• No results found

Gedrag van ouders van jonge zuigelingen met betrekking tot risicofactoren voor wiegendood

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gedrag van ouders van jonge zuigelingen met betrekking tot risicofactoren voor wiegendood"

Copied!
125
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gedrag van ouders van jonge zuigelingen met betrekking tot

risicofactoren voor wiegendood

Bachelorthesis

Algemene gezondheidswetenschappen Faculteit Management en Bestuur Universiteit Twente

Verzoek om niet uit deze scriptie te citeren. Het betreft een voorlopig rapport en is gebaseerd op een deel van de data van de Peiling "Gedrag van ouders van jonge

zuigelingen met betrekking tot risicofactoren voor wiegendood'. Binnenkort verschijnt het definitieve rapport van TNO.

Milou Scheltes (s0138657) September 2011

Begeleiding UT:

M.M. Boere-Boonekamp, MD, PhD Dr. C.G.M. Groothuis-Oudshoorn Begeleiding TNO

Dr. B.E. van Sleuwen

(2)
(3)

Samenvatting

Wiegendood is het onverwacht optreden van de dood tijdens een slaapperiode bij een baby jonger dan twee jaar zonder een duidelijk aanwijsbare oorzaak voor de dood (de Jonge & Hoogenboezem, 2005).

De incidentie van wiegendood in Nederland is door de jaren heen gedaald. Deze was in 1996 nog 50 gevallen per jaar. In 2009 is deze gedaald tot 19 gevallen (CBS, 2011).

Er zijn verschillende factoren aan het licht gekomen die invloed kunnen hebben op het risico op wiegendood. De risicofactoren kunnen worden onderverdeeld in vermijdbare en onvermijdbare risicofactoren. Onder de vermijdbare factoren worden onder andere buikligging, secundaire buikligging, onveilig bedmateriaal, roken en het samen slapen in één bed met ouders verstaan.

Onvermijdbare factoren voor wiegendood zijn het mannelijk geslacht, rangorde binnen het gezin, prematuriteit en dismaturiteit. Naast de risicofactoren zijn er ook beschermende factoren die het risico doen verlagen. Hierbij gaat het om borstvoeding, inbakeren, fopspeen gebruik en het slapen in een eigen bedje op de slaapkamer van de ouders.

In dit beschrijvende onderzoek wordt een beschrijving gegeven van het gedrag dat ouders van jonge zuigelingen vertonen met betrekking tot de risicofactoren voor wiegendood. Dit gedrag is gemeten in de “Peiling veilig slapen 2011”. Daarnaast is er gekeken naar mogelijke trends die naar voren komen door een vergelijking van de uitkomsten van deze peiling met die van de peiling uit 2003 en 2005.

Er zijn uiteindelijk 1956 bruikbare vragenlijsten terug gekomen uit de verspreiding, welke

geanalyseerd konden worden. De belangrijkste resultaten die naar voren zijn gekomen zijn dat veruit de meeste kinderen op de rug te slapen worden gelegd. Dit percentage is gestegen in de periode van 2003 naar 2005 en blijft stabiel in 2011. Toch is er nog altijd 20% van de kinderen die niet op deze aanbevolen manier te slapen worden gelegd. Het percentage kinderen dat op de buik te slapen wordt gelegd blijft wel stabiel door de jaren heen. Daarnaast is er een toename van het gebruik van een deken en een laken als toedekkingsmethode. In 2005 werd 23,3% van de kinderen op deze manier toegedekt en in 2011 was dit 35,3%. Het totale percentage kinderen dat uitsluitend

borstvoeding krijgt neemt door de jaren heen af. Ook wanneer er gekeken wordt per leeftijd van het kind is te zien dat in 2011 de minste kinderen uitsluitend borstvoeding krijgen. Als laatste blijkt 1,8%

van de kinderen van zes maand en ouder nog altijd ingebakerd te worden, terwijl dit sterk wordt

afgeraden door de grote toename in het risico op wiegendood. Wanneer er gekeken wordt naar alle

risico- en beschermende factoren samen blijkt dat er zich een tweetal risicogroepen vormen die

meer risicovol gedrag en minder beschermend gedrag vertonen. Dit zijn laag opgeleide moeders en

allochtone moeders. Deze groepen zouden extra, en aangepaste, aandacht moeten krijgen in de

preventie van wiegendood.

(4)
(5)

Voorwoord

Voor u ligt het eindresultaat van een aantal maanden hard werken aan mijn afrondende onderzoek voor mijn bacheloropleiding Gezondheidswetenschappen.

Wat mij al vrij snel opviel was dat onderzoek doen in de praktijk toch anders is als dat ze je in de colleges proberen bij te brengen. Het afhankelijk zijn van andere mensen voor gegevens, de vele verbeteringen en aanpassingen die in het proces worden gedaan en de statistiek in de praktijk zijn enkele voorbeelden.

