• No results found

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie · dbnl"

Copied!
453
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Klemtoon en metrische fonologie

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld

bron

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie. Dick Coutinho, Muiderberg 1989

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/trom001klem01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / Mieke Trommelen en Wim Zonneveld

(2)

K: We weten allemáal in het Nedérlands waar de klémtoon in klémtoon hoort te liggen, maar van ontélbaré Nedérlandse woorden heeft men eenvóudig geen ídee.

B: Heeft u enig...eh...ídee hoe dat komt?

K: Het próbleem met het Nedérlands is dat wij een zogénaamd vrij accént kennen, het valt nu eens op de eerste lettérgreep zoals bíjvoorbéeld in kóoh...ninkrijk, en dan op een laatste lettérgreep zoals...ik kom daar zo snel nu niet op, dat zijn de zenuwen van de uitzénding...

B: Eh...koningín?

K: Eh...dat is een uitstékend vóorbeeld, maar dáarnaast hebben wij het accént op een bínnenlettérgreep, zoals een woord als...

B: Eh...paardédeken?

K: Paarde...nou, dat is niet zo'n gélukkig vóorbeeld, ik denk nu even aan glazénwasser, ik denk hier ook aan ongedúrig, ik noem een...

B: Oh, het is dus niet ongédurig...

K: Ongédurig, hoe komt u daar nou in hemélsnaam bij? Nee, ongedúrig, de ongedúrige glazénwasser, en dat is 't probléem met het Nedérlands, het áccent kent geen delimitatíeve fúnctie, móno- en polítoníe lopen hier al eeuwén op een hoogst verwarrendé wijzé door élkander.

Koot & Bie, Keek op de Week

VPRO televisie, voorjaar 1989

(3)

1

Voorwoord

In de theoretische taalkunde hebben zich in de jaren tachtig belangrijke en fascinerende ontwikkelingen voorgedaan. Dat geldt zeker voor de

transformationeel-generatieve taalkunde, een vakgebied dat in de loop van het afgelopen decennium een nieuw gezicht heeft gekregen. Werden de jaren zestig en zeventig gekenmerkt door vooral diepteonderzoek van het Engels, en het afzetten van analyses van andere talen daar tegen, gedurende de afgelopen jaren was

‘taaltypologie’ één van de grote thema's, d.w.z. het vergelijkende onderzoek van talen binnen één familie, over grenzen van families, en van families onderling. Dit type onderzoek werd zeker bevorderd door de introductie in de theorie van

zogenaamde ‘parameters’, die aan de ene kant een belangrijke rol spelen in de rode draad van generatief onderzoek, namelijk de verklaring van het proces van eerste taalverwerving, en die aan de andere kant in taaltypologisch opzicht gezien kunnen worden als formuleringen van de subtiele manieren waarop talen onderling kunnen en mogen verschillen. Dit werk werd geïnitieerd vanuit de syntaxis, door taalkundigen als Chomsky, Kayne, Rizzi, en anderen, maar heeft nadien ook snel toepassing gekregen in de fonologie. Onze keuze voor klemtoon als onderwerp voor een boek over hedendaagse fonologie is vooral gemotiveerd door het feit dat het zich zo uitermate goed leent voor een bespreking van die ontwikkelingen.

Een van de meest intrigerende ervaringen tijdens onze taalkundige bezigheden van het afgelopen anderhalve decennium is dat onder de klankverschijnselen klemtoon bij een groot publiek tot de verbeelding spreekt. Internationaal gezien is het al zeker vijftig jaar een van de meest vooraanstaande onderzoeksgebieden in zowel de fonetiek als de fonologie, op congressen trekken lezingen over klemtoon opvallend veel aandacht van specialisten net zo goed als niet-specialisten, studenten vinden het een leuk onderwerp voor werkgroepen en scripties, en leken blijken het bijzonder op prijs te stellen als je hen kunt vertellen waar in een gegeven woord nu eigenlijk de klemtoon ‘hoort’ te liggen. We hebben (zoals iedereen) de middelbare schoolleraar meegemaakt die door de klas brulde dat Jansen ‘op de klemtónen’ moest letten. We zijn in een radioprogramma van de Wereldomroep geweest om op verzoek van een enigszins boze heer Bos uit Senegal uit te leggen waarom de klemtonen van

werkgelégenheid en kinderbíjslag zo gek nog niet zijn, om een aantal jaren later een ingezonden brief in de Volkskrant te zien van meneer Jansen uit Zutphen die zich

‘gruwelijk ergert aan de verkeerde klemtoon bij de uitspraak van Nederlandse woorden’, en werkgelégenheid als voorbeeld noemt. We hebben meerdere malen in een rondvraag van een lezing de onvermijdelijke vraag aangehoord hoe het nu zat met het verschil tussen ólifant en foliánt, en gegniffeld om de verder enthousiaste student die na 5 weken college een nota schreef, waarin het begrip extrametriciteit meerdere malen verscheen als ‘extrametrische tijd’, wat eigenlijk zo gek nog niet is.

En tenslotte hebben we syntactici in ons publiek jaloers zien kijken als een fraai systeem van binaire parameters keurig de bekende klemtoonsystemen van de menselijke talen opleverde. In eerste instantie is de motivatie voor dit boek gebaseerd op het idee dat een onderwerp dat zo'n grote aantrekkingskracht heeft, ook serieuze discussie verdient.

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(4)

In de tweede plaats zijn wij in onze academische loopbaan deels door toevallige, deels door structurele omstandigheden, in staat geweest om de ontwikkelingen rond klemtoon als onderwerp van taalkundige studie in detail mee te maken. We hebben de afgelopen jaren zelf en met anderen over klemtoon gepubliceerd, en geprobeerd anderen enthousiast te maken voor het werk van Liberman & Prince, Halle &

Vergnaud, Hyman, Selkirk, Hayes, en anderen. Klemtoon was in feite onze eerste liefde. We ontvingen onze academische opleiding in het begin van de jaren zeventig aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Dat was vlak na het verschijnen in 1968 van Noam Chomsky's en Morris Halles monumentale werk The Sound Pattern of English, dat aan de ene kant een grote hoeveelheid fonologie en morfologie van de jaren vijftig en zestig samenvatte en inhoud gaf aan het begrip generatieve fonologie, en aan de andere kant de toon zette voor een ongelofelijk grote hoeveelheid onderzoek in de fonologie van de jaren zeventig en tachtig, zowel binnen als buiten het generatieve kader. We waren in de gelukkige omstandigheid docenten te treffen, die het belang van dit werk inzagen, en van hen noemen we Rudie Botha, Mike Brame, Hans Gilijamse, Riny Huybregts en Henk Schultink. Daarnaast troffen we het in Utrecht te kunnen profiteren van de aanwezigheid van Toon Cohen, die als foneticus en methodoloog zowel een enthousiasmerende als een scepsis injecterende bijdrage aan onze opleiding heeft geleverd. De tekst van SPE, zoals Sound Pattern bekend staat, bestaat voor een zeer groot deel uit een verhandeling over het klemtoonsysteem van het Modern (Amerikaans) Engels, als illustratie van de mogelijkheden van de generatieve fonologie, en dat is in feite waar we mee zijn opgegroeid. We zijn aldus (denken we), ‘generatieve fonologen’ geworden. Het jaar 1976 was de afsluiting van deze periode, in die zin dat het zowel het jaar was waarin de vrouwelijke helft van ons afstudeerde op een scriptie over een aantal problematische aspecten van de door Halle & Keyser uit SPE ontwikkelde variant van het Engelse klemtoonsysteem, en de mannelijke helft zijn eerste internationale publicatie had in de vorm van een kritische squib met commentaar op de door Halle weer daarna uitgewerkte versie van dat systeem.

Hoewel aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig ons individuele dissertatie-onderzoek andere onderwerpen betrof, heeft klemtoon altijd onze belangstelling gehouden, omdat het nu eenmaal een van de meest

belangwekkende onderzoeksterreinen van de generatieve fonologie bleef, in wat

metrische fonologie ging heten na het inzichtelijke werk van Halles studenten Mark

Liberman en Alan Prince. Dit is het stadium waarin we door samenwerking met

Anneke Neijt in feite de basis zijn gaan leggen voor dit boek, zowel via artikelen

over Nederlandse klemtoon in het generatieve kader op diverse plaatsen, als in reeksen

colleges over de snel toenemende theoretische literatuur. Het plezier in het onderwerp

werd alleen maar vergroot doordat we in deze werkgroepen studenten ontmoetten

die als vanzelfsprekend onze fascinering onmiddellijk deelden. We noemen speciaal

René Kager en Ellis Visch als intelligente discussiepartners, en daarnaast Kees-Jan

Backhuys, Lisan van Beurden, Jan Don, Wim de Haas, Det Paulissen, en Jettie

Wester. In menig opzicht zijn de hier gerapporteerde resultaten het gevolg van

onderzoek door deze groep personen. Dit impliceert natuurlijk ook dat wij dank

verschuldigd zijn aan de instanties die dit groepsonderzoek voor een deel hebben

gefinancierd, waarbij wij noemen de Utrechtse Letterenfaculteit, het Innovatiefonds

van de RU Utrecht, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, en

(5)

de Stichting Taalwetenschap van ZWO/NWO. Tenslotte werden we ook gestimuleerd door het verschijnen in 1987 van Richard Hogg (een discussiepartner van ons uit de jaren zeventig) & C.B. McCully's Metrical Phonology, a coursebook, een publicatie waaraan wij ons in een aantal opzichten hebben gespiegeld.

