• No results found

Bart Tromp, Hoe de wereld in elkaar zit. 25 Jaar maatschappij, politiek en cultuur · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bart Tromp, Hoe de wereld in elkaar zit. 25 Jaar maatschappij, politiek en cultuur · dbnl"

Copied!
228
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

maatschappij, politiek en cultuur

Bart Tromp

bron

Bart Tromp, Hoe de wereld in elkaar zit. 25 Jaar maatschappij, politiek en cultuur. Prometheus, Amsterdam 2004

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/trom003hoed01_01/colofon.php

(2)

Woord vooraf

Van een column staat alleen de lengte vast. Hij beslaat één kolom van boven naar beneden in een krant van normaal formaat, zoals een sonnet veertien regels telt. Het aantal woorden dat daarin past is afhankelijk van lettergrootte en opmaak, maar bedraagt meestal niet meer dan 900 en niet minder dan 700. De column dient daarnaast regelmatig, bij voorkeur wekelijks, te verschijnen.

De rest is vrij, en van die vrijheid heb ik ruimschoots gebruikgemaakt sinds ik 25 jaar geleden door Het Parool werd uitgenodigd een wekelijkse column te schrijven.

Vrij ben ik ook altijd geweest in de keuze van mijn onderwerpen, hoewel de verwachting van opeenvolgende hoofdredacteuren wel was dat ik het vooral over politieke thema's zou hebben, een verwachting die een min of meer officieel karakter heeft gekregen sinds ik in het colofon van de krant ben opgenomen als ‘columnist (politiek)’.

Maar ‘politiek’ heb ik altijd in brede zin opgevat en daarnaast heb ik ook altijd geschreven over maatschappij en cultuur, variërend van de markt in bloed en de politieke fotografie van Erich Salomon tot de relatie tussen de Centrumdemocraten en de politieke filosoof Thomas Hobbes. De positie die ik daarbij heb gekozen is die van de afstandelijke beschouwer, die analyse vooraf laat gaan aan oordeel. Dit sluit betrokkenheid allerminst uit en de aard van de column maakt het mogelijk, anders dan in verslaggeving of wetenschappelijke publicaties, eigen ervaringen aan te voeren ter ondersteuning van in te nemen standpunten.

Tijd en ruimte beperken de politieke columnist. Hij is verplicht te reageren op de actualiteit en dat te doen in weinig woorden. Indien geslaagd gaat het om essayistiek op de korte baan - want voor de langere bestaat steeds minder ruimte. De beperking in ruimte heeft als voordeel de noodzaak van puntige informatie en argumentatie.

Het tijdgebonden karakter maakt columns in eerste instantie tot wegwerpartikelen,

net als de krant waarin ze zijn afgedrukt. Maar ook dit nadeel heeft een voordeel: na

verloop van tijd winnen ze weer aan belang als tijdsbeeld, als documentatie van het

verleden. De

(3)

kranten die aan kattenbak, het verpakken van vis en de inzameling van oud papier zijn ontsnapt, leven voort in archieven en bibliotheken als bronnenmateriaal voor historici en journalisten.

Als het gaat om de bundeling van columns, moet de auteur zich niettemin afvragen wat van zijn kwarteeuw voortgezette ‘muiterij tegen het etmaal’ (Vestdijk) na verloop van tijd overeind is gebleven. Bij het selecteren van zo'n 90 columns uit de meer dan 1250 die ik vanaf 8 november 1979 voor Het Parool (en later ook voor De

Gelderlander) schreef, heb ik uiteenlopende criteria gebruikt zonder op consistentie uit te zijn. Voorop stond vanzelfsprekend dat ze lezenswaard moeten zijn. Maar soms zijn ze geselecteerd op grond van hun datering en soms juist omdat de datering er niet toe doet. Al deze columns zijn geschreven als reactie op wat toen actueel was, maar actualiteit kan tot heel verschillende soorten reacties leiden. Soms een rechtstreeks politiek commentaar, waarvan de registratie achteraf duidelijk maakt dat er over allerlei politieke kwesties in Nederland al lang geleden dingen geschreven werden waarvan het sinds een paar jaar heet dat ze nooit eerder gezegd mochten worden. Soms omdat ze een tijdsbeeld geven dat alweer vergeten dreigt te worden - hoe lang wordt in de Nederlandse politiek al niet gebekvecht over ‘politieke vernieuwing’ zonder dat de bekvechters enig benul aan de dag leggen van wat daarover in een vorige ronde te berde is gebracht?

De verplichting te reageren op de actualiteit - of wat daarvoor doorgaat - heeft bij mij vaak geleid tot reflectie op de historische context. Misschien levert dit boek aldus een tijdsbeeld op, maar dan wel een heel eigenaardig en persoonlijk getint beeld. Het is geen kroniek van 25 jaar, maar een gevarieerde selectie uit zo'n denkbeeldige kroniek.

Ik heb de tekst slechts aangepast waar het stijl- en drukfouten in de oorspronkelijke artikelen betrof, en waar sprake was van herhaling of inmiddels onbegrijpelijk geworden verwijzingen naar de toenmalige actualiteit. Zoals gezegd heb ik niet gestreefd naar representativiteit in tijd en onderwerp. Bovendien zijn mijn columns over Marx, bij zijn honderdste sterfdag (1983), en over het ‘kruisraketten’-debat gepubliceerd in Een frisgewassen doedelzak (1988); die over de oorlog in voormalig Joegoslavië en de internationale politiek in Verraad op de Balkan (1996) en vele andere in Tegen het vergeten (1997). De selectie komt voor mijn rekening, maar ik ben mijn zuster Greetje Tromp en Frans Becker dankbaar voor hun kritische hulp bij de voorselectie.

Bart Tromp

(4)

1

Toestand in de wereld

Tocqueville en de godsdienst

Amerika lag verder van Europa dan nu, toen Alexis de Tocqueville op 9 mei 1831 voet aan land zette in Newport. Hij had er 37 dagen over gedaan om de Atlantische Oceaan over te steken. Nu kost het zes of zeven uur om dezelfde afstand per vliegtuig af te leggen. Daar staat tegenover dat scheepsvracht tussen de continenten er tegenwoordig langer over doet dan in de dagen van Tocqueville. Op weg naar Amerika las ik enkele maanden geleden in het vliegtuig America revisited. 150 years after Tocqueville. De titel klopt niet helemaal want het boek verscheen al in 1978. De schrijver is senator Eugene McCarthy, die in 1968 een vergeefse maar beroemd geworden poging deed de Democratische kandidaat voor het presidentschap te worden. Aan het eind van mijn expeditie stuurde ik, overbelast als ik was, het boek per schip naar huis. Het kwam enkele weken geleden eindelijk aan.

Officieel bezocht Tocqueville, toen een jonge Franse ambtenaar, de Verenigde Staten om er het gevangenisstelsel te bestuderen. Maar in werkelijkheid was het hem om een veel grootser project te doen. Hij wilde de sociale en politieke instituties van Amerika zo precies mogelijk onderzoeken. Niet omdat de Verenigde Staten zo sterk van Europese landen verschilden, maar omdat Tocqueville ervan overtuigd was dat Amerika, niet beladen door feodale tradities, al veel verder was op een weg die Europa nog moest bewandelen.

Anti-Amerikanisme is historisch gezien steeds het privilege van conservatieve stromingen geweest. Tocqueville kwam zelf uit een aristocratisch milieu, maar probeerde door zo nauwkeurig mogelijk onderzoek aan de vooroordelen van zijn omgeving te ontsnappen. Het perspectief dat hij voor de Europese landen voorzag was dat van steeds meer democratie en steeds meer gelijkheid. In Amerika was het al zover, en het zou daar nog verder gaan, zo waarschuwde hij in zijn grote boek De la démocratie en Amérique.

Gelijkheid en democratie! Dat zou op den duur welzeker moeten leiden tot een

nieuw despotisme, gebaseerd op de tirannie van de meerderheid. McCarthy wijst

erop dat Tocqueville die angst deelde

(5)

met de ‘Founding Fathers’ van de Amerikaanse republiek, die zich er door lieten inspireren bij de inrichting van hun staatsbestel en het opstellen van hun grondwet.

Niet zozeer democratie, politiek zelfbestuur, boezemde Tocqueville vrees in, maar gelijkheid. Hij verwachtte daarvan algemene verburgerlijking, vereenzaming, en de vulgarisering van politiek en cultuur. Zo'n ontwikkeling achtte hij onontkoombaar, maar hij meende wel dat er mogelijkheden bestonden aan de negatieve gevolgen van meer gelijkheid te ontkomen. Politiek leiderschap van hoog moreel gehalte, een uitgekiend stelsel van machtenscheiding, rechten voor minderheden en veel vrijwillige associaties - dat kon allemaal zo'n nieuw despotisme in naam van gelijkheid en democratie helpen voorkomen.

McCarthy is geen politiek theoreticus als Tocqueville, maar een eigenzinnig en sardonisch waarnemer, die bijvoorbeeld bij Tocquevilles beschrijving van de Cherokees aantekent dat het hoge niveau van civilisatie van deze indianen onmiskenbaar naar voren komt uit het feit dat ze er negerslaven op na hielden.

Wanneer McCarthy de reis van Tocqueville in 1978 overdoet, gaat hij dan ook hoogstens zijdelings in op de politieke theorie van de laatste en wat daarvan heeft standgehouden. Het meest uitgebreid reageert hij nog op een remedie tegen de uitwassen van gelijkheid bij Tocqueville die ik nog niet heb genoemd. Dat is godsdienst. Van deze, vooral voorzover ze de nadruk legt op de dingen die niet van deze wereld zijn, verwachtte Tocqueville een tegenwicht tegen de natuurlijke tendens naar materialisme en vulgariteit. De politieke functie van godsdienst zag hij dus juist in het feit dat hier een ander, hoogstaander perspectief op de maatschappij wordt geboden dan het politieke en het wereldse. Het eerste waardoor Tocqueville bij zijn aankomst werd getroffen was echter de religieuze atmosfeer waarmee in Amerika wel alles leek bezwangerd.

