• No results found

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan · dbnl"

Copied!
148
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

medewerkers van Klikspaan

Joh. Dyserinck

bron

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan. Meulenhoff

& Co., Amsterdam 1908

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dyse002stud01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

I

Inleiding.

Dit geschrift - een zeer veel vermeerderde herdruk mijner opstellen in ‘de Nederlandsche Spectator’ van September tot November 1906 - beschouwe de welwillende lezer als een dubbelganger van mijne studie over Wolff & Deken in ‘de Gids’ van 1892. In laatstgenoemde studie mocht ik tegenover Cd. Busken Huet bewijzen dat Betje volstrekt niet alléén de schrijfster van Sara Burgerhart, Willem Leevend enz. is geweest, maar wel degelijk met hare vriendin Aagt den arbeid heeft gedeeld. In eerstgenoemde opstellen is door mij aan de hand van Kneppelhout zelven in het licht gesteld, dat hij bij het schrijven van ‘Studententypen’, ‘Studentenleven’

en ‘De Studenten en hun bijloop’ zijne medewerkers heeft gehad.

(3)

Het onaantastbaar bewijs hiervoor is dat Klikspaan 1

o

aan het slot zijner

‘Ophelderingen’ bij ‘Studententypen,’ blz. 384, dit NB liet drukken: ‘De Schrijver voldoet gaarne aan eene behoefte van zijn hart door zijne anonyme medewerkers V.

en M. hier zijn openlijken dank te betuigen. De eerste schreef “d e J u r i s t L i t e r a t o r ”, van blz. 241-243 en van blz. 257-265, benevens de versjes

voorkomende op blz. 252, 253, 293 en 294. M. leverde het gedichtje op blz. 291’:

en 2

o

op de laatste blz. van ‘Studentenleven:’

‘NB. Evenals bij de voltooiing der “Studententypen” voldoet de Schrijver te dezer plaatse weder even gaarne aan eene behoefte van zijn hart, door zijne anonyme medewerkers V. v a n K.J. d e C. en d e B. zijn openlijken dank te betuigen. De eerste schreef het versje, voorkomende op blz. 167, de tweede de toast op blz.

256-260, de derde die op blz. 277-281, de vierde gaf het versje te vinden op blz. 350 en de vijfde bewees den Schrijver den grooten dienst van het gansche hoofdstuk IX Convocatie te bewerken’.

In den derden bundel ‘De Studenten en hun aanhang’ [bijloop] komt d e P r a e t o r voor, onderteekend C.H.R. Med. Stud. Amsterdam. Hiervan maakte Klikspaan geen afzonderlijke

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(4)

III

vermelding, niettegenstaande deze bijdrage het ingezonden antwoord was op zijne vraag: W i e s c h r i j f t d e n P r a e t o r e e n s ? - gedrukt op den omslag der aflevering van ‘Studentenleven’.

De bovengenoemde NB's zijn bij den hier en daar gewijzigden herdruk van Klikspaans geschriften in de gezamenlijke werken van J. Kneppelhout in XII deelen (A.W. Sijthoff. Leiden 1860) door den Schrijver geschrapt. Hiervan is het natuurlijk gevolg geweest dat het tegenwoordig geslacht, voor zoover het de oorspronkelijke uitgaaf van Klikspaan niet bezit, hem alléén als den Schrijver van ‘Studententypen’

enz. kent en erkent.

Intusschen hebben ook anderen zooals Bus

KEN

H

UET

en Dr. J

AN TEN

B

RINK

in

deze dwaling verkeerd. Toen e e r s t g e n o e m d e in zijne Litterarische Fantasiën

en Kritieken (XXII

ste

deel) over J. Kneppelhout schreef, maakte hij van den herdruk

van Klikspaans Geschriften in de kompleete uitgaaf van diens werken gebruik en

dacht blijkbaar niet meer aan den oorspronkelijken druk met de N.B.'s, welken hij

natuurlijk als student te Leiden heeft gekend. Maar toen l a a t s t g e n o e m d e zijne

I n l e i d i n g schreef tot den zevenden druk van Klikspaans ‘Stu-

(5)

dententypen’, had hij zich niet m o g e n vergissen in de toekenning van het éénig auteurschap aan Kneppelhout. Immers keurde hij het openlijk af, dat deze bij den herdruk zijner werken in den tekst van Klikspaan zoovele veranderingen had gebracht, die waarlijk geen verbeteringen mochten heeten. Voor ten Brink was dit de afdoende reden, waarom hij de uitgaaf van 1839-'41 ‘in eere wilde herstellen’ en zijne I n l e i d i n g met deze woorden besloot: ‘De tegenwoordige (door Braakensiek) geïllustreerde uitgaaf der “Studenten-typen” zal den eersten druk getrouw volgen, behoudens zeer kleine wijzigingen in het gebruik van U en j e in plaats van g i j - en het voortreffelijke boek aanbieden, geheel zooals het in 1841 u i t d e h a n d e n v a n K n e p p e l h o u t i s g e k o m e n . Dat juist daarom deze nieuwe druk eene geheel bijzondere letterkundige waarde bezit, zal iedereen in het oog vallen.’ Welnu, had de Leidsche hoogleeraar na de lezing van de reeds hierboven aangehaalde N.B.'s in zijne I n l e i d i n g er dan niet op moeten wijzen dat Klikspaan verscheidene medewerkers heeft gehad!

Wat nu de reden mag geweest zijn, waarom de dankbare herinnering aan die medewerkers

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(6)

V

later door Kneppelhout werd geschrapt, kan ik niet bevroeden. Heeft hij het wellicht overbodig geacht na verloop van meer dan twintig jaar voor een nieuw geslacht den letterkundigen eigendom der bijdragen van zijne vrienden te handhaven? Voor zijne eigene tijdgenooten was het genoeg bekend geworden. En waren er van hen niet reeds sommigen overleden? Het zal in dezen wel voor goed bij gissingen blijven. In elk geval moet ik, voor zoover het karakter van Kneppelhout in al zijn bescheidenheid mij bekend is geworden, hem vrijwaren van de mogelijke verdenking als zou hij zich schuldig hebben gemaakt aan het pronken met eens anders veeren.

Intusschen ben ik voor mij overtuigd dat mijn pleidooi voor de herstelling van het

vergeten auteurschap van het achttal medewerkers nog na bijna zeventig jaar in den

geest van Kneppelhout zelven is, omdat het hier eene niet te versmaden bijdrage

geldt voor de geschiedenis onzer Nederlandsche letteren. Door mijne studiën over

Beets en Beijnen vertrouwd geworden met het tijdperk, waarin Kneppelhout te Leiden

student is geweest, viel het mij betrekkelijk niet zwaar de namen op te sporen, welke

(7)

in de enkele hoofdletters, door Klikspaan geboekt, schuil gingen.

Daarbij houde men wel in 't oog dat het voor de nog levende zonen en dochteren der zoekgeraakte auteurs, Dr. Molewater, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, Ds.

van der Meer van Kuffeler en Ds. de Blaauw, en de zusters zoowel van Dr. Rhiem als van Mr. G. de Clercq

1

niet anders dan hoogst aangenaam kon zijn de van humor tintelende bijdragen als van hun vader of hun broeder afkomstig gehandhaafd te zien.

Men zou dan ook het doel dezer studie geheel miskennen door te meenen, dat ik de letterkundige verdiensten van Kneppelhout heb willen verkleinen. Verdenkt niemand mij van mindere hoogschatting der talenten van de geestige

Beemster-dominees-weduwe, omdat ik in het licht heb gesteld dat niet zij alléén de schrijfster was van de bekende zedenromans in brieven uit het laatst der 18

de

eeuw:

ditzelfde wensch ik ondubbelzinnig te zien toegepast op mijne waardeering van Klikspaan, al is het mij gebleken, dat een honderdtal bladzijden in zijne geschriften niet van hem afkomstig zijn.

1 Tijdens het afdrukken overleed mevrouw de weduwe A. Gildemeester, de Clercq op Casanetta te Scheveningen.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(8)

VII

Hij is en blijft toch de oorspronkelijke schepper der S t u d e n t e n -t y p e n . Hij heeft door zijn meesterschap over de taal - hoe realistisch soms ook gekleurd - door zijn humor en satire onze letterkunde verrijkt met een tweetal geschriften van blijvende waarde. Schreef Beets niet aan hem na de ontvangst van ‘De Diplomaat’: ‘Welk een geestige type heb ik van u ontvangen. Ik zie de diplomaten geheel voor mij. Waarlijk allercharmantst, ze zijn naar het leven geteekend en tot een type bijeengebracht.

Klikspaan is een ferme kerel die weergaloos aardig is.’ In een anderen brief van hem uit dienzelfden tijd lees ik: ‘Wat schrijft gij een goed en schilderachtig Hollandsch;

hoeveel vloeiendheid, zuiverheid en aangenaamheid is er in uw stijl!’

En kon aan Kneppelhout na de verschijning der ‘Studententypen’ beter hulde

worden bewezen dan door Potgieter, toen deze in zijne welbekende critische

Gidsstudie ‘Kopiëerlust des dagelijkschen levens’ naast Hildebrands Camera Obscura

Klikspaans geschrift prees, zoowel om ‘de nieuwe bewijzen van de smijdigheid onzer

taal’ als om ‘de vele bladzijden van oorspronkelijke, levendige, aanschouwelijke

schil-

(9)

dering’ en ‘de voortreffelijke strekking zijns Boeks: d e g e l i j k h e i d ! Welk onderwerp hem later aanlokke - zoo besloot hij - in de beschouwing van welken stand zijn open zin zich verlustige, vooral in zijn doel spiegelt zich onze

volkseigenaardigheid af, en wij beloven hem de zoetste aller belooningen eens schrijvers: de liefde dier landgenooten, op wier achting hij prijs stelt!’