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(6)

Dit boek is het resultaat van onze bemoeienis met klemtoon in die periode. Bij het schrijven hebben we twee soorten publiek voor ogen gehad. Hoewel we ons kunnen indenken dat ook oningewijden nieuwsgierig zijn naar wat er op het ogenblik in de taalkunde over klemtoon wordt gezegd (en we hem of haar dus niet bij voorbaat zouden willen ontmoedigen verder te lezen), is dit geen elementaire inleiding in de fonologie. Enerzijds doen we ons best terminologie en techniek

alleen-om-de-terminologie-en-techniek te vermijden, en streven we boven alles naar inzicht in de besproken verschijnselen, anderzijds kunnen we er niet om heen een bepaalde hoeveelheid kennis te veronderstellen. Die kan gevonden worden in algemene inleidingen in de generatieve taalkunde zoals De Haan, Koefoed & Des Tombe (1975), Neijt's bewerking van Fromkin & Rodman (1983), of een vergelijkbare tekst, of inleidingen in de generatieve fonologie zoals Trommelen & Zonneveld (1979) of Berendsen, Visch & Zonneveld (1984). Dit eerste type lezer heeft dan ook het nivo van iemand die dergelijke literatuur achter de rug heeft: hij of zij is bezig de overgang te maken van leek naar ingewijde. De laatstgenoemde is tegelijkertijd ons tweede beoogde publiek: degenen die klemtoon als onderzoeksgebied kennen, en weten wat er zich daarop met name de laatste twee decennia heeft afgespeeld. We bestrijken in dit boek een groot aantal terreinen, van ongelede woorden, via

derivationeel en anderszins afgeleide woorden tot frases. We beperken ons hier zeker niet tot een samenvatting van bestaande literatuur, maar proberen het onderzoek naar Nederlandse klemtoon verder te brengen door op de zojuist genoemde gebieden zo concreet mogelijke en vaak nieuwe voorstellen te doen, en die van ons en anderen met elkaar te vergelijken en te combineren. Het moet daarbij duidelijk zijn dat we bezig zijn met het verslag van een wetenschappelijke onderneming, waarvoor geldt dat onze argumenten kunnen deugen of niet deugen, we al of niet zaken over het hoofd hebben kunnen zien, of werk van anderen goed of fout interpreteren.

Wat we daar zeker ook bij voor ogen hebben is om onze uiteenzetting te presenteren als ‘voorbeeld’ van waar het in de fonologie van vandaag zoal om te doen is, en wel op drie manieren.

In de eerste plaats is klemtoon een belangrijk klankverschijnsel, maar (slechts) een voorbeeld in die zin dat het zeker niet het enige is dat de aandacht heeft van hedendaagse fonologen. Een verschijnsel als lettergreepstructuur komt hier vanwege het aantoonbare verband met klemtoon aan de orde, maar niet in details. Dit boek zegt niets over belangwekkende verschijnselen als vocaalharmonie, toon, assimilatie, reduplicatie, etc., d.w.z. over de andere studie-objecten van wat nu bekend staat als de niet-lineaire fonologie, waarvan de metrische fonologie een onderdeel is. Daarvoor zal de lezer dan ook zijn heil elders zal moeten zoeken, ter aanvulling op wat we hier zeggen (bijvoorbeeld Van der Hulst & Smith (1982) of Berendsen e.a. (1984)). We schromen er niettemin niet voor te veronderstellen dat klemtoon een van de meest geschikte onderwerpen voor een beschrijving als deze is, zo niet het meest geschikte.

Redeneringswijzen, elkaar opvolgende inzichten, en nieuwe theoretische noties

kunnen allemaal aan de hand van klemtoon worden uitgelegd, in toegankelijke talen

waaronder het Nederlands, en onze ervaring is dat dit goed kan lukken. We kunnen

nog een stap verder gaan, en zeggen dat onze ervaring is dat klemtoon, onder de

taalkundige verschijnselen, goed kan aangeven wat wetenschappers bezielt, zowel

in hun dagelijkse, in dit geval taalkundige, bezigheden, als in hun simpele fascinatie

met een gegeven onderwerp, dat in sommige opzichten net zo goed een ander had

(7)

kunnen zijn, mogelijk zelfs uit een andere wetenschappelijke tak. Wij zijn fonologie gaan doen, maar het had, bijna net zo goed, geneeskunde of Amerikaanse letterkunde kunnen zijn.

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(8)

In de tweede plaats gebruiken we hier het Nederlands als ‘voorbeeld’ van een taal waarin belangwekkende klemtoonverschijnselen optreden, zowel voor degenen die eenvoudigweg in een moderne beschrijving van het onderwerp geïnteresseerd zijn, als voor theoretici. De reden voor deze keuze van voorbeeldtaal is vanzelfsprekend dat het onze moedertaal is, en dat er een redelijke hoeveelheid eerdere beschrijvingen voor handen is, waarop we kunnen voortbouwen. Op zijn tijd pakken we zelf ook wel eens een verderweg liggende Indo-Europese of exotische taal aan, maar dat

‘voelt’ toch aanzienlijk anders, meer als een vakantie die goed of slecht kan uitvallen dan als het dagelijkse werk waarin je je zoveel meer bewust bent van de voortdurende weerbarstigheid van de feiten en feitjes.

Tenslotte is ons derde, maar zeker niet laatste, doelstelling dat wij willen duidelijk maken dat het zinloos is een taalkundig verschijnsel zoals klemtoon in isolatie te bestuderen. Theoretisch gezien is het zeker fascinerend klemtoon te beschouwen als onderdeel van een grotere fonologische onderneming, maar daarnaast is het per individuele taal ook onderdeel van een specifieke ‘grammatica’. We denken dat veel beschrijvingen van klemtoon, van het Nederlands en van andere talen, te lijden hebben onder zo'n apartzetting van het onderwerp. Aan de ene kant leidt dit tot voorstellen die bij nader inzien ongemotiveerd blijken, aan de andere kant tot het verwaarlozen van mogelijke verklaringen voor klemtoonverschijnselen op onafhankelijke gronden.

We hebben soms de indruk dat het idee bestaat dat het mooier is de schommelingen in de baan van Neptunus te verklaren ‘vanuit Neptunus zelf’ dan vanuit de

aanwezigheid van Pluto, en dat het verder ‘ongewenst abstract’ zou zijn om Pluto te veronderstellen zolang hij nog niet geobserveerd is. We kunnen ons voorstellen dat soms noodgedwongen onafhankelijke feitelijke evidentie moeilijk naar boven kan worden gebracht bij de vaak op secundaire bronnen gebaseerde studie van exotische talen, maar die situatie geldt niet voor het Nederlands, zeker als men probeert creativiteit aan de dag te leggen bij het zoeken naar oplossingen voor op het eerste gezicht merkwaardige, soms zelfs ‘klassieke’ problemen. We beweren niet, altijd geslaagd te zijn in onze opzet zoveel mogelijk onafhankelijke evidentie aan te voeren, maar hopen wel dat we dat hebben kunnen doen in een meer dan acceptabel aantal gevallen.

Dit boek kan ‘gelezen’ worden door iemand die meer over klemtoon wil weten, of er veel van weet maar wil zien wat wij er over te zeggen hebben. We hebben echter niet nagelaten een tweede functie mogelijk te maken, namelijk die van cursusboek in de metrische fonologie voor degenen die daar behoefte aan hebben. Vanwege dat laatste hebben we aan het eind van elk hoofdstuk een reeks vragen opgenomen die dat gebruik kunnen bevorderen. We houden ons aanbevolen voor op- en aanmerkingen over het slagen en falen van dit boek in beide functies.

Naast de bovengenoemde personen, danken wij ook nog Peter Coopmans voor het lezen van een deel van het manuscript; Jan Don en Eddy Ruys zijn wij dankbaar voor hulp bij het editen van de finale tekst.

Utrecht, mei 1989

Mieke Trommelen

Wim Zonneveld

(9)

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(10)

Hoofdstuk 1: Klemtoon; waarover gaat dit boek?

In het dagelijks taalgebruik worden de woorden nadruk, klemtoon en accent gemakkelijk door elkaar heen gebruikt, als namen voor een verschijnsel dat we in dit boek zo consequent mogelijk met klemtoon aanduiden.