Ik wil van de gelegenheid gebruik maken dan ook een aantal mensen te bedanken die geholpen hebben tijdens mijn onderzoek. Zonder deze mensen was het me nooit gelukt. Allereerst Magda Boere-Boonekamp en Karin Groothuis-Oudshoorn voor alle antwoorden op mijn vragen en adviezen.

Daarnaast Bregje van Sleuwen voor het enthousiasme over mijn onderzoek en het nazoeken van allerlei gegevens uit het verleden. Ook wil ik graag Diana van Putten bedanken voor de oneindige antwoorden op mijn mailtjes rond de vragenlijsten en gegevens uit het verleden. Verder André Scheltes, Patty Geerdink en Evelien van der Maas voor het kritisch nalezen van mijn stukken toen ik zelf door de bomen de fouten niet meer zag. Als laatste gaat mijn dank natuurlijk uit naar alle ouders die bereid zijn geweest om de vragenlijst in te vullen en te retourneren.

Enschede, september 2011

Milou Scheltes

(6)
(7)

Inhoudsopgave

Samenvatting ...3

Voorwoord ...5

1. Inleiding ... 11

2. Theoretisch kader ... 13

2.1 Wiegendood ... 13

2.2 Incidentie verloop... 13

2.2.1 Internationaal ... 13

2.3 Risicofactoren ... 14

2.3.1 Vermijdbare factoren ... 14

2.3.2 Niet-vermijdbare factoren ... 17

2.3.3 Positieve factoren/ beschermende factoren... 18

2.4 Prevalentie verloop ... 20

3. Onderzoeksvraag ... 23

3.1 Doel van het onderzoek ... 23

3.2 Onderzoeksvraag ... 23

3.2.1 Hoofdvraag ... 23

3.2.2 Deelvragen ... 23

4. Onderzoeksmethode ... 24

4.1 Populatie ... 24

4.2 Data verzameling ... 24

4.3 Statistische analyses ... 25

5. Resultaten ... 27

5.1 Populatie ... 27

5.1.1 Respons ... 27

5.1.2 Beschrijving van de steekproef ... 27

5.2 Ligging ... 31

5.2.1 Rugligging ... 31

5.2.2 Zijligging ... 34

5.2.3 Buikligging ... 37

5.2.4 Gecombineerde ligging ... 39

5.3 Beddengoed ... 43

5.3.1 Dekbed ... 43

5.3.2. Deken in dekbedhoes... 44

(8)

5.3.3. Slaap- of trappelzak ... 45

5.3.4. Deken en laken ... 47

5.3.5. Slaap- of trappelzak gecombineerd ... 48

5.4. Slaapplaats ... 51

5.4.1. Eigen slaapkamer ... 52

5.4.2. Eigen bed op kamer van de ouders ... 53

5.4.3. Bij ouder(s) in bed ... 55

5.4.4. Meerdere slaaplocaties ... 56

5.4.5. Samen in slaap gevallen ... 59

5.5. Hoofdkussen gebruik ... 60

5.6. Fopspeengebruik ... 62

5.7. Inbakeren ... 65

5.7.1. Aanleren inbakeren... 67

5.8 Opvang ... 68

5.8.1. Gecombineerde opvang ... 70

5.9. Passief roken ... 70

5.10. Melkvoeding ... 71

6. Veranderingen in de tijd ... 75

6.1. Slaaphouding ... 76

6.2 Toedekking ... 77

6.3. Slaaplocatie ... 78

6.4. Roken ... 78

6.5. Melkvoeding ... 79

7. Discussie en conclusie ... 82

8. Aanbevelingen ... 89

Huidige preventie programma ... 89

Toekomstig onderzoek ... 89

9. Referenties ... 90

Bijlagen ... 93

Bijlage A: “Incidentie wiegendood” ... 95

Bijlage B: “Vragenlijst” ... 97

Bijlage C : “Correspondentie rond respondenten” ... 101

Brief JGZ instellingen peiling wiegendood ... 101

Instructiebrief consultatiebureau medewerker ... 103

(9)

Instructiebrief ouders ... 105

Bijlage D : “Tabellen met ruwe data” ... 106

Rugligging ... 106

Zijligging ... 107

Buikligging... 108

Rug/zij ligging ... 109

Rug/buik ligging ... 110

Zij/buik ligging ... 111

Rug/zij/buik ligging ... 112

Toedekking ... 113

Slaapzak gecombineerd ... 114

Slaapplaats (1)... 115

Slaapplaats (2)... 116

Samen in slaap gevallen ... 117

Fopspeengebruik... 118

Hoofdkussen ... 119

Inbakeren ... 120

Opvang ... 121

Melkvoeding ... 122

Overig ... 123

Vergelijking 2003-2005-2011 ... 124

(10)
(11)

1. Inleiding

Wiegendood is het onverwacht optreden van de dood tijdens een slaapperiode bij een baby jonger dan twee jaar zonder een duidelijk aanwijsbare oorzaak voor de dood (de Jonge & Hoogenboezem, 2005). Door de jaren heen zijn verschillende factoren aan het licht gekomen die invloed kunnen hebben op het risico op wiegendood. Een van de eerste factoren die aan het licht kwam is, het op de buik te slapen leggen van de baby, wat door de kinderarts G. de Jonge onder de aandacht is gebracht (Brand, 2005). Andere factoren die een rol kunnen spelen zijn gevaarlijk bedmateriaal,

warmtestuwing, het in één bed slapen met ouders en het roken door de ouders (Brand, 2005).

Sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw zijn er diverse onderzoeken (peilingen) uitgevoerd die tot doel hadden om het gedrag dat ouders vertonen met betrekking tot risicofactoren voor wiegendood in beeld te brengen . Op de basis van de uitkomsten van deze onderzoeken zijn de verschillende preventieprogramma’s voor wiegendood ontwikkeld. Ook de site van de stichting wiegendood (www.wiegendood.nl) is hiervan een resultaat. Op deze site is een veelzijdigheid aan informatie te vinden over het onderwerp wiegendood. De informatie op de site is (deels) gebaseerd op de uitkomsten van de verschillende onderzoeken die door de jaren heen gedaan zijn.

Begin 2011 is er door TNO een peiling uitgevoerd onder ouders van jonge zuigelingen. TNO is een Nederlandse organisatie die haar missie als volgt heeft geformuleerd: “TNO verbindt mensen en kennis om innovaties te creëren die de concurrentiekracht van bedrijven en welzijn van de samenleving duurzaam versterken. “ (TNO.nl, z.d.)

De “Peiling Veilig Slapen” behandelt verschillende onderwerpen rond het slapen van een baby. Uit

deze peiling moet een beeld naar voren komen van het gedrag dat ouders vertonen met betrekking

tot de reeds bekende risicofactoren voor wiegendood. Daarnaast zullen eventuele aanbevelingen

rond het preventieprogramma voor wiegendood kunnen volgen uit de analyse van de beschikbare

gegevens die uit de peiling komen.

(12)
(13)

2. Theoretisch kader 2.1 Wiegendood

Wiegendood, ook wel Sudden Infant Death Syndrome (SIDS) genoemd, wordt sinds 1979 gezien als een officiële doodsoorzaak voor zuigelingen. Een kenmerk van deze doodsoorzaak is dat er sprake is van onverwacht overlijden van de zuigeling, zonder een duidelijk aanwijsbare medische oorzaak (Stichting Wiegendood, z.d.). De term wiegendood wordt gedefinieerd als “het plotseling, onverwacht tijdens een slaapperiode overlijden van een kind jonger dan 2 jaar, bij wie geen lichamelijke aandoening wordt vastgesteld die op zichzelf het overlijden voldoende verklaart´ (De Jonge & Hoogenboezem, 2005, pag.1273). Naast de gevallen waarin het kind tijdens de slaap is overleden, vallen onder wiegendood ook de gevallen waarin een kind in kritieke toestand wordt aangetroffen en na reanimatiepogingen alsnog komt te overlijden zonder dat een doodsoorzaak aangewezen kan worden (De Jonge & Hoogenboezem, 2005).

Onder het Sudden Infant Death Syndrome vallen alle gevallen van wiegendood waarbij een volledige anamnese, een medisch onderzoek op de plaats van het overlijden, een pediatrisch onderzoek en een volledige obductie hebben plaatsgevonden tijdens het postmortale onderzoek (De Jonge &

Hoogenboezem, 2005). Hierin wijkt deze definitie af van wiegendood, waar ook gevallen onder kunnen vallen waarbij geen volledige anamnese is uitgevoerd. Daarnaast geldt voor SIDS een

leeftijdsgrens van één jaar, terwijl deze voor wiegendood ligt bij een leeftijd van twee jaar (de Jonge, L’Hoir, Ruys en Semmekrot, 2002).

2.2 Incidentie verloop

Om het voorkomen van wiegendood weer te kunnen geven in cijfers worden incidentiematen gebruikt. Incidentie heeft betrekking op het aantal gevallen van een bepaalde ziekte of van sterfte in een bepaalde periode (Bouter, van Dongen & Zielhuis, 2005). In het geval van wiegendood gaat het om het absolute aantal kinderen dat aan wiegendood overlijdt. Cumulatieve incidentie gaat over het aantal personen (leden van een cohort) die in een follow-up periode de desbetreffende aandoening krijgen. De cumulatieve incidentie wordt beschreven middels een proportie (of een percentage) met een waarde tussen 0 en 1 (of 0% en 100%) (Bouter, van Dongen & Zielhuis, 2005).