Dat is eigenlijk nooit anders geworden, meent McCarthy, en in dit opzicht is Tocqueville in zijn verwachtingen beschaamd. Ondanks de officiële scheiding tussen kerk en staat wordt de Verenigde Staten al vanaf de stichting, nu tweehonderd jaar geleden, gekenmerkt door een ‘burgerlijke religie’, met als voornaamste ingrediënten:

de gedachte dat de goddelijke voorzienigheid speciaal betrekking heeft op Amerika,

dat daar een bijzondere opdracht in de wereld uit voortvloeit, en dat alles wat naar

religie zweemt goed is voor de staat (pas onder president Eisenhower kregen

Amerikaanse munten ingestempeld:

OP GOD VERTROUWEN WIJ

). In al zijn aspecten

heeft deze ‘burgerlijke religie’ precies het tegenovergestelde effect van wat Toc-

(6)

queville voor ogen stond. Noch tegen materialisme, noch tegen racisme, zo merkt McCarthy op, is deze religie een wapen gebleken. Maar Tocqueville schreef ook honderd jaar voor Karl Barth onderkende dat in het christendom de georganiseerde religie de verwording is van de oorspronkelijke idee van een gemeenschap van gelovigen. Dit is honderdvijftig jaar na Tocqueville misschien een prikkelender gedachte dan toen.

25 februari 1982

Lord George-Brown

‘Een kleurrijke figuur’ - dat stond in alle kranten die melding maakten van zijn dood.

Eerlijk gezegd wist ik niet eens dat hij nog leefde. Tenslotte verliet George Brown al in 1970 de politiek. Hij kreeg de in het Verenigd Koninkrijk gebruikelijke trap na en werd toen in de adelstand verheven. Men mag dan zelf een nieuwe naam

vaststellen, waarbij Britse veldheren steevast die van hun beroemdste slagveld nemen.

Andere verse lords hebben meer fantasie nodig, maar met een karakteristieke narrigheid zette George Brown alleen maar een streepje tussen zijn voor- en zijn achternaam en ging aldus de laatste vijftien jaar als lord George-Brown door het leven.

In 1976 stapte hij uit de Labour Party. Hij was het niet eens met de steun van de partij voor het verplichte vakbondslidmaatschap, althans dat was de reden die hij toentertijd aanvoerde. Nu zijn de officiële redenen die mensen opgeven als ze voor een politieke partij bedanken meestal niet de werkelijke, die dieper liggen en ingewikkelder zijn. Vermoedelijk was dat ook bij lord George-Brown het geval, die zich in de jaren vijftig en zestig in de toenmalige rechtervleugel van de partij bevond, en die de verlinksing van Labour na 1970 met lede ogen moet hebben gadegeslagen.

Uiteindelijk is hij dan ook toegetreden tot de Social Democrate Party, de

SDP

, die begin jaren tachtig door uitgetreden leden van Labour werd opgericht.

Na de rede in het Hogerhuis waarin hij uiteenzette niet langer de discipline van de Labour-fractie daar te accepteren, verliet hij geemotioneerd de

parlementsgebouwen, struikelde op het trottoir en belandde in de goot. Attente

fotografen zorgden ervoor dat heel Groot-Brittannië de volgende morgen van dit

schouwspel kon genieten. Onderschriften suggereerden dat het legendarische

drankgebruik van George Brown niet vreemd was geweest aan zijn val. Zo

(7)

wordt men ‘een kleurrijke figuur’ in de politiek.

Mijn favoriete anekdote over George Brown is deze. Van 1966 tot 1968 was Brown minister van Buitenlandse Zaken in de regering-Wilson. In die functie bracht hij ooit een officieel bezoek aan Venezuela. Bij het staatsiediner gebruikte Brown (‘kleurrijk’) zoals gebruikelijk meer dan hij aankon, maar de sfeer werd er alleen maar beter door.

Nadat de tafels waren afgeruimd begon de muziek te spelen. Dat was voor Brown, óók een groot liefhebber van de dans, het signaal om op te staan, zich naar een andere gast in de zaal te begeven en deze in de volgende bewoordingen toe te spreken:

‘Prachtige dame in het rood, mag ik deze wals van u?’ ‘Neen,’ zei de aldus

aangesprokene op besliste toon. ‘In de eerste plaats ben ik niet in het rood gekleed, maar in het paars. In de tweede plaats ben ik geen prachtige dame, maar de pauselijke internuntius. En in de derde plaats is het niet een wals die nu gespeeld wordt, maar het Venezolaanse volkslied.’

Van dit verhaal schijnt geen woord waar te zijn, maar dat krijg je dus als je een

‘kleurrijke’ figuur bent. Ik blader wat in biografieën en dagboeken van zijn tijdgenoten Anthony Crosland en Richard Crossman, allebei, net als hij, minister in de regeringen van Harold Wilson. Ja, kleurrijk, zeker. Maar toch ook meer. Toen Wilson begon met regeren werd Brown minister van een nieuw departement van Economische Zaken en zette met een bijna ongelooflijke gedrevenheid alles in het werk om de toen al haperende Britse industrie te stimuleren en te vernieuwen. Tenslotte was dat het programma waarmee de Labour-regering in 1964 de verkiezingen had gewonnen:

Groot-Brittannië een technologische revolutie te bezorgen. Crosland, die een kleine twee jaar onderminister op dat departement was, hield er een groot respect aan over voor een man die in karakter zijn tegenvoeter was.

Na twee jaar werd Brown overgeplaatst naar Buitenlandse Zaken in een van die veelvuldige en raadselachtige ‘herschikkingen’ van de regering waarop Britse minister-presidenten het patent hebben - Harold Wilson in het bijzonder. De

achterliggende gedachte bij zulke bewegingen is dat ministers op die manier politici blijven, generalisten, en niet de spreekbuizen van hun departement. In werkelijkheid gaat het niet zelden om belangrijker politieke overwegingen, zoals het markeren van de pikorde in het kabinet.

Brown, die in 1964 op het nippertje door Wilson was verslagen in de race om het

partijleiderschap, moest wel nummer twee in de regering worden, maar hij bleef het

niet. En na zijn vertrek naar Bui-

(8)

tenlandse Zaken zakte het voor en door hem gecreëerde superministerie in elkaar.

De temperamentvolle Brown diende in de vier jaar dat hij minister was zeven keer zijn ontslag in, maar trok het altijd weer in voordat Wilson de kans kreeg het hem te verlenen. Behalve die laatste keer, in maart 1968, toen hij bemerkte dat Wilson hem buiten een belangrijke beslissing over het Pound Sterling had gehouden. Brown beklaagde zich over de wijze waarop zulke besluiten door Wilson werden genomen, maar sloeg de nagel in zijn ministeriële doodkist door voor vijfduizend van die ponden dat beklag in The Sunday Times te doen.

De voorgaande keren had Wilson steeds op het laatste nippertje laten weten dat George de zaak niet op de spits moest drijven. Dit keer kwam er geen boodschap uit Downing Street 10, hoewel George Brown er de hele dag thuis op was blijven wachten. Toen moest hij wel een formele ontslagbrief schrijven, die terstond werd aanvaard. Richard Crossman wijdde een fraaie passage aan deze affaire én aan George Brown in zijn dagboek van die week. Daarin noemt hij hem ‘de aardigste man in het kabinet, voorzeker de meest bekwame, en de man met de meeste verbeeldingskracht’.

Dat was geen gering tribuut, want Crossman voegde eraan toe dat de autodidact Brown hem verafschuwde, omdat hij een intellectueel uit Oxford was. Volgens Crossman kon Wilson zijn voormalige rivaal niet luchten of zien en had hij hem het superministerie van Economische Zaken gegeven in de hoop dat hij er snel in zou stikken. Maar Brown maakte zich pas na vier jaar en - volgens de telling van Crossman zeventien of achttien aangeboden ontslagen - onmogelijk. Browns eigen memoires (In My Way) laten helaas weinig raden van zijn goede en slechte kanten.

De vermelding van zijn naam roept nu vooral herinneringen op aan ‘een kleurrijke persoonlijkheid in de politiek’, maar door de flarden van echte en verzonnen anekdotes komt toch een ander beeld in zicht: de neergang van Groot-Brittannië en de neergang van de traditionele Labour Party, die allebei in dit ‘kleurrijke’ leven kunnen worden teruggelezen: hoop, ambitie en prestatie in de jaren veertig en vijftig; pretentie en retoriek in de jaren zestig, neergang en verlies van hoop in de jaren zeventig.

8 juni 1985

(9)

De antiheld als held

De etymologie van een van de Amerikaanse woorden voor hoer, hooker, lijkt zo voor de hand liggend, dat uitzoeken overbodig is. Hooker: dat verwijst naar aan de haak slaan, berekenende vrouwen in visnetkousen. Allemaal fantasie. Hooker blijkt een afkorting te zijn van Hooker's girls, dames van plezier die zo veelvuldig geïnviteerd werden door generaal Hooker en zijn staf, dat Hooker's girls een spottende soortnaam werd.

Generaal Hooker was een van de vele incompetente aanvoerders van het Leger van de Potomac, de voornaamste troepenmacht van de Noordelijken in de

Amerikaanse Burgeroorlog. Een van zijn voorgangers, generaal Burnside, werd op andere wijze onsterfelijk: de martiale haargroei op zijn gezicht was van dien aard dat burnsides het Amerikaanse woord voor bakkebaarden is geworden.