Het verschijnsel ‘klemtoon’ dat we in dit boek beschrijven laat zich in eerste instantie illustreren met behulp van een aantal voorbeelden. In het zelfstandig naamwoord marmot is er voor het taalgevoel, als we dat ietwat vage begrip even mogen hanteren, een duidelijk verschil in ‘prominentie’ tussen de eerste en de tweede lettergreep, dat we zouden kunnen uitdrukken, om een bekend beeld te gebruiken, als een ‘berg’ op mot en een ‘dal’ op mar. Dezelfde verhouding tussen de eerste en tweede lettergreep vinden we in het bijvoeglijk naamwoord kapot en het werkwoord (ik) ravot. Het is dan ook geen wonder dat dergelijke woorden gebruikt kunnen worden in rijmparen, zoals in de volgende door ons verzonnen voorbeelden van sinterklaas-rijm:

- die leuke dekselse marmot waarmee ik elke dag ravot - doordat ik er steeds maar mee ravot

gaat het marmotje gauw kapot

Hoewel het een vereiste voor dergelijke rijmparen lijkt te zijn dat ze slechts aan elkaar gekoppeld mogen worden als in de laatste lettergreep het materiaal vanaf de klinker identiek is, blijkt dit niet helemaal voldoende: in het eerste paar kan men zeker niet marmot door robot vervangen, want dan ontstaat er, zelfs binnen de ruime marges van het sinterklaas-rijm, een ongrammaticaal paar:

- * die leuke dekselse robot waarmee ik elke dag ravot

Het verschil zit hem natuurlijk hierin dat in robot de prominentie-berg op de eerste lettergreep ligt, en het dal op de tweede. Het is dit intuïtieve begrip klemtoon, waarvoor rijmtesten zoals de bovenstaande een goede illustratiemogelijkheid vormen, dat we in dit boek gaan behandelen.

We zullen ons in dit boek natuurlijk niet tot de klemtoon van zulke simpele tweelettergrepige woorden als deze beperken. We zullen ons ook gaan bezighouden met het feit dat in de woorden vulkaan en manifest de klemtoon op de laatste lettergreep ligt, in ballerina en sombrero op de voorlaatste, en in amerika en lexicon op de derde van rechts; dat het woord schoonheid lijkt te bestaan uit twee delen waarvan het eerste de meeste klemtoon draagt (en het rechter niet los voorkomt); dat het woord lichamelijk ook uit twee delen bestaat, waarvan het rechterdeel -elijk weer niet in isolatie voorkomt, en waarvan het linkerdeel in isolatie klemtoon op de eerste lettergreep heeft (líchaam), maar vóór -elijk op de tweede; en dat in het bijvoeglijk naamwoord van de frase speciale aanbieding de klemtoon optioneel op de eerste lettergreep kan liggen, terwijl dat gewoonlijk in dat woord niet het geval is (speciáal).

Al deze verschijnselen vallen onder de notie klemtoon die we in dit boek behandelen.

(11)

6

Het relatieve gemak waarmee we hier over klemtoon praten, neemt nog niet weg dat het hier een nog behoorlijk raadselachtig verschijnsel betreft, met betrekking waartoe pas in de laatste jaren taalkundige onderzoekers opvallend winst in inzicht beginnen te boeken. Nog in 1977 schreef een van de meest vooraanstaande taalkundigen die zich met klemtoon bezig houden, de Amerikaan Larry Hyman, het volgende als inleiding op een van zijn bekendste artikelen:

Stress-accent (henceforth: stress) is a property found in many if not most languages of the world. It is often observed to play a key role in the phonological and/or morphological structure of languages, and has also figured highly in major developments in recent phonological theory.

However, despite the recurrence of stress in descriptive studies, and despite its prominent position in phonological theory, relatively little is known about stress as a general (non-language-specific) phenomenon. The severity of the gaps in our current understanding of stress is made embarrassingly clear by our inability to provide satisfactory answers to such questions as the following: (i) what is stress? (ii) why do languages have stress? (iii) where does stress come from? (iv) what is a natural stress rule? (v) how does stress change through time?

Er zijn twee redenen waarom we deze op het eerste gezicht toch nogal pessimistisch geformuleerde passage hier citeren. In de eerste plaats geeft hij een enigszins sceptische ondertoon aan de tekst van dit boek, in die zin dat niemand ons enthousiasme, onze pogingen om overtuigende argumenten te vinden, en soms resolute manier van formuleren moet verwarren met het denkbeeld dat we er met betrekking tot klemtoon nu al toch bijna zijn, en nagenoeg helemaal weten hoe dit verschijnsel in elkaar zit. Dat weten we niet. Maar we weten wel een aantal dingen, die soms op een fascinerende manier in elkaar grijpen en zeker op een interessant nivo besproken kunnen worden. In dit boek zullen we dus niet alle aan het eind van bovengegeven citaat gestelde vragen beantwoorden. Dat kunnen wij niet, en dat kan de generatieve fonologie op het ogenblik evenmin. Wel zullen we laten zien wat de huidige stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar klemtoon in de generatieve fonologie is.

In de tweede plaats geven we het bovenstaande citaat om er een aantal dingen aan te kunnen toevoegen. Ten eerste lijkt Hyman enigszins de rol te onderschatten van het werk van Chomsky & Halle in The Sound Pattern of English. Hymans impliciete pessimisme over hun aanpak, negen jaar na het verschijnen van Sound Pattern moet gezien worden tegen de achtergrond van het feit dat door Chomsky & Halle de beschrijving van klemtoon ondergeschikt wordt gemaakt aan hun expliciete doel, namelijk om meer inzicht te krijgen in fonologische universalia, en de universele grammatica als representatie van het leervermogen van het taallerende kind, dit volgens de gebruikelijke strategieën van het onderzoek in de

transformationeel-generatieve taalkunde. Men kan beredeneren dat dit ten koste ging van het inzicht in de aard van het fonologische verschijnsel klemtoon zelf, maar ook dat dat voor een deel onvermijdelijk was omdat klemtoon zelf niet het onmiddellijke doel van Chomsky & Halles beschrijving was. Ondertussen geven Chomsky & Halle wel een in sommige opzichten controversiële, maar in elk geval uitvoerige en zeker

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(12)

zoals Daniel Jones, een van de illustere voorgangers van Chomsky & Halle op dit

gebied, te zeggen dat ‘Generally speaking there are no rules determining which

syllable or syllables of polysyllabic English words bear the stress’ (1956:248). Maar

het is totaal iets anders om te proberen de Engelse klemtoonverschijnselen inzichtelijk

te incorporeren in een taalspecifieke grammatica en een universele fonologische

theorie, en tegenover Jones een resultaat te zetten dat door

(13)

7

Halle & Keyser (1971:xiii-xiv) als volgt omschreven wordt: ‘The present account of the stress system of English derives both in theoretical conception and general approach from The Sound Pattern of English (Chomsky and Halle (1968)). Central to this account is the discovery in Sound Pattern that in the overwhelming majority of instances stress in contemporary English is governed by reasonably simple general rules [...]. The demonstration in Sound Pattern of English leaves little room for doubt that stress is predictable in contemporary English, and we know of no arguments from any quarter that might invalidate this claim in any way.’

Minstens even belangrijk is echter dat na 1977 de studie van klemtoon nog eens een extra ontwikkeling doorgemaakt heeft, in die zin dat de beschrijving van klemtoon in Sound Pattern op dat moment rechtstreeks leidde tot de introductie van de metrische fonologie, als onderdeel van de ‘niet-lineaire’ fonologie, die zich in het algemeen, opnieuw grotendeels als uitvloeisel van het werk van Chomsky & Halle, bezighoudt met ‘prosodische’ verschijnselen. Met de metrische fonologie zijn namen geassocieerd als Liberman, Prince, Selkirk, opnieuw Hyman, nog steeds Halle, Vergnaud, Hayes, en anderen, onderzoekers die het te doen is om meer inzicht in het verschijnsel zelf, zonder overigens de generatieve doelstellingen los te laten: maar gedetailleerd onderzoek naar klemtoon zelf brengt niet alleen nieuwe intrigerende taalfeiten aan het licht uit een brede hoeveelheid talen en taalfamilies, maar leidt ook tot diepere en algemenere universalia, die niet alleen klemtoon betreffen maar in feite prosodie in het algemeen, zodat er lijnen lopen naar de studie van intonatie, vocaalharmonie en andere vormen van assimilatie, syllabestructuur, en sommige onderdelen van de morfologie. We kunnen in deze inleiding daar niet op in gaan, maar verwijzen de lezer naar nuttige literatuur, zoals Goldsmith (1976), McCarthy (1981), Clements &

Keyser (1983), Halle & Clements (1983), Selkirk (1984), Aronoff & Oehrle (eds.;

1984), Hyman (1985), Nespor & Vogel (1986), en Lieber (1987). Ook in Nederland wordt klemtoon in steeds meer detail in het metrische kader bestudeerd, en we zullen beneden uitvoerig op de bijdragen van deze onderzoekers terugkomen.

Wat we op het allereerste nivo, nog even afgezien van het fonetische feit hoe klemtoon geproduceerd of gepercipieerd wordt, of hoe het in het akoestische signaal is vertegenwoordigd, van klemtoon weten is het volgende.

