis werd besloten met de 4e plaats in uitmuntendheid, zijnde de 1e accessit (1848).

(1) Dichtoefeningen.

(1) Dichtoefeningen.

(52)

7. Roeping

Zoo zij mij ook voortaan, des bidde ik u, geschonken de vlam die u bezielt, de geest dien g' hebt gedronken in 't heilig Sacrament des Priesterdoms; daarbij:

dat uw eerweerdig kleed mij eens beschermend zij!

(Tijdkrans).

GUIDO was intusschen, door zijne gedichten en door de betrekkingen die voortkwamen uit zijn poortiersambt, meer en meer bekend onder studenten en steêbewoners. ‘Ik zie hem nog - den Bruggeling, zeiden de Rousselarenaars - binst den speeltijd, altijd ten dienste van meesters en leerlingen, met zijn haar in den wind door de straten van Rousselare vliegen, blijmoedig, het hoofd in de lucht, ongekunsteld gelijk altijd, en zijn zelven vergetende.’

(1)

Callebert, die dit vertelt, was in 1848 een Rousselaarsche jongen van 11-12 jaar, die maar 't uiterlijke zag en 't later herinnert zooals hij 't onthouden had. Den inwendigen strijd en 't overgevoelig herte en zag hij niet; hij zag de gedienstigheid en de nederige behulpzaamheid van zijnen ouderen makker en lateren leeraar, en die deugden waren er dan ook. ‘Hij was,’ gaat dezelfde getuige voort, ‘de ziele van alle blijde feesten, en nu nog weten sommigen, zoo niet in 't geheele, ten minste ten deele, zijn geestig gedichtjen gemaakt voor eene schoolfeeste.’

(1)

Zoo spreekt ook H. Verriest: ‘Te mijnen

(1) Lijkrede, door Callebert.

(1) Lijkrede, door Callebert.

(53)

tijde, als ik student was te Rousselare, liepen nog onder de studenten verzen van Gezelle rond. Een soort van jubeldicht over den ouden, gebulten knecht en koster Gulielmus had ik uitgeschreven en bewaarde het:

‘'t Is nu vijf en zestig jaren dat uit d'hemel kwam gevaren eene ziele wijs en vrom in een lichaam scheef en krom;

deze ziele was uw ziele die van boven tot den hiele gheel uw lichaam heeft vervuld, zelfs uw allerscheefsten bult...’

Niet heel eerbiedig noch menschlievend, misschien, voor den braven Jubilaris, maar 't was een ‘onderons’ en de man nam het niet kwalijk. Later zou de dichter, leeraar geworden, zijn wreedheid - als er was! - vergoeden door 't verzeken op Gulielmus' doodsanctje:

‘Welzalig is de sterveling die nooit in kwade wegen ging, maar die zijn leven, dag en nacht Gods wet bewaard heeft en betracht.’

(1855)

Die spokende versjes en andere gelegenheidsliedjes kwamen uit een ondergrond van den jongen man. Daar huisde in hem een spot- en lachduiveltje dat bij vreugdevlagen of... als hij kwaad werd, geweldig leerde kittelen, bijten en zweepen. Het zat echter diep, en kwam slechts uit bij gelegenheden, die niet altijd de aangenaamste van zijn leven waren.

Een gevalletje dat hem geen verzen deed maken, maar hem kwaad bloed en leed kostte, overkwam hem in 't begin van 1849.

Een der professors, Mr. Carlier, die van

(54)

Rousselare was, kwam 's avonds uit stad naar het Seminarie terug, en belde tevergeefs aan. Guido was aan 't avondeten en moest op dit oogenblik de deur niet bewaken.

Maar er kwam ook geen andere, en... de professor stond een heelen tijd buiten.

Eindelijk werd hij ingelaten door een der meesters, en 't geval wilde dat zij in een spreekkamertje een ledige flesch en bierglazen vonden. Een studiemaat van Guido was hem daar komen opzoeken, en met eenen knecht die een flesch bier had

meêgebracht, hadden ze samen gedronken en gerookt. Dat was mis, maar 't was niet in verband met de deurwacht. De misnoegde thuiskomer bracht er verband tusschen, en verwittigde Mr. den Superior. Guido werd berispt en men wilde zijnen uitleg niet hooren. Zelfs werd vader ingelicht.

‘Waerom,’ kloeg de brave man, ‘hebt gij aan uwe Oversten redens gegeven van klagen, en aan mij van pijnlijkheid?...’

't Pakte den jongen aan 't hert, en hij sprong naar de pen om 't geval uit te leggen.

Wat hem heel kwaad maakte, was, dat hij voor Mr. Carlier allerlei bijkarweitjes te doen had, van papierkes oprapen tot verzen maken toe, buiten studiewerk. En dat die Heer, zonder hem uit te vragen, recht naar den Overste was gegaan, viel hem bitter, en hij zei 't vlakaf in zijnen brief, 't liep over: ‘Terwijl hij zelf tot 11 en 12 ure 's nagts zit bier te drinken en te smooren!’ dat was het hekelduiveltje. ‘Ik hoop tenminste,’ besloot hij, ‘dat, indien ik Mr. Carlier's vertrouwen niet kan winnen, ik tenminste nog het uwe bezitte en dat ik hier ver van ulieden gescheyden, niet moet denken dat gij vergramd zijt.’

Vader vond onder de professors eenen be-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Neen, geen liefde of zonneschitter, maar wel droefheid, zwaar en bitter, weegt mijn takken naar den vloed, die daar loopt voor mijnen voet, naar die Mandel, die voor dezen altijd

niemand geloofde dat hij het was, tenzij hij zelf. Hij was te goed en te onpraktisch en terzelfdertijd een weinig verblind in zijn eigenzelf. Zijn geldelijken ondergang en dien van

Alles rondom hem, stond wreed ongevoelig, te voldoen zijn eigen lust aan 't leven; al 't groente dronk de kracht uit de lavende lucht, en 't zoop zijn eigen zat aan 't voedsel uit

Herb en Anna waren al weer naar hun eigen huis; doch dit was alleen voor Alard iets als gemis, omdat Herb nu niet meer soms over de sloot, dwars door de akkers naar hem toe kwam,

Maar dat er toch ook tallooze genoegens en veel genietingen aan verbonden zijn, meende TORTELTAK , schoon hij nooit geschaakt had, gerust te kunnen gelooven; en dus, als hij aan

en toen hij met zijn nieuwen vriend dit onderwerp afge- handeld had, sprak hij over de wijze van theezetten, over het pl'èferabele van armstoelen boven anderen,

Na een vierjarig verblijf op een dorp had hij een beroep gekregen naar de kleine welvarende stad, waar wij hem nu nog aantreffen, en waar hij sinds twintig jaar het ambt van

Zijn eerste onderricht ontvangt de jongen van Hollandsche schoolmeesters, die, ook na de Omwenteling, te Brugge zijn gebleven: meteen ontstaat hier de eerste hapering tusschen