Er is één Amerikaanse schrijver die het patent heeft op het vertellen van zulke historische kleinigheden: de dit jaar zestig wordende Gore Vidal. Lincoln, het boek waaruit bovenstaande informatie komt, is de vierde en dikste roman uit een reeks waarin de Amerikaanse politieke geschiedenis op satirische wijze wordt

geherwaardeerd. De eerste (en minst geslaagde), Washington,

DC

, is een zedenschets van het politieke milieu in de Amerikaanse hoofdstad tussen grofweg 1930 en 1980, de periode die Vidal - zelf kleinzoon van een senator en een soort stiefbroer van de latere Jacqueline Kennedy - uit eigen ervaring kent. In 1973 verscheen Burr, zijn meesterwerk.

Aäron Burr is het zwarte schaap uit de begintijd van de Amerikaanse republiek.

Hij vocht met onderscheiding in de Onafhankelijkheidsoorlog, stond aan de wieg van de eerste partijorganisatie in de Verenigde Staten en werd in 1800 vice-president, nadat Thomas Jefferson en hij bij de verkiezingen allebei evenveel kiesmannen achter zich hadden gekregen, zodat de presidentskeuze in het Congres moest vallen. In 1804 doodde hij in een duel Alexander Hamilton, een van de andere helden van de Amerikaanse revolutie.

Een paar jaar later werd Burr op last van Jefferson gearresteerd, beschuldigd van hoogverraad: hij zou de Verenigde Staten hebben willen doen scheuren en een invasie op Spaans gebied hebben voorbereid om zichzelf tot keizer van Mexico te maken.

Burr werd vrijgesproken, maar de toedracht is nooit helemaal opgehelderd en met

een walm van verdenkingen en verdachtmakingen om zich heen is Burr eerst de

vergetelheid en daarna de geschiedenis ingegaan.

(10)

In de roman is Burr echter de held van het verhaal, sarcastisch commentator van leven, karakter en werken van zijn grote, heilig verklaarde tijdgenoten. George Washington blijkt nu een te groot achterste te hebben en te zeer gesteld te zijn op middelmatigheid om zich heen; zijn ijdelheid en zijn incompetentie als generaal worden slechts goedgemaakt door zijn sluwheid als politicus en zijn commerciële handigheden. De regering van de eerbiedwaardige John Adams (1796-1800) was een bestuurlijke ramp die (volgens Burr) zijn weerga pas vond onder het

presidentschap van diens zoon, John Quincy Adams. Thomas Jefferson, de grote filosoof en democraat, blijkt nu een zonderlinge uitvinder en ontpopt zich als een rancuneus en tiranniek president. Als hij zich in het proces tegen Burr op ‘presidentiële privileges’ beroept om bepaalde stukken achter te houden, is de vergelijking met Nixon en diens beroep op ‘executive privilege’ onontkoombaar.

Het is Vidals trots dat deze boeken weliswaar romans zijn, maar dat ze op bepaalde kleinigheden na volstrekt overeenstemmen met de historisch bekende werkelijkheid.

Hieraan ontleent zijn ontluistering van Amerika's geschiedenis zijn kracht. Nog veel sterker dan in Burr komt dat tot uiting in de volgende roman uit de reeks, 1876. In 1876 versloeg de Democratische kandidaat voor het presidentschap, Tilden, zijn Republikeinse tegenstander Rutherford Hayes met een verschil van meer dan een kwart miljoen stemmen. ‘Tilden and Reform’ was de strijdkreet geweest waarmee zijn aanhangers campagne hadden gevoerd. Onder de zittende president Ulysses Grant (de held van de Burgeroorlog, die aan het eind van zijn tweede ambtstermijn alleen nog maar over paarden of de oorlog wilde praten, van politiek raakte hij overstuur) had de corruptie grootse vormen aangenomen.

De Amerikaanse politiek leek in deze tijd neer te komen op een permanente

koehandel tussen spoorwegmaatschappijen en politici. De electorale voorsprong van

Tilden bleek in het college van kiesmannen tot 184 tegen 165 stemmen gereduceerd,

met twintig betwiste stemmen daartussen. ‘Betwist’ betekende dat bij Democratische

overwinningen in het Zuiden de Republikeinse machthebbers een nieuwe voor hen

gunstige uitslag daarachteraan fabriceerden. Terwijl de aanhangers van Tilden

overschakelden op de strijdkreet ‘Tilden or Blood’, werd het in het eerste eeuwfeest

van de Amerikaanse onafhankelijkheid (speciale feestmars van Richard Wagner) zo

georganiseerd, dat Hayes alle betwiste stemmen kreeg en president werd; in het

vervolg Rutherfraud Hayes voor zijn tegenstanders. Dit ver-

(11)

haal wordt door Vidal met sardonisch genoegen uit de doeken gedaan. Want de moraal van zijn satire is ondanks zijn geestige schrijfstijl toch van een in wezen grote simpelheid. Idealen zijn altijd maskers, hypocrisie is de norm; de enige vraag die bij hem open blijft is of politici macht nastreven om daarmee geld binnen te kunnen halen, of dat ze geld najagen om daarmee macht te verwerven.

Aan dat wereldbeeld is in Lincoln niets veranderd. Maar in Vidals relaas van de Burgeroorlog blijkt Lincoln niet de antiheld die men op grond van zijn andere romans zou verwachten, maar juist de held van het verhaal. Als Vidal het accent legt op de bedrieglijke schijn van eenvoud enerzijds en anderzijds de subtiele politieke tacticus die zich daarachter verborgen hield, dan wijkt hij toch niet werkelijk af van het officiële geschiedbeeld van ‘Honest Abe’.

Het nauwgezet volgen van de geschiedenis heeft de roman compositorisch geen goed gedaan; soms lijkt Vidal meer een aantal filmscenario's aan elkaar geplakt te hebben met in gedachten een wat jongere James Stewart als Lincoln. Het

merkwaardige is echter, dat de ontluistering van de Amerikaanse politiek een onverwachte diepgang krijgt door de ongezouten en beargumenteerde waardering voor een volksheld die al lang geleden door iedereen heilig was verklaard.

27 juli 1985

Het gedrag van schorpioenen

In zijn prachtige autobiografie The Time of My Life haalt de Britse Labour-politicus Denis Healey een oude anekdote op om de politieke wereld van het Midden-Oosten te karakteriseren. Aan de oever van een wadi komt een kikvors oog in oog te staan met een schorpioen. ‘Luister eens,’ zegt de schorpioen, ‘ik moet naar de overkant.

Maar ik kan niet zwemmen. Zou jij me niet op je rug willen nemen?’ ‘Dat lijkt mij

niet een goed idee,’ antwoordt de kikvors. ‘Jij steekt mij natuurlijk met je giftige

staart.’ ‘Hoe kom je daar nou bij,’ repliceert de schorpioen, ‘daar zou ik toch niets

mee opschieten? Ik zou verdrinken en helemaal niet aan de overkant komen. Vertrouw

mij nou maar.’ Daar kan de kikvors geen speld tussen krijgen. De schorpioen klimt

op zijn rug en zij gaan het water in. Midden in de rivier voelt hij een scherpe pijn in

zijn rug. De schorpioen heeft hem gestoken. Met zijn laatste adem roept hij: ‘Waarom

heb je dat gedaan? Ik ben vergiftigd en jij verdrinkt. Wat schiet je daarmee op?’ De

schorpioen

(12)

kan nog net antwoorden: ‘Je hebt helemaal gelijk. Maar je hebt één ding vergeten:

dit is het Midden-Oosten.’

De huidige crisis in de Perzische Golf ondersteunt ampel de teneur van deze anekdote. Het merkwaardige is dat dit zo weinig wordt onderkend in de verhalen van de vele deskundigen die ons dag in dag uit over de crisis onderrichten. Helemaal treurig is het gesteld met degenen die voor deskundig worden versleten met geen ander argument dan dat zij uit het Midden-Oosten afkomstig zijn en Nederlands of Engels spreken. Van de laatsten neem ik maar degene die afgelopen zaterdag in de bijlage van Het Parool aan het woord kwam. ‘Ik hoef u niets te vertellen over de historische aanspraken die Irak op Koeweit heeft,’ hield hij ons voor, en dat deed hij dan ook niet. Hij volstond met het algemene argument dat de Arabische wereld als één moest worden beschouwd, en dat de meeste grenzen tussen Arabische staten kunstmatig zijn, ‘want getrokken door koloniale machten’. Maar ook in een artikel in de Volkskrant van diezelfde dag, dat pretendeerde enkele ‘misverstanden’ over de crisis uit de weg te ruimen, heette het dat het doel van Saddam Hoessein niets anders was dan Koeweit weer tot een integraal deel van Irak maken, zoals het geval was geweest vóór de komst van de Britten naar het Midden-Oosten tijdens de Eerste Wereldoorlog.

Het eerste wat hier in het geding is, is de feitelijke juistheid van zulke beweringen.

Die is er niet. De Britten kwamen niet tijdens de Eerste Wereldoorlog naar het Midden-Oosten, maar hadden al ver daarvoor betrekkingen met de emir van Koeweit, die in 1899 resulteerden in een Brits protectoraat over het gebied. In de voorgaande eeuw hadden de Koeweiti's door de Turken en Britten tegen elkaar uit te spelen, een semi-autonome status binnen het Osmaanse Rijk weten te verwerven. Irak bestond toen niet. Dat is inderdaad een volstrekte schepping van de Fransen en Britten, die na de ineenstorting van het Osmaanse Rijk het Midden-Oosten verdeelden tussen de rivaliserende Arabische stamhoofden. Irak werd gevormd door drie wilaya's

(militair-administratieve districten) van het voormalige Osmaanse Rijk samen te voegen: het voornamelijk door Koerden bewoonde Mossoel, het merendeels soennitische Bagdad, en Basra, waar sjiitische moslims de meerderheid vormden.

