ᒦખ્
IMAG
Universiteit van Amsterdam
Kees van Galen
GESCHIEDENIS VAN DE CHUNG HWA HUI (1911 ‐ 1962)
Indo‐Chinese studenten en Peranakan politiek in Nederland
"De Chinezen hebben zich in Indië niet ingedrongen en zijn daar ook niet overbodig. Integendeel zijn zij daar welkome, ja onmisbare medewerkers voor de ontwikkeling van het land".1
"Wij Indo‐Chineezen [zullen] de Chineesche cultuur in ons eigen midden bevorderen, om daaruit de moreele kracht te putten, welke noodig is om het Indonesisch gemeenschapsideaal te verwezenlijken".2
1 ALV 13‐10‐1917, lezing Han Tiauw Tjong voor congres Chinese, Indonesische en Nederlandse studenten.
2 ALV 06‐10‐1918, rede Han Tiauw Tjong voor algemene ledenvergadering Chung Hwa Hui.
G E S C H I E D E N I S V A N D E C H U N G H W A H U I ( 1 9 1 1 ‐ 1 9 6 2 )
Indo‐Chinese studenten en Peranakan politiek in Nederland
Kees van Galen
Doctoraalscriptie Moderne Aziatische Geschiedenis Universiteit van Amsterdam
augustus 1989
VOORWOORD
De geur valt bij binnenkomst het eerste op. Zeker geen onprettige gewaarwording. Een onbestemd Aziatische indruk geeft hij. Er zit iets Chinees in, maar toch, China ruikt anders. De associatie met een Indisch huis komt op, hoewel de scherpte daarvan ontbreekt. Een zeker gevoel van rust, van harmonie, wordt erdoor geschapen. In het woonvertrek schijnt die harmonie te vervagen tot een illusie. De inrichting is Westers, maar de sfeer wordt bepaald door de combinatie met oosterse attributen. Er staan wat Balinese beeldjes of er hangt een Javaans landschap aan de wand. Een hoek is gereserveerd voor China. Daarin een tafeltje, een antiek kastje, een scroll, een Tang‐paard of een Guanyin‐beeldje. Bij de één geeft het de indruk van een samenraapsel, een geforceerd bij elkaar zetten van verschillende culturen. De ander is er in geslaagd de delen tot een nieuw geheel te maken, tot een smaakvolle synthese met een eigen karakter.
De Peranakan noemt zichzelf graag kosmopoliet, product van drie culturen: de Chinese, de Indonesische en de Westerse. Zeker bij de oudere generatie lijkt echter vaak sprake van een verscheurde identiteit. Het is
nieuwsgierigheid naar de historische achtergronden van deze zeer bijzondere minderheidsgroep in Nederland, die tot de keuze van het onderwerp van deze scriptie voor het doctoraalexamen Moderne Aziatische
Geschiedenis heeft geleid. Heden ten dage gaat het om een groep van in het algemeen zeer goed opgeleide mensen, die hun plaats lijken te hebben gevonden in de Nederlandse samenleving. Ze spreken de taal vlekkeloos, leven in redelijke welstand en doen als groep nauwelijks van zich spreken.
De wortels van de groep liggen in de Chinese en de Indonesische geschiedenis. Met de politieke ontwikkelingen in beide landen hielden de Peranakans in Nederland zich uitgebreid bezig en probeerden er soms op bescheiden wijze mede vorm aan te geven. Hun bemoeienis en bijdragen zijn in de literatuur over de grote politiek echter vrijwel niet terug te vinden, deels omdat zij altijd buitenstaanders waren, vaak wilden blijven en werden gehouden. De motivatie van mijn keuze voor het onderwerp is om vanuit mijn interesse juist voor China en Indonesië binnen de moderne Aziatische geschiedenis de politieke ontwikkeling in de intellectuele elite van deze met beide landen verbonden minderheidsgroep op te graven en te presenteren, en door dit historische
handwerk verder historisch onderzoek een nieuwe invalshoek te bieden.
Een groot deel van de geschiedenis van de groep is terug te vinden in Chung Hwa Hui, de `Chineesche
Vereeniging' van voornamelijk Indo‐Chinese studenten. Deze vereniging bestond van 1911 tot 1962. Het archief van Chung Hwa Hui is bewaard gebleven in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam en ik ben dit instituut dan ook zeer erkentelijk voor hun inventarisering van het uitgebreide materiaal en voor de mogelijkheid daaruit voor deze studie te putten.
Ik werd op het spoor van het voor u liggende thema gezet door Dr. Go Gien Tjwan, die tevens zo bereidwillig was om naast de formele begeleider Prof.Dr. J. Pluvier de begeleiding voor een groot deel voor zijn rekening te nemen. De aanzet daartoe vond al plaats in 1982. Na een eerste verkenning van de literatuur en in de periode 1982‐84 het bestuderen van het archief was ik echter vanwege andere veel tijd eisende werkzaamheden niet in staat de studie verder af te ronden. Wel resulteerde het in een, voor een groot deel op interviews gebaseerde, werkstuk, dat in 1987 in twee hoofdstukken verwerkt in een bundel over Chinezen in Nederland werd
gepubliceerd (van Galen 1987a/b). De laatste fase van deze scriptie vond plaats in 1988‐89, waarin ik naast een nauwgezettere bestudering van het archiefmateriaal relevante literatuur heb geraadpleegd, aangevuld met enkele interviews. In de laatste categorie ben ik vooral Dr. Ong Eng Die, Dr. Ong Tjing Gie en Dr. Go Gien Tjwan zeer erkentelijk voor de moeite die zij zich hebben getroost mij te laten doordringen tot de historische
werkelijkheid die soms achter het schriftelijke materiaal verborgen lag. Ik ben mij er van bewust dat ik met het inperken tot slechts enkele interviews een schat aan orale bronnen terzijde heb laten liggen, een door tijdgebrek
ingegeven omissie, waarvan ik alleen maar kan hopen dat ik of een andere historicus die gezien de leeftijd van een deel van de bronnen binnen niet al te lange periode kan corrigeren.
Het spreekt voor zich dat de inhoud van deze scriptie geheel voor mijn rekening komt en dat geen van mijn informanten of begeleiders verantwoordelijk is voor enige onjuistheid of subjectieve interpretatie.
Kees van Galen, Nijmegen augustus 1989.
