Radbou
Bloktoets Datum Aanvang
50208 Regulatie en Integratie 2 30 januari 2015
10.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen
ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE:
• Dit tentamen bestaat uit 95 meerkeuzevragen.
• De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur.
• Controleer of uw tentamenset compleet is.
• Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer.
• Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste.
urn
Faculteit_ der Medische Wetenschappen
• U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het ~voor het betreffende alternatief te omcirkelen.
• Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden.
• Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier.
• Als u een vraag wilt open laten vult u het hokje boven het vraagteken "?" in.
• De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje.
• Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geïnterpreteerd.
• Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier.
• Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel.
• Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening.
De vragen worden als volgt gescoord:
d G d F
antwoor en: oe out open
2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten
3 keuze-vraag 1 -~ 0 Punten
4 keuze-vraag 1 - 1/3 0 Punten
5 keuze-vraag 1 -Y. 0 Punten
Lever na afloop het antwoordformulier In. lnd1en u commentaar heeft op de vragen, verwijzen we u naar de hyperlink die is opgenomen bij uw toetsindeling in uw webdossier t.b.v. het digitaal studentcommentaarformulier voor deze toets.
LET OP!!
ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER!
VEEL SUCCES!
Voorb/ad_MC/8-1-2015
•
INLEIDING BIJ VRAAG 1-3:
Twee proefpersonen A en B drinken 75 gram glucose opgelost in 200 mL water op de nuchtere maag. Vóórdat ze dit doen wordt bloed afgenomen, en ook 60 en 120 minuten erna wordt bloed afgenomen. Analyse laat de volgende resultaten in het bloed zien.
Tijdstip T=O T=60 T=120
Glucose Proefpersoon A 5,2 6,3 5,0
(mmoi/L)
Proefpersoon B 5,0 6,5 5,2
Insuline Proefpersoon A 12 58 20
(mU/L)
Proefpersoon B 8 34 12
(-peptide Proefpersoon A 0,62 (nmoi/L)
Proefpersoon B ? (zie vraag 3)
VRAAG 1
Welke conclusie is op basis van deze informatie te trekken over insulineresistentie bij deze proefpersonen?
..t:
2.
3.
VRAAG 2
Proefpersoon A is het meest insulineresistent Proefpersoon B is het meest insulineresistent Proefpersoon A en 8 zijn even insulineresistent
hooo
J
:;.u .1 ·,c
Wanneer mag de diagnose gestoorde glucosetolerantie gesteld worden?
n t (f1f
1. Bij een bloedglucoseconcentratie van meer dan 6,7 mmoliL op T=60 2. Bij een bloedglucoseconcentratie van meer dan 7,8 mmoliL op T=60 Q) Bij een bloedglucoseconcentratie van meer dan 11,1 mmoliL op T=60
4. De diagnose kan niet worden gesteld op een bloedglucose op T=60
VRAAG 3
Welke concentratie C-peptide op T=O minuten is het meest waarschijnlijk bij proefpersoon B? Een concentratie van
0,41 nmoiiL 0,56 nmoiiL 0,62 nmoi/L 0,78 nmoi/L
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 *Pagina 1 van 21
VRAAG 4
Bij een diabetische keto-acidose is de aniongap
VRAAG 5
afgenomen normaal toegenomen
' ,,
In sommige situaties nemen patiënten met diabetes hypoglycemiën minder goed waar. Welke van de volgende factoren vermindert de waarneming van
hypoglycemieën?
Cf.
Een eerdere, op dezelfde of vorige dag doorgemaakte hypoglycemie.2. Gebruik van bloeddrukverlagende geneesmiddelen.
3. Gelijktijdig bestaan van epilepsie.
VRAAG 6
Glucagon wordt geproduceerd in de eilandjes van Langerhans. In welke situatie zal de concentratie glucagon in het bloed het meeste stijgen?
"'1-..
Als een gezond persoon een bord spaghetti eet.C2î
Als een gezond persoon langer dan 8 uur vast.3. Als een patiënt met type 1 diabetes een acute pancreatitis heeft.
4. Als een patiënt met type 1 diabetes insuline gebruikt.
VRAAG 7
Op de diabetespolikliniek wordt een 80-jarige diabetespatiënt gezien met een voetulcus. Welk kenmerk pleit ervoor dat dit een ischemisch ulcus betreft?
'1. Er zijn tekenen van infectie rondom het ulcus.
2. Het ulcus heeft een forse callusrand.
3: Het ulcus is erg pijnlijk.