Eigenaardig voor mijn ingesteld onderzoek naar Klikspaans medewerkers, dat reeds Potgieter in dezelfde bovengenoemde critiek uit den jare 1843 hulde brengt aan een hunner, den anoniemen schrijver van den J u r i s t -L i t e r a t o r , een type

‘der opneming waardig, als in strekking harmoniëerende met het overige des Boeks.’

Wat de grootere uitvoerigheid mijner mededeelingen over Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven en Dr. J.B. Molewater betreft, merk ik eenvoudig op, dat beide mannen in de bestaande levensberichten van hen bijna uitsluitend worden beschouwd als entomoloog en als geneeskundige. Bovendien ontbrak er menigelevensbijzonderheid in, welke voor de kennis van hunne persoonlijkheid belangrijk mag worden geacht.

Het is mij gelukt, ter verrijking van deze uitgaaf, van al de medewerkers een goedgelijkend

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(10)

IX

portret er in op te nemen. Mijn op bl. 17 toegezegd geschrift over Alexander Ver Huell is geïllustreerd verschenen bij de firma A.W. Sijthoff te Leiden, 1907.

's-Gravenhage, 30 Sept. 1907, JOHS D.

N.B. Het Grieksche woord op bl. 43 beteekent waagstuk.

(11)

J. KNEPPELHOUT.

DR. H.C. RIEHM.

MR. P.L.F. BLUSSÉ.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(12)

1

I. Dr. H.C. Riehm.

Op de tentoonstelling aan de nagedachtenis van Nicolaas Beets gewijd - Den Haag,

Maart 1904 - bevond zich onder meer een onvolledig en toch hoogst belangrijk

exemplaar van Klikspaans ‘Studentenleven’. Die belangrijkheid school eenvoudig

in de nog voorhanden omslagen der afzonderlijke afleveringen. Klikspaan gebruikte

die omslagen om ze te voorzien hetzij van een pikant motto

1

- behalve weer een

andere kernspreuk ter inleiding van het hoofdstuk zelf - hetzij van een kennisgeving,

opmerking of vraag voor den belangstellenden lezer bestemd. Zoo las ik op de

achterzijde van afl. II: ‘Wie schrijft de Praetor eens?’ Die vraag wees duidelijk op

het feit dat Klikspaan medewerkers zocht en er geen geheim van maakte. Met die

wetenschap toog ik aan den

(13)

arbeid om aan de hand van Klikspaan met behulp van een paar N B's. door hem zelven op de laatste bladzijde van ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ geplaatst aan te wijzen, dat er niet minder dan acht tijdgenooten van goeden naam zijn geweest, die samen een zevende gedeelte voor het drietal geschriften: Studententypen’,

‘Studentenleven’ en ‘de Studenten en hun bijloop’ hebben geleverd. Voor onze letterkunde acht ik van belang den rechtmatigen eigendom dier schrijvers aan het nageslacht openbaar te maken en te handhaven.

Op den voorgrond sta intusschen de opmerking, dat de persoon van Kneppelhout geheel buiten bespreking blijft. In een der maandvergaderingen van de Maatschappij van letterkunde in het voorjaar van 1905 gaf ik een bijdrage over hem en de Génestet en achtte daarmede mijne studie over eerstgenoemde voor goed afgesloten.

‘Wie schrijft de Praetor eens?’

Het gewenschte antwoord kwam uit Amsterdam en werd opgenomen in de derde aflevering van ‘De Studenten en hun aanhang’ (later veranderd in ‘en hun bijloop’) en onderteekend C.H.R. Med. Stud. M e t d e z e o n d e r t e e -

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(14)

3

k e n i n g v e r s c h e e n h e t o p s t e l i n d r u k . De Amsterdamsche

Studenten-almanak van 1841 wees mij nader aan wie C.H.R. was: Christian Heinrich Riehm.

1

Hij zag in 1822 het levenslicht in het dorp Deil (bij Geldermalsen) waar zijn vader predikant der Hervormde gemeente was. De zoon werd later student in de medicijnen te Amsterdam, waarheen zijn vader reeds beroepen was. In den kring zijner vrienden was hij gewaardeerd als ‘gevat en geestig’. Uit zijne geschriften - betrekkelijk vele voor zijn jong leven - leerde ik hem kennen als rijk begaafd, vooral op het gebied van letteren, kunst en muziek; hij beschikte daarbij over een groote werkkracht en een zuiveren, vloeienden stijl en gaf van zijn dichterlijk talent menige proeve.

Zeven-en-twintig jaar oud werd hij reeds opgenomen in de redactie van ‘de Gids’ -

1849 tot '52 - en schreef daarin een paar belangrijke opstellen over Bohemen in 't

algemeen en Praag in 't bijzonder; over den Boheemschen dichter Meiszner en over

Heidelbergs omstreken; ‘Een kunstblad uit den vreemde’ - Deutsche Kunstzeitung

(15)

(1851) en ‘De zangwedstrijd van Nederlandsche liedertafels’ (1852). Potgieter waardeerde hem hoog als een ‘steeds gereed en vaardig medewerker’. Dubbel merkwaardig voor een medicinae doctor (hij promoveerde te Leiden - 18 Juni 1847 - onder het rectoraat van den hoogleeraar van der Boon Mesch) die met genoemde opstellen blijk gaf van zijne algemeene, veelomvattende kennis, van zijn fijnen kunstzin, van zijn scherpen blik op maatschappelijke en staatkundige toestanden.

Tot zijn oudere vrienden behoorden de hoogleeraren Voorhelm Schneevoogt en de Amsterdamsche advocaat mr. August Philips; bij de promotie van laatstgenoemde te Leiden, wijdde Riehm hem een schoon gedicht ‘Verleden en Toekomst’ achter de dissertatie gedrukt. Een jongere boezemvriend was Petrus August de Génestet. Deze droeg hem een gedicht op bij zijne promotie in de Sleutelstad, dat als niet herdrukt hier een plaats vinde:

‘Neen eisch niet dat uw vriend u gelukkig zal noemen, Nu een manlijker lauwer den minlijken krans

Uwer jeugd doet verschieten van kleuren en glans;

Neen, eisch niet, dat mijn hart in uw heilstaat zal roemen, Nu gij mirten en twijgen voor 't lover verruilt,

Waar wellicht zich de zorg en de smart in verschuilt.’

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(16)

5

Maar een bloem voor uw schreên, bij de groenende blaren, Waar uw schedel van buigt en uw voorhoofd van blinkt;

Maar een groet op de reis en een klank van mijn snaren, Die nog eens in het diepst van uw boezem weerklinkt;

Schoon van ver reeds de Seine haar welkom u zingt, En uw hart zich verheft, op 't geruisch van haer baren.

Maar een traan van gevoel in den feestwijn gemengd, Door velen luidruchtig ter eere geplengd;

Een weemoedigen blik op vervlogene jaren, O, ziedaar, wat uw vriend U ten hooggetij brengt.

Want bedwelmende wierook stijgt op van de altaren, En het pad is ter optocht met bloemen bestrooid, En de mantel der priestren plechtstatig geplooid...

Maar uw boei werd bereid, met den band om uw haren, En gij zelf zijt het offer met palmen getooid;

En te ras zal de zin van dit feest zich verklaren!

Buig uw hoofd voor den slag; zet uw rust op het spel;

Zeg uw jonkheid, uw vrijheid, uw vrienden vaarwel!

Op mijn Vriend! kan uw hart nog zijn deugden bewaren;

Blijft het erfdeel der jonkheid het erfdeel des Mans, En het licht van de geestdrift, het licht aan uw trans?

Zal een manlijke wijsheid zich huwen en paren, Aan kloekmoedig vertrouwen en kundigen moed Is uw kunst u genoeg als kompas op uw baren.

Als uw star in den nacht, en de grond voor uw voet?

Is uw kunst u genoeg, als een lichtstraal van boven!

Heeft zij troost voor uw lijden en rust voor uw ziel, Nu de bloeiende staf uwer jeugd u ontviel?

(17)

Blijft uw geest in haar kracht, in haar waarheid gelooven?

Is de grondslag niet ijdel, maar vast uw gebouw;

Blijft, o priester! uw hart aan zijn Godheid getrouw?

Zal geen ontrouw of afval haar kroon u ontrooven?

Dan - geluk met den dag, die U man heeft gezien, En ons oog zal u volgen - bewondren misschien.

Ja heil u, met die krone van groenende blâren!

Dat geloof in uw borst, zij de jeugd van uw geest, En verjeugdig uw hart, eens bij grijzende hairen, Zij het edelste kruid, dat de kranken geneest.

Ja, een groet op de reis en ‘Heil u’ van mijn snaren, Schoon ook heden de bloem uwer jonkheid verdort Want ‘de kunst is oneindig, het leven is kort!’

Amsterdam Juni 1847.

P.A. de GÉNESTET.