Koeweit is dus nooit deel geweest van Irak, en niet Koeweit, maar Irak is een constructie van ‘westers imperialisme’.

Wie zijn gelijk uit de geschiedenis wil halen, komt echter niet alleen voor

onaangename verrassingen te staan. Zo'n manoeuvre kan ook leiden tot pijnlijke

politieke conclusies. De redenering dat de

(13)

grenzen van de Arabische staten in feite willekeurig en kunstmatig zijn - een redenering die in het voetspoor van Saddam Hoessein veel wordt gevolgd door Palestijnse ‘deskundigen’ - keert zich niet alleen tegen het bestaansrecht van Irak.

Zij ondermijnt tegelijkertijd de gedachte dat een Palestijnse staat een eind zou maken aan het Israëlisch-Arabische conflict. Degenen die steeds zo'n Palestijnse staat als oplossing hebben gepropageerd, roepen nu dat er geen rechtmatige grenzen in het Midden-Oosten bestaan. Daarmee ontkennen ze niet alleen het bestaansrecht van de huidige Arabische staten en niet alleen het bestaansrecht van Israël. Ze ontkennen daarmee uiteindelijk ook het bestaansrecht van een Palestijnse staat. Blijkbaar is die bedoeld niet meer te zijn dan een tussenfase op weg naar één Arabisch imperium.

De omarming van deze denkbeelden door Arafat heeft de geloofwaardigheid van de

PLO

vernietigd, zeker zolang hij daar de aanvoerder van is.

Deze Arabische en vooral Palestijnse zelfmoordmanoeuvres worden afgerond met

een ander verhaal, dat ook al deskundig door deskundigen wordt nagepraat. Het is

dat van de kloof tussen de rijke en corrupte sjeiks op hun olievelden en de andere

Arabieren, die gewoon moeten werken om geld te verdienen en nu in Saddam

Hoessein hun kampioen hebben gevonden. Irak is echter zelf een van die rijke

olielanden in het Midden-Oosten. Zijn rijkdommen heeft het regime besteed aan een

kolossaal militair apparaat en een kostbare aanvalsoorlog tegen Iran. De sjeiks in

Koeweit leefden er goed van, maar bouwden van hun oliegeld een luxueuze

verzorgingsstaat, waarvan hun Palestijnse gastarbeiders mede profiteerden. (De

Palestijnse klacht dat zij er als tweederangsburgers werden behandeld omdat ze geen

Koeweiti mochten worden, doet zonderling aan. Niet alleen is dit de praktijk in het

hele Midden-Oosten. Het is ook, vanaf 1948, de noodzakelijke basis geweest voor

de vorming en instandhouding van een Palestijns volk en een Palestijnse identiteit.)

Verder deden al die rijke potentaten precies wat nu van ze wordt geëist: het subsidiëren

van arme Arabische broeders, van koning Hoessein tot en met de meest obscure

terroristische groepjes. Zo kon de

PLO

een organisatie worden waarin miljarden

omgaan, en waarvan de leiders er een levensstijl op na houden die niet onderdoet

voor die van de eerste de beste oliesjeik. Hier ziet men andermaal de schorpioen die

zijn helper steekt en daar zelf ook aan ten onder gaat. De Palestijnse keus voor Saddam

Hoessein leidt ertoe dat de subsidies uit Saudi-Arabië en de Golfstaten op zullen

drogen; een verlies dat Irak op geen stukken na kan compenseren.

(14)

Een laatste punt: de vrije toegang tot de Golf voor Irak. Dit wordt ook steeds gezegd:

dat hier legitieme Irakese verlangens liggen. Die zouden enerzijds ingewilligd kunnen worden door het nu tot Koeweit behorende eiland Boebijan aan Irak over te dragen, anderzijds door Irak de controle over de Shat El-Arab, de monding van Euphraat en Tigris, te geven. Over dat laatste heeft Irak tien jaar oorlog gevoerd met Iran, want volgens het verdrag uit 1975 loopt de grens tussen beide landen precies door het midden van de rivier, en dit betekende dat Iraakse schepen in de vaargeul de Iraanse vlag moesten voeren. Het betekende niet dat Irak ook maar enigermate in zijn economisch verkeer over zee werd belemmerd. En dat geldt evenzo voor de Koeweitse soevereiniteit over Boebijan. Alleen vanuit militair-strategisch oogpunt zou een opening naar de Golf voor Irak van belang zijn: namelijk om Irak de heerschappij in dit gebied te verschaffen. Dat is dan ook precies het argument waarom Britten zo verstandig zijn geweest in 1922 de grens te trekken zoals zij lag tot Saddam Hoessein Koeweit annexeerde.

5 september 1990

‘Give 'em Hell’

Voor de fotografen poseerden de twee kandidaten op het achterbalkon van de speciale verkiezingstrein Ferdinand Magellan. ‘Maai ze neer, Harry,’ riep Alben Barkley, de kandidaat voor het vice-presidentschap ten afscheid.

‘Ik ga er hard tegenaan,’ zei Harry S. Truman. ‘I'm going to give them hell.’

Dat was het begin van een legendarische campagne, waarin Truman in vijf weken meer dan twintigduizend mijl door Amerika aflegde en, meestal vanaf het achterbalkon van zijn trein, gemiddeld vier toespraken per dag hield in grote en kleine plaatsen.

En overal verdrongen de mensen zich om hem te zien en te horen.

Trumans campagne in 1948 was een campagne voor herverkiezing, maar het was

ook en vooral een campagne vóór de politiek en een campagne tégen de gevestigde

meningen. Die laatste hadden al uitgemaakt dat Truman kansloos was. Dat wezen

de opiniepeilingen uit en dat vonden de deskundigen. Zijn eigen partij had hem met

moeite en zonder hoop op overwinning gekandideerd. En dat was pas gebeurd toen

de eerste H. Ross Perot van dat jaar duidelijk had

(15)

gemaakt de kandidatuur niet te aanvaarden. Dat was generaal Eisenhower, die door de zoons van president Roosevelt naar voren werd geschoven en bij de Democraten daarna dé man voor het presidentschap was - hoewel men niet eens wist óf hij Democraat was (dat was niet het geval) en nog veel minder wat voor opvattingen over politiek hij erop nahield, als hij ze al had.

Alsof de Verenigde Staten zich niet in een politiek hoogst belangrijke situatie bevonden! De luchtbrug op Berlijn bestond nog steeds en demonstreerde zowel de werkelijkheid van de Koude Oorlog als de vastbeslotenheid van Truman zich niet gewonnen te geven, liefst met vermijding van geweld. In de voorafgaande drie jaren hadden de Verenigde Staten een nieuwe rol in de wereld gekregen, met ongekende mogelijkheden, maar met ook ongekende verantwoordelijkheden. De demobilisatie van twaalf miljoen soldaten was zonder grote maatschappelijke en economische problemen verlopen. Anders dan na de Eerste Wereldoorlog was de Amerikaanse economie doorgegaan met groeien en bloeien.

Truman deed in deze omstandigheden wat een politicus hoort te doen: hij

definieerde de keuzen waar het om ging bij de verkiezingen. Zou de New Deal waar zijn voorganger Roosevelt mee was begonnen, de opbouw van een Amerikaanse verzorgingsstaat, worden voortgezet, of zou die worden afgebroken? Zou de nieuwe internationalistische politiek van de Verenigde Staten worden voortgezet, of zou die (net als na de Eerste Wereldoorlog) plaatsmaken voor een benepen isolationisme (waarvan een machtige vleugel van de Republikeinen voorstander was)? Voor zijn politieke moed is Truman beloond. Hij werd herkozen en de uitdrukking ‘Give 'em hell’ werd spreekwoordelijk voor een president die vond dat in een democratie de mensen moeten weten waar het om gaat bij verkiezingen.

Bijna vijftig jaar later staan de Verenigde Staten opnieuw voor fundamentele politieke keuzen in de binnen- en buitenlandse politiek. Opnieuw is de reflex er een van: dan maar geen politiek. Het verschijnsel H. Ross Perot is daar maar één symptoom van. Veel belangrijker en tekenender is het verschijnsel Bush. Lange tijd gesteund door opiniepeilingen en deskundigen, baseerde hij zijn positie op

onduidelijkheid en vaagheid. Alleen in de crisis om Koeweit was hij gedwongen een keuze te maken en die te verdedigen.

Met Clinton beschikken de Democraten voor het eerst in vele jaren over een

kandidaat die de politieke ruimte niet door zijn tegenstander laat vullen. Net als

Truman legt hij een onlosmakelijk verband tussen de toestand van het Amerikaanse

binnenland en de rol

(16)

die de Verenigde Staten in de wereld kunnen spelen. Maar in vergelijking met 1948 is het niet alleen zo dat president en uitdager van plaats zijn gewisseld. Trumans campagne was de laatste waarin televisie geen rol speelde. Het is de vraag in hoeverre dit medium zelf het maken van een serieuze politieke keuze is gaan belemmeren.

5 augustus 1992

Clinton en Nixon

In de roman Girl, 20 van Kingsley Amis komt de hoofdpersoon, Douglas, voor het eerst over de vloer bij de vader van zijn vriendin. Terwijl zij in de keuken aan de slag gaat, schenkt de vriendelijke oude heer een glaasje sherry in, neemt een slok en zegt dan: ‘Ik neem aan dat u met mijn dochter naar bed gaat?’

Overrompeld antwoordt Douglas: ‘O nee, geen sprake van.’

De conversatie gaat als volgt verder:

‘O nee? Dan zijn er zeker andere meisjes met wie u dat doet?’

‘Nee! Nee! Zeker niet.’

‘Zo. Dan prefereert u wellicht uw eigen geslacht, hoewel u er toch niet uitziet als...’

‘O nee! O nee!’

‘In dat geval vindt u zonder twijfel verlichting in de solitaire praktijken waarvoor ze ons op school waarschuwden.’