'4. Het ulcus is gelokaliseerd onder de bal van de voet.
VRAAG 8
De standaard methode om te beoordelen hoe goed de diabetes is gereguleerd, is de bepaling van het geglyceerd hemoglobine (HbA1c). Bij welke diabetespatiënten is dit echter géén goede maat voor de diabetesregulatie? Diabetespatiënten met:
1 . bloedarmoede 2. hemofilie
@
toegenomen bloedafbraakBloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 2 van 21
•
VRAAG 9
Een 35-jarige vrouw meldt zich bij de huisarts vanwege dorst, polyurie en wazig zien. Bij navragen is zij in de laatste maand ook 5 kg afgevallen. De huisarts vermoedt dat er sprake is van diabetes mellitus, maar twijfelt nog of het gaat om type 1 of type 2 diabetes.
Welk aanvullend anamnestisch gegeven pleit méér voor!YR~J diabetes dan voor type 2 diabetes?
CD
De moeder en een oudere broer van patiënte hebben ook diabetes.X.
De zus van patiënte had zwangerschapsdiabetes, maar die is nu weer verdwenen.3. Patiënte was al bekend met een glutenallergie.
4. Patiënte was al bekend met een hoog cholesterol.
VRAAG10
Welke van de volgende geneesmiddelen verlaagt de glucosewaarden én het lichaamsgewicht?
1.
2.
3.
01
' ~i
VRAAG 11
Glimepiride Liraglutide Pioglitazone Sitagliptine Tolbutamide
Insuline kan worden toegediend door middel van injecties of middels een
insulinepomp. Wat is een voordeel van behandeling met insulinepomptherapie?
(f:~ De kortwerkende insuline voor maaltijden kan beter worden gedoseerd.
• 2. Er kan beter worden ingespeeld op variaties in de basale insuline- behoefte.
'S_. Het is niet meer nodig om meerdere keren per dag de bloedglucose te
controleren.
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 3 van 21
INLEIDING BIJ VRAAG 12-14
Per dag wordt in de nieren van een volwassene ongeveer 180 liter voorurine geproduceerd, waarvan verreweg het grootste deel wordt gereabsorbeerd in de niertubuli. Ook de glucose in de voorurine wordt in de niertubuli gereabsorbeerd, via sodium-glucose-cotransporters (SGL T): ruim 80% door SGL T2: een high capacity, low affinity transporteiwit De rest door SGL T1: een low capacity, high affinity
transporteiwit SGL T1 bevindt zich ook in de darm en bevordert daar glucoseopname uit het verteerde voedsel. SGL T2 komt niet voor in de darmen. Recent zijn
medicamenten beschikbaar gekomen die deze SGLT- remmen. Deze SGLT- remmers induceren glucosurie en verlagen de bloedglucoseconcentratie.
VRAAG12
Wat zal de bloedglucoseconcentratie het meest verlagen?
Een SGL T1-remmer.
Een SGL T2-remmer.
Een combinatie van een SGL T1- en een SGL T2-remmer.
VRAAG13
Welke bijwerking is te verwachten van een SGL T1-remmer?
1. Bloed bij de urine
l=î\
'.~,, Diarree 3. Nierstenen
VRAAG14
Stelling: SGL T2-remmers zijn ook effectief bij patiënten die al insuline gebruiken.
Deze stelling is:
(j). Juist 2. Onjuist
VRAAG15
Wat voor insuline zit er in een insulinepomp?
1.\ Alleen kortwerkende insuline.
'&.
Alleen langwerkende insuline.• 3. Een combinatie van kort- en langwerkende insuline.
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 4 van 21
VRAAG16
Stollingsstoornissen kunnen ingedeeld worden in stoornissen van de primaire en secundaire hemostase en stoornissen van de fibrinolyse. Tot welke groep van stollingsstoornissen behoort de ziekte van Von Willebrand? Stoornis van de
'1-- fibrinolyse.
~ primaire hemostase.
3. secundaire hemostase.
VRAAG17
Bij een diffuse intravasale stolling (DIS) is er sprake van stollingsactivatie. Waardoor kan een DIS worden veroorzaakt?
;'1) Alleen een infectie.
2. Alleen een maligniteit.
· 3. Zowel infectie als maligniteit.
VRAAG18
Idiopathische trombocytopenische purpura (ITP) en trombotische
trombocytopenische purpura (TTP) zijn 2 ziektebeelden waarbij een trombocytopenie voorkomt. Welke laboratoriumbevinding is kenmerkend voorTTPen niet voor ITP?