Inhoud
INLEIDING ... 13
DEEL I: DE PERANAKANS IN INDONESIË ... 15
Hfst 1. TOT 1900 ... 15
1.1. Vroege immigratie ... 15
1.2. De periode van de VOC ... 15
1.3. De 19e eeuw ... 18
Hfst 2. DE CHINESE BEWEGING ... 20
2.1. Grieven ... 20
2.2. Organisatie ... 21
2.3. Resultaten ... 24
Hfst 3. DIFFERENTIATIE ... 28
3.1. Politieke tweedeling ... 28
3.2. Drie politieke stromingen ... 29
3.3. Politieke participatie ... 32
Hfst 4. OORLOG ... 35
4.1. Japanse bezetting ... 35
4.2. Onafhankelijkheidsstrijd ... 35
Hfst 5. REPUBLIK INDONESIA ... 37
5.1. Opbouw ... 37
5.2. Uittocht ... 38
DEEL II. DE CHUNG HWA HUI ... 39
Hfst 6. PERANAKAN STUDENTEN IN NEDERLAND ... 39
6.1. Sociaaleconomische achtergrond ... 39
6.2. Vooropleiding ... 39
6.3. Studiekeuze ... 40
6.4. Aantallen ... 42
Hfst 7. DE VERENIGING CHUNG HWA HUI INTERN ... 45
7.1. Statuten en doelstelling ... 45
7.2. Leden ... 47
7.2.1. Leden in Nederland ... 48
7.2.2. Leden buiten Nederland ... 50
7.2.3. Ereleden ... 51
7.3. Structuur ... 53
7.4. Bestuur en bestuursbeleid ... 55
7.5. Afdelingen/Disputen ... 70
7.5.1. Amsterdam ... 72
7.5.2. Delft ... 74
7.5.3. Leiden ... 76
7.5.4. Rotterdam ... 77
7.5.5. Utrecht ... 78
7.5.6. Overige plaatsen ... 79
7.5.7. Regio en president ... 79
7.6. Chung Hwa Hui Tsa Chih ... 79
7.6.1. Uitgave tijdschrift ... 80
7.6.2. Speciale uitgaven ... 83
7.7. Chung Hwa Hui Hioh Pan ... 84
7.7.1. Ontwikkeling studiefonds ... 84
7.7.2. Pupillen ... 89
7.7.3. Commissie/Raad van Toezicht ... 93
7.7.4. Plaatselijke Commissies ... 95
7.8. Vorming en sociale contacten ... 96
7.8.2. Lezingen en ontvangsten ... 98
7.8.3. Prijsvraag ... 99
7.8.4. Conferentie en congres ... 100
7.8.5. Cursussen: Chinese taal en cultuur ... 101
7.8.5.1. Taalstudie ... 101
7.8.5.2. Studie Chinese cultuur ... 102
7.8.6. Excursies ... 103
7.8.7. Club ... 103
7.8.8. Lustrumvieringen ... 105
7.8.9. Sport en muziek ... 107
7.8.10. Commissie van Bijstand ... 108
7.9. Hervormings Commissie ... 108
7.10. Op Indonesië gerichte commissies ... 110
7.10.1. Commissie voor Vraagstukken omtrent Nationaliteit ... 110
7.10.2. Comité tot Steunverleening aan de Chinese Slachtoffers ... 110
7.11. Op China gerichte commissies ... 111
7.11.1. Repatrieeringsfonds (Goei Kouo Tschi Tchin) ... 111
7.11.2. Inlichtingendienst ... 113
7.11.3. China Comité ... 114
7.11.4. Informatie Bureau inzake China ... 115
7.12. Commissies voor steun aan Chinezen in Nederland ... 116
Hfst 8. CHH EXTERN: STUDENTEN EN STUDENTENORGANISATIES ... 119
8.1. Samenwerking Chinese en Indonesische (en Nederlandse) studenten ... 119
8.1.1. Setia Tanah Hindia ... 119
8.1.2. Indonesisch Verbond van Studerenden ... 119
8.1.3. Koloniaal Onderwijs Congres ... 125
8.1.4. Indische Conferentie... 126
8.1.5. Technisch Aziatische Studentenvereeniging ... 128
8.1.6. Aziatische Studieclub ... 128
8.1.7. Samenwerking na 1945 ... 128
8.2. Indonesische Studentenorganisaties ... 130
8.2.1. Indische Vereeniging ... 130
8.2.2. Perhimpoenan Indonesia ... 132
8.2.3. Indonesische Studieclub ... 140
8.2.4. Roepi (Roekoen Peladjar Indonesia) ... 140
8.2.5. Persatuan Peladjar Indonesia (PPI)... 141
8.2.6. Christelijke organisaties ... 142
8.2.7. Diverse organisaties ... 143
8.3. Chinese studentenorganisaties ... 144
8.3.1. Nederland ... 144
8.3.1.1. Sarekat Peranakan Tionghua Indonesia ... 144
8.3.1.2. Chung San Hui ... 150
8.3.2. Europa... 153
8.3.2.1. Engeland ... 153
8.3.2.2. Duitsland ... 154
8.3.2.3. België ... 155
8.3.2.4. Frankrijk ... 156
8.3.2.5. Italië ... 157
8.3.2.6. Europese Federatie ... 157
8.3.3. Verenigde Staten ... 160
8.3.4. Indonesië ... 160
8.3.4.1. Chung Hsioh ... 160
8.3.4.2. Andere organisaties ... 161
8.3.5. China ... 161
8.4. Nederlandse studentenorganisaties ... 162
8.4.1. D.S.V. Onze Koloniën ... 162
8.4.2. Indologen Vereeniging... 162
8.4.3. Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging ... 163
8.4.4. Jongeren Vredesaktie ... 164
8.4.5. Studenten tegen fascisme ... 164
8.4.6. Vereenigde Faculteiten... 164
8.4.7. Nederlandsch‐Buitenlandsche Studenten Club ... 165
8.5. Internationale studentenorganisaties ... 165
8.5.1. Asiatic Students Society ... 165
8.5.2. International Student Service ... 165
Hfst 9. CHH EXTERN: POLITIEKE EN SPECIALE ORGANISATIES ... 168
9.1. Indonesië ... 168
9.1.1. Indo‐Chinese organisaties en bewegingen ... 168
9.1.1.1. Tiong Hwa Hwee Kwan ... 168
9.1.1.2. Sin Po ... 168
9.1.1.3. Chung Hwa Hui Nederlandsch‐Indië (`CHH‐Java') ... 169
9.1.1.4. Partai Tionghoa Indonesia ... 171
9.1.1.5. Chinese vakbond ... 172
9.1.2. Indonesische organisaties ... 172
9.1.2.1. Partai Nasional Indonesia ... 172
9.1.2.2. Partindo ... 172
9.1.2.3. PNI‐Baroe ... 173
9.1.2.4. Petitie Soetardjo ... 173
9.1.2.5. Partai Sosialis ... 173
9.2. China ... 174
9.2.1. Guomindang ... 174
9.2.2. Chinese Communistische Partij ... 174
9.3. Nederland ... 175
9.3.1. Politieke organisaties ... 175
9.3.1.1. Internationale Arbeiders Hulp ... 175
9.3.1.2. Liga tegen Imperialisme en Koloniale Onderdrukking ... 175
9.3.2. Organisaties gericht op Nederland‐Indonesië ... 176
9.3.2.1. Koninklijke Vereeniging `oost en West´ ... 176
9.3.2.2. Diverse organisaties (1945‐46) ... 176
9.3.3. Organisaties gericht op Nederland‐China ... 177
9.3.3.1. Nederlandsch‐Chineesche Vereeniging ... 177
9.3.3.2. Vrienden van het Chineesche Volk ... 178
9.3.3.3. Sinologisch Instituut ... 179
9.3.3.4. China Studie Comité ... 179
9.3.4. Totok‐Chinezen in Nederland ... 179
Hfst 10. CHH EXTERN: OVERHEID EN OVERHEIDSVERTEGENWOORDIGERS ... 182
10.1. China ... 182
10.1.1. Legatie in Nederland... 182
10.1.2. Consulaat in Nederland ... 185
10.1.3. Consulaten in Indonesië ... 185
10.1.4. Vredesdelegatie Versailles ... 186
10.1.5. Volkenbond ... 186
10.1.7. Association Nationale des Bonnes Routes ... 187
10.1.8. Regering ... 188
10.2. Nederland en Nederlandsch‐Indië ... 189
10.3. Indonesië ... 194
DEEL III: DE DRIE ELEMENTEN VAN DE PERANAKAN POLITIEK ... 195
Hfst 11. ASSOCIATIE EN EMANCIPATIE IN NEDERLANDSCH‐INDIE ... 195
11.1. Fromberg en CHH ... 195
11.2. Praktische uitwerking van associatie ... 197
11.3. Politieke uitwerking: CHH‐Java ... 198
11.4. Leiders van de Chinese Gemeenschap in Indonesië ... 199
11.5. Rechtsgelijkheid ... 200
11.6. Emancipatie door onderwijs ... 201
Hfst 12. CHINEES NATIONALISME ... 203
12.1. Riten en symbolen ... 203
12.1.1. Chinees Nieuwjaar ... 203
12.1.2. Taal ... 203
12.1.3. Testament Sun ... 203
12.1.4. Andere identiteitssymbolen ... 205
12.2. Steun aan China en Chinezen ... 205
12.2.1. Politieke steun aan China ... 205
12.2.2. Hulpacties voor China ... 207
12.2.3. Hulpacties voor andere Chinezen in Nederland ... 208
12.3. Steun van China ... 209
12.3.1. Morele steun door identificatie... 209
12.3.2. Politieke steun van China ... 210
12.4. Repatriëring ... 213
Hfst 13. INDONESISCH NATIONALISME ... 215
13.1. Riten en symbolen ... 215
13.1.1. Feesten ... 215
13.1.2. Taal ... 215
13.1.3. Indië of Indonesië ... 215
13.2. Gelijkstelling met Indonesiërs ... 215
13.3. Steun aan het Indonesisch nationalisme ... 216
13.4. Steun van Indonesiërs ... 217
DEEL IV. VERSCHEURDHEID IN VERSCHEIDENHEID ... 219
Hfst 14. ONTWIKKELING PERANAKAN POLITIEKE IDENTITEIT IN CHH ... 219
14.1. Chinese Beweging (1911‐17) ... 219
14.2. Associatie (1917‐20) ... 219
14.3. Indo‐Chinees nationalisme (1920‐28) ... 220
14.4. Identiteitscrisis en politieke keuze (1928‐32)... 221
14.5. Chinees culturisme versus SPTI (1932‐38) ... 222
14.6. Aziatisch eenheidsfront (1938‐40) ... 223
14.7. Politieke stagnatie (1940‐45) ... 223
14.8. Indonesisch nationalisme (1945) ... 224
14.9. Politieke afzijdigheid (1945‐52) ... 224
14.10. Scheiding der geesten (1952) ... 225
14.11. A‐politieke exclusiviteit (1952‐62) ... 225
Hfst 15. SLOTBESCHOUWING ... 226
GERAADPLEEGDE LITERATUUR EN BRONNEN ... 228
Bijlage 1: Bestuur Chung Hwa Hui 1911‐1962 ... 232
Bijlage 2: Lezingen voor CHH en ontvangsten door CHH ... 237
Bijlage 2: Lezingen voor CHH en ontvangsten door CHH ... 237
Bijlage 3: Leden CHH politiek actief (tot 1942) ... 244
3.1. CHH‐Java ... 244
3.2. SPTI ... 245
3.3. Partai Tionghoa Indonesia (PTI) ... 246
3.4. Sin Po ... 247
3.5. Volksraad ... 247
Bijlage 4. Ledenlijst CHH 1911‐1962 ... 249
LIJST MET IN DE TEKST GEBRUIKTE AFKORTINGEN ... 272
REGISTER VAN NAMEN (PERSONEN EN ORGANISATIES) ... 274
INLEIDING
De ontwikkeling van de Peranakan politiek in Indonesië vormde voor de Indo‐Chinese studenten in Nederland de achtergrond van hun Peranakan politiek in Nederland. Anderzijds oefenden de Indo‐Chinese studenten, maar zeker na hun terugkeer de intellectuelen invloed uit op de Peranakan politiek in Indonesië.