Karakteristiek voor klemtoon is dat binnen een bepaald domein, meestal het woord, een lettergreep (in de loop van dit boek zullen we dit begrip nog uitgebreid

kwalificeren) prominenter is dan alle andere lettergrepen. Deze karakterisering wordt, in terminologie van de (van oorsprong Russische, later Praagse fonoloog Trubetzkoy (1939)), de culminatieve eigenschap van klemtoon genoemd, en hij werkt twee kanten op: woorden in een taal met klemtoon (want niet alle talen hébben klemtoon) hebben slechts één prominente lettergreep, en alle woorden hebben zo'n prominente

lettergreep. Andersom gezegd: er zijn nooit twee even zware prominentiepieken in een en hetzelfde woord, en er zijn geen woorden zonder ook maar enige

prominentiepiek. Onze Nederlandse voorbeelden van boven brengen we nog even graag in herinnering: róbot vs. marmót, ravót en kapót (nooit *róbót, nooit *ravot, etc.). Deze culminatieve eigenschap wordt, sinds hij door Trubetzkoy is geformuleerd, algemeen beschouwd als een van de treffendste kenmerken van klemtoon.

Van enig belang is hierbij te beseffen wat klemtoon dan niet is. Een van de belangrijkste ideeën van dertiger jaren Praagse fonologen als Trubetzkoy en Roman

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(14)

‘opposities’ voorkomen die zijn uit te drukken in termen van fonetisch eigenschappen

(15)

8

(het gaat dan natuurlijk om de voorlopers van onze ‘distinctive features’). We proberen uit te drukken wat dat inhoudt met het volgende voorbeeld:

In dit vierkant van (bijvoorbeeld Nederlandse) medeklinkers staat de p ‘in oppositie tot’ de b, zoals de t dat staat tot de d; dat kan uitgedrukt worden in de oppositie tussen

‘stemloze vs. stemhebbende’ klanken. Aan de andere kant staat de p in oppositie tot de t zoals de b staat tot de d: dat kan uitgedrukt worden als de oppositie tussen ‘labiale vs. dentale’ medeklinkers. Een belangrijk verschil tussen de hier genoemde kenmerken (stemloos vs. stemhebbend, labiaal vs. dentaal) aan de ene kant, en klemtoon aan de andere is dat in talen zoals het Nederlands, Engels, enz., het eerste kenmerk-verschil kan leiden tot betekenis-verschil, maar het tweede niet: weliswaar kan beklemtoonde á, bijvoorbeeld, gezet worden tegenover onbeklemtoonde a, maar zoals het woord pád verschilt van bád, zo verschilt er geen woord pád van pad (of bád van bad, etc.).

Dit verschil in gedrag kan ook gegoten worden in de vorm van een ‘distributioneel’

argument: het verschil tussen stemloos en stemhebbend wordt in het Nederlands zoals bekend ‘geneutraliseerd’ op woordeinde, door een regel die onder de Duitse naam van Auslautverhaertung bekend staat (zie bijvoorbeeld Trommelen & Zonneveld 1979:8083); er is geen fonetisch verschil tussen de finale obstruenten van hart en hard, of van krap en krab, terwijl zo'n verschil in de afgeleide vormen wel gemaakt wordt: hart-en vs. hard-e, krapp-e vs. krabb-en. Klemtoon wordt niet op zo'n manier

‘contextueel’ geneutraliseerd, dat, als bijvoorbeeld de laatste klinker van een Nederlands woord altijd onbeklemtoond zou zijn, róbot klemtoon op de eerste lettergreep zou hebben maar marmot helemaal geen klemtoon. Zo functioneert klemtoon niet, en men kan zeggen dat het eigenschappen als deze zijn die vanaf het begin fonologen zo geïntrigeerd hebben dat het een belangrijk gebied van onderzoek is geworden.

De zojuist herhaalde Nederlandse voorbeelden laten ook zien dat het Nederlands behoort tot de talen waarin in elk geval klemtoon gedeeltelijk ‘vrij’ is (een ‘free stress language’), omdat er geen onafhankelijke fonologische of andere grammaticale reden is waarom klemtoon in genoemde woorden op verschillende lettergrepen zou liggen.

Zulke talen worden in de literatuur gezet tegenover ‘fixed stress’ talen, waarin klemtoon op een vaste positie ligt. Zo heeft het Hongaars de zwaarste klemtoon op de eerste lettergreep, het Turks op de laatste, en het Pools op de tweede van achteren.

Deze talen, waarvan we verderop in dit boek nog aanzienlijk exotischer voorbeelden zullen tegenkomen, hebben dus altijd klemtoon op een vaste positie, en deze observatie heeft in de literatuur geleid tot een antwoord op de vraag van, als klemtoon dan geen directe woordonderscheidende functie heeft, welke functie hij dan wel zou kunnen hebben. Omdát de positie van klemtoon heel vaak bepaald lijkt te zijn vanaf de linker- of rechterrand van het woord, heeft dit geleid tot het idee dat klemtoon dan een

‘demarcatieve functie’ heeft, namelijk om woordbegin of woordeinde aan te geven.

Tenslotte kan klemtoon ook een ‘morfologische functie’ hebben, in die zin dat het een indicatie kan geven van de morfologische opbouw van een woord: in gebód, dat wel rijmt op marmót maar niet op róbot, is -bod de stam met de hoofdklemtoon, en ge- een voorvoegsel dat in het Nederlands altíjd onbeklemtoond is. Deze verschillende

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(16)

in dit boek zal naar voren komen dat klemtoon in het Nederlands uiteindelijk een

aantal functies vervult, het is een ‘gemengde’ taal. (We hopen ook dat de lezer aan

het eind van dit boek met ons

(17)

9

enigszins zal kunnen glimlachen om Hymans mededeling (p.59) dat ‘Dutch’ een van de talen is met ‘dominant initial stress’.)

De fonetische vragen rond klemtoon zijn ook nog verre van uitputtend beantwoord, en het betreft hier een van de klassieke onderzoeksgebieden van de fonetiek. In de periode vóór de belangrijkste ontwikkelingen in de meetapparatuur schreef de bekende vooroorlogse taalkundige Van Ginneken (1910) in een van zijn

populair-wetenschappelijke artikelen als volgt over klemtoon:

Ik spreek een woord uit: vergaderen b.v. De nadruk of de klem valt op -ga-. D.w.z. -ga- vraagt den spreker een grootere inspanning van articulatie, en biedt aan den hoorder meer kracht van geluid.

Het verschil van inspanning is door vergelijking gemakkelijk waar te nemen, als we het eerst kunstmatig onderdrukken en zooveel mogelijk de vier lettergrepen met gelijke kracht uitzeggen: ver-ga-de-ren; de

lettergrepen hangen niet aan elkaar, het voelt aan als gehakt stroo. Spreken we het nu weer gewoon uit, dan voelen we een toe- en afnemen der inspanning: één articulatie-beweging met drie perioden: het aanzetten, het doorzetten en het aflaten.

De kracht van het trillingsgeluid is nog makkelijker proefondervindelijk te constateeren. Ga op een 100 meter afstand staan in de open lucht en laat uw vriend vergaderen zeggen. En als hij niets roept, hoort gij niets dan de lettergreep -ga-. -Ga- heeft dus de klem.

Dergelijke impressionistische uitlatingen, niet alleen door Van Ginneken, hebben blijkbaar bij velen de mening doen postvatten dat klemtoon voornamelijk hard geluid is. De moderne fonetiek doet daar iets zorgvuldiger uitspraken over. Hoewel de discussie over het verschijnsel nog lang niet is afgerond, lijken de belangrijkste factoren die in talen als het Nederlands en het Engels een rol spelen toonhoogte en duur te zijn. In fonetische tests worden gewoonlijk (tamelijk korte) woorden in isolatie aangeboden, en dan blijkt toonhoogte (‘pitch’) de belangrijkste rol te spelen:

verhoogde toon kan worden waargenomen als ‘een klein hoedje’ op de Fo-lijn van een spectrogram (of: ‘a protruding stone in a valley’ in de woorden van Van Katwijk 1974); - dit hoedje is ‘de klemtoon’. Dit betekent ongeveer het volgende. Als geluid in wezen ‘trillende lucht’ is, kan men zich voor de vorming van spraakklanken het spraakkanaal indenken als bestaand uit twee onderdelen, een ‘bron’ van luchttrilling gevormd door de stembanden, en een ‘filter’ voor luchttrillingen gevormd door mond- of neusholte. Bij de vorming van een klinker zijn per definitie de stembanden betrokken (klinkers zijn ‘stemhebbend’), die de lucht laten trillen in een bepaalde grondtoon (Fo geheten, waarbij F staat voor ‘formant’; Fo wordt ook wel de

‘fundamental frequency’ genoemd). De kleur van de verschillende klinkers, dat wil zeggen of we te doen hebben met een i, een a of een andere klinker, wordt bereikt door de vervormende werking van het filter, dat, om het zo maar uit te drukken, onderdelen heeft die in verschillende standen kunnen worden gezet, waardoor de trillende lucht boventonen krijgt: F1, F2, enz. (normalerwijs loopt de relevante informatie hooguit tot F4). Het bekende klinkerdiagram van een taal wordt gewoonlijk bereikt door F1 af te zetten op de vertikale as en F2 op de horizontale; ruwweg kan

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(18)

indenken. Als nu de stembanden sneller trillen, loopt de Fo omhoog, en in feite de

toonhoogte van de betrokken klinker, zonder dat deze zijn ‘kleur’ verliest. (Zij die

nog verder geïnteresseerd zijn in de fonetische aspekten van spraak, klemtoon, en

wat dies

(19)

10

meer zij, kunnen hun licht opsteken bij Lehiste 1970, Van Katwijk 1974, en Nooteboom & Cohen 1984).