Elk jaar wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de incidentie van wiegendood vastgesteld. Sinds het begin van de registratie van de incidentie van wiegendood geven de cijfers een neergaande beweging aan. Een grote daling werd ingezet nadat in 1987 het verband werd gelegd tussen buikligging tijdens het slapen van een zuigeling en de incidentie van wiegendood (Stichting wiegendood, z.d.). In bijlage A is een grafiek te zien die de incidentie van wiegendood van 1996-2009 laat zien. De incidentie van wiegendood lag in 1996 op 50 gevallen per jaar. Deze is in de periode tot 2009 gedaald tot 19 gevallen per jaar. Verder is in bijlage A een tabel te zien met de cumulatieve incidentie voor de periode 1996-2009. De cumulatieve incidentie van wiegendood is door de jaren heen gedaald. In 1985/1986 lag deze nog op 1,2/1000 levendgeborenen en in 2003 op 0,14/1000 levendgeborenen (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006). In 2009 was deze incidentie verder gedaald tot 0,09/1000 levendgeborenen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2011).

2.2.1 Internationaal

Een exacte internationale vergelijking van de incidentie van wiegendood met Nederland is lastig

vanwege de verschillen in de definities die worden gehanteerd. Internationaal wordt vaak de

leeftijdsgrens van 1 week tot 1 jaar oud gehanteerd, terwijl in Nederland wordt uitgegaan van 0

weken tot 2 jaar oud. Bovendien is er een verschil in het onderzoek dat gedaan moet worden om een

sterfgeval als SIDS of wiegendood te definiëren. Onvolledig onderzochte sterfgevallen kunnen niet

onder SIDS geschaard worden, terwijl deze wel onder wiegendood kunnen vallen (de Jonge, L’Hoir,

Ruys & Semmekrot, 2002). Ondanks dat is het wel mogelijk om tot een overzicht te komen van de

incidentie van SIDS in een aantal verschillende landen.

(14)

De incidentie van wiegendood daalt niet alleen in Nederland, maar ook elders in de wereld. Zo daalde in Amerika de incidentie van wiegendood van 1,53/1000 levendgeborenen in 1980 tot

0,51/1000 levendgeborenen in 2004 (SIDS.org, 2009). In bijlage A is het staafdiagram opgenomen dat een overzicht geeft van de daling van het voorkomen van SIDS in Amerika. Ook in Engeland dalen de cijfers van SIDS. Hier was de incidentie in 1996 nog 0,75/1000 levendgeborenen voor jongens en 0,55/1000 levendgeborenen voor meisjes. In 2000 daalde de incidentie tot 0,47/1000

levendgeborenen (Office for national statistics, 2002). In Zweden lag de incidentie van SIDS in 1975 op 0,45/1000 levendgeborenen en deze daalde tot een stabiel niveau tussen 0,2 en 0,3/1000 levendgeborenen in de periode van 1998-2005 (Alm, Möllborg, Erdes, Pettersson, Aberg, Norvenius

& Wennergren, 2006). Het verloop van de incidentie in Zweden is terug te vinden in bijlage A. De incidentie van SIDS in Frankrijk lag in 2005 op 0,32/1000 levendgeborenen (Ryckewaert-D’Halluin, Roussey, Branger, Venisse & Pladys, 2010). Als laatste lag de incidentie van SIDS in Duitsland in 1990 op 1,5/1000 levendgeborenen. Dit is in 2005 gedaald tot 0,4/1000 levendgeborenen, wat neerkomt op 298 gevallen van SIDS (Vennemann, Bajanowski, Brinkmann, Jorch, Sauerland, Mitchell & the GeSID Study Group, 2011).

2.3 Risicofactoren

Een risicofactor wordt ook wel een gezondheidsdeterminant genoemd. Gezondheidsdeterminanten of risicofactoren worden door Boot en Knapen (2005; p.19) gedefinieerd als:“Kenmerken die samengaan met een verhoogde kans op het optreden van ziekte en die voorafgaand aan het

optreden van ziekte te identificeren zijn”. Een risicofactor kan ook verder gespecificeerd worden door het direct toeschrijven van een causaal verband aan de blootstelling aan een bepaalde factor en het optreden van de ziekte (Boot & Knapen, 2005).

De risicofactoren voor wiegendood zijn te onderscheiden in vermijdbare en niet-vermijdbare factoren. Naast deze factoren die het risico op wiegendood vergroten, zijn er ook factoren die een beschermend effect hebben op het optreden van wiegendood. Onderstaand zullen de verschillende factoren beschreven worden. Eerst zullen de vermijdbare factoren aan bod komen, waarna de niet- vermijdbare factoren volgen. Als laatste zullen de beschermende factoren besproken worden.

2.3.1 Vermijdbare factoren

Door de jaren heen zijn verschillende risicofactoren benoemd met betrekking tot het optreden van wiegendood. Hierbij zijn vermijdbare factoren de gedragingen die door ouders of verzorgers

vermeden zouden kunnen worden. Met andere woorden, dit zijn de factoren waar men iets aan zou kunnen doen. Onderstaand zullen de verschillende vermijdbare factoren aan bod komen, waarvan bekend is dat ze een negatief effect hebben op het risico op wiegendood.