Daarom is het hier ontgonnen terrein van de Peranakan politiek in Nederland noodzakelijk voor een beter begrip van de politieke ontwikkelingen in Indonesië en de rol van de Peranakans daarin. Dat is de belangrijkste
motivatie voor deze historische studie. Daarnaast speelt ook een rol inzicht te krijgen in de achtergronden van de bijzondere minderheidsgroep van intellectuele Peranakans in Nederland.
Het eerste deel van deze scriptie geeft een overzicht van de historisch‐politieke ontwikkeling van de Peranakans in Indonesië. Het doel daarvan is een kader te scheppen voor het eigenlijke thema, vandaar dat de nadruk vooral ligt op de eerste helft van deze eeuw. Met de Peranakan politiek in Indonesië hebben verschillende historici en sociologen zich beziggehouden. Ik baseer me dan ook op de meest relevante bestaande literatuur, in het bijzonder de werken van Go Gien Tjwan, Liem Yoe‐Sioe, Ong Eng Die, Purcell en Suryadinata.
Voor het tweede deel, de Chung Hwa Hui, is nauwelijks literatuur voorhanden. De vereniging wordt meestal slechts zijdelings genoemd in algemene studies over Peranakans in Indonesië, in enkele studies over Chinezen in Nederland (Kho 1957; Wubben 1981 en 1986; Zeven 1987), of in studies over Indonesiërs in Nederland (Ingleson 1975; Poeze 1986). Dit betekende dat het archief van Chung Hwa Hui de belangrijkste bron vormde.
In dat archief zijn de notulen van de ledenvergaderingen, aangevuld met artikelen uit het tijdschrift Chung Hwa Hui Tsa Chih, de bronnen waaruit de meeste informatie geput kon worden. Ik realiseer me daarbij dat notulen vaak ook een subjectieve interpretatie zijn van de activiteiten, het besprokene en de heersende en overheerste meningen, maar vaak had ik geen andere keuze dan ze als waarheidsgetrouw voor lief te nemen. Dit besef heeft bij mij wel geleid tot een grote terughoudendheid in interpretatie en analyse. Een andere presentatie vond ik echter historisch niet verantwoord bij gebrek aan een groter referentiekader via literatuur. Daarom heb ik er in veel gevallen voor gekozen om het materiaal voor zich te laten spreken en overvloedig te doorspekken met originele citaten. Daarom ook heb ik gekozen voor een thematische invalshoek, met als gevolg de noodzakelijk steeds terugkerende chronologie binnen het thema, omdat een chronologische opzet uit zichzelf zou leiden tot een subjectief ineengrijpen van thema's. Een verdere motivatie van de gekozen opzet is dat ik mij als historische pionier in dit materiaal verplicht voelde zo diep mogelijk in het materiaal zelf te graven en dit in een zodanig kader te ordenen, te presenteren en te analyseren dat het zoveel mogelijk ten dienste kan komen voor verder historisch onderzoek en mij er dus niet met een samenvattend verhaal van af te maken.
In hoofdstuk 6 worden de algemene achtergrondgegevens van de Peranakan studenten in Nederland geschetst.
Hoofdstuk 7 belicht Chung Hwa Hui van binnenuit, in doelstellingen, leden, structuur, bestuur en alle afdelingen, suborganisaties en geïnstitutionaliseerde activiteiten. Daarin komen natuurlijk hier en daar ook de relaties naar buiten aan de orde. Deze relaties zijn evenwel in de hoofdstukken 8, 9 en 10 meer uitputtend behandeld.
In hoofdstuk 8 zijn dat de relaties met andere studenten en studentenorganisaties, waaronder ik ook in naam algemene organisaties die vrijwel uitsluitend uit studenten bestonden heb gerangschikt (bijvoorbeeld de Perhimpoenan Indonesia). Voor de Peranakan politiek zijn in deze categorie het meest interessant het Indonesisch Verbond van Studeerenden, vanwege de uitwerking van associatie die hij belichaamde, de Indische/Indonesische Vereeniging en Perhimpoenan Indonesia, vanwege de relatie tot het Indonesisch nationalisme, en de Sarekat Peranakan Tionghua Indonesia en de Chung San Hui, vanwege de politieke
richtingenstrijd binnen de groep van Indo‐Chinese studenten. Hoofdstuk 9 staat in het kader van de externe relaties met een grote diversiteit aan veelal politieke organisaties. Daarbinnen zijn voor het thema van deze scriptie Chung Hwa Hui‐Java, voor een deel de politieke voortzetting van de Chung Hwa Hui in de eerste periode, en de Guomindang, als Chinees‐nationalistische partij, het meest relevant. In hoofdstuk 10 komen de relaties met de overheid(svertegenwoordigers) aan de orde. Voor de Peranakan politiek treden vooral de diplomatieke vertegenwoordigers van China en de contacten met de Nederlandse overheid naar voren.
Het derde deel van de scriptie belicht de Peranakan politiek opnieuw, nu niet vanuit Chung Hwa Hui zelf of de relaties met specifieke anderen, maar vanuit de drie, mijns inziens belangrijkste, elementen daarin. Dat zijn in hoofdstuk 11 de politiek van associatie, in hoofdstuk 12 het Chinees nationalisme en in hoofdstuk 13 het Indonesisch nationalisme. Daarbij baseer ik mij vooral op het geschrevene in deel twee.
Deel vier vat het voorgaande samen. In hoofdstuk 15 wordt de ontwikkeling van de Peranakan politieke identiteit weergegeven en op grond daarvan een periodisering in de historie van Chung Hwa Hui aangebracht.
Hoofdstuk 16 biedt een slotbeschouwing over de Peranakan politiek in Chung Hwa Hui. Voor het begrip identiteit baseer ik mij op de onderzoeken van de antropologen Frank Tseng over Surinaamse Chinezen (Tseng 1983), van Hans Vermeulen die onderzoeken onder Chinezen, Surinamers en Turken bundelde (Vermeulen 1983) en van Thijl Sunier die onderzoek deed onder Turken in Nederland en over Turkse volkeren en bereid was voor mij als klankbord te dienen. Etnische identiteit heeft als componenten cohesie (interactie binnen en buiten de groep), bewustzijn (mate van identificatie met één of meerdere groepen), zelfbeeld (kenmerken die men aan de groep toeschrijft) en ideologie (samenhang en visie op heden en toekomst). De identiteit uit zich in het culturele (identificatie met de cultuur van een groep, objectieve manifestaties van de cultuur die met een groep is verbonden), en in het politieke (identificatie met de ideologie, passieve en actieve steun aan de politieke doelen van de groep). Voor een historicus is dan vooral de dynamiek van de etnisch‐politieke identiteit interessant, het steeds opnieuw bepalen van de grenzen van de identiteit en het al dan niet overschrijden van de exclusiviteit van de eigen groep in relatie tot de politieke ontwikkeling van de etnische groepen waarmee men zich in meer of mindere mate identificeert. Vanuit deze invalshoek heb ik mijn conclusies over de Peranakan politiek in Nederland en in het bijzonder de politieke ontwikkeling in Chung Hwa Hui getracht perspectief te geven.