J .. :
VerhoogdeALATen ASAT• 2.' 3.
Verhoogd LDH, verlaagd haptoglobine en fragmentocyten Verhoogd totaal eiwit
VRAAG19
Bij een diepe veneuze trombose van het been is er sprake van een stolsel in een vene van dat been. Welke laboratoriumbepaling is verhoogd bij een diepe veneuze trombose?
(J) ') 2.
APTT (Activated partial trom boplastin time) D-dimeer
3. PFA (Piatelet tunetion analysis ofwel in-vitro bloedingstijd)
VRAAG 20
Sikkelcelanemie is een vorm van hemoglobinopathie waarbij men hemolyse ziet.
Geef aan wat kenmerkend is voor sikkelcelanemie. Het optreden van 1. ijzerstapeling
(~ ijzertekort
3. pijnlijke botcrises
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 5 van 21
VRAAG21
Anemieën kunnen worden ingedeeld aan de hand van de grootte van de erytrocyt in microcytair, macrocytair en normocytair. Een macrocytaire anemie past het beste bij
1.
2.
3.
VRAAG 22
ijzerdeficiëntie
vitamine B 12 deficiëntie \'\o liY'e>C·-! ·.:.cu
vitamine D deficiëntie
Bij een patiënt twijfelt men of de functie van de milt nog intact is. Hoe kan men daar, met een eenvoudige laboratoriumtest, het bloeduitstrijkje, een uitspraak over doen?
Door de aanwezigheid van
1: Howell Jolly lichaampjes in het perifere bloed.
2. schietschijfcellen in het perifere bloed.
S.. sikkelcellen in het perifere bloed.
VRAAG 23
Auto-immuun trombocytopenie wordt primair behandeld met corticosteroïden. Welke behandeling wordt veel gebruikt bij het falen op therapie met corticosteroïden?
1. Plasmaferese (Î) Splenectomie
3. Vitamine 812 suppletie
VRAAG 24
Galsteenlijden is een aandoening die men bij bepaalde vormen van anemie frequent kan zien. Dit zijn met name patiënten met
1. auto-immuunhemolytische anemie
<:~""; G6PD deficiëntie
3. thalassemie
VRAAG 25
Thalassemie is een aandoening met een anemie op basis van hemolyse. Hierbij ziet men
· 1 1
een normale ijzeropname door de darm.2. een verhoogde ijzeropname door de darm.
3. een verlaagde ijzeropname door de darm.
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 6 van 21
VRAAG 26
Een gestoorde primaire hemostase kan men zien bij een trombocytopenie en bij een trombocytenfunctiestoornis. Dit kan leiden tot een verhoogde bloedingsneiging met noodzaak tot anticipatie bij voorgenomen operaties. Een voorbeeld van een
he red itai re trom.QgcyteQ{V.ncti.e.s!~~L~ is
• 1.
2.
@
VRAAG 27
de ziekte van Glanzmann.
de ziekte van Moskowitz.
de ziekte van Von Willebrand. ~
ge.en
Cl oe c , 1 fvl.
Een laboratoriumtest die gebruikt wordt voor het aantonen van erytrocytenantistoffen is de directe antiglobuline test. Deze kan positief zijn bij auto-immuun hemolytische anemie. Met deze test wordt aangetoond
. 1.
~, dat de erytrocyten in-vivo beladen zijn met antilichamen.2. dat er erytrocytenantilichamen in het plasma van de patiënt aanwezig zijn.
3. dat er vrije erytrocytenantilichamen in het plasma van de patiënt aanwezig zijn.
VRAAG 28
Bij patiënten die langdurig afhankelijk zijn van erytrocytentransfusies en deze
veelvuldig krijgen gedurende lange termijn is het belangrijk te anticiperen. Belangrijk is om deze patiënten te behandelen met
VRAAG 29
chelatietherapie.
flebotomie.
wisseltransfusie. t .u.v. 'l.e0L~';::t'_t,llE leoe ,, t·. rJ: " ( "1 (
\)
Bij patiënten met een verhoogd risico op infecties met kapseldragende bacteriën wordt geadviseerd laagdrempelig te starten met antibiotica bij koorts. Een verhoogd risico op infecties met kapseldragende bacteriën zoals de pneumococ ziet men bij patiënten met
cD
een disfunctionele milt.2. een leverfunctiestoornis.