Een van de meest intrigerende aspecten van klemtoon is echter dat in lopende spraak de duidelijke toonhoogte-verschillen, die gepaard gaan met beklemtoonde lettergrepen van woorden in isolatie, nagenoeg verloren kunnen gaan in de intonatie van de gehele zin. Spectrogrammen geven dan niet een aantal kleine hoedjes op alle beklemtoonde lettergrepen die in de zin voorkomen, zoals men misschien als naïeve taalbeschouwer zou verwachten. Toch zijn hoorders in staat lettergrepen als

beklemtoond te interpreteren, zelfs als ze dat niet meetbaar zijn. De verklaring daarvoor wordt gezocht op minstens twee manieren. In de eerste plaats verkrijgt de hoorder zodanige informatie uit het gesprokene dat hij kan zeggen waar klemtoon zóu moeten liggen, zelfs als die er niet of nauwelijks is. Die informatie volgt voor een groot deel uit zijn kennis van de grammaticale regels van zijn taal, die hem bijvoorbeeld vertellen of een binnenkomend signaal betrekking heeft op een zelfstandig naamwoord, een werkwoord, of nog iets anders, informatie die aanwijzingen kan geven over het te verwachten klemtoonpatroon. Tot die

grammaticale kennis behoort ook kennis van de klemtoonregels van de taal, die de hoorder bij voorbaat kunnen vertellen binnen welke marge hij op welke plaatsen beklemtoonde lettergrepen zal kunnen aantreffen. Voor een groot deel zal dit boek zich bezig houden met het achterhalen van zulke klemtoonregels voor het Nederlands;

daarnaast, in mindere mate, met een vergelijkende beschrijving van het Engels, en in grote lijnen ook met beschrijvingen van andere talen.

Het geloof in de rol van de kennis van de grammatica bij de perceptie van spraak wordt heel sterk verwoord in Chomsky & Halle's Sound Pattern, waarin de auteurs gebruik maken van een groot aantal abstracte, theoretische begrippen met betrekking tot de vorm en de toepassingswijze van fonologische regels, hun volgorde van toepassing in een synchrone taalbeschrijving, onderliggende representaties, uitzonderingstheorie, etc., die zij in de rest van hun boek weer gebruiken voor de beschrijving van andere fonologische verschijnselen, in het Engels, en in een groot aantal andere natuurlijke talen. Daarmee is hun visie op de perceptie van klemtoon de volgende (1968:24-5):

We might suppose [...] that a correct description of perceptual processes would be something like this. The hearer makes use of certain cues and certain expectations to determine the syntactic structure and semantic content of an utterance. Given a hypothesis as to its syntactic structure - in particular its surface structure - he uses the phonological principles he controls to determine a phonetic shape. The hypothesis will then be accepted if it is not too radically at variance with the acoustic material, where the range of permitted discrepancy may vary widely with conditions and many individual factors. Given acceptance of such a hypothesis, what the hearer ‘hears’ is what is internally generated by the rules. That is, he will ‘hear’ the phonetic shape determined by the postulated syntactic structure and the internalized rules. [...] Once the speaker has selected a sentence with a particular syntactic structure and certain lexical items [...], the choice of stress contour is not a matter subject to further independent decision. [...] With marginal exceptions, the choice of these is as completely

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(20)

from a rough sampling of the physical input need not attend to stress variation, to whatever extent this may actually be a physical property of utterances.

Chomsky & Halle kunnen natuurlijk zo ver gaan, vanwege hun sterke geloof dat

het Engels veel minder ‘vrij’ is in zijn klemtoon dan tot dan toe over het algemeen

werd aangenomen, bijvoorbeeld door Jones.

(21)

11

Een tweede verklaring voor hetzelfde feit is de hypothese, die uitvoerig in Van Katwijk (1974) aan de orde komt, namelijk dat hoorders aan geringe ‘cues’ al voldoende zouden hebben om zich een oordeel te vormen over het binnenkomende signaal. De zogenaamde ‘motor theory of speech perception’ (waarvoor Liberman et al. 1962 een van de standaardreferenties is) zegt dat de hoorder zich al

interpreterend een indruk vormt over hoe, als het ware, hijzelf die klanken

geproduceerd zou hebben, of geproduceerd zou kúnen hebben. Een geringe aanwijzing voor een stijging-gevolgd-door-daling van toonhoogte op een lettergreep kan dan al voldoende zijn voor de hoorder om bij zichzelf na te gaan dat hij de betrokken klanken geproduceerd zou kunnen hebben alsof ze beklemtoond zijn. Van Katwijk verwijt Chomsky & Halle ‘lack of realism’ als kennis van de grammatica alléén

verantwoordelijk zou worden gesteld voor de perceptie van klemtoon. Het bovenstaande verwoordt hij als volgt (p.148):

The pitch cues that the listener picks up from the presented stimulus mirror both what the production mechanism of the speaker performs, and what the listener ‘knows’ about well-formed pitch contours. In this respect cues are comparable to ignorant messengers, commuting between speaker and listener, since they may at best convey hints of acts and gestures by the speaker, whose actual activities are not disclosed. The defectiveness of cues as witness of articulatory activities belongs to the set of conditions with which the listener and speaker have learned to operate, and of which they are able to make the most. Consequently, a cue may already start to give its message if it reveals only part of what has taken place in

production. Thus, a listener does not have to be presented with a complete rise-plus-fall in order to know what may have taken place in production.

Het eerste representeert duidelijk de ideeën van de theoretisch taalkundige, het tweede dat van de foneticus, en beide lijken ons met elkaar verenigbaar, in die zin dat het raar zou zijn om vol te houden dat bij de perceptie een hoorder niet van zijn grammatica gebruik maakt, en dat een hoorder geen gebruik zou maken van eventuele fonetische aanwijzingen, hoe gering ook, die hem op het spoor van klemtoon brengen.

Het duidelijkst komt dit standpunt in de literatuur over klemtoon naar voren in Lehiste (1970:142vv.): ‘The speaker “knows” which syllable he has stressed; the listener uses his knowledge of the language in addition to the phonetic cues present in the sound wave to determine which syllable was stressed’. In tegenstelling tot de misschien bij de naïeve taalbeschouwer levende gedachte dat klemtoon voornamelijk hoorbare ‘kracht’ en ‘luidheid’ is, hebben observaties zoals de bovenstaande geleid tot de uitspraak (bijvoorbeeld bij Lehiste) dat klemtoon in eerste instantie een ‘mental phenomenon’ is. Overigens wordt er in recent werk van Slootweg (1988) op gewezen dat in het Nederlands de factor ‘duur’ een veel belangrijkere rol zou kunnen spelen dan tot nog toe verondersteld bij de perceptie van beklemtoonde lettergrepen. Wij verwijzen de lezer naar haar werk voor de relevante observaties.

Als hoofdklemtoon vaak al ten onder gaat in het intonatiepatroon van de uiting, is het niet verwonderlijk dat fonetici en fonologen het nog minder eens zijn over de vraag wat het begrip bijklemtoon nu eigenlijk betekent. Dit uit zich in de literatuur met name in de discussie over het aantal ‘klemtoongraden’ dat een taal rijk is, of dat

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(22)

van Chomsky & Halle, dan is het waarschijnlijk wel hun behandeling van dit begrip.

Niet alleen nemen zij als vanzelfsprekend bijklemtoon aan, maar hun beschrijving

komt ook vrij gemakkelijk uit bij 4de, 5de of nog veel verdergaande graden van

bijklemtoon in een uiting. Waar zij vervolgens wel moeite voor doen is om uit te

leggen, dat dit binnen hun aanpak volledig consequent is. Als een spreker ‘cues’ uit

het spraaksignaal gebruikt

(23)

12

om morfologische en syntactische structuur te ontdekken, om vervolgens op grond van zijn mentale regels en principes daaraan klemtoon toe te kennen (en daarin te

‘horen’) zonder dat hij rechtstreekse aanwijzingen voor klemtoon nodig heeft, is er geen principieel verschil tussen hoofdklemtoon en 4de of 6de graads bijklemtoon als die door zijn regels wordt opgeleverd. Hun conclusie is: ‘Thus, it is impossible to expect (and, for the purposes of investigating linguistic structures, unnecessary to attain) a complete correspondence between the records of the impressionistic phonetician and what is predicted by a systematic theory that seeks to account for the perceptual facts that underlie these records’ (p.27). Op dezelfde manier kunnen de regels van de grammatica zeer lange en ingewikkelde samenstellingen, of ingebedde bijzinnen voorspellen, zonder dat die in de dagelijkse praktijk heel frequent zullen worden waargenomen.