DEEL I: DE PERANAKANS IN INDONESIË Hfst 1. TOT 1900
1.1. Vroege immigratie3
Archeologische vondsten maken duidelijk dat er al vanaf de 1e eeuw handel werd gedreven tussen China en de Indische archipel. Grafkeramiek wijst zelfs op Chinese bewoning, op permanente nederzettingen in deze vroege tijd. De in zijn verslag zeer nauwgezette Boeddhistische pelgrim Fa Xian, die in 414 Java of Sumatra bezocht na een verblijf in India, maakte echter geen melding van Chinezen en ook andere historiografische bronnen zijn wat dit betreft niet duidelijk. Vanaf de Tangdynastie (618‐906) geven de Chinese bronnen meer positieve
aanwijzingen over het belang van de Chinese handel en daarmee bewoning. In de officiële geschiedschrijving van de Songdynastie (960‐1279) worden zelfs Chinese huizen op Java beschreven. In het begin van de 15e eeuw voerde China onder de beroemde eunuch‐admiraal Zheng He enkele maritieme expedities uit, onder andere naar Java. Dit heeft waarschijnlijk de handel gestimuleerd. Zeker is dat er in de 14e/15e eeuw aan de noordkust van Java bloeiende Chinese nederzettingen zijn, en de aanwijzingen zijn sterk dat zij al zeer oud zijn.
De activiteiten van de Chinezen waren voornamelijk gericht op de handel. De Chinese kooplieden die zich vestigden in Noord‐Java, halverwege de handelsroute over zee tussen Arabië, India en China, hielden zich bezig met de import en export. Vanuit de handelsnederzettingen vond er een trek plaats naar het binnenland. Een deel der Chinezen ging zich richten op de tussenhandel. In de 16e eeuw gingen Europeanen met geweld het monopolie op de inter‐Aziatische handel opeisen. Daardoor werden de Chinezen in de Indonesische archipel steeds meer gedwongen zich staande te houden door de ontwikkeling van de tussenhandel en werden zij als het ware in deze positie gefixeerd.
Rond 1600, toen de Nederlandse VOC de archipel binnendrong, waren er in Indonesië vele Chinezen. Hoewel handel (en soms piraterij) het belangrijkste middel van bestaan was, bleef het zeker niet hier toe beperkt. Onder hen waren ook rijstboeren, groentekwekers, suikertelers en ‐stokers, en peperbouwers. Vooral de peperbouw was al lang voor de komst der Nederlanders een belangrijke economische activiteit van de Chinezen,
geconcentreerd in door henzelf ontgonnen gebieden in Banten (West‐Java), Zuid‐Sumatra en West‐Kalimantan.
Zo hadden zich in de loop van de tijd in Noord‐Java diverse Chinese handels‐ en boerengemeenschappen ontwikkeld. Deze Chinezen waren veelal oorspronkelijk afkomstig uit de Chinese zeeprovincie Fujian. Zij bleven herkenbaar als aparte groep, maar hadden zich aangepast aan de lokale omstandigheden en gebruiken, waren door inheemse vrouwen te nemen vermengd, waren soms islamieten geworden en hadden soms zelfs Javaanse namen aangenomen. Anderzijds had hun aanwezigheid invloed uitgeoefend op de Javaanse cultuur, zowel op de materiële cultuur (bv. bouwkunst) als op gewoonten (bv. voedsel).
1.2. De periode van de VOC4
Begin 17e eeuw werd de VOC aldus geconfronteerd met een aantal bestaande en bloeiende Chinese
gemeenschappen in West‐ en Noord‐Java. Ook in Jacatra was een Chinese nederzetting, met als economische basis de handel en de suikerbouw. Eerst werden de Chinezen door het dwingender monopolisme van de VOC uit de internationale handel verdreven. Illustratief is dat de VOC van de lokale vorst een terrein bij de zee en de rivier in het Chinese kwartier verkreeg. De daar wonende Chinezen moesten naar het zuiden verhuizen.
3 Go 1962, p. 25‐45; Go 1980, p. 33‐34; Moerman 1933, p. 5‐6; Purcell 1966, p. 11‐23; Liem YS 1980, p. 37‐90.
4 Go 1962, p. 45‐68; Go 1980, p. 34‐36; Purcell 1966, p. 24‐30, 389‐428; Liem YS 1980, p. 126‐151, 172‐194.
In de Ommelanden hadden Chinezen de veelal woeste en nauwelijks bewoonde gronden ontgonnen. Hier beoefenden zij de rietsuikercultuur en hadden zij suikermolens. De Chinese ondernemers hadden voornamelijk Chinese werklieden in dienst. In de stad zelf waren Chinezen actief als warung‐houders en handwerkers. De VOC stond in eerste instantie positief ten opzichte van de economische activiteiten van de politiek neutrale Chinezen.
Ook in de opbouw van de stad werden vooral Chinezen gebruikt. Voor de bouw van het fort van Batavia in 1619 werden ongeveer 400 Chinezen aangetrokken uit de Ommelanden en West‐Java of van Chinese schepen geworven. Jan Pietersz. Coen moedigde de komst van hardwerkende Chinese handwerkslieden aan. "Daer is geen volck die ons beter dan Chinesen dienen", vond Coen. 5 Rond 1622 werden zelfs speciaal schepen naar Zuid‐China gestuurd om arbeidskrachten te ronselen. In 1625 wordt het aantal Chinezen in Batavia geschat op ongeveer 3000. De economische basis van de stad en van de VOC berustte op de Chinezen; op de suikerindustrie en de stedelijke activiteiten in handel, handwerk en bouw. In de Chinese wijk van Batavia werd vanaf 1619 ook een speciaal `opperhooft' aangesteld, wiens taak het was de orde onder de Chinezen te bewaren en de schakel met het Nederlandse (VOC) gezag te vormen.
De suikerindustrie rond Batavia breidde zich in de 2e helft van de 17e eeuw sterk uit. Het aantal molens nam toe, en er ontwikkelden zich aanverwante en andere activiteiten als steen‐ en pottenbakkerijen, kalkbranderijen, oliemolens, en scheepsbouw. Deze economische ontwikkeling, die voor een groot deel op de Chinese inzet was gebaseerd, werd door de VOC gestimuleerd, onder meer via kredietverschaffing. Vooral de suikerindustrie werd wel de `kurk waarop Batavia dreef' genoemd. De VOC en haar beambten verdienden er flink aan, via het
monopolie op de exporten en via de heersende corruptie binnen de gelederen van de Compagnie. Een gevolg van de bloei was dat het aantal Chinezen dat naar de Ommelanden trok toenam. De immigratie van Chinezen, legaal en illegaal, werd gestimuleerd door deze pullfactoren, versterkt door pushfactoren in China. De Manzu uit het noorden hadden de Chinese Ming‐dynastie in 1644 verslagen en voerden in de decennia erna campagnes in het zuiden om het daar nog actieve verzet tegen hun overheersing neer te slaan. Als gevolg daarvan vluchtten vele Chinezen naar Zuidoost‐Azië.
In de eerste helft van de 18e eeuw raakte de suikerindustrie echter in een recessie. De redenen waren erosie en houtgebrek, corruptie waardoor de prijzen hoog waren, en de toenemende concurrentie vanuit Noord‐Amerika.
De immigratie van Chinezen bleef echter nog groeien. Nu de Nederlanders minder konden profiteren van de economische activiteit van de Chinezen, gingen zij de minderheid van welvarend geworden Chinese handelaren in de steden steeds meer als concurrenten zien en gingen zij de Chinezen in het algemeen beschouwen als "vuile schurfde Chinese honden".6 De Chinese immigranten die in de stad geen middelen van bestaan hadden of konden vinden, trokken toch naar de Ommelanden, maar de kwijnende suikerindustrie kon nog niet de helft van de aangeboden arbeidskracht opnemen. De VOC nam haar toevlucht tot beheersmaatregelen, zoals het
uitgeven van passen, die echter weinig uithaalden. Daarop besloten de Nederlandse autoriteiten om een aantal
`leeglopers en quatdoeners' te deporteren naar Banda, Ceylon (Sri Lanka) of de Kaap (Zuid‐Afrika), een reis die velen niet overleefden. De situatie verslechterde echter nog meer. Nederlandse officials gebruikten de passen om er zelf rijk van te worden. Chinezen die er geen konden bemachtigen waren buiten de wet gesteld. Het probleem van rondtrekkende Chinese bendes werd steeds acuter.
De Gouverneur‐Generaal koos in 1740 voor de harde lijn. Alle Chinezen die niet konden aantonen werk te hebben moesten weg. Hebzuchtige officials dreigden iedereen, ook Chinezen die op Java geboren waren, af te voeren als ze niet flink betaalden. Een groot deel van de Chinezen vluchtte weg uit Batavia en organiseerde een gewapende opstand. De in de Chinese wijk achtergeblevenen troffen maatregelen om plunderingen te
5 Moerman 1933, p. 7.
6 Geciteerd in: Go 1962, p. 53.
voorkomen, voor de autoriteiten het bewijs dat ze met de opstandelingen verbonden waren. De anti‐Chinese stemming kwam tot uitbarsting in een massaal bloedbad op alle Chinezen in Batavia, een moordpartij waaraan ook soldaten van de Compagnie deelnamen. De opstandelingen trokken over Java, belegerden Semarang en verbonden zich met de Susuhunan van Kartasura tegen de Nederlanders. De Compagnie maakte echter gebruik van onenigheid tussen de Javaanse prinsen en de opstand werd neergeslagen.