Primaire buikligging

Een van de eerste factoren waar ooit aandacht aan werd besteed is de primaire buikligging van de baby tijdens het slapen (Brand, 2005). Bij een primaire buikligging gaat het om het te slapen leggen van de baby op de buik (CBO/MWR, 1996). De Jonge was de persoon die deze factor onder de aandacht bracht en als eerste adviseerde om een baby op de rug te slapen te leggen (Brand, 2005).

Het gevaar van primaire buikligging zit in het risico dat een kind met het gelaat tegen de onderlaag van het bed komt te liggen (schuin of recht) en op die manier niet voldoende goed adem kan halen.

Normaal gesproken treedt in dat geval een wekmechanisme (arousal) in werking. Dit gebeurt niet altijd, waardoor het risico op wiegendood toeneemt (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007).

Daarnaast is de beweeglijkheid van een kind dat op de buik ligt groter dan wanneer het op de rug ligt. Hiermee neemt het risico op het onder de toedekkingsmethode (bijvoorbeeld een dekbed) geraken met het hoofd toe (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002).

Over het algemeen worden jongens vaker op de buik te slapen gelegd dan meisjes. Dat blijkt niet

alleen uit Nederlands onderzoek, maar wordt ook internationaal vanuit verschillende kanten

(15)

bevestigd (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002). Ook blijkt uit de peiling “Veilig slapen” van 2003 dat eerst geboren kinderen (rangorde 1) minder vaak op de buik te slapen werden gelegd dan kinderen met een hogere rangorde. Verder worden kinderen van allochtone ouders vaker op de buik te slapen gelegd (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006).

Zijligging als slaaphouding

Zijligging wordt als houding op zichzelf door de Stichting Wiegendood (z.d.) bestempeld als een risicofactor voor wiegendood. Daarnaast kan zijligging na de leeftijd van twee weken secundaire buikligging tot gevolg hebben wanneer de baby zich vanuit deze positie omdraait naar buikligging.

Ook hierbij is het risico op adembelemmering aanwezig (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007).

Kinderen zijn na de leeftijd van twee weken in steeds grotere mate in staat zichzelf om te draaien.

Meestal gebeurt dit naar de rug, maar in sommige gevallen ook naar de buik. Het omrollen naar de buik gebeurt gemakkelijker vanaf een zijligging dan vanaf een positie op de rug (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002). Uit de peiling “Veilig slapen” van 2003 bleek dat kinderen met een laag geboortegewicht (>2500 gram) vaker op de zij te slapen werden gelegd dan kinderen met een hoger geboortegewicht. Ook allochtone ouders bleken hun kinderen vaker op de zij te slapen te leggen (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006).

Gebruik van onveilig bedmateriaal

Er zijn vele verschillende manieren waarop een slaapomgeving van een baby een onveilige situatie kan worden. Het gaat hier niet alleen om het gebruik van onveilige materialen in een bed, maar deze materialen kunnen ook een risico met zich meebrengen wanneer ze in een box worden gebruikt.

Matras en onderlaag

Een van de potentieel onveilige materialen is de matras of onderlaag. Een te slappe matras of onderlaag kan ervoor zorgen dat een kind dat op de buik of op de zij komt te liggen, wegzinkt in de matras met het gezicht en daardoor adembelemmering zal ondervinden. Deze adembelemmering kan ook veroorzaakt worden door dikke kussenachtige randen (stootkussen) langs het bed of de box.

Alle luchtdichte of zachte materialen zijn een potentieel gevaar voor adembelemmering bij een baby.

Ook twee losse matrassen (in een ouderlijk bed) zijn een gevaar voor adembelemmering, wanneer het kind met het gezicht tussen beide matrassen terecht komt (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002).

Rebreathing

De ademhaling van een baby kan op verschillende manieren in gevaar komen. Wanneer het kind tegen een zacht en kussenachtig materiaal komt te liggen met het gezicht is het mogelijk dat het kind de eigen uitgeademde lucht terug inademt. Deze koolstofdioxide rijke lucht vormt een gevaar voor het kind. Bij baby’s is dit gevaar extra groot doordat de frequentie van ademhalen hoog ligt en het volume van de adem relatief klein is. Rebreathing hoeft niet alleen voor te komen in het geval van buikligging of ligging op de zij. Deze kan ook veroorzaakt worden door andere materialen die in het bed liggen. Hierbij kan gedacht worden aan een kussen, een dekbed, knuffels en hoesdekens (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002).

Warmtestuwing of warmtestress

Warmtestuwing komt voor wanneer de lichaamstemperatuur van een kind tot gevaarlijke hoogtes oploopt (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002).