3. een nierfunctiestoornis.
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 7 van 21
,,
VRAAG 30 r ) Ji?( tA ·" ct.C\..\.1 e ':)(: c..>llt
''3
Bij patiënten met hemofilie A is er een tekort aan factor VIII. Dit is een belangrijke stollingsfactor. Patiënten met hemofilie A hebben een verhoogde bloedingsneiging.
Waar worden de bloedingen bij deze patiënten voornamelijk gezien?
VRAAG 31
In de huid.
In de slijmvliezen.
In de gewrichten.
In het laboratorium kan men met bepaalde testen deficiënties van stollingsfactoren vaststellen. Dit kan door naar de stollingsfactor op zich te kijken. Bij een vermoeden op hemofilie A kun je naar de aanwezigheid van factor VIII kijken. Welke screenende laboratoriumtest is afwijkend bij hemofilie A?
Q)
APTT (Activated partial trom boplastin time)2. PFA (Piatelet tunetion analysis ofwel in-vitro bloedingstijd) 3. PT (Partial thromboplastine time)
VRAAG 32
Morfine is een krachtige pijnstiller. Hoe werkt morfine?
\. Remt geleiding van pijn door de zenuwen.
~- Remt stimulatie van pijnreceptoren in de huid.
0.
Stimuleert afgifte van serotonine en GABA in het ruggenmerg.4. Stimuleert pijndempende systemen in het centrale zenuwstelsel.
VRAAG 33
Welke van de volgende pijnstillers kan een lage bloeddruk veroorzaken?
1.
®
3.
4.
VRAAG 34
Celecoxib (een COX2 selectief NSAID) • "')·
Morfine (een opiaat)
Naproxen (een klassiek NSAID) • Paracetamol
Pu;~ t_o q\.Qf\(J.;. r.v
\",' "t ,.
•Qlu.!.l ·':"Cl :r,~
ld-~·~'
Sommige patiënten zijn gevoeliger voor de gastro-intestinale bijwerkingen van NSAID's. Bij welke co-morbiditeit is dit n!~! het geval?
'i
z
1.z.
Dementie ...; ou t•\
e .. \
Diabetes mellitus Hartfalen
r .;:r,
Reumatoïde arthritis'< .•..•• ~
IC)C) -~-
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 3Q,Q1,2015 * Pagina 8 van 21
VRAAG 35
COX-2 selectieve NSAID's verschillen voor wat betreft bijwerkingen van de klassieke NSAID's. Welke van de volgende bijwerkingen is bij COX-2 selectieve NSAID's vrijwel afwezig?
1. Bronchospasme 2. Hartfalen
3. Nierinsufficiëntie
@
TrombocytapathieVRAAG 36
Welke van de volgende co-medicatie is geassocieerd met een groter risico op maagbloeding bij gebruik van een NSAID?
d~ Atenolol (bètablokker) , 2. Gitalopram (SSRI)
3. Enalapril (ACE remmer)
4. Verapamil (calcium antagonist)
VRAAG 37
Opiaten kunnen ernstige ademdepressie veroorzaken en moeten bij bepaalde patiënten worden vermeden, of slechts onder strenge monitoring gegeven worden.
Bij welke van de volgende aandoeningen is de kans op een ernstige ademdepressie door morfine het grootst?
G).
Ernstig COPD• 2. Ernstig Hartfalen 3. Pneumonie
VRAAG 38
NSAID's kunnen ernstig nierfunctieverlies veroorzaken wanneer ze gecombineerd worden met andere geneesmiddelen. Welke van de volgende combinaties
geneesmiddelen geeft de grootste kans op nierfunctieverlies? NSAID +ACE remmer +
1. bètablokker
2. calciumantagonist 3. digoxine
tit--., ~~- d" 1uret1cum .
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 9 van 21
VRAAG 39
Aspirine remt de bloedstolling. Een patiënt gaat bloeden 1 uur nadat hij aspirine heeft gebruikt. Door welke maatregel kan het effect van aspirine tegengegaan worden?
1. Toediening van lbuprofen.
(2) Toediening van trombocyten.
3. Toediening van vitamine K.
VRAAG 40
Wat is fantoompijQ?
1. Pijn in de linkerarm uitgaande van het hart.
2. Pijn in de pink na een klap op de elleboog.
@
Pijn in een geamputeerd lichaamsdeel.VRAAG41
Welke bijwerking van NSAID's kan zich aan het eind van de zwangerschap voordoen?