Onder de letter R. had hij reeds in 1841 een uitnemende vertaling gegeven van Bulwers geschrift ‘The pilgrims of the Rhine’ - De pelgrimstogt langs den Rijn.

1

In later jaren schreef hij verschillende dichterlijke bijdragen, hetzij navolgingen, hetzij oorspronkelijk, in den Nederlandschen Volksalmanak onder redactie van dr. Pol, in Christophilus, Vergeet mij niet - Ten Kate nam als redacteur voor 1848 van hem het gedicht op: ‘In den bouwval op Heidel-

1 Amsterdam, bij R. Stemvers 1841.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(18)

7

berg’ - en den Muzen-almanak. Beets plaatste als redacteur voor 1841 van hem ‘Zij bidt.’ Ook in de jaargangen '46 en '47 komen gedichten van hem voor. Van zijne hand waren ook in de G i d s de beoordeeling van een drietal geschriften over Ierland door Kohl, mistress Hall en Charles Lever (1847). ‘Opmerkingen omtrent schilder- en beeldhouwkunst, voornamelijk kerkelijke’, naar het Hoogduitsch geschrift van den bekenden godgeleerde en exegeet dr. W.M.L. de Wette (1849), Zijn voornaamste geschrift op medisch gebied was de Nederlandsche bewerking uit het Hoogduitsch van dr. Mark-Aurel Hoefle's ‘De scheikunde en het mikroscoop aan het ziekbed’

(1850). Merkwaardig is in dezen zelfden jaargang I, bl. 228-'30 zijne eerlijke kritiek van de Génestet als dichter. Voorts had hij voor de pers gereed gemaakt

‘Sneeuwklokjens Poëzy. Eene verzameling van Nederlandsche gedichten uit vroeger

en later tijd’.

1

Eerst na zijn dood zag dit keurig boekske het licht met een gedicht van

de Génestet ‘Sneeuwklokjens’ als toewijding voor den bundel geplaatst.

(19)

Als een enkele proeve van Riehms dichterlijk talent volge hier:

‘Bij eene slapende Psyche.’

(Zie Sneeuwklokjens blz. 150-151).

Psyche, hoe sluimert ge in arg'looze rust?

't Windeken blaast u zijn amberaêm tegen, Duizenden bloesems - een geurige regen - Hebben, in 't vallen, uw lokken gekust, 't Purpren roosjen boog sluim'rig den knop;

De avonddauw perelde in flonk'rende kralen, De avondzon streelde de bloem met heur stralen, En ze heft blozend het hoofdjen weer op.

't Beekjen zingt fluist'rend zijn minziek akkoord, 't Golfjen doet smachtend zijn klaagtonen ruischen, 't Oeverriet dartelt in 't avondwindsuizen,

Sidd'rende en trillend van lust aan zijn' boord.

Duizenden vlinders doorzweven de lucht;

Duizenden koeltjens, wier fladd'rende wieken Nog naar den balsem van 't rozenperk rieken, Spelen en stoeien dooreen in de vlucht.

Zie, heel de Schepping aemt liefde en aemt lust!

Alles vermeit zich in 't eeuwige streven Naar de genietingen van 't heerlijke leven,...

Psyche, hoe sluimert ge in arg'looze rust?

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(20)

9

Blijft gij alleenig dan koel voor die kracht, Alles met tint'ling van weelde doorstroomend?

Psyche, in 't lommer van 't mirtenbosch droomend, 't Is toch niet zoo, dat ge uw minnaar verwacht?

Speurt ge niet wie er uw sluimer bespiedt?

Voelt ge den liev'ling uws harten niet naken?

Amor, dien droomrigen sluimer zal wraken....!

Weet ge niet, Psyche, dat Amor u ziet?

Lieflijke Psyche, slaap voort zonder schroom;

Want uit den drup uit uw oogleen gehangen, Want uit den blos van uw gloeiende wangen, Raadt hij, dat gij hem bemint in den droom!

HENRY RIEHM.

Ten onrechte werd in den boekhandel deze bundel uitgegeven op naam van H.J.

Schimmel, die mij schreef dat niemand anders dan Riehm de verzamelaar was. In

deze dwaling verkeerde nog onze letterkundige D.F. van Heyst, toen hij twintig jaar

later een tweeden, vermeerderden druk van de zoo gezochte ‘Sneeuwklokjens’ in

het licht gaf.

1

Vóór deze Hollandsche ‘Sneeuw klokjens’ was door Riehm uitgegeven

eene bloemlezing der voornaamste Duitsche dichters

(21)

‘Frühlingsrosen im Liederkranz’ met eene Duitsche voorrede van hem zelven en als Widmung van Nicolaus Lenau ‘An die Entfernte.’

Riehm deed na zijne promotie eene wetenschappelijke reis naar Heidelberg, Halle, Berlijn en Praag. In het najaar van '48 teruggekeerd vestigde hij zich te Amsterdam, maar stierf reeds ruim drie jaar later (6 Nov. 1852) ten gevolge van een noodlottigen val van zijn paard op den Diemerbrug. August Philips herdacht hem bij de geopende groeve:

‘Veel wordt er in Riehm verloren. In vele en velerlei betrekkingen nam hij een zoo ijverig deel aan de belangen van wetenschap en kunst. Wie zijn lofredenaar zou willen zijn - hij zou stoffe te over vinden door te wijzen op zijne letterkundige verdiensten, de weelderige vruchten van zijnen geest, het gevoelvolle van zijne geschriften, de sierlijke gemakkelijkheid welke al zijne voortbrengselen kenmerkt.

Onze vriend had rijke gaven en groote talenten ontvangen en veel mocht men nog verwachten van zijne toekomst, indien zij geëvenredigd zoude zijn aan hetgeen reeds bij den uitgang zijner baan door hem was verricht’.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(22)

11

Christian Heinrich Riehm was dan de schrijver van ‘De Praetor’, onder het motto:

‘Wat fiksch student heeft niet het land Om een collegiehengst te heeten.

Groninger Stud.-Alm. 1842’.

Op den witten omslag der afl. stond als motto:

‘Scherz ist die Seele der Welt und Humor ihr Nervensaft. Nur im Scherze wohnt Ernst, und Wahrheit ist die Seele der Dichtung.

ERASMUS TERESIAS.

Fragmente aus dem Leben’.

Een enkele bladzijde aan het slot van den Praetor ontleend herinnert ons zijn weinig beminnelijk karakter, met meesterhand geteekend:

‘Eeuwig loopt hij U na met gesprekken over Collegies en over Professoren, altijd

weet hij nauwkeurig waarom deze of gene geen Collegie geeft, wanneer er Instituten

of Pandectenlol zal zijn, en loopt voor dergelijke feesten het wild ijverig snuffelende

op. Mag het U voor een oogenblik gelukken te vergeten, dat men student is om

Collegies te houden, dan is hij de kwelduivel, die deze vreugde vergalt. Zit gij aan

een speeltafeltje, dan trekt hij U telkens

(23)

af en stoort U in uwe diepzinnige berekeningen, door U te onthalen op den een of anderen ui van een Hooggeleerde, dien hij dezen morgen heeft opgedaan op het Collegie, waar het tres faciunt collegium - ego, tu et Deus - op de sprekendste wijze werd voorgesteld.

Op het Collegie is hij het eerst en het laatst. Hij kiest zijne plaats rechts van of nog liever vlak tegenover den catheder, en kijkt den Professor de woorden uit den mond. Zijn papier ligt altijd gereed, als de portefeuilles der overigen nog toegestrikt zijn. Zijn pen staat reeds klaar om dadelijk van wal te steken - - -

Welk een moeite om al die heertjes te laten teekenen, welk eene nog veel grootere om al die fooien voor den Professoralen meidenstoet binnen te krijgen! Overal wordt hij met grauwen afgeslagen. Overal laat hij eene veer. Hoe hij de broeders niet te min moet blijven naloopen. De Diplomaten zijn nog het handelbaarst. Zij vernederen zich niet tot scherts, krabbelen hun naam, schenken de godspenning en werpen de pen minachtend op de houten tafel, dat de punten ervan staan als de beenen van den houten Jan Klaassen.’

Het opstel zelf kon naar Klikspaans meening

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(24)

13

aanleiding geven tot kritiek door zoovelen, die den Praetor als type wilden laten gelden.

Hij zag daarom zich genoopt op de rugzijde van den omslag te laten drukken:

‘De schrijver van “de Studenten en hun aanhang” zou wenschen voor d e Praetor e e n Praetor te lezen; hij meent hiermede sommige aanmerkingen te gemoet te komen, welke op het stukje konden vallen’.

(Leiden 10 December 1842).

Bij den herdruk der geschriften van J. Kneppelhout werd toch ‘de Praetor’ opgenomen als hoofdstuk VIII onder Klikspaans ‘Studententypen’ (1860). Alleen het

moraliseerend slot van Riehm: ‘Laat ons toch oppassen dat wij geene Praetoren worden!’ werd nu geschrapt.

Hierboven werd door mij genoemd: ‘De Studenten en hun bijloop’. Reeds bij de verschijning der IVde afl. van ‘Studentenleven’ 12 Dec. 1841 berichtte Klikspaan,

‘dat hem nog een derde boek in het hoofd hing: ‘De Studenten en hun bijloop’. De

inhoud van dit geschrift zou oorspronkelijk bestaan uit een twaalftal schetsen, door

- zooals de titel der eerste afl. luidt - ‘Klikspaan en Comp’, of

(25)

naar luid der 3de ‘Ve r z a m e l d door Klikspaan’. Die schetsen zouden zijn:

De Jurist De Theologant De Medicus De Litterator De Philosooph De Hoogleeraar De Praetor De Pedel De Custos De Oppasser De Wafelbakster

De Hospita en de Hospes.