Warmtestuwing kan zich vooral voordoen wanneer een kind te warm aangekleed en/of toegedekt

wordt. Een dekbed vormt een groot risico op warmtestuwing door de isolerende werking die deze

methode van toedekken kent. Tussen alle lagen van een dekbed zit lucht wat een grote isolerende

werking heeft (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002). Daarnaast brengt een dekbed een extra

gevaar met zich mee, omdat het dekbed in de hoes vaak minder goed onder te stoppen is, waardoor

(16)

het gemakkelijk los kan komen. Wanneer een kind met het hoofd onder een dekbed terecht komt neemt de kans op warmtestuwing toe. Een kind verliest via het hoofd veel warmte, wat zorgt voor een goede temperatuurbalans. Wanneer het hoofd afgedekt wordt door een dekbed kan het kind minder warmte kwijt en ontstaat het risico op warmtestuwing. (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007). Een deken in een dekbedhoes kan gezien worden als een veilige manier om een kind toe te dekken. Echter kent deze methode hetzelfde gevaar als een dekbed wanneer de deken

dubbelgevouwen in de hoes terecht komt of gestopt wordt. Het is daarom belangrijk dat er goed gelet wordt op het enkelvoudig in de hoes stoppen van de deken en het goed rondom instoppen in het bed (Stichting Wiegendood, z.d.).

Verder heeft de ligging in bed invloed op het risico op warmtestuwing. Een kind kan op de buik liggend 60% minder warmte kwijt dan wanneer het op de rug ligt (Ruys, Engelberts & van Velzen- Mol, 2007).

Samen slapen met (een van de) ouders in één bed

Al jaren komen diverse gevallen van wiegendood voor wanneer het kind samen met de ouder(s) in één bed slaapt. Grote gevaren in het bed van de ouders vormen met name de bedmaterialen die daarin gebruikt worden. Een zachte matras, kussens, een dekbed en twee losse matrassen vormen allemaal een risico voor het kind. Daarnaast is er nog het risico van het verdrukken van het kind wanneer een van de ouders draait in de slaap en bovenop het kind terecht komt (Ruys, Engelberts &

van Velzen-Mol, 2007).

Hoewel het samen slapen in één bed het geven van borstvoeding vergroot, neemt het risico op wiegendood dat het samen slapen in één bed oplevert direct alle voordelen en beschermende effecten weg die het geven van borstvoeding met zich meebrengt (Ruys, Engelberts & van Velzen- Mol, 2007).

Meeroken door de baby

Het meeroken van een baby doordat er in de buurt van het kind gerookt wordt vormt een belangrijke risicofactor voor het optreden van wiegendood. In Zweden bleek dat het roken van één tot negen sigaretten per dag door de moeder het risico voor wiegendood 1,8 maal verhoogt. Dit is in vergelijking met de groep waarvan de moeder niet rookt (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002). Uit Nederlands onderzoek blijkt eveneens dat het roken van één of beide ouders het risico op wiegendood vergroot, ook na correctie voor sociaal economische status. Het bleek bovendien dat het roken van beide ouders het risico nog verder vergroot (Liebrechts- Akkerman, Lao, van Sleuwen, Engelberts, L’Hoir, Tiemeier & Kayser, 2011).

Het risico dat het roken in de buurt van de baby met zich meebrengt komt voort uit de irritatie van de luchtwegen van de baby die door het roken veroorzaakt wordt (de Jonge, L’Hoir, Ruys &

Semmekrot, 2002).

Veranderende verzorgingsomgeving

In een artikel van Brand (2005) wordt gesproken over de mogelijkheid dat factoren als stress en veranderingen in de verzorging (crèche, oppasadres) een rol kunnen spelen bij het optreden van wiegendood. Ook de Jonge e.a. (2002) spreken over mogelijke oorzaken van het overlijden van kinderen aan wiegendood tijdens de kinderopvang. Echter blijft het in dit geval bij suggereren. Een precieze verklaring voor de verhoging van het risico in de opvang is nog niet gevonden. De Jonge e.a.

(2002) speculeren ook over de invloeden van het veranderen van de omgeving van een kind en de effecten die deze veranderingen hebben op het kind. Hierbij kan gedacht worden aan meer en onbekende geluiden van onder andere de andere kinderen in de opvangsituatie die er thuis niet zijn.

Meer drukte in de omgeving van het kind kan ook een mogelijke factor zijn. En als laatste het

veranderen van wellicht vertrouwde handelingen die de ouders normaal gesproken uitvoeren bij het

kind, maar die (licht) kunnen afwijken van de verzorgingspatronen bij de kinderopvang.