‘Nee... dat is niks voor mij.’

‘Wel, ik mag dan ouderwets zijn, maar ik vraag me toch af of u wel de geschikte man bent voor een gezond en energiek meisje als mijn dochter.’

Later legt de oude heer uit: het gaat erom iemand met de eerste vraag zo te overrompelen dat hij ‘nee’ zegt. Dan gaat hij onherroepelijk bij de volgende vragen steeds verder de mist in.

Dit is wat president Clinton is overkomen. Vanaf het moment dat hij publiekelijk

verklaarde geen seksuele relatie te hebben onderhouden met ‘that woman’, kwam

hij terecht in een logica waarbinnen geen bevredigend antwoord mogelijk was. Alleen

als hij helemaal aan het begin had gezegd: ‘That's none of your business’ was hij

aan die logica ontsnapt. Maar de laatste Amerikaanse president die dat antwoord had

durven geven was Harry Truman. Truman was overigens in het Witte Huis een

seksueel actieve president, maar hij beminde enkel en alleen zijn Bess. Naar verluidt

stonden de beide zes-

(17)

tigers er ooit bedremmeld bij toen hun huisbediende de schade kwam opnemen omdat hun ledikant het bij hun amatorische inspanningen had begeven.

Terwijl politici en commentatoren in de

VS

zich verschrikkelijk opwinden over de speech waarin de president vorige week toegaf onoorbare betrekkingen met Monica Lewinsky te hebben onderhouden, wordt de context waarin hij nagenoeg tot liegen werd gedwongen uit het oog verloren. Dat een president van de Verenigde Staten wordt verplicht tot uitspraken over zijn privé-leven is immers een op zich al bizar uitvloeisel van een vijf jaar geleden ingesteld onderzoek naar mogelijke financiële malversaties van het echtpaar Clinton in de jaren tachtig. Dit onderzoek van aanklager Starr heeft vier jaar geduurd en geen enkel belastend feit voor de Clintons aan het licht gebracht. Achteraf staat niet alleen vast dat Starr op wel zeer lichtvaardige gronden deze zogenaamde Whitewater-zaak heeft aangespannen, maar ook dat de zaak zelf welbewust door politieke tegenstanders van Clinton is opgeblazen in de hoop zijn presidentschap te ondermijnen. De Amerikaanse pers heeft daarbij een kwalijke rol gespeeld, door de lasterlijke aantijgingen over Whitewater ruim uit te meten, eigen kritisch onderzoek achterwege te laten en zo bij het publiek de schijn te wekken dat er wel wat aan de hand zou zijn.

Nu het Whitewater-onderzoek op een duur - vijftig miljoen dollar kostend - fiasco is uitgelopen, blijven rechtse politici en commentatoren hun rabiate gelijk halen met karaktermoord. Een van de ironische bijkomstigheden is dat veel van die

commentatoren nu voor het eerst schrijven dat hun held Nixon terecht in 1973 als president is opgestapt, want dat gebruiken ze nu als argument om het heengaan van Clinton te bepleiten. Tegelijk houden ze graag vast aan de mythe - in Nederland naverteld door Gerry van der List - dat Nixon een groot president was, die door een geïsoleerd akkefietje als de Watergate-zaak in diskrediet is geraakt. Maar er is een onlosmakelijk verband tussen Watergate en Nixons grote politiek. Watergate (waarin toen het hoofdkwartier van de Democratische Partij was gevestigd) was niet de eerste klus van het inbrekersteam van het Witte Huis. Dat was de inbraak bij de psychiater van Daniel Ellsberg. Ellsberg had de Pentagon Papers over de oorlog in Indochina ter publicatie aan The New York Times gegeven en het Witte Huis hoopte in zijn medisch dossier dingen te vinden die hem in een kwaad of ongeloofwaardig daglicht zouden stellen.

Nixons buitenlandse politiek werd vanaf het begin gevoerd in een sfeer van

achterbaksheid en verhulling ten aanzien van het publiek

(18)

en de Amerikaanse volksvertegenwoordiging, met de geheime bombardementen op Cambodja als dieptepunt. Zelfs zijn grote kompaan uit die dagen, Henry Kissinger, geeft in zijn Diplomacy toe dat Nixons (en zijn) buitenlandse politiek ‘steeds controversiëler’ werd. Kissinger schrijft dat toe aan de Watergate-zaak. Maar het verband ligt eerder omgekeerd. Omdat Nixon zijn politieke krediet bij publiek en Congres al had verspeeld, kon Watergate hem noodlottig worden. Hij wachtte de impeachmentprocedure niet af, die zeker in zijn oneervol ontslag had geresulteerd, omdat hij zich in ieders ogen had schuldig gemaakt aan de ‘high crimes and

misdemeanours’ die daarvoor noodzakelijk zijn. Dat is toch heel wat anders dan het gefriemel van Clinton.

31 augustus 1998

Verslagen media

Het journaal van de publieke omroep vond het vrijdagavond om acht uur niet nodig de precieze uitslagen te melden van de twee eindstemmingen in het

impeachmentproces tegen president Clinton. Die tijd zou immers ten koste zijn gegaan van het minutenlange item over het 25-jarig bestaan van het roddelweekblad Story. Dit drukte de kijker weer eens met de neus op het feit dat onbenulligheid in nieuwsvoorziening niet het monopolie is van commerciële zenders of Amerikaanse media.

De precieze uitslag was uiteindelijk opzienbarend. Met 55 tegen 45 stemmen verwierp de Senaat de beschuldiging dat de president meineed had gepleegd en met 50 tegen 50 die dat hij de rechtsgang had belemmerd. Het stond allang vast dat er geen twee derde meerderheid in de Senaat aanwezig zou zijn, nodig om de president te veroordelen. Maar dat de aanklachten van het Huis van Afgevaardigden zelfs niet een eenvoudige meerderheid in de Senaat zouden behalen had niemand verwacht.

Eigenaardig was dat overigens wel. Want beide aanklachten waren zo vaag

geformuleerd dat de ‘Managers’ van het Huis van Afgevaardigden in arren moede voor de Senaat nog getuigen opriepen, terwijl zij dat voor de opstelling van die aanklachten in het Huis volstrekt overbodig hadden geacht. Het 25ste verhoor van Monica Lewinsky bracht voorspelbaar niets meer aan het licht dan de voorgaande 24.

Met deze uitslag is de mogelijkheid van de baan dat de Senaat als-

(19)

nog een ‘berisping’ aan president Clinton uitdeelt. Zo'n ‘berisping’ was lang een favoriet alternatief voor impeachment bij de Democraten en The New York Times.

Maar het is een middel dat niet past in de Amerikaanse staatsinrichting. Daarin staat de scheiding van machten centraal. De president ontleent zijn politiek mandaat aan de kiezers, niet aan het Congres. Iedere senator staat het vrij in het openbaar te zeggen dat hij of zij het schandelijk vindt dat de president maandenlang publiekelijk gelogen heeft over zijn onoorbare relatie met een stagiaire. Een berisping van de Senaat zou echter de suggestie (of meer) wekken, dat er een vertrouwensrelatie tussen de president en dit lichaam bestaat. Dit zou de kern van de Amerikaanse staatsinrichting aantasten.

Er bestaat één precedent: President Andrew Jackson werd in 1833 berispt door een hem politiek vijandig gezinde Senaat. Na de tussentijdse verkiezingen van 1834 werd die berisping echter op grond van bovengenoemde staatkundige overwegingen vernietigd.

Ik heb vanaf het begin het standpunt ingenomen dat van de leugens van president Clinton over zijn relaties met een stagiaire niet aannemelijk was gemaakt dat zij op meineed neerkwamen en dat hoe dan ook een impeachmentprocedure hier niet op zijn plaats was. Nu het mogelijk is op de hele affaire terug te kijken, vallen scherper dan ooit de volgende zaken op:

- De affaire begon met even vage als ingewikkelde verhalen in nette media over een mogelijke malversatie van de toenmalige gouverneur Clinton in een onroerendgoedzaak (‘Whitewater’). Noch de media, noch de bijzonder openbaar aanklager Kenneth Starr hebben ooit ook maar iets van die beschuldiging waar kunnen maken. Maar dat heeft beiden er niet van weerhouden allerlei loze verdachtmakingen tegen de president te ventileren of tot object van onderzoek te maken. Let wel: ik heb het dan niet over de rechtsextremistische onderwereld van de Verenigde Staten - die overigens niet weinig vertegenwoordigers onder Republikeinse Congressmen telt. Ik heb het over columnisten in gerenommeerde kranten als George F. Will en William Safire (oud-tekstschrijver van Nixon), die maandenlang zonder een spoor van bewijs over het echtpaar Clinton bleven schrijven als flessentrekkers, falsarissen en misdadigers, betrokken bij het verhullen van (zelf)moorden.

- Opmerkelijk was ook hoe snel de media - alweer: niet de rioolpers - klaarstonden

met hun oordeel toen Starr in een uitgekiend publi-

(20)

citeitsoffensief de relatie van de president met Monica Lewinsky onthulde.

Onmiddellijk weerklonk de roep om aftreden - ook in Nederlandse kranten.

Zelfs The Economist kon het hoofd niet koel houden.

- Daar staat tegenover dat diezelfde media geen enkele moeite hebben gedaan de politieke context van de beschuldigingen tegen president Clinton te verhelderen.

De diagnose van zijn echtgenote dat het hier om een rechtse samenzwering ging, is nooit serieus genomen. Toch zijn daarvoor vele aanwijzingen. Te beginnen bij de vervanging van de vorige bijzonder openbaar aanklager door Kenneth Starr, van wie bekend was dat hij de president haatte, maar ook dat hij als advocaat betrokken was bij de tabaksindustrie waartegen Clinton maatregelen voorbereidde. In Nederland heeft de oud-hoofdredacteur van

NRC

Handelsblad, André Spoor, vorige week nuchter de overstelpende hoeveelheid aanwijzingen opgetekend dat het hier inderdaad gaat om een rechtse samenzwering, erop gericht de democratische keuze van de Amerikaanse kiezer ongedaan te maken.