Riehm schreef het laatste van het dozijn en ‘zou ook met de bewerking van d e J u r i s t en d e H o o g l e e r a a r aanvangen, zoodra hem het zeker bericht zou geworden zijn, dat het werk voortgang had; en het werk zou voortgang hebben zoodra Klikspaan de toezegging zou hebben erlangd, dat hij door de welwillendheid en de belangstelling van anderen ook op de zeven andere karakterschetsen mocht rekenen’;

Klikspaan zelf kon niet meer dan ‘de Inleiding’ en één Type op zich nemen: ‘de wafelmeid’ (oorspronkelijk ‘de wafelbakster’) Jammer dat Riehms ingezonden bijdrage bij Klikspaan in portefeuille bleef en het ontworpen plan nog niet eens ten halve werd voltooid. Klikspaan zelf klaagde er over dat de slappe medewerking, die zijn arbeid helaas wedervoer,

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(26)

15

naar alle waarschijnlijkheid ‘de studenten en hun a a n h a n g ’ tot onvolledigheid zou veroordeelen. 19 Nov. 1842. Op den omslag der allerlaatste aflevering onder motto

‘Vaerwel, mijn Aemsterlant: verwacht een anderen heer. Vondel. Gysbrecht van Aemstel’, berichtte Klikspaan: ‘Met deze afl. sluit de schrijver onherroepelijk dit zijn schouwtooneel der Leidsche Studentenwereld’ 15 April 1844. Bij de wafelmeid was de voor het Sticht karakteristieke aanhaling van D'Arlincourt le Pélerin als motto op den omslag gevoegd:

‘Utrecht est passionné pour les gauffres. On les mange aux fêtes publiques, dans des espèces de baraques construites à cet effet où il y a de petites alcoves, fermées par de petites courtines. On s'assied au fond de ces réduits, où de jeunes et jolies filles vous servent les susdites gauffres. Puis si le coeur vous en dit le service se continue: on tire là-dessus les rideaux....je dois ici en faire autant’.

Op den Franschen titel prijkt als motto vrij ondeugend uit Hildebrands Camera Obscura:

‘Voor mij geen kermisfeestgerel, Geen weidsch betiteld kinderspel Geen dwaasheid op haar zegewagen!’

(27)

Ongeveer tien jaar later herdacht Riehm zelf Kneppelhout nog eens in eene beoordeeling van diens novelle ‘De baron van Hagen van Tolhoeve heeft geen pleizier’ (Aurora voor 1850) en schreef: ‘'t Is niemand euvel te duiden dat de naam van den schrijver nooit wordt genoemd of gelezen, zonder dat men dien vanzelf verbindt met het pseudoniem, dat voor dien naam den lauwer heeft gewonnen. Bij mij, voor 't minst, brengt Kneppelhouts naam altijd de herinnering mede van zijn academischen “alias”; hij wekt bij mij 't herdenken op aan jonger jaren, toen we met velen in de studentenwereld ongeduldig verlangend uitzagen naar de verschijning van iedere nieuwe type, die niet gelezen werd maar verslonden; die men van buiten kende zonder ze te leeren; die van alle kanten met geestdrift ontvangen en luide werd toegejuicht’.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(28)

17

II. Mr. P.L.F. Blussé.

Even doorzichtig als de letters C.H.R. - medisch student te Amsterdam - uit den jare 1841 voor mij waren: even geheimzinnig bleken aanvankelijk de letters V., M., v a n K., J., d e C. en d e B. Intusschen kwam ik door de kennis van het lustrum, waarin Kneppelhout, Beets en Beijnen student in Leiden waren, langzamerhand tot de ontdekking der anonieme medewerkers aan de geschriften van Klikspaan. Deze beging slechts één verzuim door de beschrijving van het dispuutreisje naar Rotterdam, Arnhem, Lent, Nijmegen, Berg-en-dal, Kleef, het Reichswald en terug naar Nijmegen - bladz. 711 tot 782 der oorspronkelijke uitgaaf van ‘Studentenleven’ - niet toe te kennen aan B.

Uit eene schriftelijke aanteekening van mr. Alexander Ver Huell, die als O. Veralbij

de plaatjes voor Klikspaan teekende - op hem kom ik later uitvoeriger terug - is mij

namelijk

(29)

gebleken dat B l u s s é de schrijver der bovengenoemde bladzijden is geweest. Nog is deze Pieter Lodewijk Frans, die 10 October 1836 student in de rechten te Leiden werd, in leven: de eenig overgeblevene van het achttal, wier bijdragen door Klikspaan werden opgenomen. Hij vestigde zich later als advocaat in Den Haag en was gedurende het tijdperk van 1867-1901 lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland en van 1876 af óók lid van Gedeputeerden. Mr. P.L.F. Blussé - v i r j u s t u s t e n a x p r o p o s i t i - werd door zijne medeleden gewaardeerd en gehuldigd als d e z i e l van laatstgenoemd college.

Hij bevestigde mij schriftelijk de auteur van bedoeld dispuutreisje geweest te zijn.

Als abactis van het studentengezelschap werd door hem het verslag van hun uitstapje geschreven, dat later door Klikspaan werd opgenomen onder zijne ‘Ophelderingen’

bij ‘Het dispuut-collegie’, hoofdstuk VI van ‘Studentenleven’ bladz. 315-428.

Geen wonder dat de bijna negentig-jarige schrijver verrast werd door mijn onderzoek ter handhaving van zijn letterkundigen eigendom. Dubbel verrast, toen ik bij een persoonlijk

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(30)

19

bezoek met de herinnering aan zijn studentauteurschap de twee hem onbekende s t e e n d r u k p l a t e n van Ver Huell uit de ‘Eerste en laatste Studentenschetsen’ - R e d a c t e u r t e z i j n - liet zien. Het waren de grootere, hier en daar gewijzigde reproducties van de beide plaatjes uit den Studenten-Almanak voor 1841. Blussé was namelijk in dat jaar tot lid der redactie gekozen en moest als zoodanig het zoogenaamd ‘voorwerk’ leveren. Uren van vertrek en aankomst van trekschuit en diligence en posterij. Nauwgezet volbracht hij die taak door zelf naar de kantoren te gaan en de inlichtingen te vragen, ten koste van allerlei verdrietelijkheden. Geestig schreef hij: ‘Geen schuitenveer, waar hij niet voor een lastigen intrigant gehouden werd’.

‘Wat ie noû hibben wil begraipt geen mins. Ik zei ommers as jij na Den Haag mot,

dan kan je noû in de schuit, wat kan jou die andere scheilen. Gossie maine, sak! wat

vint. Hai wil alles weiten, gloof ik, zou die in al de schuite te gelaik motte.’ De

teekenaar beeldde hem af, deftig met hoogen hoed en rok, met mistroostig gelaat,

de handen saamgeknepen, te midden van het Leidsche plebs; Ver Huell deed in

afwijking

(31)

van zijne oorspronkelijke teekening, door Bruining op steen gegraveerd voor den almanak (1841) veertig jaar later rechts van Blussé op den voorgrond in plaats van een straatjongen het aardig jagertje uit die dagen herleven: ‘De beentjes van het kereltje, gepredistineerd voor zijn beroep, omknelden den zadel van zijn rosinant als een natuurlijke nijptang.’ Hij vraagt den Student-nieuwtjesjager bescheiden: ‘Meneer!

schiet er geen kleinigheid over voor 't jagertje?’ Niet beter ging het aan het kantoor van de Directeurs der diligence. Een troep passagiers verzamelden zich daar, kennissen of nieuwsgierigen, lastige vreemden vragen hem ‘of mijnheer de reis ook aanneemt,’

of ‘tot hoever mijnheer meegaat.’ En dit is voor hem een

‘Infandum, regina, jubes renovare dolorem’.

Hij ziet zich genoodzaakt belijdenis van zijn geloof te doen, en te verhalen hoe en waarom hij komt. En men houdt hem voor pedant, want ‘hij bluft’ - zegt men - ‘met zijn Redacteurschap.’ En dan het postkantoor. Een onbeleefde commies beantwoordt zijne vraag ‘of er sedert het voorledene jaar iets in het tarief der posten veranderd is’ met een ‘dat mot jij weten, als jij den almanak schrijft; dat is jou

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(32)

21

zaak, maar niet de mijne!’ Gelukkig dat een beleefder mond verkondigde ‘dat het s c h e e n t e b l i j k e n dat er niets veranderd was, welke s c h i j n na eenige dagen in wezenlijkheid overging.’

Ver Huell schreef over de geheele bijdrage ‘Redacteur te zijn’:

‘Aan den pittigen stijl herkent men den “coup de plume” des fijnen opmerkers, die een vorigen jaargang (1840) met Thee-slaan had verrijkt.’

Dit verscheen onder het motto:

‘Steeds heerscht een pijnlijke stilte rondom 't Is alles gedwongen en zwijgend en stom.’

JAN DE RIJMER.