1. Foetaal bronchospasme
2. Polyhydramnion (overmatig vruchtwater) 3. Premature weeën
: 4>
Sluiting van de ductus botalliVRAAG42
Welke pijnstiller kan spasme van de sfincter van Oddi opwekken en wordt daarom afgeraden bij choledocholithiasis (steen in de galwegen)?
~.
' ' CD
2.
3.
4.
VRAAG 43
Een cox-2 selectief NSAID Een klassiek NSAID
Morfine Paracetamol
Welke van de volgende mediatoren geeft GEEN directe stimulatie van pijn receptoren?
%. Bradykinine 2. Kaliumionen 2: Prostaglandines
@ Waterstofionen
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 10 van 21
VRAAG44
Bij welke van de volgende patiënten moet in ieder geval een gastroprotectieve maatregel genomen worden als gestart wordt met een NSAID?
Patiënten met diabetes mellitus.
Patiënten met hartfalen.
Patiënten met reumatoïde arthritis.
CD
2.
3.
4. Patiënten met een ulcus in de voorgeschiedenis. -1
b_y3c
VRAAG 45
Aspirine heeft een remmend effect op de stolling. De halfwaardetijd van aspirine is 20 minuten. Hoe lang nadat aspirine is gestopt, is de stolling weer genormaliseerd?
1. 1 dag
@
7 dagen 3. 1 00 minutenVRAAG 46
Wat is de 4e pijler van de anesthesie naast bewusteloosheid, gevoelloosheid en spierverslapping?
1. Beademing
2. Bloeddrukregulatie
®
Demping autonome reflexen~ Excitatie
VRAAG 47
Rond welke tijd worden de eerste goed gedocumenteerde ether en chloroform anesthesieën toegediend?
1.
2.
CD
4.
VRAAG 48
15e eeuw 18e eeuw 19e eeuw 20e eeuw
.
(Wat is de MAC waarde van een dampvormig anestheticum?
1. Het geeft toxiciteit aan, boven deze waarde is het middel toxisch.
2. Het is een maat voor de oplosbaarheid in bloed.
(~
Het is een maat voor de potentie van het middel.Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 *Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 11 van 21
VRAAG 49
Welke stelling is juist met betrekking tot de MAC waarde in verhouding tot een gezonde volwassene?
'l.. De MAC waarde is hoger bij ouderen.
®
De MAC waarde is lager bij schoolkinderen.3. De MAC waarde is lager bij neonaten.
VRAAG 50
In welke plant komen natuurlijke opioïden voor? •l 1. Cocaboon
2. Koffieplant
(?-~ . Papaver -) ,,.., oqr.u" \2
4. Vingerhoedskruid
VRAAG 51
Cocaïne was een van de eerste lokaal anesthetica. In welk medisch specialisme wordt het nog toegepast?
1. In de algehele anesthesie.
2. In de keel-, neus- en oorheelkunde.
3. In de oogheelkunde.
@
In de psychiatrie.VRAAG 52
Wat geeft de pKa van een lokaal anestheticum aan?
G)
De ionisatiegraad in een bepaalde pH.2. De pH van het middel
3. Een maat voor de werkingsduur 4. Een maat voor de werkzaamheid
VRAAG 53
Welke locoregionale techniek heeft de voorkeur bij een kortdurende ingreep aan de knie?
1. Axillair blokkade 2. Epiduraal
3. Poplitea Block
W
SpinaalBloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 *Pagina 12 van 21
VRAAG 54
In de STOPBANG voor OSAS worden punten gegeven voor
(j)
2.3.
4.
VRAAG 55
L .~;0-::;.l<,vc.l.'pf .:)lc.c..p ) pr!.!..l.
BMI B30.
hoge bloeddruk.
leeftijd($ 50.
vrouwelijk geslacht.
~·t..f(\( ;, .... ~ CJ(')f'f~
'·
Welke stelling is juist met betrekking tot anesthesie in de zwangerschap?
Y.
Anesthesie is bewezen schadelijk in de zwangerschap.Z:
Anesthesie is bewezen veilig in de zwangerschap.3. Bij voorkeur moet gekozen worden voor locoregionale anesthesie.
(i) 4. Tot 13 weken is de vrucht meer kwetsbaar voor afwijkingen.
VRAAG 56
Wat betekent een Malampattiscore 3 bij een patiënt?
(D
Bij het openen van de mond is de basis van de uvula te zien.2. De afstand tussen kin en thyroïd is 3 cm.