Dat een journalist in ruste daartoe zonder ogenschijnlijk veel inspanning in staat is, maakt eens te meer het falen van de media duidelijk. In plaats van te komen tot een onbevangen berichtgeving over het doen en laten van politici en een zogenaamd bijzonder openbaar aanklager, hebben zij zich in het algemeen voor hun karretje laten spannen. Dat is een angstaanjagende conclusie, die niet wordt goedgemaakt door het feit dat het Amerikaanse volk zijn gezonde verstand liet zegevieren.

17 februari 1999

Waarom Gore niet won

Vrienden van de Italiaanse opera weten hoe het zit: ‘It's not over before the fat lady

has sung.’ Bij de Amerikaanse presidentsverkiezing is dit moment nog lang niet

aangebroken, laat staan dat we zouden weten wie in deze opera de fat lady is. Tussen

het moment dat ik dit schrijf en het moment dat u deze krant uit de bus haalt, kan

het Hooggerechtshof in Washington het hertellen in Florida definitief verboden

hebben. Dan zal Al Gore gedwongen zijn zich bij die uitspraak neer te leggen en

wordt George Bush jr. de volgende presi-

(21)

dent, de eerste president in de moderne tijd die niet gekozen is door een meerderheid van de kiezers die zijn opgekomen en van wie iedereen weet dat zijn huidige meerderheid van zo'n honderd stemmen in Florida bij hertelling zou zijn verdwenen.

Zeker als de verdeeldheid in het Hooggerechtshof weer zo groot is als toen het hof zaterdag hertellingen verbood, krijgen snedige commentatoren gelijk die al hebben opgemerkt dat, nu het via de stembus niet lukt, Bush jr. met behulp van het

Hooggerechtshof van zijn vader en de politieke macht van zijn kleine broer, gouverneur van Florida, in het Witte Huis geduwd wordt.

In een democratie horen alle uitgebrachte stemmen geteld te worden en dat is in Florida niet gebeurd. Want inmiddels is overduidelijk geworden dat in deze staat niet iedere stem hetzelfde telt en niet iedere uitgebrachte stem wordt geteld.

Ondeugdelijke stemmachines, onduidelijke stembiljetten en misleidende informatie zorgden er bijvoorbeeld voor dat in arme, zwarte en Democratische kiesdistricten drie keer zoveel stemmen ongeldig zijn verklaard als in rijke, blanke en Republikeinse.

Bij de registratie van stemgerechtigden zijn duizenden arme en zwarte burgers op willekeurige gronden geschrapt. In het kiesdistrict Miami-Dade misten de

stemmachines meer dan 10.000 stemmen. Het alsnog tellen van die stemmen werd gestaakt nadat de kiescommissie was geïntimideerd door een bende Republikeinen, of een door Republikeinen gehuurde bende. Eén lid van de kiescommissie (drie leden) veranderde toen van standpunt en dat was genoeg.

Een overwinning van Bush langs deze weg tast zijn legitimiteit als president ernstig aan, ondermijnt de geloofwaardigheid van het federale Hooggerechtshof en maakt de notie van democratie in de Verenigde Staten dubieus. Staat het Hooggerechtshof de hertellingen toe, dan kunnen, ook als Gore duidelijk wint in Florida, de

schermutselingen nog wekenlang doorgaan, zelfs nadat het kiescollege op 18 december een president heeft aangewezen. Doldrieste Republikeinen in het Congres hebben bijvoorbeeld geopperd dat het Congres de aanwijzing van de kiesmannen kan aanvechten. In Florida wil gouverneur Jeb Bush dat de Republikeinse meerderheid in het Congres van Florida zelf de kiesmannen van Florida benoemt, zonder een definitieve verkiezingsuitslag in de staat af te wachten.

In Nederland houden sommige commentatoren echter maar niet op te jubelen hoe

mooi de democratie in de Verenigde Staten zelfs nu werkt. Zij laten dan ook nog het

belangrijkste aspect van die democratie ongenoemd. In alle beschouwingen over

deze verkiezing

(22)

ben ik maar weinig de vermelding tegengekomen van het feit dat net iets meer dan de helft van de kiesgerechtigde Amerikanen naar de stembus ging, dat meer dan honderd miljoen thuis zijn gebleven.

Dat waren vooral mensen met een gemiddeld inkomen of lager. 80 procent van de Amerikaanse bevolking verdient $ 50.000 per jaar of minder. In 1992 kwam 63 procent van de kiezers uit deze categorie, in 1996 was dat gedaald tot 52 procent en bij deze verkiezingen tot 47 procent. Daarentegen is het aantal kiezers met een inkomen van boven de $ 100.000 per jaar van 9 procent in 1996 gestegen tot 15 procent op 8 november jl. Zulke cijfers bevestigen wat de voorbeelden van haperende kiesmachines en verwarrende procedures in armere kiesdistricten in Florida al deden vermoeden: de democratie in de Verenigde Staten is steeds meer een democratie van en voor de rijken. De politici stemmen beloften en politiek dan ook af op hun belangen, want daar zijn de stemmen te halen en vooral ook het geld om campagne te voeren. Toen Al Gore halverwege de verkiezingscampagne het even over een andere boeg gooide en zich presenteerde als kampioen van de gewone man tegen de miljonairs en grote ondernemingen, werd dat door alle verkiezingsdeskundigen als een grote fout beschouwd. Zo verwijderde Gore zich volgens hen van het heilige midden. Maar omdat de Democraten zo ver naar rechts zijn opgeschoven, ligt het politieke midden van de verkiezingsdeskundigen in het midden van de rijke helft van het Amerikaanse electoraat. De andere helft doet niet mee, tot grote tevredenheid van de Republikeinen, terwijl Gore na deze ene uitschieter niet het risico durfde nemen om die andere helft aan te spreken. Daarom won hij niet.

7 december 2000

Oorlog zonder legitimatie

Misschien is de nieuwe Golfoorlog al begonnen tussen het moment waarop ik dit schrijf en het moment dat mijn artikel bij de lezer belandt. Vast staat dat hij, net als de vorige, die van 1991-1992, uit zal lopen op een nederlaag van Irak. Daarmee houdt de overeenkomst op.

De eerste Golfoorlog volgde op de Iraakse verovering van Koeweit. Die vormde

het argument om gewapenderhand tegen Irak op te treden, op basis van het Handvest

van de Verenigde Naties. De Veiligheidsraad van de

VN

legitimeerde dit militair

optreden zonder

(23)

dat daarvoor moeizame discussies nodig waren. In de maanden tussen de Iraakse verovering van Koeweit (begin augustus 1991) en het begin van de vijandelijkheden (15 januari 1992) bouwden de

VS

een indrukwekkende coalitie op van staten die, onder het mandaat van de

VN

, bereid waren deel te nemen aan de bevrijding van Koeweit. Uiteindelijk maakten strijdkrachten van 26 staten deel uit van de alliantie die Irak aanviel. Van de andere Arabische staten steunde alleen Jordanië het optreden tegen Irak niet. Daarnaast bracht de regering van president Bush sr. een consortium van 28 staten op de been dat de oorlog zou financieren.

In al deze opzichten verschilt de voorgenomen Golfoorlog van president Bush jr.

grondig van die van zijn vader. Ditmaal is er geen sprake van een onbetwistbare casus belli, vastgesteld door de Veiligheidsraad. Integendeel, deze oorlog wordt gevoerd buiten de Veiligheidsraad om, en in strijd met het volkenrecht en het Handvest van de Verenigde Naties.

Evenmin is sprake van algemene steun voor dit optreden. De topconferentie van een uur, afgelopen zondag op de winderige Azoren, illustreerde het isolement van Bush jr. Hij moest het doen met trouwe vriend en bondgenoot Tony Blair en de ook in postuur onbeduidende Spaanse premier Aznar, van wie bekend is dat hij niet gesteund wordt door de publieke opinie in Spanje en zelfs niet door die in zijn eigen partij.

Over de kosten van de oorlog is ditmaal internationaal niets geregeld. Onder meest gunstige voorwaarden komen schattingen uit op 50 miljard dollar, maar bij tegenslag loopt het bedrag op tot 140 miljard, afgezien van de kosten van de bezetting daarna.

(De eerste Golfoorlog kostte 80 miljard, die echter maar voor een deel door de

VS

werden opgebracht.) Beseft moet wel worden dat de kosten nu betaald moeten worden door een staat, waarvan de immense begrotingsverschotten die onder president Clinton zijn geschapen, in even immense tekorten zijn getransformeerd door de

onverantwoordelijke belastingverlagingen die eigenlijk het enige politieke programmapunt van George Bush jr. vormen.

Politiek, militair en financieel beginnen de

VS

deze keer vrijwel op eigen houtje

aan hun afrekening met Saddam Hoessein. Hoe heeft het zover kunnen komen? Mijn

antwoord: een combinatie van arrogantie en politieke incompetentie. Ondanks zijn

zonderlinge benoeming trad de nieuwe Amerikaanse president al snel naar voren

met het vertrekpunt dat de

VS

voortaan in beginsel zelfstandig en zonder rekening

te houden met anderen hun positie zouden bepa-

(24)

len. Internationale samenwerkingsverbanden en internationale regels waren

aanvaardbaar zolang ze ten dienste van de

VS

konden worden gebruikt en uitgelegd.

Zo niet, dan dienden ze te worden genegeerd, of stelselmatig tegengewerkt (zoals het Internationaal Strafhof in Den Haag).