Ik ontleen daaraan deze bladzijde:

‘Beiden gereed [Blussé en zijn vriend] betraden wij Leidens straten, en bereikten weldra de stoep van het huis, waar de Hooggeleerde en belangrijke man woonde.

Het overtrekken der schel zette het zegel op ons voornemen; dit was immers het

middel, waardoor 's Hooggeleerden minder geleerde, doch voor jeugdige harten meer

bevallige dienstmaagd moest vernemen, dat daarbuiten menschen waren, die,

(33)

na eene korte omhelzing op de vloermat - ik wil zeggen na het afdoen van hunne mantels, neertrekken van hun vestjes, opstrijken van hun kuif en wat dies meer zij - zich gaarne de zijkamer zagen openen.

Wij traden de kamer binnen, van welke ik U eene schildering zou geven, indien het juist op het oogenblik - klokke 6 uur - niet had begonnen te schemeren, en de donkere draperie der gordijnen te veel duisternis te weeg bracht om alle voorwerpen te onderscheiden. Het zij U dan genoeg te weten, dat aan een tafel voor het raam tegenover een buitenspiegeltje Frau Professorin gezeten was, terwijl haar man over haar zat, naast wien een rij van bezoekgevers zich tot het donkere einde der kamer uitstrekte, en alzoo de theetafel cum suis in een halven cirkel insloot. Verder, dat wij met een effen gezicht, en deemoedige houding,

Gelijk een jonge vrouw ter slaapzaal ingetreden, Met maagdelijke schaamte en weigerende schreden,

Met half gesloten oog

den kring intraden, Frau Professorin naderden, die opstond en neeg, terwijl wij bogen, en weer ging zitten, terwijl wij tot haren echtge-

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(34)

23

noot terug traden, die in een zwarten rok en witte das gehuld was, en ons, terwijl wij bogen, de vriendschapshand toestak. Doch zoo ooit, kwam hier te pas:

Vriendschap bindt ons nauw te zaam. - Beste vriend! Hoe is uw naam?

want het toesteken van die hand werd vergezeld door een “uw naam? Mijnheer!”

Met zeker aangenomen toon van bevreemding noemden wij denzelven, waarop Z.

Hooggeleerde zich deswegens excuseerde om de vallende duisternis. Deze heerlijke gelegenheid werd door een dergenen, die ik reeds vóór zessen op de wacht had zien staan, beet gepakt om de aanmerking te maken “dat, al was het eerst October, men toch goed kon zien, dat de dagen aan het korten waren”, welke opmerking hij het genoegen had van te ondervinden, dat zoowel door Z. Hooggeleerde, als door deszelfs ega en eenige der verdere aanwezigen, voor gegrond werd gehouden; en geen wonder!

dezelve steunde immers op eene ondervinding van bijkans drie maanden! Een ander

liet er op volgen, “dat het nu eerst goede avonden werden om te werken”, welke rede

hij opzettelijk tot Z. Hoog-

(35)

geleerde wendde, gelijk er zich een glans van vergenoegen op zijn gelaat vertoonde bij het ontwaren, dat Z. Hooggeleerde dit niet alleen had gehoord, maar tevens had opgelet wie dit gezegd had, daar deze, hem bij zijn naam noemende, beaamde dat dit zoo was. - “Gebruiken de Heeren allemaal suiker en melk?” vroeg Mevrouw, en men zag alle hoofden zich buigen, terwijl men hier en daar, “als 'k U verzoeken mag”

of “om u te dienen” hoorde fluisteren.

Hierop volgde een doodsche stilte, welke door niets werd gestoord dan door het loopen der thee uit de tuit van den trekpot, welke door Mevrouw werd bestuurd.

Eindelijk knoopte mijn vriend, die examen moest doen, tot dat einde een gesprek met den Graadgever aan:

“Het wordt guur, Professor!” zeide hij - Professor zeide: “ja, Mijnheer! wij zullen spoedig de kachel voor den dag moeten halen”. - Mevrouw sprak: “maar wij hebben toch mooie najaarsdagen gehad”. - Professor zei: “ja, dat is zoo” - en ik, er mij tusschen stekende, voegde er bij dat hetgeen Mevrouw gezegd en de Professor bevestigd had, eenigszins den zomer vergoedde die zeer nattig was geweest. Over dit thema sloegen wij met Z. Hooggeleerde

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(36)

25

verder door, zoodat er verscheidene opmerkingen werden gemaakt, als: over het hooge water en het vallen der blâren - over den invloed van dit laatste en het natte weder op veler gemoed - over het verkieslijkst van den winter boven den zomer voor de studiën, - over het ondoenlijke van het schaatsenrijden om den tijd dien het wegneemt, - wordende er nog veel meer, zoowel schrandere als nieuwe, opmerkingen en zinsneden in het midden gebracht.

Spoedig was alles weder dood stil.

Conticuere omnes intentique ora tenebant d.i. allen, zoowel Professor als leerlingen hadden het pijnlijkst gevoel, dat een sterveling buiten het stervensuur en kiespijn verbeidt, namelijk van ergens te zitten om te praten, en niet alleen niet te weten wat men praten zal, maar, wat meer is, het ellendige van dien toestand in te denken. Ik weet niet, waarde Lezer! of ge ooit in dien toestand hebt verkeerd, maar hij is verschrikkelijk, en, hoe dieper men het indenkt, hoe verschrikkelijker dezelve wordt.

Men zit te verzinnen en nog eens te verzinnen, of men iets vinden kan, dat tot gesprek

zou kunnen dienen; en hetgeen men verzon en nog eens verzon vindt men hoe langer

hoe ongeschikter. In 't kort,

(37)

men verzint niets, en verkeert daardoor in de ongelukkige positie van niets doen, of men verzint iets en dat iets keurt men bij herhaling af; en die afkeuring! o! voor de zich dof peinzende ziel is zij even verwarrend, als voor de paling de doorkruiping van een nieuwe verdieping in de fuik, die wreedaards hem tot een voorsmaak van den dood bereidden’.

De tweede plaat bij het bovengenoemd opstel ‘Redacteur te zijn’ wijdde Ver Huell aan Blussé, waar hij hem afbeeldt op de sociëteit (op het Rapenburg bij de

Groenhazengracht; thans Kantongerecht) te midden zijner commilitones, aan wie het eerste exemplaar van den nieuwen almanak ter bezichtiging wordt gegeven. Met name noemt de teekenaar den medicus J. Swaving, die de hand uitstrekt naar het lang verbeide boekske en achter hem den jurist L.J.A. Tollens (zoon van den dichter), den theoloog Thurkow en den medicus A. van Vollenhoven (Rotterdam); links van Swaving den jurist van Kuyk (later burgemeester van Delft). De twee op den achtergrond boven allen uitstekende en zich voorover buigende studenten zijn Piet Cunaens en Phil. de Jongh met den stok in de linkerhand; rechts op den achtergrond staat de amanuensis C.A. Emeis.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(38)

27

‘Voorzichtig toch, scheurt de plaat niet’ - schreef Blussé - ‘He, is de Almanak daar?

Mij de post’ roept men van alle zijden. ‘Is er een plaat in? Is zij mooi?’ vraagt men.

En wee den ongelukkige, wiens begeerlijke hand het boekske het eerst aanvatte! - hij wordt omsingeld en belegerd van alle kanten; men begraaft hem in een put van menschenvleesch, men bezorgt hem een dampbad van menschenzweet, men bewierookt hem met menschenlucht. In dien toestand moet hij aan elk inzage van zijn prooi geven, soms iets, eene kleinigheid b.v. uit de bladvulling, hardop voorlezen, of, ten pleiziere van dezen of genen, diens naam aantoonen, om te zien of hij er behoorlijk in staat, want dit schijnt de ijdelheid een ieder in te geven.

Weldra zijn allen reeds vooreerst verzadigd; men heeft gelachen om deze of geene

bladvulling, doch ‘verder niets bijzonders’ zegt men. En zoo een Redacteur dit hoort,

dan mag hij dubbel en dwars in zijn schik zijn; want later, ik sta hem er borg voor,

zal men op hem aanvallen, evenals nu op den Almanak. Hij zal het moeten ontgelden,

dat, lang na het afdrukken van het tweede blad, de station van de Haagsche Diligence

van achten verlegd is

(39)

van den Ouden Doelen naar de Heerestraat. Maar vooral vloek over hem van diegenen, op wier stukken hij gemeend heeft den lezer niet te mogen onthalen.’