Een teleurgestelde foneticus was in elk geval Ohala, die de fonologische theorie van Chomsky & Halle in 1973 omschreef als ‘the sterile, faddish formalism and unchecked speculation that characterizes most of generative phonology and its offshoots’. Ondertussen wezen en wijzen fonologen op allerlei observaties die aangeven dat er, in talen als het Engels en het Nederlands, naast hoofd-beklemtoonde, nog meer beklemtoonde lettergrepen in een woord kunnen voorkomen. ‘Naïeve’

native speakers zijn in staat (Hayes 1984:63) zulke bijklemtonen aan te geven ‘when asked to tap on a table in time to their speech’. Maar de meest gebruikelijke

linguistische evidentie komt uit de mogelijkheden (en onmogelijkheden) van vocaalreductie, die gewoonlijk als een sterke aanwijzing worden genomen dat er binnen de lettergrepen zonder hoofdklemtoon onderlinge verschillen bestaan.

Juist omdat bij klemtoon de toonhoogte van het geluid een belangrijke rol speelt, worden in de literatuur klemtoon-talen (‘stress-accent languages’) vaak gecontrasteerd met zogenaamde toon-talen (‘tone languages’), die ook toon fonologisch gebruiken, maar toch op een geheel andere manier. Typisch voor de manipulatie van toonhoogte in toontalen is in de eerste plaats het feit dat niet per woord een culminatieve piek voorkomt, maar dat woorden voorzien zijn van ‘melodieën’ van hoge en lage tonen, waarbij op klinkers de toon omhoog of omlaag kan gaan, iets wat verschillende malen per woord kan gebeuren; en in de tweede plaats dat toonhoogte in deze talen wel degelijk woordonderscheidend kan worden gebruikt, op een manier die, zoals we gezien hebben, klemtoon niet vergund was. We citeren een stukje uit Hyman (1975:213):

Unlike stress, different tones can lexically contrast in a given phonological environment. In a stress language it suffices to state where in the word (that is, on which syllable) primary stressed is placed. Thus in a bisyllabic word there are two possible patterns: stressed-unstressed or

unstressed-stressed. In a tone language such as Igbo (see Welmers, 1970), as seen below,

‘egg’

low-high:

[akwa]

‘crying’

high-high:

[akwa]

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(24)

four possible tone patterns are found, since H or L can occur on either syllable. In tone languages, there are sometimes restrictions on the occurrence of tones, which can be either phonological (for example, the last tone of an utterance must be L) or grammatical (for example, the noun-class prefixes of Bantu have L-tone).

In het onderzoek naar toon is het door Hyman genoemde Igbo (een taal uit de Kwafamilie, gesproken in het zuidoosten van Nigeria) een van de meest

vooraanstaande talen (zie bijvoorbeeld Goldsmith 1976). De aard van toontalen houdt

ook in dat monosyllabische woorden kunnen verschillen in ‘hun toon’, zoals de drie

woorden ba in

(25)

13

het Nupe, (een taal van dezelfde familie, gesproken in centraal Nigeria, cf. George 1970, geciteerd in Hyman 1975): ba met hoge toon betekent ‘zuur zijn’, met middentoon ‘snijden’, en met lage toon ‘tellen’. Leben (1973) analyseert het Mende, een taal uit de Mande-familie gesproken in Sierra Leone, en laat zien dat woorden in deze taal kunnen behoren tot een van vijf toonmelodie klassen, onafhankelijk van hun aantal lettergrepen.

‘wapen’

‘huis’

pélé H:

‘schuld’

kpà

‘broek’

bèlè L:

‘uil’

mbû

‘oom’

kényà HL:

‘rijst’

mbǎ

‘koe’

nìká LH:

‘metgezel’

mbã

‘vrouw’

nyàhâ

‘aardnoot’

nìkílì LHL:

Een van de bekendste voorbeelden van een toontaal is het Mandarijn Chinees.

Illustraties van het zojuist besproken type laten dus zien dat toon in deze talen een functie vervult die niet zozeer vergelijkbaar is met klemtoon bij ons, maar met een kenmerk als ‘stemhebbendheid’, waarvan, onder gelijke omstandigheden, de waarde verschilt in minimale paren als bad vs. pad (en, ‘onderliggend’, hard vs. hart). Net als stem bij ons, is toon in toontalen betrokken bij assimilatieprocessen, verschijnselen die uitvoerig onderzocht worden in de ‘autosegmentele’ tak van de niet-lineaire fonologie.

Tenslotte is er een type talen dat in de literatuur bekend staat als ‘pitch accent’-talen.

Zij staan tussen ‘stress-accent’ en ‘tone’ talen in, omdat ze met beide iets gemeen hebben: zij hebben met toontalen de toon-contouren gemeen, die kunnen gaan van laag naar hoog, of omgekeerd; maar zij hebben met klemtoon-talen gemeen dat de toonhoogtesprong maar eens per woord woord kan plaatsvinden, en dat die plaats bepaald kan worden door regels die gelijkenis vertonen met de regels die de plaats van klemtoon bepalen in een klemtoontaal. Toon is in deze talen dus wel degelijk een vorm van ‘culminatieve prominentie’. Een van de bekendste pitch-accent talen is het Japans, waarover McCawley heeft gerapporteerd in een aantal studies die zeer hebben bijgedragen tot inzicht in dit type talen in het generatieve kader (zie bijv.

McCawley 1977, 1978, en Haraguchi 1977). McCawley (p.261) geeft taalfeiten uit het Standaard Japans als de volgende:

sakana-ga ‘vis (nom.)’

atamà-ga ‘hoofd (nom.)’

kokòro-ga ‘hart (nom.)’

met een ‘fall in pitch after the [...] second syllable, after the third, and nowhere’.

Andere pitch-accent talen zijn het Zweeds, het Servo-Kroatisch, en, merkwaardig genoeg, enkele Limburgse dialecten (zie Hermans 1982).

We hebben in dit boek voor een zodanige organisatie gekozen dat de relevante eenheden waarover we spreken steeds groter worden, van klemtoon in ongelede (en vergelijkbare) woorden, via gelede woorden naar samenstellingen en frases. Het accent ligt daarbij op het eerstgenoemde terrein, deels omdat ons eigen onderzoek daarop is gericht, en deels omdat dat gebied in de recente literatuur ook veel aandacht

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(26)

komen aan bod in hoofdstuk 13.

In hoofdstuk 2 proberen we een empirische en historische basis te leggen door kort de hoofdpunten te bespreken van de lineaire klemtoonanalyse die Chomsky &

Halle in The Sound Pattern of English (van nu af aan SPE) hebben opgesteld, en

vervolgens de belangrijkste voorstellen te bespreken die voor het Nederlands in dat

kader zijn gedaan.

(27)

14

In hoofdstuk 3 bespreken we de overgang van het lineaire kader van SPE naar het niet-lineaire, metrische, van Liberman & Prince, Hayes, e.a. Ons hoofddoel is met betrekking tot deze overgang díe punten toe te lichten die de metrische theorie werkelijk laten zien als een verbetering. In sommige opzichten zijn deze argumenten redelijk formeel, maar we proberen dat voor een deel te omzeilen door te benadrukken dat het in wezen gaat om de meer adequate representatie van inzichten die terug gaan op de jaren dertig. We geven in dat hoofdstuk de hoofdlijnen van een metrische analyse van het Engels, die een samenvatting is van het werk van Liberman & Prince en Hayes, en daarna, in vergelijking daarmee, een korte indicatie van de

eigenschappen van een metrische analyse van het Nederlands.

Hoofdstuk 4 bevat een uitgebreide analyse van woordklemtoon in het Nederlands.

We vallen hierbij terug op werk van de in het voorwoord genoemde taalkundigen, bij wie niet het minst belangwekkende discussie-onderwerp is geweest dat

Nederlandse klemtoontoekenning ‘zwaartegevoelig’ is, d.w.z. afhangt van

lettergreepstructuur, en de manier waarop klinkers en medeklinkers over lettergrepen zijn verdeeld. Maar we doen ook op cruciale (en niet oncontroversiële) punten nieuwe voorstellen, waarvoor we zoveel mogelijk evidentie proberen aan te dragen. Deze liggen voornamelijk op het uit de literatuur bekende punt van de verhouding tussen lexicale voeten, extrametriciteit, en de LCPR (begrippen die natuurlijk allemaal verduidelijkt zullen worden).

Onze scepsis over de LCPR is groot genoeg om aan dit mechanisme een apart hoofdstuk te wijden, hoofdstuk 5, waar we een LCPR-loze analyse van het Nederlands presenteren, naar ideeën van Prince en Hayes voor het Engels en andere talen. Wij hopen te mogen zeggen dat deze presentatie zijn belang ontleent aan het feit dat de weg naar ons voorstel niet loopt via een proliferatie van extrametriciteit, zoals wel in de literatuur als noodzakelijk kwaad wordt gesuggereerd.