3. De intubatie zal zeer lastig zijn.
VRAAG 57
Voor een operatie moeten patiënten een bepaalde tijd nuchter zijn. Welke stelling is juist?
- ~)
®
K.VRAAG 58
De tijden zijn bedacht om misselijkheid te voorkomen. ---=> ct:;,1ovro.J.:l(?
1
De tijden zijn korter bij locoregionale technieken.
De tijden zijn verschillend voor volwassenen en kinderen.
De tijden zijn voor elke patiëntengroep hetzelfde.
L) o."c<~-J
Een patiënt met COPD die zuurstofafhankelijk is en diabetes heeft met ernstige nierfunctiestoornissen tot gevolg, wordt geclassificeerd als:
1.
(2)
3.
~
Asa 3 Asa 3e Asa4
As a 5 -'> \-1: V\ jl2.n cl o o tA
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 13 van 21
VRAAG 59
Een patiënt heeft een axillair blokkade gehad op de holding en klaagt na 20 minuten over tintelingen van de tong en lippen. Wat is er aan de hand? Patiënt heeft zeer waarschijnlijk een
1. allergische reactie.
®
beginnende toxiciteitsreactie.3. hyperventilatie.
4. normale bijwerking van lidocaïne.
VRAAG 60
Welke spierverslapper is het best geschikt bij een patiënt met een nierfunctie- stoornis?
1. Atracurium
" 2. Roeuranium
(3: Suxamethonium
VRAAG 61
Welke eigenschappen van een inhalatie anestheticum zijn gunstig bij patiënten met een BMI boven de 40?
~ Een hoge bloed : gas partitie coëfficiënt en een hoge olie : gas coëfficiënt.
~ Een hoge bloed : gas partitie coëfficiënt en een lage olie : gas coëfficiënt.
-s...
Een lage bloed : gas partitie coëfficiënt en een hoge olie : gascoëfficiënt.
4. Een lage bloed : gas partitie coëfficiënt en een lage olie : gas coëfficiënt.
VRAAG 62
Welk onderstaand opioïd is het langstwerken~d?
1.
I 2)
\ C'>' '. 3.
4.
Alfentani I Fentanyl Morfine Sufentani I
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 14 van 21
VRAAG 63
Tot de standaard monitoring tijdens anesthesie behoort niet:
1. capnografie.
2':' meting van de beademingsdruk.
Z. meting van de intra-arteriële bloeddruk.
~J meting van de temperatuur.
VRAAG 64
Waarom wordt bij volwassenen bij algehele anesthesie meestal gekozen voor een intraveneuze inductie?
1. Dampvormige anesthestica zijn relatief duurder.
'"'î
1
? ;
Inhalatie anesthesie duurt langer bij volwassenen.3. Inhalatie anesthesie is minder veilig.
4. Intraveneuze anesthesie is veiliger.
VRAAG 65
Hoe wordt bij voorkeur de luchtweg bij een grote buikoperatie gezekerd? Door middel van een
1.
2.
f'i'.
.
\ .).,/. •. "J4.
VRAAG 66
endotracheale tube.
kapbeademing.
larynxmasker .
zuurstofslangetje in de neus.
Welke actie is nodig als de patiënt in slaap is gebracht maar niet op de kap te beademen is?
1. Een acute tracheotomie.
2. Een noodluchtweg creëren door middel van larynxmasker.
3. Regionale anesthesie geven .
.4)
Wakker laten worden.VRAAG 67
Welke stelling is juist? De anesthesioloog in de regelkring
G)
heeft een feedback en een feedforward functie.~ is alleen tijdens in- en uitleiding van de anesthesie actief.
'(~ kan effector en camperator zijn, maar geen selector.
f_') '""" o c~\~ 7-L~; cLt\
ó . .i.l: ·z ~
'7V)\rl.c.-n·i
t:"
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 *Pagina 15 van 21
VRAAG 68
De oudere patiënt heeft vaak minder medicatie nodig dan een volwassene van 30 jaar. Wat is hiervan de oorzaak?
De oudere patiënt heeft een lager vetpercentage.
De oudere patiënt heeft een reductie in bloedvolume.
De oudere patiënt heeft een verminderde gevoeligheid van het CZS.
De oudere patiënt is kleiner.
VRAAG 69
Cretinisme is een vorm van mentale retardatie. Deze aandoening wordt veroorzaakt door een tekort aan een bepaald type hormoon. Welk hormoon betreft dit?
1.
2.