Eindelijk schreef Blussé als praeses der redactie in den almanak voor het volgend jaar de korte geschiedenis der Leidsche Hoogeschool van December 1840 tot December 1841; bladzijden die tintelen van humor. Onder meer de herinnering aan de viering van het tienjarig bestaan van het Studenten-muziekgezelschap ‘S e m p r e C r e s c e n d o ’. ‘Toen het ondertusschen bleek dat de muziekale krachten der vereeniging evenmin toereikend waren als hare geldelijke, om dien dag naar waarde te vieren, dook er eene commissie op, teneinde al wie in Leiden zong of speelde uit te noodigen om dien dag zich met “S e m p r e ” te vereenigen. Haar aanzoek werd met gunstigen uitslag bekroond en van toen af sloeg men aan 't repeteeren,

herrepeteeren en herrepeteeren, dat de hoogleeraar W y t t e n b a c h zelf van ophouden zou hebben gesproken. Elken Dinsdag en Vrijdag die de Hemel gaf, zag de concertzaal onze zangers en zangeressen tot dat doel vergaard! En dan nog al die buitengewone avondrepeti-

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(40)

29

ties! Geen wonder dat bij menigeen de vraag opkwam: “Of de repetities om het

muziekfeest, dan of het muziekfeest om de repetities plaats hadden?” Eindelijk kwam

aan het repeteeren een einde. De bepaalde dag van het feest was daar. Het is wel der

vermelding waard, want het had niets gemeen met eenig ander studentenfeest. Het

kan zelfs als een tegenbeeld van alle dusdanige worden beschouwd. - Hier geen

betoon van vreugde, geen uitgelatenheid, geen gejuich, geen handdrukken van

vriendschap, geen kreten van opgewondenheid, - hier nat noch droog. Alles was

deftig, statig, plechtig; het vond plaats in een tempelgebouw, en bestond in het

aanheffen van een Lofpsalm - een Lofpsalm door koning David in de eerste dagen

zijner jammerlijke onttroning, ten tijde zijner vlucht voor Absalom vervaardigd,

waarin het vertrouwen op God de diepe treurigheid zijner ziele matigt. Dit voor deze

gelegenheid uitgezochte gezang werd aangeheven na een hymne i n R e q u i e m

M o r t u o r u m , ofschoon mij niet ter kennisse gekomen is wie er eigenlijk gestorven

waren....De priesters en priesteressen, die ten getale van 138 het koor uitmaakten,

waren in statig zwart en geestelijk wit

(41)

gedost en verborgen achter zich de 83 instrumenten, die hen bijstonden en afwisselden.

En opdat niets het plechtige, statige en deftige mochte storen, doorkruisten 10 Kerkeknechten, Commissarissen van orde betiteld, e n c u l o t t e op dunne zolen de plaats waar de vrome gemeente nederzat. De uitvoering van den Dienst liet niets te wenschen over. De menigte die het tempelgebouw verliet getuigde luide, dat daar bij menschengeheugenis nog nimmer zoo mooi en z o o l a n g gezongen was’.

Geen wonder dat Alexander Ver Huell nog na veertig jaren schreef:

‘De Muze der Satire betreurt het dat zulk een veelbelovende aanbidder haar dienst verliet voor dien van de getabberde Themis’.

Zeker niemand minder dan mr. Pieter Blussé, die door deze droefheid zich zou hebben laten bewegen om de studie der Letteren te verkiezen boven die der Rechten, onder zijnen door hem zoo hoog vereerden, onvergetelijken leermeester, den Leidschen hoogleeraar mr. J o h a n R u d o l f T h o r b e c k e .

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(42)

t.o. 31

F.C. VAN DER MEER VAN KUFFELER.

MR. S.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.

H.TH. DE BLAAUW.

(43)

III F.C. van der Meer van Kuffeler.

De letters v.K., door Klikspaan vermeld, waren de initialen voor v a n K u f f e l e r (Frederik Cornelis van der Meer). Hij was te Gouda geboren 25 Aug, 1814; werd in '32 student te Leiden en verliet na volbrachte theologische studiën als doctorandus de Sleutelstad, waarna hij candidaat bij de Waalsche commissie werd. Later stelde hij zich beschikbaar voor den predikdienst in Oost-Indië.

Door omstandigheden, onafhankelijk van hem zelf, was hij niet gepromoveerd, maar schreef toch in zijne vaderstad teruggekeerd een belangrijk wetenschappelijk werk, dat men als zijn academisch proefschrift kan beschouwen. Het zag in 1842 het licht: ‘Het leven van Franciscus Xaverius, medeoprichter der Jezuïtenorde, bijgenaamd apostel van Indië, opgedragen aan President en Leden der Commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in Nederlandsch

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(44)

32

Oost- en West-Indië.

1

Dezen hadden hem tot predikant beroepen. Van Kuffeler stelde zich ten doel de geschiedenis der P r o p a g a n d a te schrijven, van de vestiging en uitbreiding des Christendoms in Hindostan, den Indischen Archipel, Japan en China tot op onze dagen en deed daarvoor eerst een grondig onderzoek naar Xaverius.

Onderwijl was door hem eene belangrijke dissertatie over den oorsprong en de verdere lotgevallen der Christelijke kerk in Hindostan enz. tot aan de eerste helft der zestiende eeuw door den Deenschen geleerde Matthias Haquinas Hohlenberg uit het Latijn vertaald en met aanteekeningen en bijlagen vermeerderd.

1

De Utrechtsche hoogleeraar H.C. Millies herdacht nog twintig jaar later in de vergadering der Koninklijke academie van wetenschappen (12 Mei 1862) sprekend

‘over de bronnen voor de beoefening ‘der kerkgeschiedenis in Nederlandsch

Oost-Indië’ over Van der Meer van Kuffeler als een der beide verdienstelijke mannen

(I.F.G. Brumund, predikant te Batavia, was de ander) die zich met genoemd onderwerp

hadden beziggehouden.

(45)

Hij huwde met mejuffrouw G.A. Nolthenius van Elsbroek in den Haag - 17 Nov.

1842 - en vertrok als predikant naar Soerakarta en Djocjocarta. Naast zijn arbeid voor de gemeente wist hij den tijd uit te koopen voor de studie en schreef in een drietal stukken zijne uitvoerige verhandeling over ‘de Profeten des Ouden Verbonds in verband beschouwd met de Evangelische waarheid’ in den eersten jaargang van het ‘Tijdschrift ter bevordering van christelijken zin in Neêrland's Indië’, uitgegeven door W.R. van Hoëvell.

1

Hierin verscheen ook van zijn hand ‘Logen en Waarheid’.

Later gaf hij onder den pseudoniem C o s m a s menige bijdrage in dicht en ondicht voor eenige jaargangen van den Indischen almanak Wa r n a s a r i e .

2

1 Batavia, ter drukkerij van het Bataviaasche Genootschap 1846. Eene beoordeeling van dit tijdschrift door Dr. P.J. Veth komt voor in de Gids van 1846, I, bl. 1-49. Dit en menig ander boekwerk, in Indië uitgegeven, die ik noodig had voor mijn onderzoek, zijn in de bibliotheek van het Kon. Instituut voor de Taal- Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië alhier voorhanden.

Mijn dank aan den heer W.C. Muller voor al zijne inlichtingen bij het opsporen van de Indische literatuur uit de jaren 1845-'65.

2 Een Javaansch woord dat ‘veelkleurigheid van bloemen’ beteekent. Men zou dit jaarboekje de Indische Aurora kunnen noemen. De eerste jaargang heette ‘Letterkundig Jaarboekje 1848)’ de tweede Indisch Jaarboekje ('46); de latere var. 1850-58 Warnasarie. Uitvoerig worden de eerste twee jaargangen beoordeeld in de Gids van 1848 en '49.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(46)

34

Na eene zegenrijke werkzaamheid van drie jaren - van Kuffeler wijdde zich met hart en ziel aan zijne gemeente - werd hij tot predikant 2de klasse bevorderd en naar Padang verplaatst, waar hij tot Mei '51 bleef. Ondertusschen waren van hem verschenen ‘Leerrede naar aanleiding van eene in de gemeente van Soerakarta gehouden bedestond, bij gelegenheid van het uittrekken van een gedeelte der Nederlandsch-Indische krijgsmacht naar het eiland Bali’

1

en ‘De gesneuvelden op het eiland Bali godsdienstig herdacht’.

2

Eene warme hulde werd daarin gebracht aan den generaal-majoor André Victor Michiels, die in den versterkten kampong Katoemba bij een nachtelijken overval van den vijand door het moordend lood werd getroffen.

Het jaar 1848 met de omwenteling in Frankrijk bracht ‘de onrustbarende tijdingen

uit Europa die van zelf ook de Indische maatschappij uit haren eigenaardigen staat

van zorgeloosheid wekte’. Doch reeds vóór het uitbreken der Europeesche woelingen

had van Kuffeler zijne studie gemaakt van de communistische theoriën van Louis

Blanc, Fourier e.a. en was geheel

(47)

voorbereid toen de strijd der communistische en industriëele begrippen losbarstte.

In zijne degelijke prediking gaf hij acht op de gebeurtenissen van den dag en ontleende aan dezen meermalen zijn stof tot stichting der gemeente. In '49 zag een zestal leerredenen het licht onder den titel ‘De teekenen der tijden’.

1

Behalve op het gebied van den godsdienst bewoog van Kuffeler zich ook op dat van letteren en kunst. De liefde tot het goede én het schoone was in hem één. Jaren lang is het zijn streven geweest door beide het peil van zedelijkheid en beschaving in de Indische kringen waar hij werkzaam was te verhoogen. Zoo stichtte hij als een trouwe zoon der ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’ te Leiden zoowel te Soerakarta als te Padang eene afdeeling der Rederijkerskamer in Nederlandsch-Indië onder het devies: ‘En rekent de uitslag niet - maar telt het doel alleen’ als laatste woord van Tollens Nova Zembla.

Een eigenaardig genot is het zeker na lezing van dr. Beijnens verslag van de feestvergadering der Leidsche Kamer in den jare 1837

2

kennis

1 Te Rotterdam, bij Van der Meer & Verbruggen.

2 Dr. L.R. Beijnen door dr. Johs. Dyserinck, bl. 8-11. 's-Gravenhage. W.P. van Stockum &

Zoon. 1906.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(48)

36

te maken met van Kuffelers geschrift: ‘De Rederijkerskamer in Nederlandsch-Indië.