Hoewel de herinnering aan de `Bataafsche Furie' nog lang en traumatisch doorwerkte, normaliseerde de situatie onder de volgende Gouverneur‐generaal, ook al omdat de autoriteiten merkten dat zonder de Chinese inbreng de economie in en rond Batavia in gevaar kwam. Door middel van het Passen‐ en Wijkenstelsel (de Chinezen waren gedwongen om in aparte wijken te wonen en mochten hun woonplaats niet zonder reispas verlaten) probeerde de Compagnie de activiteiten van de Chinezen te beheersen en hen van de inheemse bevolking gescheiden te houden. Terwijl de Chinezen door de monopolistische Compagnie van de internationale handel werden verdrongen, gingen ze op Java steeds belangrijker worden als tussenhandelaar, als schakel tussen Europese groothandel en inheemse bevolking. Ook andere factoren bevorderden deze ontwikkeling. De suikerindustrie bleef achteruitgaan, waardoor er meer (goedkopere) Javaanse arbeidskracht in werd
opgenomen. Een deel van de Chinese suikerarbeiders ging over op de rijstverbouw (met als gevolg het ontstaan van Peranakan landbouwnederzettingen), maar er vond ook duidelijk een trek richting stad plaats, waar ze in de handel een positie probeerden te verwerven. Dit geheel illustreert dat het cliché dat Chinezen alleen als
handelaar kwamen niet klopt, maar dat hun deze positie voor een deel werd opgedrongen.
Ook buiten Java, in andere delen van de archipel, waren al eeuwenlang Chinezen aanwezig. Dit geldt zeker voor Kalimantan (Borneo) waar naast handelaren ook kleine boerengemeenschappen waren. De Chinezen hier waren georganiseerd in kongsi’s, een vorm van zelfbestuur die is te vergelijken met de clanstructuur in Zuid‐Chinese dorpen. De Chinese groep in Borneo werd in de loop van de 18e eeuw uitgebreid met nieuwe immigranten uit Zuid‐China. Behalve op Borneo waren er, met uitzondering van Banda waar Chinese `perkeniers' landerijen hadden, weinig Chinezen buiten Java. De Nederlanders wilden op de oostelijke eilanden geen Chinezen om hun specerijenmonopolie te beschermen. De vrije handel was beperkt waardoor er voor Chinese handelaren geen prikkels bestonden om zich hier te vestigen.
Tot aan de 19e eeuw zien we dat de Chinese bewoning in de archipel zich vooral concentreert op Java. Naar afkomst waren de meeste Chinezen op Java Hokkien (uit de Chinese provincie Fujian). Ze woonden vooral in de steden Batavia, Semarang en Soerabaia. Hun bestaan vonden zij vooral in de handel. Doordat alleen mannen uit China emigreerden en de contacten met het vaderland verbroken waren7, was de groep door relaties met inheemse huishoudsters en vrouwen gemengd. De daaruit voortgekomen Peranakans (`kinderen van het land') huwden bij voorkeur onderling. Hun `lingua franca' was Maleis of de lokale taal, maar het Hokkien bleef in gebruik. Ze bleven zich Chinees voelen, hielden voor zover mogelijk de Chinese cultuur in ere en voedden vanuit hun patriarchale systeem hun kinderen op Chinese wijze op. Ze waren een aparte groep in de koloniale
samenleving.
7 China was na de opmerkelijke expedities van Zheng He in de 15e eeuw nogal in zichzelf gekeerd. Emigratie werd gezien als verraad aan de Confuciaanse xiao. In 1717 werd alle Overzeese Chinezen bevolen terug te keren. Emigratie werd verboden op straffe van onthoofding. In 1726 volgde een edict waarbij het geëmigreerden verboden werd zich weer in China te vestigen. Het verbod op emigratie werd pas in 1860 opgeheven. Zie: Suryadinata 1976, p. 7; Williams 1960, p. 146‐147;
Purcell 1966, p. 26‐30.
1.3. De 19e eeuw8
De VOC ging failliet en werd met ingang van 1800 opgeheven. Nederland (de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland) nam Ned. Indië over. In 1808 werd Daendels Gouverneur‐Generaal. Hij centraliseerde het bestuur en bracht militaire versterkingen aan tegen de dreiging van de Britten. Hij kwam in geldnood en op basis van de stelling dat alle land dat niet aan de vorsten toebehoorde het eigendom van de Nederlandse overheid was verkocht hij grote landerijen aan particulieren. Vooral rond Batavia, in de Ommelanden, Tangerang en Meester Cornelis, werden vele landerijen, inclusief de rechten over de mensen die er woonden, verkocht aan rijke Chinezen. De meest spectaculaire verkoop was die van de Probolingga landerijen aan Han Ti Ko voor 1 miljoen rixdaalders.9 Daendels' defensiewerken konden echter de Britten niet weerstaan en in 1811 veroverden ze Java.
De Luitenant‐Gouverneur, Raffles, zette het beleid van Daendels in versterkte mate voort. Hij verklaarde de regering de enige eigenaar van het land en voerde belastingen in. Maar ook hij kreeg zijn financiën niet rond en moest overgaan tot het verkopen van landerijen aan particulieren.
In 1814 (in feite in 1816) herstelde Nederland zijn gezag over Ned. Indië. De nieuwe gezagsdragers draaiden allerlei liberale maatregelen van Daendels en Raffles terug. Er kwam een indirect en tweeledig bestuurssysteem, met de adellijke inheemse Regent onder de Nederlandse Resident. Met de oprichting van de Nederlandsche Handelsmaatschappij in 1825 werd het monopolie (nu vooral op de Britten) over de buitenlandse handel hersteld. Het binnenlandse economische beleid was echter een fiasco, deels door de dalende prijzen van vooral koffie op de wereldmarkt, deels door het getrapte systeem waarbij de landheren door de hun opgelegde belastingen en prijzen de boeren uitbuitten. Uit de verarming van de bevolking en de vernedering van de adel ontstond de Java‐oorlog van 1825‐30. Het verzet werd door de Nederlanders neergeslagen. Hierna werd het Cultuurstelsel ingevoerd, waaronder ieder dorp werd gedwongen een vijfde deel van de grond met
exportgewassen te verbouwen en deze als belasting te betalen.
Op Java was sinds de 18e eeuw een rijke Chinese handelselite ontstaan. De groei van de handel en de
geldeconomie had aan enkelen de kansen geboden om van de intermediaire positie tussen Europese import en export en de Javaanse desa het beste te maken en tot welvaart te komen. Onder hen waren sinds de 19e eeuw grote landheren, met feodale rechten over de inheemse bevolking. Andere bronnen van inkomsten waren contracten als tussenleverancier aan de overheid van gewassen onder het Cultuurstelsel verbouwd, en het pachten van de overheid van dorpsbelastingen en van rechten op opiumverkoop, pandjeshuizen, gokhuizen, tollen, markten en slachthuizen. Daardoor spekte een groep ondernemende Chinezen zowel hun eigen als de koloniale schatkist, en het gaf hun een publiekrechtelijke functie, macht en status. Zij waren belastinggaarders voor het Gouvernement. Anderzijds versterkten deze activiteiten hen in hun intermediaire positie tussen Nederlands gezag en inheemse bevolking, een positie die zij als tussenhandelaren al hadden.
In de koloniale `Buitengewesten' waren slechts op beperkte schaal Chinese handelaren. In Borneo wisten in het begin van de 19e eeuw Chinezen een sterke positie op te bouwen door naast handel en landbouw een lucratieve (goud‐)mijnbouw te ontwikkelen. Vanwege de winsten hierin behaald en vanwege de Britse expansie vanuit het noorden probeerde Batavia om Borneo onder controle te brengen. In 1854 werden de kongsi's uiteindelijk met geweld gedwongen zich aan het koloniale gezag te onderschikken.
Een nieuwe stroom Chinese immigranten kwam op gang in de tweede helft van de 19e eeuw. Deze werd gestimuleerd door de ontwrichting in China ten gevolge van de Taiping‐revolutie. De koloniale economie had goedkope arbeidskrachten nodig. In de Indonesische archipel waren de plantagecultures en de mijnbouw in
8 Purcell 1966, p. 428‐434; Go 1980, p. 32‐33; Liem YS 1980, p. 152‐198. Mackie 1976, p. 6‐8.
9 Hall 1981, p. 518.
opkomst. De slavernij was afgeschaft, Chinezen stonden bekend als hardwerkend en gedisciplineerd, dus werden er op grote schaal mensen geronseld in de kustprovincies van Zuid‐China. De `koelies' werkten in de mijnbouw op Banka en Billiton en in de (tabaks‐)cultures op Sumatra. De meesten bleven een of twee termijnen en gingen daarna weer terug naar China. Sommigen zetten na afloop van hun contractperiode een handeltje op en werden permanente immigranten. Het aantal Chinezen in Ned.‐Indië buiten Java en Madura nam toe van ca.