Even leek het erop dat de aanslagen van 11 september 2001 de Amerikaanse regering tot het inzicht zouden brengen dat internationale samenwerking toch voordeliger was, maar dat bleek schijn. De regering van Bush wenste geen

bondgenoten met wie zij overleg zou moeten plegen, maar vazallen die deden wat Washington hun opdroeg. Bush jr. en de zijnen baseerden deze positie op de

ongeevenaarde militaire macht van de

VS

. Maar zij zagen (en zien) twee dingen over het hoofd. Militaire macht is maar ten dele een effectief instrument van politiek.

Amerika kan Duitsland of Frankrijk niet tot een ander standpunt bewegen door met nucleaire wapens te dreigen. In de politiek gaat het om subtielere middelen, om een beroep op gedeelde belangen, om overtuigingskracht. Aan dit laatste ontbreekt het de Amerikaanse president. Hij meent werkelijk dat als hij iets vindt de kous af is omdat hij het ambt met de meeste macht in de wereld bekleedt. Hij en de zijnen beseffen niet dat het je zo eenzijdig beroepen op macht weerstand oproept, en niet de bereidheid om onder zulke druk mee te doen; een bereidheid die wel gevonden zou kunnen worden door het gebruik van overtuigende argumenten en het beroep op gemeenschappelijke belangen en voordelen. Kortom. George Bush jr. en zijn regering demonstreren wat senator William Fullbright in de jaren zestig benoemde als ‘de arrogantie van de macht’.

De arrogantie is echter gepaard gegaan met een politieke incompetentie van ongekend formaat. Deze begint bij de president, die er nooit in geslaagd is anderen ervan te overtuigen dat een gewapend optreden tegen Irak noodzakelijk is. Niet alleen schoot hij tekort in overtuigingskracht, voortdurende veranderde Bush jr. ook de redenen op grond waarvan militair met Irak moest worden afgerekend - nu eens massavernietigingswapens, dan weer banden met Al Qaeda, of het niet-nakomen van

VN

-resoluties (na eerst juist de

VN

genegeerd te hebben). Evenmin slaagde zijn regering erin overtuigend bewijsmateriaal voor zijn stellingen naar voren te brengen.

Maar incompetentie kan ook het team van de president worden aangerekend:

minister van Defensie Rumsfeld, onderminister Wolfowitz, vice-president Cheney,

nationaal veiligheidsadviseur Condoleezza Rice en minister van Buitenlandse Zaken

Colin Powell.

(25)

Steeds weer waren zij niet bij machte een gelijkluidende boodschap naar buiten te brengen. Sterker: voortdurend hebben zij elkaar in de wielen gereden. Zij namen aan dat bestaande bondgenoten en mogelijke vrienden zich wel zonder meer, of op basis van een telefoontje, zouden schikken in de Amerikaanse politiek. Als dat niet zo was volgden luidruchtige verwijten, die de afstand tot Washington alleen maar vergrootten.

De manoeuvres in de Veiligheidsraad vormden van deze politieke en diplomatieke onbekwaamheid het dieptepunt. In november namen de vijftien leden unaniem Resolutie 1441 aan, op grond waarvan de wapeninspecties in Irak op strengere grondslag werden hervat. Het niet-nakomen van zijn ontwapeningsverplichtingen zou Saddam Hoessein op ‘ernstige gevolgen’ komen te staan. De Amerikaanse regering, die eerst had gesteld dat de

VS

Irak aan zouden kunnen vallen buiten de Verenigde Naties om, wist toen dat om tot gewapend optreden over te kunnen gaan een tweede resolutie nodig zou zijn, waarin het tekortschieten van Irak werd vastgesteld en toestemming tot geweld verleend.

De inspanningen van de

VS

om steun voor zo'n nieuwe resolutie te krijgen zijn op een fiasco uitgelopen. Uiteindelijk heeft Bush jr. ervan afgezien (nadat hij vorige week juist een stemming had geëist) zo'n resolutie in te dienen, in de wetenschap dat, de enorme druk van de

VS

op andere leden van de Veiligheidsraad ten spijt, behalve Groot-Brittannië en de Verenigde Staten slechts twee andere leden vóór zouden stemmen. Een veto van Frankrijk of Rusland was dan ook helemaal niet aan de orde. De stemverhouding 4-11 zou een demonstratie van Amerikaans gebrek aan gezag in de wereld zijn geweest.

Het beroep dat de

VS

en het Verenigd Koninkrijk en hun bondgenoten, Spanje en Bulgarije, nu doen op Resolutie 1441 als legitimatie voor gewapend optreden is in strijd met de tekst. De oorlog begint daarom in weerwil van de beginselen van internationale orde die juist op instigatie van de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog vorm hebben gekregen. Binnen deze orde heeft president Bush jr. zijn zin niet gekregen en daarom heeft hij deze genegeerd. Maar daarmee hebben de

VS

hun vrienden van zich vervreemd en moreel leiderschap ingeruild voor brute machtspolitiek.

20 maart 2003

(26)

Attlee en Blair

Bij de verkiezingen in 2001 maakten de reclamejongens van Labour veel werk van het feit dat Tony Blair de eerste Labour-premier was die een hele ambtstermijn had volgemaakt. Dit getuigde van weinig historische kennis, want dat gold ook voor Attlee en Wilson. Maar vorige week was wel degelijk sprake van een record. Op zaterdag 2 augustus passeerde Tony Blair Clement Attlee als de Labour-premier met de langste aaneengesloten zittingstermijn uit de geschiedenis.

Echt feestelijk ging het er niet aan toe. De dag ervoor was lord Hutton zijn gerechtelijk onderzoek begonnen naar de dood van de wapendeskundige David Kelly.

Hij deed dat door een minuut stilte te vragen voor de overledene. Daarmee werd de toon gezet voor een weinig belovende lijkschouwing van Blairs Irak-politiek.

Volgens de scherpzinnige commentator van Labour, Ross McKibbin, verhullen de problemen over Irak waarin de Britse regering is beland echter alleen maar haar falen op belangrijker gebieden. Hij overdrijft. Blair en zijn gedoodverfde opvolger, nu nog minister van Financiën, Gordon Brown, hebben wel degelijk een beleid gevoerd dat de Britse samenleving ten goede is gekomen. Het gaat dan ook veel te ver om Blair af te schilderen - zoals nu in linkse kring graag wordt gedaan - als degene die het bewind van Thatcher voortzet.

Niettemin is een vergelijking met zijn voorganger Attlee, premier van 1945 tot 1951, op zijn plaats. Blair behaalde twee enorme verkiezingszeges, in 1977 (43,2 procent) en in 2001 (40,7 procent). Vooral echter dankzij de lage opkomst. Er stemden in 2001 minder mensen op Labour dan in 1992, toen Neil Kinnock de verkiezingen verloor. Attlee won eveneens twee keer, met hogere percentages (47,8 procent en 46,1 procent). De meeste stemmen verwierf hij in 1951, toen Labour 48,8 procent van de stemmen verwierf. Meer dan de Conservatieven (48 procent); dankzij het districtenstelsel belandde Labour niettemin in de oppositie.

Onder Attlee werd het volledig versnipperde spoorwegnet genationaliseerd tot British Railways, een situatie waar de meeste Britten onder Blair naar terug verlangen.

De door de Conservatieven bekokstoofde privatisering heeft tot een chaos op het spoor geleid, waarvan de rekeningen door de reiziger en de belastingbetaler worden betaald.

Onder Attlee kwam de Britse verzorgingsstaat tot stand, zoals deze al tijdens de

Tweede Wereldoorlog was bedacht door een politiek breed samengestelde commissie

onder leiding van de Liberaal

(27)

sir William Beveridge, met als pronkstuk de Nationale Gezondheidsdienst. De regering-Blair slaagt er echter maar niet in de beloofde hervorming van de uitgewoonde publieke sector van de grond te krijgen.

Groot-Brittannië won de Tweede Wereldoorlog maar verloor zijn status als grote mogendheid. De regering-Attlee paste zich daarbij voorbeeldig aan, echter niet in een mate dat zij Groot-Brittannië politiek afhankelijk maakte van de Verenigde Staten. Toen de laatsten de toegang tot de gemeenschappelijk verworven kennis over atoomwapens voor Londen afsneden, besloot Atdee tot de ontwikkeling van een eigen Brits kernwapen. De ‘speciale relatie’ tussen de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk werd door de Labour-regering gekoesterd. Maar toen het erop leek dat de Amerikaanse regering overwoog kernwapens te gebruiken in de Koreaanse oorlog, reisde Attlee onvervaard naar Washington om president Truman daarvan te weerhouden. Hij was bondgenoot, geen schoothondje.

Wat men hem en zijn regering achteraf meer dan wat ook kan verwijten is dat Groot-Brittannië zich buiten de beginnende Europese integratie liet sluiten, terwijl de Labour-regering eerder nog wel het initiatief had genomen tot het Verdrag van Brussel, dat korte tijd later uit zou groeien tot de

NAVO

.

In al deze opzichten heeft Blair zijn grote voorganger allerminst overtroffen. Dat geldt zeker ook zijn stijl van regeren. McKibbin en vele andere commentatoren zijn mij veel te denigrerend over het feitelijke beleid van de regering-Blair, want vergeten wordt dan dat dit voor Groot-Brittannië een zegen is in vergelijking met dat van Margaret Thatcher en John Major. Maar hij heeft gelijk als hij constateert dat Blair de Labour Party heeft lamgelegd als een zelfstandige politieke organisatie. De samenstelling van de fractie in het Lagerhuis is afhankelijk van wat Downing Street wil. Niet in het kabinet worden de belangrijke besluiten genomen; de premier beslist op basis van overleg met zijn niet-gekozen spin doctors.