Een fragment uit een nog altijd onuitgegeven werk J a v a o p d e w e e g s c h a a l

door Cosmas. ‘Onze letterkring, die de beoefening van het schoone en goede beoogt

- schreef hij - moest, geschoeid op de vroegere ervaringen van echt academisch

kunstgenot, in vele opzichten den getrouwen afdruk dragen van wat in onzen

studententijd de goedkeuring niet alleen, maar zelfs de toejuiching deed verwerven

van den geheel eenigen van der Palm, den schier aangebeden meester in het strijdperk

der welsprekendheid, en al zaten onder ons geen G e w i n , geen H a s e b r o e k , geen

B e e t s , B e i j n e n of K n e p p e l h o u t aan, al trilde ons aller gemoed niet al

aanstonds op die ronde, volle, mannelijke tonen, die een M o l e w a t e r

1

ons hooren

deed met diekeurigenuanceering van klanken in de stem, van onberispelijke voordracht

in de gebaardentaal, het was ons toen reeds genoeg elkander telkens bemoedigend

toe teroepen: in magnis voluisse sat est (Het is genoeg het groote-goede gewild te

hebben)’.

(49)

Van Kuffeler was gedurende al die jaren een ijverig voorzitter; enkele door hem geleverde bijdragen, die zich vooral op het gebied der aesthetiek bewogen bleven bewaard in zijne te Samarang uitgegeven ‘Levens-herinneringen in proza en poëzij’.

1

Hoe men in ons vaderland zijne letterkundige verdiensten op prijs stelde blijkt uit zijne benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, destijds een eer geacht waarmede een schrijver op den titel van zijn geschrift voor den dag mocht komen.

2

Uit genoemde ‘Herinneringen’ wijs ik met name op zijne voorlezing over Laokoön;

als knaap met zijn vader in Haarlem vertoevend had hij bij een bezoek van het paviljoen van het bekende afgietsel van het beeld een onvergetelijken indruk gekregen;

een indruk die beslissend is geweest voor zijne latere aesthetische ontwikkeling. Ten anderen noem ik zijne studie voor de ‘Umrisse’ van Moritz Retzsch bij Schillers

‘Lied von der Glocke’; het was de zelfde Saksische geniale kunstenaar die door

1 V.H. Noman. Kolff & Co. 1857.

2 Helaas is na zijn overlijden in Soerabaja 1868 geen levensbericht van hem verschenen.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(50)

38

Potgieter in d e G i d s van 1843 werd herdacht in diens helaas niet herdrukte schets

‘De schaakspelers’. Van Kuffelers opstel getuigt van zijn fijn ontwikkelden kunstzin en is eene bevestiging te meer van Potgieters getuigenis, dat Retzsch op het gebied der kunst in oorspronkelijkheid van uitvinding en dichterlijkheid van gedachte in de eerste helft der 19de eeuw éénig in Europa was; ‘zijne omtrekken bij Goethes Faust, Shakespeares treurspelen, Schillers gedichten leeren ons ze beter verstaan, dieper gevoelen, levendiger bewonderen.’

Maar ook was de gave van den humor aan Kuffeler niet onthouden, getuige zijn prozastuk ‘De zeereis’, eene vermakelijke herinnering aan zijn maanden langen tocht op een zeilschip van Holland naar Batavia. Ik ontleen daaraan deze bladzijde:

‘Windstilte onder de keerkringen! geloof mij, is de storm en de regenslag schier onverdragelijk: niet minder onzalig is het, wanneer de woedende zee u doet

ondervinden dat zij zelve speelbal is van eens anderen willekeur, van eens anderen

luim. Daar drijft ge met een labberkoeltje van drie mijlen in den nacht zachtkens

voort. Met zoo'n beroerden wind - moppert de kapitein

(51)

met een bijster lang gezicht - kan het nog wel eeuwen duren, eer we Indië halen. Ziet ge dan niet dat alles bak hangt, gisterenavond was het nog een negen mijls vaart - dat kan er mee deur, maar nu...- hier keek de oude brompot over boord in het vaarwater - de kast loopt geen ⅛ mijl in de wacht. Hij draaide op zijn hielen, floot alsof hij een hondje roepen wilde - dat was eigenlijk voor den wind, die zich wachten liet. De man was bijgeloovig op dat punt - maar jawel f l u i t e n ! de zeilen hingen als de 14 daagsche wasch van een kompagnie flankeurs in duizend vouwen en reusachtige kreuken naar beneden; het schip draaide door den gladden waterspiegel in zulke vreemde bochten, alsof het in den waan verkeerde dat het zich thans op de gladde baan als een ijsschuit te gedragen had. Pats! Pats! klonk het achter ons - en de kajuitsjongen tuimelde met roode ooren en een gezicht, alsof hij pikkoffie gedronken had, de trappen af. De kapitein had een paratonnerre voor zijne drift gevonden in de ooren van het arme wicht. De jongen had een half lepeltje meer suiker dan gewoonlijk in de koffie gedaan - wellicht om den ouden heer door die kleine overdaad in een goede luim te brengen.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(52)

40

Stuurman, stuurman! ging het een oogenblik later voort - wat zit je toch te druilooren?

waarom zorg je niet dat het dek beter geschrobd wordt - ik zal je beter psalmen leeren zingen - wie sakkerloot heeft me dat bovengrietje vast gemaakt - stuurman je deugt voor niks dan om aardappelen te jassen of om vier duiten stroop te halen voor je petemeu, laplander!

Mijne lezers zullen mij de rest schenken dier onverkwikkelijke douceurs, die wel des stuurmans bollige wangen - want de kerel blies op als een pad van inwendigen nijd - maar geenszins de zeilen deden zwellen.

Bleef het nu maar bij die onzachte terechtwijzingen onder de bemanning; maar

neen, de goede man kreeg eensklaps wonderlijke ideeën van oeconomie: het scheen

alsof hij niets op den oeconomiseerenden windstreek wilde toegeven: de forsche

zeeman - waarlijk een Herkules in het gevaar - zag thans naar Omphale's spinrokken

uit - hij werd een bekrompen keukenklauwer, een naargeestig potkijker. Hij liet

ettelijke mengelen water meer door de soep mengen; passagiers en schepelingen

werden op half rantsoen gesteld: er lag zoo iets in de uitdrukking van zijn gelaat alsof

hij het lot vreesde

(53)

van de f l y i n g D u t c h m a n . Overigens was hij doof voor alle klachten, voor al het gemompel, dat zoowel van v ó ó r als a c h t e r de mast zich hooren deed en steeds het gelaat strak gewend naar de plaats, van waar de wind moest komen, scheen het werkelijk twijfelachtig of de man niet lijdende was aan intermitteerende monomanie’.

Gedurende zijne werkzaamheid te Samarang van 1851-'64 schreef hij

‘Levensgeschiedenis van den Zaligmaker, naar den inhoud der vier Evangeliën, chronologisch gerangschikt.

1

Vreemd zal het den belangstellenden lezer voorkomen dat deze zelfde van Kuffeler behalve al zijne geschriften op het gebied van godsdienst,

2

letteren en kunst, als zijne laatste brochure in '64 uitgaf: ‘De gymnastiek in haar historisch, natuurkundig en zedelijk verband beschouwd tot de tegenwoordige opvoeding der Indische jeugd’.

3

Maar

1 Samarang, G.C.F. van Dorp. 1859.

2 Behalve zijn aandeel in de Maandelijksche leerredenen door predikanten in Nederlandsch Indië 1862-'63 gaf hij nog een ‘Broederlijk schrijven’ uit bij de opwekkingsrede ter uitbreiding van het Christendom, gehouden op Pinkstermaandag van het jaar 1852 door een anonymus.

(Samarang, Oliphant & Co).

3 Inwijdingsrede bij de opening der gymnastiekschool, door de aldeeling ‘Samarang’ der maatschappij tot nut van 't algemeen op den 26sten September 1862 Samarang. De Groot, Kolff & Co. 1863. [Op den omslag staat 1864].

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(54)

42

die bevreemding wijkt - on revient toujours à ses premiers amours - bij de eenvoudige herinnering, door een zijner nog levende tijdgenooten mij medegedeeld, dat ‘Kuff’

als student zulk een voortreffelijk athleet was, dat hij bij gelegenheid der Leidsche maskerade van 1835 ‘de intocht van Ferdinand en Isabella’ den rol van hofnar vervulde en het publiek met zijn ongemeene vlugheid vermaakte.

In het voorbijgaan zij hier herinnerd dat wijlen de hoogleeraar der Amsterdamsche Universiteit, dr. I.C.G. Boot, die de Maskerade - door Beets in dicht gebracht - meemaakte, later aan mijn vriend prof. dr. S.A. Naber meedeelde, ‘dat geen student in die dagen een costuum k o c h t ; alles werd g e h u u r d ; ieder betaalde in de algemeene kas vijf “drieguldens” dat is f 15. -. De optocht had des avonds met flambouwen plaats; de costumes konden het daglicht niet te best verdragen!’ Toen....en nu?