~
VRAAG 70
Bijnierschorshormoon Geslachtshormoon Schildklierhormoon
Het zogenaamde non-thyroidal illness-syndroom wordt gekenmerkt door
veranderingen van schildklierhormoonconcentraties in het bloed. Welke verandering is het meest kenmerkend?
?
2. 1.(j)
VRAAG 71
Sterk verhoogde FT 4 concentratie Sterk verhoogde TSH concentratie Sterk verlaagde T3 concentratie
Thyreotoxicose kan gepa~rd gaan met en zonder hyperfunctie van de schildklier. In welk van onderstaande gevallen is er sprake van thyreotoxicose zonder
hyperfunctie?
1. Mol a graviditeit ~ o (.19 \--1 CL~ -) 'C\vtuLv< ~"· h "') ' ,lf ~1
(2). Thyreoïditis
3. Toxisch multinodulair struma
VRAAG 72
Secundaire hypothyreoïdie wordt veroorzaakt door uitval van de hypofyse. Aan de hand van welke hormoonconcentratie in het bloed wordt in dit geval de therapie met L-thyroxine getitreerd?
1. T3
@
TSH3. Vrij T4
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 16 van 21
VRAAG 73
Hyperthyreoïdie wordt door verschillende aandoeningen veroorzaakt. Bij welke aandoening is er sprake van een pijnlijke schildklier, verhoogde bezinking en verschijnselen van thyreotoxicose?
G)
Ziekte van De Quervain 2. Ziekte van Graves hjp~~'3.. Ziekte van Hashimoto "'-"j f w
VRAAG 74
Er zijn verschillende vormen van schildkliercarcinoom. Bij welke vorm heeft behandeling met radioactief jodium géén zin?
1. Folliculaire vorm
(2). Medullaire vorm
3. Papillaire vorm
VRAAG 75
Voor de regulatie van de calciumconcentratie in het bloed zijn verschillende stoffen van belang. Welke stof is bij de mens het minst belangrijk?
d)
2.
3.
VRAAG 76
Calcitonine PTH
Vitamine D
Tumorhypercalciëmie lijkt sterk op hyperparathyreoïdie. Welk polypeptide is meestal de oorzaak van tumorhypercalciëmie?
'1-..
2.
,,.",,,
:"i
VRAAG 77
Calcitonine PTH
PTH related peptide
Familiaire hypocalciurische hypercalciëmie is een zeldzame erfelijke vorm van hypercalciëmie. Welke receptor is bij patiënten met deze aandoening gemuteerd?
IT1
Calcium sensing receptor 2. PTH receptor3. Vitamine D receptor
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 17 van 21
VRAAG 78
Ziekten ten gevolge van onvoldoende productie van één of meer hormonen worden meestal behandeld door substitutie van het betreffende hormoon. Voor welke
hormonale aandoening bestaat de behandeling niet uit substitutie van het hormoon dat onvoldoende geproduceerd wordt?
1. Hypoparathyreoïdie 2. Primaire hypothyreoïdie
~~- Ziekte van Addison
-> --·
VRAAG 79
Osteoporose wordt gedefinieerd door meting van de botmineraaldichtheid. Vanaf welkeT-score is er sprake van osteoporose?
'1..
2.
(~i
VRAAG 80
< -1,0
< -1,5
< -2,5
De Ziekte van Paget is een botziekte die behandeld kan worden met medicijnen.
Welk medicament heeft de voorkeur?
0'1.J !
s·
1s os onaten f f 2. Corticosteroïden~ Vitamine D
VRAAG 81
Een hypofysetumor kan drukken op het chiasma opticum. Welke van onderstaande symptomen past daarbij?
:'f,: bitemporale hemianopsie 2. exophthalmus
3. oogspierparese
VRAAG 82
Een dag na een hypofyse-operatie klaagt een patiënt over polyurie en polydipsie.
Bloedonderzoek toont een hypernatriëmie. De arts overweegt de diagnose diabetes insipidus. Welke urine-osmolaliteit past daarbij?
1. een hoge urine osmolaliteit
~.~D een lage urine osmolaliteit
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 *Pagina 18 van 21
VRAAG 83
Bij een patiënt is een macroprolactinoom vastgesteld met gezichtsvelduitvaL Welke behandeling is eerste keus?
1. dopamine-agonist (Îl hypofyse-operatie
3. radiotherapie
VRAAG 84
Na radiotherapie van de hypofyse kan uitval van hypofyse-functies ontstaan. Welke test is geschikt om secundair_~_.P.llnierscb~i~ aan te tonen?