70.000 in 1860 tot 260.000 in 1900.10
Het overgrote deel van de Chinezen in de Buitengewesten was Totok11 en niet in de archipel geboren. Over het algemeen waren ze afkomstig uit de Zuid‐Chinese provincie Guangdong. Hun inscheephaven was Swatow (Shantou). Het waren verarmde boeren, die uit pure overlevingsdwang koelie werden. Velen behoorden tot de zogenaamde Hakka, een bevolkingsgroep die eeuwen voorheen in Guangdong terecht was gekomen en zich daar economisch en sociaal in de laagste regionen van de samenleving bevond.
Na 1850 werd in koloniale kringen de liberale stroming steeds sterker. Er gingen stemmen op om het Cultuurstelsel te vervangen door vrije ondernemingsgewijze productie. Niet zozeer vanwege de misstanden, corruptie en onderdrukking, maar meer uit rendementsoverwegingen werden successievelijk allerlei gedwongen cultures afgeschaft: peper in 1862, nootmuskaat en kruidnagelen in 1863, indigo, thee, kaneel en cochenille (scharlaken) in 1865, en tabak in 1866. De zeer profijtelijke cultures van suiker en koffie bleven gehandhaafd tot respectievelijk 1890 en 1917. Ook het voor de overheid winstgevende pachtsysteem bij opium en pandhuizen bleef voorlopig bestaan.12
In 1870 werd een Agrarische Wet afgekondigd, die een enorme stimulans voor particuliere plantages
betekende. Tegelijk nam het volume van de internationale handel sterk toe door de opening van het Suez Kanaal (1869) en het toenemende gebruik van stoomschepen. Het aantal Nederlanders in de archipel en het
Nederlandse gezag over de archipel breidde zich uit. De Nederlanders voelden zich in hun economische expansiedrift belemmerd door gevestigde belangen van Chinezen.13 De liberale ideologie werd gekoppeld aan een `ethische koers'. De positie van de inlander moest verbeteren en de Chinezen vormden hiervoor een belemmering in de ogen van de `ethici'. Overigens schijnt de ethische gedachte sterk gevoed te zijn doordat in deze tijd vele vrouwen naar de archipel kwamen, die zich met maternalistisch superioriteitsgevoel stortten op
`misstanden' en waardoor de interraciale omgang sterk verminderde.14 Met de Agrarische Wet was bepaald dat het aan niet‐inheemsen, dus ook aan Chinezen werd verboden om, buiten de grond die al in hun handen was, land te verwerven.15 Het argument was dat vooral de Chinese landheren uitzuigers zouden zijn en dat de Javaanse boeren `van nature' de concurrentie met Chinezen niet aankonden. Daarna richtten de aanvallen zich vooral op het pachtsysteem, waaronder Chinezen onder andere de opiumverkoop, gokhuizen en de rurale kredietvoorziening via pandjeshuizen in handen hadden.
10 Williams 1960, p. 10.
11 Totok duidt op `echt' Chinees, tegenover de vermengde Peranakan. ook wordt Sinkeh (letterlijk `nieuwe gast') gebruikt, maar deze term kreeg later een denigrerende betekenis.
12 Hall 1981, p. 614‐615.
13 Liem YS 1980, p. 476‐478; Purcell 1966, p. 459‐462, 467‐470. Purcell wijst op de in de tijd verschuivende Nederlandse belangen die ten grondslag liggen aan de beoordeling van de Chinezen van nuttig tot parasitair.
14 Williams 1960, p. 39.
15 Wel bleef het mogelijk om `domeinen' tot 75 jaar in (erf)pacht te verwerven.
Hfst 2. DE CHINESE BEWEGING
In 1900 leefden er op een totale bevolking van 35 miljoen in Ned.‐Indië ca. 540.000 Chinezen. Daarvan woonden er ca. 280.000 op Java of Madura, en dan vooral geconcentreerd in de steden Batavia, Soerabaia en Semarang.
Het grootste deel was Peranakan en naar afkomst Hokkien. Van de Chinese beroepsbevolking op Java van 75.000 waren er in 1900 33.000 werkzaam in de handel, 10.000 in industrie of handwerk, 20.000 in andere niet‐
agrarische beroepen (in restaurants, pandjeshuizen etc.) en een klein aantal in de landbouw. 16 2.1. Grieven
Rond de eeuwwisseling werden de Chinezen, vooral op Java, zich steeds meer bewust van hun gezamenlijke aparte positie in Nederlandsch Indië. Hun grieven concentreerden zich op de volgende punten:17
‐ De bewegingsvrijheid van Chinezen werd beperkt door het Wijken‐ en Passenstelsel. Chinezen mochten slechts daar wonen waar een Chinese Wijk was, een vastomlijnd en dus in de loop der tijd overbevolkt stedelijk gebied. Voor alle reizen naar een andere plaats was iedere keer weer een pas nodig, en vele
handelaren moesten veel reizen. In de praktijk betekende dit lange wachttijden en het onderworpen zijn aan bureaucratisme en corrupte ambtenaren.
‐ Sinds 1870 was het Chinezen verboden landbouwgrond in eigendom te verwerven (wel konden ze grond voor huizen of fabrieken kopen en woeste gronden pachten).
‐ Er waren geen openbare onderwijsvoorzieningen voor Chinezen en particuliere Chinese scholen kregen geen subsidie. Op `inlandse' lagere scholen werden Chinezen slechts toegelaten als "de ruimte het toeliet". Op de Europese lagere scholen werden slechts kinderen van `gelijkgestelden' toegelaten, mits ze de Nederlandse taal voldoende beheersten, tegen een verhoogd schoolgeld en indien er plaats was.
‐ De Chinese officieren waren slechts onbezoldigde tussenpersonen. Chinezen hadden geen toegang tot het klein ambtenaarsexamen en waren uitgesloten van overheidsfuncties.
‐ De juridische positie van Chinezen was inferieur aan die van Europeanen, zoals in het `Regeeringsreglement' aangeduid vielen Chinezen onder de aparte groep van `Vreemde oosterlingen', terwijl Japanners sinds 1899 waren gelijkgesteld aan niet‐Nederlandse Europeanen en Amerikanen. Bovendien stond Nederland geen Chinese consuls toe.
‐ Vermogensrecht. Alleen aangaande het vermogensrecht vielen ze onder de Europese wet, dit in het belang van de Europese groothandelaren die veel zakelijke transacties met Chinezen hadden en die volgens de Europese wet wilden laten nakomen.
‐ Strafrecht. Wat betreft het strafrecht vielen Chinezen voor misdrijven onder de Politierol, "waar een bestuursambtenaar, chef van de politie, zonder verplichting om getuigen te hooren, en, zoo hij die hoort, zonder verplichting om ze te beëdigen, naar bevind van zaken, zonder hoogere voorziening rechtspreekt".18 Bovendien konden ze evenals inheemsen worden onderworpen aan een lange preventieve hechtenis zonder proces en waren ze verplicht om zonder meer huiszoekingen toe te staan. Daarnaast waren de vonnissen zwaarder dan bij Europeanen en konden ze tot dwangarbeid aan openbare werken worden veroordeeld, hetgeen door Chinezen als zeer vernederend werd beschouwd. "Een broeinest van haat tegen de
16 Williams 1960, p. 9‐13.
17 Fromberg 1926, p. 405‐416 (`De Chineesche Beweging op Java', brochure uit 1911). Zie ook: Pluvier 1953, p. 88;
Suryadinata 1976, p. 9‐10; Williams 1960, p. 27‐40; Purcell 1966, p. 435‐442; Kwee 1969, p. 1‐2; Liem YS 1980, p. 337‐340;
Ong 1943, p. 239‐244.
18 Fromberg 1926, p. 410 (`De Chineesche Beweging op Java', brochure uit 1911).
Nederlandsche overheersing, een leerschool van minachting voor de Europeesche instellingen", zo had een verlichte advocaat‐generaal bij het Hooggerechtshof de Politierol al in 1868 omschreven.19
‐ Familie‐ en erfrecht. Chinezen vielen onder een niet gecodificeerd Indo‐Chinees adat‐recht, dat dikwijls aanleiding gaf tot conflicten en waarbij machtige zakenlui en officieren al naar gelang het uitkwam Europese of klassiek Chinese rechtsprincipes toepasselijk verklaarden en zo zaken manipuleerden.20
‐ Chinezen moesten meer belasting betalen dan Europeanen, zowel winstbelasting als vermogensbelasting.