Als de lezer zodoende een idee heeft gekregen van de klemtoonsystemen van twee nauw verwante talen zoals het Nederlands en het Engels, is het punt gekomen waarop we, in hoofdstuk 6, te maken krijgen met de relatie tussen begrippen als

‘taaltypologie’, ‘parameter’, en ‘eerste taalverwerving’. We leggen eerst het verband tussen de laatste twee uit, en bespreken dan een reeks, soms exotische, natuurlijke talen, de manier waarop hun klemtoonsystemen kunnen verschillen, en wat parameters daarover te zeggen kunnen hebben. Deze discussie heeft de volgende twee belangrijke aspecten: we willen laten zien hoe het Nederlands en het Engels, als verwante

‘Germaanse’ talen, passen in het plaatje van klemtoonsystemen van ‘talen van de wereld’, en hoe beperkt de mogelijkheden voor natuurlijke talen (en, gelukkig, het taallerende kind!) eigenlijk zijn.

Als er een breekpunt ligt in dit boek, voor lezers die ‘slechts’ in woordklemtoon geïnteresseerd zijn, voor docenten die niet de gehele tekst in een cursus kwijt kunnen, of wat dan ook, dan ligt dat na hoofdstuk 6, in die zin dat dat hoofdstuk het coherente onderwerp woordklemtoon in een eigen theoretisch kader plaatst. Hoofdstukken 7, 8 en 9 zijn feitelijk uitbreidingen van de analyse van het Nederlands, op een aantal verschillende terreinen.

In hoofdstuk 7 bespreken we het onderwerp dat gezien kan worden als het omgekeerde van klemtoon, namelijk ‘reductie’. Deze aparte discussie wordt

gemotiveerd door de situatie dat idealiter voor elke analyse de relatie tussen klemtoon en reductie zo zou moeten liggen, dat lettergrepen zonder klemtoon simpelweg

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(28)

een indruk van te geven.

(29)

15

In hoofdstuk 8 houden we ons bezig met specifieke klemtooneigenschappen van de per definitie onbeklemtoonde Nederlandse klinker ‘schwa’, van papav[∂]r, kazern[∂], enz., die in finale lettergrepen als ‘klemtoonaantrekkende’ klinker fungeert. Deze discussie heeft voldoende implicaties, ook voor Nederlandse syllabestructuur, om een apart hoofdstuk te rechtvaardigen.

Hoofdstuk 9, ‘Case Studies’, bevat drie aparte onderwerpen uit het Nederlands, die we de moeite waard vonden om nog verder uit te diepen. We bespreken het hete hangijzer van het (volgens ons, maar anderen niet bestaande) verschil in

klemtoongedrag tussen open en gesloten lettergrepen; de klemtooneigenschappen van tweeklanken; en onze analyse van een reeks gevallen waarin klemtoon níet terecht komt op de plaats waar, niet alleen wij maar nagenoeg iedereen, dat verwacht:

árbeid, líchaam, etc.

Het hoofdthema van hoofdstukken 10, 11 en 12 is klemtoontoekenning in gelede woorden, met een uiteenzetting van de Lexicale Fonologie van Kiparsky, en de cyclische regeltoepassing bij klemtoon. Het gaat hier om de relatie tussen klemtoon en morfologische structuur, waarbij we in hoofdstuk 10 het onderwerp in een historisch perspectief plaatsen aan de hand van de oorspronkelijke ideeën uit SPE en het werk van Siegel op dit gebied, en in hoofdstuk 11 een poging doen het Nederlands in dit kader te plaatsen. Hierbij zullen we met name aandacht besteden aan het verschil tussen klemtoongevoelige en klemtoonneutrale affigering, en de bekende gevallen van klemtoonaantrekking ‘door adjectivische suffixen’. In hoofdstuk 12 laten we zien wat het betekent als klemtoontoekenning cyclische regeltoepassing betrokken zou zijn, en hoe die herkenbaar is in klemtoonfeiten, op plaatsen waar je dat op het eerste gezicht misschien niet zou verwachten.

Hoofdstuk 13 tenslotte richt zich op klemtoon boven woordnivo, in samenstellingen en frases. Deze discussie ontleent zijn belang voor een deel aan het intrigerende verschijnsel van ‘klemtoonverschuiving’, dat zich de laatste tijd in de literatuur heeft geprofileerd als onderzoeksterrein dat inzicht kan geven in cruciale eigenschappen van onderdelen van de metrische fonologie. In dit hoofdstuk komen ook de

zogenaamde ‘grids’ ter sprake, als representatiemiddel van fonologische ‘prominentie’

en ‘ritme’.

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(30)

Hoofdstuk 2: Woordklemtoon lineair 1. Inleiding

Volgens onze strategie om in dit boek te werken van relatief kleine naar steeds grotere eenheden, is het ons doel om nu een overzicht te gaan geven van de klemtoonpatronen die gevonden worden in ongelede woorden in het Nederlands. Deze doelstelling behoeft een kwalificatie, en een toevoeging. De kwalificatie is deze. Een behandeling van klemtoon in ongelede woorden betekent, in het kader van de fonologie dat in SPE wordt gepresenteerd, twee dingen: men behandelt klemtoon in ‘echte’ onafgeleide woorden, én woorden die ‘als onafgeleid tellen’ volgens de interpretatie die daaraan in SPE (p.81) wordt gegeven. Daarmee bedoelen we het volgende. Er is een groep Nederlandse woorden die geen enkel affix bevat en monomorfematisch of ongeleed wordt genoemd: júli, líssabon, álmanak, sombréro, amérika, labyrínt, enz.; en er is een groep Nederlandse woorden die uit meerdere morfemen bestaan, d.w.z. een stam met een of meer affixen, maar de klemtoonregels hebben betrekking op deze woorden alsof ze ongeleed zijn: atténtie, refléctor, léxicon, theatráal, hobbyíst, enz. De affixen van deze afgeleide woorden worden in de literatuur ‘klemtoongevoelig’ genoemd (om redenen die beneden nog wel duidelijk zullen worden), en ze onderscheiden zich in hun klemtoongedrag opvallend van die woorden die worden geaffigeerd met zogenaamde ‘klemtoonneutrale’ affixen, zoals het meervoudsaffix van atténtie-s en met ‘klemtoonaantrekkende’ affixen, waarvan er een voorkomt in staatsrécht-elijk.

Deze laatste twee typen zullen aan bod komen in hoofdstuk 11.

De toevoeging is deze. Onze uiteenzetting in dit hoofdstuk richt zich uiteindelijk in detail op onafgeleide en als onafgeleid tellende woorden in het Nederlands, en de manier waarop die behandeld zijn in verschillende lineaire analyses, d.w.z. analyses in het SPE-kader tot aan de introductie van metrische klemtoonanalyses door Liberman & Prince (1977). Om echter zo goed mogelijk duidelijk te maken wat de aard van zo'n lineaire analyse is, welke eigenschappen hij heeft en welke motivatie er is voor de verschillende onderdelen, gaan we eerst terug tot de bron, Chomsky &

Halles Sound Pattern, en splitsen we onze discussie in twee delen. We zetten kort uiteen wat de auteurs in dat boek beoogden, en wat zij voor hadden met de door hun gegeven klemtoonanalyses. Vervolgens geven we een beschrijving van een groot deel van de relevante Engelse taalfeiten zoals die in SPE figureren. We sluiten dit gedeelte af met een sectie waarin we een korte uitleg geven over een wijziging die Halle (1973a) voorstelde in het SPE-systeem, en die later een van de uitgangspunten opleverde voor de metrische fonologie. In het tweede deel van dit hoofdstuk gaan we in op het Nederlands, waarbij we ons voor de taalfeiten en de analyse daarvan richten op overeenkomsten en verschillen met het Engels. We volgen daarbij grotendeels een historische lijn met betrekking tot de verschillende voorstellen die zijn gedaan.

2. The Sound Pattern of English

Onderdelen van wat SPE zou worden, werden door Chomsky en Halle gezamenlijk

en afzonderlijk (ruim) eerder dan 1968 gepubliceerd. Hun werk over klemtoon gaat

(31)

zelfs gedeeltelijk terug op een artikel van twaalf jaar eerder: Chomsky, Halle &

Lukoff

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(32)

(1956). Andere onderdelen verschenen in Chomsky & Halle (1965), Chomsky (1964, 1967, 1968), enz. De eerste verwijzingen naar SPE komen in het begin van de jaren zestig, vaak als ‘Halle & Chomsky (to appear)’, zoals in Chomsky's Aspects (1965).

In zijn overzichtsboek Phonology in the Twentieth Century, beschrijft Stephen Anderson (een oud M.I.T.-student van Halle) het verschijnen van SPE als volgt (1985:328):

There are surely few years that are so clearly marked as watersheds in the history of phonology as 1968. In that year, Chomsky and Halle published their long-awaited work The Sound Pattern of English, by far the most comprehensive presentation and exemplification of the theory of generative phonology to appear up to that point (or since, for that matter). The manuscript had circulated in various versions for several years before, but its final appearance made the theory available for much more general analysis and criticism than had hitherto been possible. Although earlier publications had described the theory [...], 1968 was the year in which generative phonology was finally in complete enough form for substantive scrutiny.