Zoo kom ik ongezocht tot zijn academietijd, tot de dagen waarin hij, de om zijne

rijke geestesgaven en luimige invallen zoo gezochte student, zijn vriendenkring vond

onder Beets, Gewin en Beijnen, Hasebroek, Kneppelhout en Molewater. Met

eerstgenoemde zat hij in

(55)

de redactie van den Studenten-Almanak voor 1838 en '39. Van zijne hand is het gedicht ‘Het geweten’, later door A. van der Hoop Juniorszoon opgenomen in

‘Voorjaarsrente’.

1)

In den almanak van 1836 schreef hij: ‘Rêverie á mon ami’; in '37

‘Jaloezij’. Tot zijn luimige invallen behoorde zeker onder meer de vermakelijke onzin, door hem als een stortzee over de hoofden zijner medestudenten uitgegoten, ter gelegenheid dat hij op een kroegjool in Minerva een toast uitbracht op den President-Curator der Leidsche hoogeschool.

Geen wonder dat Klikspaan hem bewoog den feestdronk op schrift te brengen voor zijn ‘Studentenleven’, bl. 256-260. ‘Met de roerpen eener bevleugelde ongedwongenheid’ sprak hij: ‘Wonderbaarlijk verschijnsel onzer dagen, mijne broeders! waarbij het als met bakken van den hemel wordt gegoten, dat de

onbegrijpelijkheid verreweg de verstandigste weg is om tot het πα α ινδυνευμένον des levens te geraken. Maar wat raad, in dien onverklaarbaren toestand, voor wiens verduidelijking vergeefs de Davyslampen zijn gebezigd? Het gewichtig en plechtig

1) Bloemlezing, in Poëzij, uit de Leidsche Studenten-almanakken van 1825-1850. Bij P. Engels, te Leiden.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(56)

44

oogenblik is daar om met een woord voor den dag te komen dat, evenals de ring van Saturnus, uwe meewarige zielen omzwachtelen zal. Broeders, verneemt dien raad!

Houdt toch in 's Hemels naam uw koers zuidoost ten zuiden, opdat de staketsels en hanebalken uwer gebreidelde denkorganen niet instorten voor den woesten en bloeddorstigen aanval der op ulieden in Ajaxwoede losgelaten Meerkatten. - Wij schilderden u met deze doeltreffende woorden geen paradijsleven af, het is waar!

doch met de leepheid van den Romeinschen b a l i e k l u i v e r , die eenmaal tranen als waterbeken deed vloeien, roep ik u op om de handen moedig in een te slaan. Met de magneetnaald eener radelooze verslagenheid op de borst en met een saamgetasten hoop meerschuim in de hand, staat ulieden de gelegenheid open, om, zonder behulp der locomotieven, de wereld voor nul in het cijfer te verklaren en, de extra post verzakende, het ruim gebied der 33000 kometen te bezoeken, die in een vroolijken doch eenigszins onbetamelijken sferendans nog steeds zoekende zijn om zich op de rechte streep te houden enz. enz.’

Zulk een koddige toespraak, duizendmaal

(57)

afgebroken door even koddige opmerkingen, moest - zooals Klikspaan schrijft - met schaterend gejuich worden ontvangen.

In 1864 ging van Kuffeler met verlof naar Holland en hoopte daar een anderen werkkring te vinden; maar de Minister van Koloniën dier dagen, de heer Fransen van de Putte, wilde daar niets van weten; ‘in Indiën - sprak hij - zijt gij the right man on the right place’.

In '65 teruggekeerd werd hem de Protestantsche gemeente op Soerabaja

aangewezen. Na drie jaar overleed hij ten gevolge van bloedvergiftiging, 21 October 1868.

In ‘De Locomotief’ van Vrijdag 23 Oct. kwam het volgende overgenomen in memoriam voor:

‘Ds. F.C. van der Meer van Kuffeler heeft sedert eene lange reeks van jaren, met meer dan gewonen ijver, de betrekking van leeraar der Protestantsche kerk in Indië bekleed, en als zoodanig door woord en daad betoond, dat de beginselen van deugd en godsdienst, welke hij met overtuiging van den kansel verkondigde, door hem nauwgezet werden beoefend. Zijn afsterven is een groot verlies voor zijne

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(58)

46

gemeente, die hem wegens de onberispelijkheid van zijnen levenswandel hoog vereerde en thans diep betreurt’.

Zoo is hij onkreukbaar trouw gebleven aan het devies van zijn aloud familiewapen:

‘Virtutem extendere factis’.

(59)

IV. S.C. Snellen van Vollenhoven.

Ε η α

1

- mag ik wel jubelen ter inleiding van deze bijdrage. Tot hiertoe had ik alleen de beschikking over Klikspaans ‘Studentenleven’ in a f l e v e r i n g e n m e t d e o m s l a g e n . Te vergeefs had ik gezocht naar een zelfde exemplaar van Studententypen’, totdat onlangs de heer F G. Waller uit Amsterdam, het kostbaar boek - oorspronkelijk eigendom van wijlen Mr. W.C.J. de Vicq,

2

burgemeester van Hoorn - mij uit zijne bibliotheek ter inzage verstrekte. Terstond bleek mij dat Klikspaan reeds op den omslag der eerste aflevering ‘De Student-Leydenaar’ aan het publiek bekend wilde maken dat hij niet alleen d e a u t e u r wilde blijven. ‘Het tegenwoordig voornemen - aldus leest men - is te geven: t w a a l f typen met een b e s l u i t en vooraf gegaan door eene i n l e i -

1 Gevonden!

2 Hij werd 17 September ingeschreven als student te Leiden.

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

(60)

48

d i n g , doch het geheel is voor uitbreiding, ook voor v r e e m d e o n d e r s t e u n i n g vatbaar.’

Daarop laat Klikspaan volgen:

‘De verzamelaar vertrouwt dat niemand onverstandig genoeg zal zijn de grappen die er in voorkomen voor iets meer dan grappen te houden, onschuldige uitvloeisels van h u m o r , vluchtige schetsen, waaraan misschien wel een schijn van waarheid zou te vinden zijn als men angstig wilde vitten en napluizen, doch w e l k e v a n d e z i j d e w a a r v a n z i j g e n o m e n z i j n , m o e s t e n g e t e e k e n d w o r d e n . Hij weet dat niemand den schrijver de doode hand zal nadragen om hetgeen deze schertsend en zonder den minsten zweem van kwade luim of verkeerdgemutstheid nederschreef en gelooft dat p i q u a n t e r i e nooit in h a t e l i j k h e i d zal ontaarden, dat nooit van eenige s t r i j d e r i j van welken aard ook, in deze bladen zal gewaagd worden. Nu vinde men het plan maar geestig! Men vinde deze welgemeende poging ter vervroolijking en opbeuring der gemoederen onder zoo vele ernstige en treurige bemoeiïngen niet al te kwalijk geslaagd en schrage de onderneming! 14 Dec. 1839.’

Opzettelijk worden deze karakteristieke regels

(61)

hier overgenomen, omdat zij later helaas maar voor een deel zijn overgenomen in het ‘Voorberigt’ der oorspronkelijke uitgaaf onder het motto: ‘je vais mettre mon doigt sur toutes les blessures. A. Barbier, il Pianto’ en bij de heruitgaaf van 1860 g e h e e l zijn geschrapt.

En nu ter zake.

In mijne voorgaande bijdrage over van Kuffeler mocht ik reeds met een enkel woord herinneren dat Klikspaan met de letter Vheeft bedoeld Samuel Constant van Vollenhoven, Hij was geboortig uit Rotterdam - 19 October 1816 - en werd later leerling van dr. Petrus de Raadt op het instituut te Noortheij. Deze wist in hem evenals in J. Kneppelhout, L.R. Beijnen en anderen liefde tot de kunst van wèlspreken te wekken en aan te wakkeren door voordrachten in proza en poëzie, zoodat van Vollenhoven als student te Leiden ook lid werd van ‘de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’, 1836. Twee jaar later werd hij tot honorair lid benoemd.

Het eerediploma was onderteekend door al de leden van het gezelschap, destijds slechts een achttal: A.R. Visser, F.L. Schlingemann, H.J. Greven, R.H. Arntzenius, Burnet Lyon, Isaac Thooft, A. Hoynck van

Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nous sommes donc venu trop tard, aussi étions nous bien résolu à laisser ce voyage ne porter des fruits que pour nous seul, quand un soir en furetant dans notre correspondance, car

Mais cette nuit, quand le bal sera fini, que vous serez fatiguée, que vos boucles dérangées pendront, et que le vent du soir glacera la sueur de votre front; alors, quand vous

De Hollandsche ploert toch, voor wien de tourist, wegens de goedkoope vervoermiddelen, tot zelfs in het hartje van Zwitserland niet meer veilig is, maakt zich bij voorkeur aan

Student-zijn, zegt gij licht, dat is ook leeren, en waarlijk 'k zal dat niet betwisten; maar wie in de kennis slechts zijn broodgewin ziet, studeert misschien, maar is toch

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Naast anderen was het ook mevrouw Bosboom-Toussaint, die in haren brief aan Huet lucht gaf aan hare verontwaardiging en schreef: ‘Ik zou, dunkt mij, voor mijne taal willen strijden

Wij willen ons alzo op streng-Zuidnederlands standpunt plaatsen. De beeldende kunst moet ons nu het middel aan de hand doen om het specifiek-barokke in de literatuur te onderkennen.

Daarbij komt dat sommigen - laat het mij voor deze keer eens zeggen - in eenige opzigten - aan hen is het niet te wijten - nog kinderen zijn - kwâjongens zeggen de ploerten,