(17)

Box of boxkleed

Pas na 1996 kwam het liggen in een box of buiten de box op een boxkleed naar voren als een situatie waarin wiegendood zich had voorgedaan. De Jonge en Semmekrot (2005) hebben onderzoek gedaan naar dertien wiegendood gevallen die plaatsvonden in een box. Zij kwamen tot de conclusie dat de gevallen die zich in een box voltrokken de bekende risicofactoren vertoonden die ook in een bed voorkomen. Het ging hierbij om onder andere het mannelijke geslacht, passief roken, primaire en secundaire buikligging en met het gelaat tegen de onderlaag komen te liggen. Het kwam er in het onderzoek op neer dat de box op zichzelf geen risicofactor vormt, mits ook hier alle voorschriften voor het veilig verblijven in een bed in acht worden genomen.

2.3.2 Niet-vermijdbare factoren

Niet vermijdbare factoren zijn, zoals het woord reeds aangeeft, factoren die het risico op wiegendood kunnen vergroten, zonder dat er iets aan deze factoren gedaan kan worden.

Onderstaand zullen de verschillende factoren besproken worden.

Mannelijk geslacht

Jongetjes overlijden ongeveer 1,5 maal zo vaak aan wiegendood dan meisjes. Dit is niet alleen in Nederland te zien, maar wordt ook bevestigd in het buitenland. Er zijn risicofactoren die bij jongens vaker voor lijken te komen dan bij meisjes. Het gaat hierbij om primaire buikligging, primaire zijligging en vermoedelijke warmtestuwing (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002).

Laag geboortegewicht

Van een laag geboortegewicht (dysmaturiteit) is sprake wanneer het gewicht van het kind bij de geboorte te laag is voor de zwangerschapsduur. De grens voor een te laag geboortegewicht als risicofactor voor wiegendood ligt bij een geboortegewicht van minder dan 2500 gram (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002). Bij dysmatuur geboren kinderen is het risico om te overlijden aan wiegendood bij zijligging 7 keer groter. Voor het slapen in een aparte kamer is het verhoogde risico nog groter (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007).

Prematuriteit

Van een premature geboorte is sprake wanneer de bevalling plaatsvindt voor de 37

ste

week van de zwangerschap (Maat, 2008). Voor prematuur geboren kinderen gelden dezelfde risicofactoren als voor te lichte kinderen. Daarbij neemt het risico op wiegendood door zijligging en het slapen in een aparte kamer in grote mate toe ten opzichte van kinderen die na een voldragen zwangerschap ter wereld kwamen (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007).

Maternale leeftijd

Wiegendood komt naar verhouding vaker voor bij kinderen van moeders die niet ouder zijn dan 20 jaar. De groep kinderen van jonge moeders is oververtegenwoordigd in de groep van

wiegendoodgevallen ten opzichte van kinderen van oudere moeders. Gegevens van het CBS laten voor de periodes 1985-1987; 1995-1996 en 1996-2001 hetzelfde zien (de Jonge, L’Hoir, Ruys &

Semmekrot, 2002). Daarnaast beschrijven zij dat wanneer een tweede of volgend kind aan

wiegendood overlijdt, de eerstgeborene van de moeder vaak ter wereld kwam op het moment dat de moeder nog geen 20 jaar oud was.

Uit onderzoek van de wiegendoodgevallen van de periode 1996-2001 door de Landelijke Werkgroep

Wiegendood (LWW) kwam naar voren dat in de groep kinderen van jonge moeders een aantal

risicofactoren in grotere mate voorkwam dan bij de oudere moeders. Zo rookte in de groep van de

oudere moeders 35% in de periode van 0-23 maanden na de bevalling. Bij de groep jonge moeders

was dit 82%. Ook factoren als primaire buikligging, roken door de vader, kunstvoeding vanaf dag 1 en

vermoedelijke warmtestuwing kwamen bij de groep jonge moeders procentueel meer voor (de

Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002).

(18)

Maternale pariteit

De positie die een kind inneemt in de rangorde van geboren kinderen van de moeder wordt de maternale pariteit genoemd (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002). Voor een kind van wie de moeder drie maal eerder is bevallen is de maternale pariteit vier. Een andere formulering van de maternale pariteit is de rangorde van de baby.

De Jonge en Verboon (2005) stellen in hun artikel dat voortkomt uit de peiling van 2005 dat ouders over het algemeen geneigd lijken te zijn om bij het tweede en volgende kind meer risico’s te nemen dan bij het eerste kind. Dat zou verklaren waarom in die tijd het aantal later geborenen onder wiegendoodkinderen hoger is dan het aantal eerstgeborenen. Daarnaast zou het minder strikt opvolgen van de veiligheidsadviezen ook te wijten kunnen zijn aan de grotere huishoudelijke last die er is als er meerdere kinderen in het gezin zijn (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002).

Sociaal economische status

Onder sociaal economische status wordt de positie verstaan die een persoon inneemt op de

maatschappelijke ladder en het aanzien en prestige die daarmee verkregen worden. De positie op de ladder wordt bepaald door de beschikking die men heeft over bepaalde hulpbronnen (kennis, arbeid en bezit). Naarmate men meer beschikking heeft over deze hulpbronnen zal een hogere positie op de ladder ingenomen worden (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2010).