Het verschil met Attlee kon hier niet groter zijn. Attlee was een formidabele teamleider en voorzitter van kabinetsvergaderingen, die zich van ‘medialogica’ niets aantrok. Toen zijn minister van Financiën, Hugh Dalton, hem zijn ontslag had aangeboden omdat hij tegen journalisten zijn mond had voorbijgepraat, drukte Attlee achteraf zijn verbijstering uit tegen zijn secretaris: ‘Hij praatte met de pers... Waarom, in godsnaam, praatte hij met de pers?’

14 augustus 2003

(28)

Een paar apart

Aan het terrorisme van de Rote Armee Fraktion in Duitsland, ook bekend als de Baader-Meinhofgruppe, en dat van Brigate Rosse die tezelfdertijd in Italië opereerde, lag een eigenaardige theorie ten grondslag. Door de ‘burgerlijke’, ‘zogenaamd democratische’ staat met gewelddaden te provoceren, zou deze antiterroristische maatregelen nemen ten koste van de ‘zogenaamde rechtsstaat’ en aldus zijn eigenlijke gezicht laten zien: dat van fascisme en autoritarisme. Dit zou ‘de massa's’ tot het inzicht brengen dat het anders moest.

Deze strategie werd in de kiem gesmoord omdat noch de Duitse, noch de Italiaanse staat zich overeenkomstig dit scenario ging gedragen. Ook in de Verenigde Staten bleef het optreden van de overheid tegen uit de studentenbeweging van de jaren zestig voortgekomen terroristische bewegingen als de Weathermen binnen de rechtsorde.

Dat is anders geworden na 11 september 2001. De regering van president Bush jr. heeft de aanslagen op de Twin Towers en het Pentagon gebruikt om een Patriot Act door het Congres te jagen, die inbreuk maakt op de rechtszekerheid en privacy van Amerikaanse staatsburgers en ingezetenen. De wet geeft ongekende bevoegdheden aan politieke en geheime diensten. Uit niets blijkt echter dat de Patriot Act heeft bijgedragen aan de veiligheid van Amerikanen. Wat tot nu toe bekend is geworden, wijst er evenmin op dat onder de Patriot Act de aanval van 11-09 onmogelijk was geweest. Wel dat president Bush jr. het gevaar van Al Qaeda tot die dag ernstig heeft onderschat, waarschijnlijk vooral omdat hij er door zijn gehate voorganger Clinton voor was gewaarschuwd. Ook dat

CIA

en

FBI

elk op zich en tezamen de aanwijzingen voor de aanslag hebben veronachtzaamd of genegeerd. Om bureaupolitieke redenen, niet omdat ze over onvoldoende bevoegdheden beschikten.

Maar in de ‘oorlog tegen terrorisme’ lijkt in de Verenigde Staten nu wel alles

geoorloofd. Een absoluut dieptepunt vormt de behandeling van mensen die vorig

jaar in Afghanistan en Pakistan door Amerikanen gevangengenomen zijn omdat ze

aan de zijde van het Taliban-bewind zouden hebben gestreden. Volgens het geldend

oorlogsrecht zijn dit krijgsgevangenen. Maar de Amerikaanse regering weigert ze

als zodanig te behandelen. De verdachten zijn overgebracht naar Guantanamo, de

Amerikaanse basis die het voor eeuwig van Cuba heeft gepacht (tot groot verdriet

van Fidel Castro, die de pachtsom elk jaar retourneert). Deze basis, beweert de

Amerikaanse

(29)

regering, valt als Cubaans territorium buiten de werkingssfeer van het Amerikaanse recht. Amerikaanse gerechtshoven hebben deze zonderlinge visie tot nu toe

onderschreven. Dit heeft er echter niet toe geleid dat de gevangenen zijn onderworpen aan een Cubaanse rechtsgang, zoals dan logisch zou zijn.

Deze Amerikaanse regering vindt dat ze de volgens het Rode Kruis onder

onmenselijke omstandigheden gevangen gehouden verdachten daar voor onbepaalde tijd vast kan houden, zonder dat zij contact met hun familie mogen hebben, zonder dat zij door een advocaat kunnen worden bijgestaan, zonder dat zij zelfs maar in staat van beschuldiging worden gesteld. Zij kunnen uiteindelijk, zonder een normaal proces en in het geheim, ter dood veroordeeld worden door een militair tribunaal. Zelfs als zij worden vrijgesproken komen ze niet vrij, maar kunnen ze voor zolang de ‘oorlog tegen terrorisme’ duurt, gevangen gehouden worden.

De redenering van Bush jr. en de door hem benoemde functionarissen en ministers is dat het oorlogsrecht hier niet van toepassing is, omdat de ‘oorlog tegen terrorisme’

geen traditionele oorlog is, namelijk een oorlog tussen staten. Maar dan gaat het om gewone misdaden, waarop het strafrecht van toepassing is. Dat was wat deze president zei toen hij na 11-09 met zo veel woorden verklaarde dat de schuldigen, ‘dood of levend’, voor het gerecht gesleept zouden worden. Zulke cowboytaal bewoog zich binnen de grenzen van het recht. Dat doet de procedure die president Bush jr. in werkelijkheid volgt niet. Hij heeft zowel het oorlogsrecht als het strafrecht afgeschaft als het gaat om deze gevangenen.

Het Amerikaanse Hooggerechtshof gaat zich nu buigen over de vraag of deze niet toch onder Amerikaanse jurisdictie vallen. Maar dat zou niet nodig zijn geweest als de huidige Amerikaanse president zich gehouden had aan de beginselen van een rechtsstaat. Die houden tenslotte in dat niemand zomaar gevangen gehouden kan worden, zonder op basis van een wet te worden beschuldigd van een vergrijp of misdaad en dat iedere verdachte recht heeft op een eerlijk proces.

Osama bin Laden heeft bereikt wat extreemlinkse terroristen in de jaren zeventig maar niet wilde lukken. Hij heeft in de Verenigde Staten democratie en rechtsstaat een ernstige slag toegebracht. Maar alleen dankzij de ijverige hulp van president George Bush jr. en zijn kameraden.

13 november 2003

(30)

2

Mechanica van de macht

Politiek expressionisme

Vanaf december 1968 werd op de wekelijkse vergadering van het Sentrale Beleids Komitee van de

SVB

(Studenten Vakbeweging) steeds maar weer voorgesteld om het Maagdenhuis te gaan bezetten. De meerderheid van het

SBK

zag daar nooit wat in. De voorstanders van de bezetting konden namelijk nooit aangeven waarom de

SVB

het zenuwcentrum van de Amsterdamse Universiteit zou moeten platleggen.

Toen echter in het voorjaar van 1969 de Katholieke Hogeschool Tilburg door studenten werd ingenomen, waren de Amsterdamse activisten niet meer te houden.

Twee weken later trokken buiten

SVB

en

ASVA

om studenten het Maagdenhuis binnen.

Een politieke argumentatie voor de bezetting was er niet. Die werd pas achteraf gefabriceerd op basis van de tijdens de bezetting geroofde documenten.

De bezetting van het Maagdenhuis is een voorbeeld van wat ik zou willen noemen:

politiek expressionisme. Daaronder versta ik handelingen die worden voorgesteld als politiek, maar waarvan uiteindelijk de enige rechtvaardiging die handeling zelf is. Politiek expressionisme onttrekt zich daardoor aan debat en daarmee aan rationaliteit en democratie, want politieke discussies kunnen alleen maar worden gevoerd als het mogelijk is argumenten uit te wisselen.

Politiek expressionisme is blind voor de gevolgen, maar de gevolgen van zulke

expressionistische handelingen kunnen groot zijn. De bezetting van het Maagdenhuis

luidde de ondergang van de progressieve studentenbeweging in Nederland in. De

acties tegen de munitietrein uit Eemshaven lijken mij volstrekt aan deze omschrijving

van politiek expressionisme te beantwoorden. ‘De veiligheid van mensen’ - het meest

gebruikte motief van de actievoerders - is alleen door henzelf bedreigd. De enige

gewonde is de treinmachinist die door een steen van de actievoerders in het gezicht

werd geraakt. Sinds de ontploffing van het Leidse kruitschip in 1807 is er geen

ongeluk met een munitietransport in Nederland voorgevallen. Ook hier is de relatie

tussen de actie en een politiek doel geheel verdwenen. De actie is haar eigen

rechtvaardiging.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Glorious Revolution bracht niet alleen een heel andere politieke oplossing voor de vraagstukken van macht en soevereiniteit, maar vond ook in John Locke een intellectuele

En in de tweede plaats bekijkt Tsjen Jo-Sji in haar verhalen de Chinese werkelijkheid vanuit het perspectief van een deelnemer aan die werkelijkheid, voor wie het probleem er niet

Er kan echter ook geen twijfel over bestaan dat de kordate wijze waarop Engels hier de ambivalenties en de dilemma's in het werk van Marx overwint, geresulteerd heeft in een

De door Tromp gesignaleerde tendens is, dat er naar die redelijkheid niet meer of steeds minder gezocht zal worden, naarmate men zich in een plebiscitaire democratie directer op

Het moet wel komen omdat ik ook uit die stad afkomstig ben, weet hoe de plattegrond ervan er in de zestiende eeuw uitzag, mij voorstel hoeveel inwoners Sneek toen telde (nooit meer

Wat voor excuses er ook voor worden aangevoerd, het grove feit ligt daar dat de Europese Gemeenschap niet in staat en bereid is een eind te maken aan de eerste oorlog in Europa

Het lijkt bijvoorbeeld voor de hand te liggen om te stellen dat “Ik bedoel het niet verkeerd, maar” verwijst naar de schrijver door de verwijzing naar “ik”, maar wellicht zou

(Dit verhaal is hiermee niet ten einde. De Sovjetunie trok inderdaad bijna twintigduizend man en achthonderd tanks uit de DDR terug. Nog geen achttien maanden later bleek dat