‐ De Chinezen hadden voortdurend te maken met discriminatie. Het was Chinezen verboden om Westerse kledij te dragen en ze waren verplicht hun haar in een zogenoemde Manzu‐staart (in China het teken van onderwerping van de Hanchinese bevolking aan de Qing (Manzu) dynastie) te hebben. Ambtenaren lieten Chinezen opzettelijk lang wachten. Onderweg werden ze zeer vaak aangehouden en moesten hun reispas laten zien. De politie (lagere rangen vaak inheemsen) trad vaak wreed op tegen Chinezen.
Er ontstond een beweging die streefde naar gelijkstelling met de dominante groep (Europeanen) en behoud en versterking van de eigen culturele identiteit.
Verschillende factoren droegen bij tot de opkomst van dit emancipatiestreven op dit moment. Onder invloed van liberalisme en ethische koers was de slachtpacht afgeschaft en was besloten om ook de opium‐ en pandhuispacht af te schaffen en volkskredietbanken op te richten om de Chinese geldhandel (`woeker') te beconcurreren. Daardoor verloor de Chinese elite aan macht en invloed en raakte haar semi‐officiële status kwijt. Bovendien kwam er door de maatregelen Chinees kapitaal vrij en verloren velen hun werk. In deze omstandigheden stonden de Chinezen voor de keuze of zich te laten "vervallen tot den staat van inferioriteit waarin de inlander verkeert", of zich een betere "sociale en rechtspositie veroveren".21
In deze defensieve situatie ontleenden de Chinezen kracht en identiteit aan pogingen in China om zich te verzetten tegen het imperialisme. De opkomst van het nationalisme in China maakte de Chinezen in
Nederlandsch Indië sterker bewust van hun aparte positie als minderheidsgroep. Daartoe droegen ook bij de nauwe handelscontacten die er met Singapore bestonden en waar de Chinezen een betere positie hadden.
Onderwijs en pers werden de middelen om de positie te verbeteren. Al snel verschenen er allerlei Chinees‐
Maleise en Chinese kranten waarin de ideeën van de Chinese Beweging naar voren kwamen. Daaronder waren de Li Po (Sukabumi, 1901), Chabar Perniagaan (Batavia, 1903), Pewarta Soerabaia (1902), Ik Po (Surakarta, 1905), Djawa Tengah (Semarang, 1909) en de Sin Po (Batavia, 1910).22
2.2. Organisatie
Tot 1900 waren alle Chinese organisaties lokaal en onderscheiden naar afkomstgebied in China. Het groeiende gevoel van eenheid vertaalde zich in de eerste pan‐Chinese organisatie, de Tiong Hwa Hwee Koan (THHK), die in1900 werd opgericht. De leiders van de THHK waren jonge Peranakans, opgeleid via missiescholen of Hokkien‐
scholen. Het instrument dat ze kozen was traditie: een Confuciaans reveil moest de hernieuwde identiteit bevestigen. In een soort van ethisch reveil moesten allerlei gebruiken en ceremoniën in klassiek‐Chinese zin gezuiverd worden.23 Hierin hadden ze echter weinig succes; de Peranakan gewoonten waren te ingeburgerd en
19 Fromberg 1926, p. 603 (`Vastgeloopen', artikel in: CHH Tsa Chih, I (dec. 1917), nr.2.).
20 Borel 1900, p. 35, 94‐96.
21 Fromberg 1926, p. 424 (`De Chineesche Beweging op Java', brochure uit 1911).
22 Suryadinata 1976, p. 11; Williams 1960, p. 56.
23 Liem YS 1980, p. 341‐343; Kwee 1969, p. 13‐16, 34‐61. Bij Kwee een uitvoerig overzicht van de hervormingen van Peranakan‐gebruiken, zoals door de THHK voorgesteld.
verandering werd door ouderen als bu xiao beschouwd. Wel slaagden ze er in om een aantal nieuwe termen ingevoerd te krijgen, bv. Tionghwa (Zhonghua, Chinees) en Tiongkok (Zhongguo, China) in plaats van Tjina, en Siansing (xiansheng, meneer) in plaats van Toean. Daarmee slaagden ze wel in het doel van deze acties, namelijk dat Chinezen zich gezamenlijk bewust werden van hun minderheidsstatus.24
Veel succes had de THHK in het onderwijs. Naar het voorbeeld van modern onderwijs in China en Japan werden scholen opgezet. Om de verdeeldheid onder de Chinezen te overstijgen en de band met China te bevestigen werd het zogenoemde `mandarijn‐Chinees' als medium gebruikt. Docenten werden in Singapore of in China geworven. De meeste docenten hadden zelf een moderne opleiding gehad in Japan, China of Singapore. Onder hen waren vele uit China gevluchte nationalisten, zowel aanhangers van Kang Youwei en Liang Qichao als van Sun Yatsen. De scholen onderwezen zowel moderne vakken (rekenen, geografie, handel) als Confuciaanse waarden. De Nederlandse taal werd er nauwelijks onderwezen, omdat de docenten daarvoor te schaars en te duur waren. Men koos voor onderwijs van het Engels, dat immers in het handelsverkeer veelvuldig werd gebruikt, en waarvoor goedkope docenten uit Singapore konden worden aangetrokken. De scholen werden gefinancierd uit bijdragen van THHK‐leden, giften van Siang Hwee en individuele vermogende Chinezen, rommelmarkten, leningen en een laag schoolgeld. Een loterij had veel kunnen opleveren, maar daarvoor gaven de Nederlandse autoriteiten geen toestemming, terwijl diezelfde overheid ook geen subsidie verstrekte.25 In 1906 kwam het tot een unie van de verschillende THHK‐organisaties in de Tiong Hoa Tjong Hwee. Deze veranderde in 1907 haar naam in Djawa Hak Boe Tjong Hwee. De unie hield toezicht op de aanstelling van docenten, onderhield contacten met China en regelde het sturen van leerlingen naar China. In totaal gingen van 1907 tot 1912 ca. 200 jongens naar China, waar ze in Nanjing op een speciale school voor Overzeese Chinezen een door China betaalde opleiding volgden. De unie liet ook onderwijsinspecteurs uit China komen, met als taak supervisie op het onderwijs en de docenten. De inspecteurs waren dynastieke ambtenaren, die ook als taak hadden om China te informeren over de Overzeese Chinezen in Ned.‐Indië. Ze oefenden een matigende werking uit en zorgden ervoor dat de invloed van radicale nationalistische docenten niet te groot werd. Toch ontstonden er om die reden conflicten binnen de unie en THHK‐Batavia de grootste, rijkste en meest conservatieve THHK‐
organisatie stapte in 1910 uit de unie.26
De band met China werd ook versterkt door de oprichting in 1907‐08 van Siang Hwee, handelskamers, in diverse steden. Hoewel deze officieel alleen beoogden de handel tussen de archipel en China te bevorderen,
functioneerden ze daarnaast in feite als Chinese consulaten (Nederland stond pas in 1912 een Chinese consul in Nederlandsch‐Indië toe). De leiders van de Siang Hwee hadden een officiële Chinese rang door de keizerlijke regering toegekend gekregen. Evenals de THHK en de Chinese pers, propageerden de Siang Hwee onder zowel Peranakans als Totoks dat zij in de allereerste plaats Chinees onderdaan waren. In 1910 organiseerden de Siang Hwee verkiezingen voor afgevaardigden in de provinciale vergaderingen van Fujian en Guangdong, maar de Revolutie van 1911 maakte dat dit geen vervolg kreeg. In 1912 wezen de Siang Hwee twee vertegenwoordigers aan voor de Senaat in Beijing. In 1916 kozen de Siang Hwee de kant van de oppositie tegen Yuan Shikai en stuurden deze geld onder het mom van het Chinese Rode Kruis (anders zou het Gouvernement in Ned.‐Indië het hebben verboden). In 1917 werd geld gestuurd naar de revolutionairen (Sun Yatsen) in Guangzhou. In de Siang