SPE bevat de eerste uitgebreide toepassing van de werkwijze van de generatieve fonologie op materiaal uit een reeks van natuurlijke talen. Het Engels neemt daarin een prominente plaats in, maar er wordt net zo goed aandacht besteed aan het Igbo, het Kasem (een taal die wordt gesproken aan beide zijden van de noordelijke grens tussen Ghana en Burkina Faso in Afrika) en het Southern Paiute (een taal gesproken door de Shoshone-indianen in het zuidwesten van de Amerikaanse staat Utah). Het boek begint met de volgende zin: ‘This study of English sound structure is an interim report on work in progress rather than an attempt to present a definitive and exhaustive study of phonological processes in English’. Even later gaan de auteurs als volgt verder: ‘We have decided to publish this study in its present intermediate stage in the hope that it will stimulate criticism and discussion of basic issues and perhaps involve other investigators in the immense task of extending this sketch to the whole of English, providing the same sort of description for other languages, and enriching and sharpening (and, no doubt, revising in many ways) the phonological theory on which it is based’. Zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, en zoals we verderop in dit boek nog meerdere malen zullen zien, is deze hoop van Chomsky &

Halle inderdaad in vervulling gegaan. We besteden enige aandacht aan dit

ogenschijnlijk misschien overdreven bescheiden standpunt van Chomsky & Halle, omdat de status van SPE inderdaad wel eens wordt opgevat als die van ‘definitieve versie van de generatieve fonologie’, een wat vreemde gedachte ten opzichte van welke vorm van verslaggeving over wetenschappelijk onderzoek dan ook.

De reden waarom de auteurs, naar eigen zeggen, binnen dit kader klemtoon eerder dan een ander verschijnsel behandelen, hebben we in het vorige hoofdstuk al aangestipt, en wordt door hen als volgt verwoord:

We have investigated certain topics in considerable detail and have

neglected certain others in what might appear to be a rather idiosyncratic

and unmotivated pattern. For example, we have studied the stress contours

(33)

of English in some detail, but we say nothing about the gradations of aspiration that can easily be observed for English stop consonants. For one concerned solely with the facts of English, the gradations of stress may not seem more important than the gradations of aspiration. Our reason for concentrating on the former and neglecting the latter is that we are not, in this work, concerned exclusively or even primarily with the facts of English as such. We are interested in the facts for the light they shed on linguistic theory (in what, in an earlier period, would have been called

‘universal grammar’) and for what they suggest about

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(34)

the nature of mental processes in general. It seems to us that the gradations of stress in English can be explained on the basis of very deep-seated and nontrivial assumptions about universal grammar and that this conclusion is highly suggestive for psychology, in many ways that we will sketch.

On the other hand, gradations of aspiration seem to shed no light on these questions, and we therefore devote no attention to them.

Chomsky & Halles interesse voor linguistische theorievorming en ‘linguistic universals’ komt niet zo maar voort uit een losse gedachte die op een verloren middag bij hen is opgekomen, maar uit een heel expliciete motivatie om een bepaald soort taalkundige nieuwsgierigheid te bevredigen (p.4):

Certain apparent linguistic universals may be the result merely of historical accident. For example, if only inhabitants of Tasmania survive a future war, it might be a property of all then existing languages that pitchis not used to differentiate lexical items. Accidental universals of this sort are of no importance for general linguistics, which attempts rather to characterize the range of possible human languages. The significant linguistic universals are those that must be assumed to be available to the child learning a language as an a priori, innate endowment. That there must be a rich system of a priori properties - of essential linguistic universals - is fairly obvious from the following empirical observations.

Every normal child acquires an extremely intricate and abstract grammar, the properties of which are much underdetermined by the available data.

This takes place at great speed, under conditions that are far from ideal, and there is little significant variation among children who may differ greatly in intelligence and experience. The search for essential linguistic universals is, in effect, the study of the a priori faculté du langage that makes language acquisition possible under the given conditions of time and access to data.

Deze motivatie is kenmerkend voor het werk in de ‘Chomskyaanse’ generatieve taalkunde, en was drie jaar eerder door Chomsky verwoord in Aspects (1965:58) op de volgende manier:

It seems plain that language acquisition is based on the child's discovery

of what from a formal point of view is a deep and abstract theory - a

generative grammar of his language - many of the concepts and principles

of which are only remotely related to experience by long and intricate

chains of unconscious quasi-inferential steps. A consideration of the

character of the grammar that is required, the degenerate quality and

narrowly limited extent of the available data, the striking uniformity of

the resulting grammars, and their independence of intelligence, motivation

and emotional state, over wide ranges of variation, leave little hope that

much of the structure of language can be learned by an organism initially

uninformed as to its general character.

(35)

Enige tijd lang heeft deze redenering bekend gestaan als ‘the projection problem’

naar terminologie van Peters (1972), die de doelstelling van de generatieve taalkunde formuleert als: ‘how a person's rather limited experience with language in childhood enables him to arrive at the intricate and subtle judgments he is able to make about sentences’. Tegenwoordig staat dit bekend als ‘the argument from the poverty of the stimulus’, zie Chomsky (1980:34vv.), waarin het volgende voorbeeld voorkomt:

Children make many errors in language learning, but they do not assume, until corrected, that ‘the candidates wanted me to vote for each other’ is a well-formed sentence meaning that each candidate wanted me to vote for the other. Relevant

Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie

(36)

experience is never presented for most speakers of English, just as no pedagogic or traditional grammar, however compendious, would point out these facts. Somehow, this is information that children themselves bring to the process of language acquisition, as part of their mode of cognition.

Dit is Chomsky & Halles motivatie om überhaupt generatief onderzoek te doen, en, in het geval waar we nu mee bezig zijn, om klemtoononderzoek (misschien tijdelijk) te prefereren boven ander het brengt de taalkundige verder in zijn kennis van de universele grammatica, en in zijn inzicht in genoemde aspecten van het proces van kindertaalverwerving. Het is vanuit het standpunt van de geschiedenis van de taalwetenschap zeker merkwaardig om te zien dat Chomsky & Halle met deze ideeën eerder voortborduurden op thema's die belangrijk waren voor hun directe Europese voorlopers zoals De Saussure (van wie de term ‘faculté du langage’ afkomstig is), Jakobson en Trubetzkoy, dan hun Amerikaanse. Hoewel het ‘argument from the poverty of the stimulus’ zeker niet ‘oorspronkelijk’ aan Jakobson kan worden toegeschreven, behoort diens Kindersprache, Aphasie und allgemeine Lautgesetze (1940) zeker tot de klassiekers op dit gebied, en is het typisch voor de Europese traditie in zijn speurtocht, net als die van Chomsky & Halle, naar fonologische universalia. In de woorden van Anderson (1985:324): ‘Another Praguian theme in generative grammar was a basic concern for explanation in linguistics, and the concomitant search for universal properties and laws of linguistic structure. As we have seen, both universals and explanatory principles were considered by American structuralists to be either non-existent or beyond the scope of possible research [...].

This was directly contrary to European practice - which was generally stigmatized in America as vague and impressionistic. Generative grammar restored explanation and the search for universals of language to a central place in linguistics [...]’.

Het is tegen deze achtergrond dat de aandacht van Chomsky & Halle voor klemtoon, en onze aandacht voor dat verschijnsel hier, moet worden gezocht.

3. Engelse klemtoon in SPE: de basis

In SPE doen Chomsky & Halle een, naar hun zeggen, zeer verrassende ontdekking.

Niet alleen kan hun Engelse hoofdklemtoonregel voor woorden (‘Main Stress Rule’) voor een groot deel accent op de juiste plaatsen in woorden leggen, maar de regel heeft ook een belangrijke vorm-eigenschap: hij vertoont een ‘essential identity’ (p.70) met die van het Klassiek Latijn. Deze uitkomst was daarom zo verrassend, omdat het Engels een Germaanse taal is en het Klassieke Latijn de basis vormt van de hedendaagse groep Romaanse talen. Hoe kwam SPE aan deze uitkomst?

Het verhaal begint met de volgende observatie: klemtoon, en we doelen van nu af

aan dan op hoofdklemtoon, kan in het Engels niet zomaar overal in een woord

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

In memoriam Rudi van den Hoofdakker; Mooi, maar dat is het woord niet, indachtig zijn eigen woorden Oei, T.I.. Published in: De Psychiater Publication date: 2012

In deze opgave laten we zien dat ∅ en R de enige deelverzamelingen van R zijn die (met betrekking tot de euclidische metriek) zowel open als gesloten zijn.. (a) Neem aan dat U ⊆ R

Tijdens deze laatste begrotingsvergadering van de huidige raadsperiode willen wij als CDA- Tynaarlo graag onze dank uit spreken voor de prettige wijze van samenwerken met de

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

De triomf van de KLM heeft de grijsaard dus niet meer mogen beleven, maar hij heeft in ieder geval nog 25 jaar zijn eigen triomf meegedragen: hij had er voor gezorgd dat er in

blijkt dat de Nederlandse spelling niet consequent voor het ene of andere principe kiest: soms is de spelvorm in overeenstemming met de uitspraak (mees en duif worden met een s en

Het is niet onmogelijk, dat Hermans met deze bewering geen ander oogmerk heeft dan eens te meer te wijzen op de mogelijke geldigheid van een andere dan de communis opinio; maar het