1. een dexamethasonremmingstest.
(Î) een glucosetolerantietest 3. een insulinetolerantietest
VRAAG 85
Groeihormoondeficiëntie leidt bij kinderen tot onvoldoende lengtegroei. Welk kenmerk past het beste bij groeihormoondeficiëntie op volwassen leeftijd?
1 . centrale obesitas
~.:' gestoorde verzadiging 3. hematomen
VRAAG 86
Bij een patiënte wordt een nuchter serumcortisol bepaald tijdens gebruik van de anticonceptiepil ('de pil'). De pil wordt vervolgens definitief gestaakt. Na 8 weken wordt opnieuw een nuchter cortisol bepaald. Welke van de uitslagen is het hoogst?
1. cortisol met pilgebruik 2. cortisol zonder pilgebruik
VRAAG 87
Een patiënt heeft al jaren last van vermoeidheid, malaise en meer recent ook gewichtsverlies, ~outh.2_~_ger, hypeq;~ig_!!!~E!!~ en algehele zwakte. Bij
laboratoriumonderzoek is er onder meer hyperkaliëmie. Welke diagnose past het best bij deze combinatie van symptomen?
G
~ Morbus Addison2. primair hyperaldosteronisme
-3':" secundaire bijnierschorsinsufficiëntie
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 19 van 21
VRAAG 88
Er zijn meerdere vormen van het Cushing syndroom te onderscheiden. Tot welke categorie behoort ectopische Cushing?
1. ACTH-afhankelijke Cushing 2. ACTH-enafhankelijke Cushing
VRAAG 89
Primair hyperaldosteronisme wordt met biochemisch onderzoek vastgesteld. Welke combinatie van uitslagen is het best passend bij primair hyperaldosteronisme, naast het verhoogd aldosteron?
1.
2.
3.
/4)
\.,_,, ...
VRAAG 90
hoog kalium, hoog renine hoog kalium, laag renine laag kalium, hoog renine laag kalium, laag renine
..,.·c· ' -,_ -,?():' ::: 'ruog
'}C''ln, ~ ,-, :.. k /lS : PQ..t\\.i\9 euüw
'-' (
Bij de operatie van een feochromocytoom zijn pre-operatieve maatregelen van belang. Welke maatregel is per se noodzakelijk? Instellen op
\j)
alfablokker2. bèta-2-sympaticomimeticum 3. diuretica
VRAAG 91
Het syndroom van Klinefelter wordt gekenmerkt door kleine testes, infertiliteit en gynaecomastie. Welke vorm van hypogonadisme betreft het?
1 . hypergonadetroop hypogonadisme
~) hypogonadetroop hypogonadisme
VRAAG 92
Het MEN2A-syndroom is geassocieerd met medullair schildkliercarcinoom (MTC).
Welk advies wordt gegeven aan dragers van de MEN2A-mutatie?
< D
jaarlijks screening op MTC met echo schildklier2. jaarlijks screening op MTC met serum calcitonine bepaling
~ 3. profylactische thyreoïdectomie
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 20 van 21
•
VRAAG 93
Stelling: Het eerste verschijnsel van puberteit bij een meisje is borstgroei. Deze stelling is
1·. Juist 2. Onjuist
VRAAG 94
Een meisje van 10 jaar heeft de volgende puberteitsstadia volgens Tanner: A2P3M1.
Welke uitspraak is correct?
(f~ Bij dit meisje is de adrenarche gestart en de gonadarche gestart.
2. Bij dit meisje is de adrenarche gestart en de gonadarche niet gestart.
3. Bij dit meisje is de adrenarche niet gestart en de gonadarche gestart.
4. Bij dit meisje is de adrenarche niet gestart en de gonadarche niet gestart.
VRAAG 95
Een jongen van 4 jaar groeide tot de leeftijd van 9 maanden op de SOS-lijn -2,5, daarna boog de lengtegroei licht af tot SOS-lijn -3,0, in deze periode bleef zijn gewicht naar lengte ratio gelijk. Zijn ouders hebben een gemiddelde lengte. Dit patroon past het beste bij een
;(.' familiair kleine gestalte.
--2: primaire groeistoornis.
3. secundaire groeistoornis door een gastra-intestinale aandoening.
:4) secundaire groeistoornis door een hormonale aandoening.
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 * Meerkeuze 30-01-2015 * Pagina 21 van 21