24 Williams 1960, p. 59‐62; Kwee 1969, p. 17‐21.
25 Williams 1960, p. 66‐80.
26 Williams 1960, p. 82‐94, 150‐159.
Hwee waren zowel Peranakans als Totoks actief. De belangrijkste man was een Peranakan: Oei Tiong Ham, Majoor en zakenman te Semarang.27
De Soe Pa Sia (`leeskamers', naar het voorbeeld van de missie in Singapore, zowel bibliotheken als vergader‐ en lezingencentra) werden vanaf 1909 opgezet. Ze ondersteunden het meest duidelijk het revolutionaire
nationalisme van de Tungmenghui van Sun Yatsen. Ze zamelden fondsen voor hem in en propageerden zijn ideeën. De Soe Pa Sia hadden vooral Totoks als achterban en er waren nauwe banden met (anti‐Qing) geheimgenootschappen, i.h.b. met de Tiandihui. Vele THHK‐docenten waren bij de Soe Pa Sia betrokken.28 Naast deze drie, waren er nog allerlei Chinese organisaties, zoals de Chinese Employees Bond (vereniging van Peranakan klerken) en de Tie Yok Hwee (revolutionaire Hokkien beweging) in Batavia. Belangrijk is dat ze, op informele wijze (deels om het Gouvernement niet tot wantrouwen te brengen), samenwerkten en ervoor zorgden dat er een nieuwe eenheid ontstond. Die eenheid was een belangrijk wapen. Dit vertaalde zich in het van de grond krijgen en samenwerken van de organisaties, in symbolische acties, in sommige gevallen in boycotacties tegen Nederlandse firma's (bv. in 1904 tegen de Handelsvereeniging Amsterdam in Soerabaia) en tegen Japan (in 1912 weinig succesvol omdat Oei Tiong Ham tegenwerkte, in 1915 wel succesvol), en in 1912 in een marktstaking in Soerabaia nadat de autoriteiten vertoon van de Republikeinse vlag hadden verboden.29 In feite was de band met China vooral symbolisch en emotioneel. Dit vertaalde zich in de praktijk in het
ontvangen van Chinese onderwijsinspecteurs, in het feestelijk binnenhalen van Chinese oorlogsschepen die Java aandeden, in de ontvangst van Kang Youwei in 1903, in het zenden van leerlingen naar China, in het verlenen van ridderorden aan prominente Peranakans door de Zuid‐Chinese provinciale gouverneur, in het door Beijing in functie bevestigen van bestuurders van Siang Hwee, en in het met het uithangen van de drakenvlag vieren van de verjaardag van de Chinese keizer. Deze uitingen hadden vooral een demonstratieve waarde van een
hernieuwd zelfrespect als Chinees.
Met de moderne organisaties kwam ook een nieuw leiderschap naar voren.30 Sinds J.P. Coen hadden de Nederlanders in de Chinese wijken`officieren' aangesteld. De majoors, kapiteins en luitenants waren onbetaalde tussenpersonen, waarvan verwacht werd dat ze rust en orde handhaafden, toezagen op de inning van
belastingen, de overheid van belangrijke zaken in de wijk op de hoogte hielden, en vanuit hun (meestal fictieve) kennis van de Chinese klassieken dienden als rechtsadviseurs. Het waren meestal Peranakans en rijke kooplui, waarvan men aannam dat ze door de Chinese gemeenschap geacht werden en tevens loyaal ten opzichte van het Nederlandse gezag stonden. Ze kregen van het gouvernement bepaalde privileges: ze werden uitgezonderd van het Passen‐ en Wijkenstelsel, ze kregen immuniteit van berechting via de politierol en hun kinderen
mochten naar de Europeesche Lagere School (ELS).31
Vanuit het Chinese nationalisme kwamen aanvallen op dit officierensysteem. Steeds meer werden ze beschouwd als koloniale agenten, ook al omdat vele officieren het Nederlandse gezag rapporteerden over revolutionaire activiteiten onder Chinezen. Met het opkomende nationalisme gingen officieren het
Gouvernement steeds minder en selectiever rapporteren. Enkele officieren kozen de kant van de nationalisten en speelden een leidende rol in de Chinese Beweging.
27 Williams 1960, p. 95‐103; Ong 1943, p. 223‐224.
28 Moerman 1933, p. 47‐49; Williams 1960, p. 103‐109; Coppel 1976, p. 26.
29 Williams 1960, p. 188‐190.
30 Suryadinata 1976, p. 13‐15; Williams 1960, p. 58‐62, 124‐146.
31 Coppel 1976, p. 23‐24.
Het algemene beeld van de nieuwe leiders die zich de emancipatie van de Chinese groep tot doel hadden gesteld was evenwel: geslaagd zakenman en meestal Peranakan; meestal geen klassiek Chinese opleiding, maar enkele jaren daaraan geroken in Hokkien school; via missieonderwijs of door de omgang met Europese zakenlui kennis van moderne politieke ideeën; actief in verschillende organisaties.32
2.3. Resultaten
De Chinese Beweging was in de eerste twee decennia van deze eeuw behoorlijk succesvol.33 Volgens Williams kan dit uit de volgende factoren worden verklaard. De Chinese groep was groot en geconcentreerd. Het was een economisch, cultureel en psychologisch onderscheiden groep. Het eenheidsgevoel was sterker dan de
onderlinge verdeeldheid. De financiële middelen waren aanwezig om onderwijs en pers te bekostigen. De organisatie, geleid door een Westers geschoolde elite, was goed. De band met China leverde
identificatiesymbolen als taal (`mandarijn'), afkomst, geschiedenis en leiders (zowel de keizer als nationalisten).
Het nationalisme was niet geografisch gericht, doel was noch een aparte staat, noch remigratie naar China. De band met China en de bemoeienis van de Chinese regering gaf de mogelijkheid om op de Nederlandse regering druk uit te oefenen. Goed gedoseerde acties, geen geweld, maar in Nederlandse ogen wel de dreiging daarvan.
Goede communicatiekanalen in Ned.‐Indië en daarbuiten door de handel. Traditie van onderlinge hulp. In het onderwijs een combinatie van emotionele nationale trots en het aanleren van praktische vaardigheden. Vooral door het onderwijs werd lokale solidariteit nationale solidariteit en werd de band met China verstevigd.34 In het onderwijs werden de successen het eerste zichtbaar. De sterke groei van de THHK‐scholen dwong de overheid, om haar invloed niet geheel te verliezen, tot het nemen van maatregelen. In 1908 kregen Chinese kinderen gelijk recht van toelating tot inlandse scholen. Eveneens in 1908 werden Chinese kinderen ‐ op voorwaarde dat ze Nederlands kenden ‐ tot Europese scholen toegelaten, zonder dat voor hen een verhoogd schoolgeld verschuldigd was (in de praktijk bleef het voorbehouden aan gelijkgestelden). In 1909 werd aan particuliere Chinese scholen een gelijk recht op subsidie als aan particuliere inlandse scholen verleend. Het belangrijkste was echter de oprichting in 1908 van de Hollandsch‐Chineesche Scholen (HCS), waar het onderwijs (na een voorbereidend jaar om Nederlands te leren) in principe hetzelfde als op de Europese Lagere School (ELS) was ingericht. Daarbij had de overheid als negatieve overwegingen om het onderwijs zoveel mogelijk etnisch gescheiden te houden en dus de Chinezen niet op grote schaal tot de ELS toe te laten, terwijl de andere optie, subsidies voor Chinese scholen, niet wenselijk werd geacht wegens het Chinees‐nationalistische karakter van die scholen.35 Kregen voorheen door allerlei restricties slechts weinig Chinese kinderen Europees onderwijs, nu zorgden de snelgroeiende nieuwe Hollandsch‐Chineesche scholen voor een bredere groep van Westers geschoolde Peranakans. In 1910 volgden al zo'n 4000 Chinese leerlingen (waaronder bijna 1000 meisjes)
Westers onderwijs aan ELS of HCS, terwijl de THHK‐scholen meer dan 5000 leerlingen telden.36 In 1920 telden de
32 Williams 1960, p. 145.
33 Kwee 1969, p. 61‐64; Liem YS 1980, p. 347‐352.
34 Williams 1960, p. 193‐200. Zie over het onderwijs ook: Purcell 1966, p. 451‐457.
35 Williams 1960, p. 184‐186.
36 In 1883 zaten er in heel Ned.Indië 247 Vreemde oosterlingen (voornamelijk Chinezen) op de ELS, en in de periode 1888‐
97 volgden er slechts 18 Chinese leerlingen onderwijs aan een HBS. In 1900 waren er in totaal 1870 niet‐Europese (dus incl.
inheemse) leerlingen op de ELS, maar telden de privé Chinese scholen (vooral Hokkien scholen) 8085 leerlingen. In 1910 genoten 2700 Chinese jongens en 761 meisjes onderwijs aan het openbare lager onderwijs (ELS en 7 HCScholen); het particuliere Europese lager onderwijs telde 300 jongens en 200 meisjes. Op de 57 THHK‐scholen zaten 5144 leerlingen. De 3 HBS‐en op Java telden 30 Chinese leerlingen, waaronder 1 meisje. Daarnaast volgden 33 Chinese leerlingen aan de Kon.
Wilhelminaschool en 20 leerlingen aan de Burgeravondschool in Soerabaia middelbaar vakonderwijs. In Nederland waren