In het geval van een lage sociaal economische status komen meerdere factoren voor die een risico vormen voor het optreden van wiegendood. Met name het opleidingsniveau van de moeder heeft invloed op het voorkomen van risicofactoren voor wiegendood. Het blijkt dat moeders met een laag opleidingsniveau weliswaar even goed op de hoogte zijn van de risicofactoren voor wiegendood als moeders met een hoger opleidingsniveau, echter vertaalt deze kennis zich bij deze groep minder vaak tot het gewenste gedrag in de preventie van wiegendood (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007).

2.3.3 Positieve factoren/ beschermende factoren

Beschermende factoren hebben een positieve invloed op het risico op wiegendood. Het algehele risico op wiegendood wordt door deze factoren verminderd (of in ieder geval niet vergroot.

Onderstaand worden de verschillende factoren besproken waarvan bekend is dat deze een beschermend effect hebben op het risico op het optreden van wiegendood.

Borstvoeding

De Jonge en Hoogenboezem (2005) noemen het minder dan drie maanden krijgen van borstvoeding in de eerste drie levensmaanden van de baby een risicofactor voor het optreden van wiegendood.

Omgedraaid vormt het geven van borstvoeding dus een beschermende factor voor het optreden van wiegendood. Er zijn door de jaren heen verschillende pogingen gedaan om de relatie tussen

borstvoeding en wiegendood vast te stellen in onderzoek. De uitkomsten komen echter niet altijd overeen. In Nieuw-Zeeland werd in de periode 1987-1990 een onafhankelijk beschermend effect voor borstvoeding gevonden, terwijl dit drie jaar later niet meer aangetoond kon worden (Mitchell, Tuohy, Brunt, Thompson, Clemens & Stewart, e.a., 1997).

In Nederlandse onderzoeken is een verband tussen borstvoeding en de bescherming tegen

wiegendood wel vastgesteld. Zowel L’Hoir in 1998 als de Jonge in 2002 toonden dit beschermende effect aan. Ook werd dit aangetoond door de Landelijke Werkgroep Wiegendood (LWW) in de periode van 1996-2006 (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007).

Het beschermende aspect van borstvoeding tegen wiegendood wordt gezocht in het verlagen van de

prikkeldrempel van het ademhalingscentrum door de borstvoeding. Deze prikkeldrempel zou ook

tijdens de actieve slaap van toepassing zijn, waardoor de baby sneller wakker zal worden in het geval

van een levensbedreigende adembelemmering (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007).

(19)

Fopspeen

Internationaal zijn de meningen verdeeld over een eventueel beschermend effect van het gebruik van een fopspeen. In zowel een onderzoek in Nieuw-Zeeland (1987-1990) (Mitchell, Taylor, Ford, Stewart, Becroft, Thompson e.a.; 1993) als in een Engels onderzoek (1993-1996)(Fleming, Blair, Pillard, Platt. Leach, Smith, e.a.; 1999) werd een significant verschil gevonden tussen de groep wiegendoodkinderen en de controlegroep met betrekking tot het fopspeengebruik tijdens de laatste slaap. Wiegendoodkinderen hadden significant minder vaak tijdens de laatste slaap een fopspeen gekregen; in het routinegebruik van de fopspeen werd geen significant verschil gevonden tussen beide groepen. In Nederland werd echter wel een significant verschil in het routinegebruik van een fopspeen gevonden in de periode 1995-1996 (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002). Uit een Iers onderzoek kwam naar voren dat niet zozeer het gebruik van de speen de bescherming biedt, maar dat het ineens weglaten van de speen een ongunstig effect kan hebben (McGarvey, McDonnell, Chong, O’Regan & Matthews, 2003).

Uit een later Nederlands onderzoek bleek bij een vergelijking tussen de groep wiegendoodkinderen en een controlegroep dat het al dan niet gebruiken van een fopspeen geen invloed had op het risico voor het optreden van wiegendood (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002).

Uit eerdere onderzoeken is niet uitgesloten dat het incidenteel weglaten van de fopspeen, terwijl dit normaal gesproken tot de verzorgingsroutine behoort, kan leiden tot een ongewone omstandigheid waar de baby op kan reageren. Hiermee zou het een ongunstig effect kunnen hebben op het risico op wiegendood (de Jonge, L’Hoir, Ruys & Semmekrot, 2002). Ook Ruys e.a. (2007) concluderen dat er sterke aanwijzingen zijn dat het regelmatige gebruik van een fopspeen een rol speelt in de preventie van het voorkomen van wiegendood.

Inbakeren

Tijdens het inbakeren wordt het kind van de schouders tot aan de voeten gewikkeld in doeken om beweging te beperken en een gevoel van zekerheid te geven zodat het zich gemakkelijker over kan geven aan de slaap (Inbakeren.nl, z.d.).

Het grootste beschermende effect van het inbakeren is terug te vinden in het feit dat het

ingebakerde kind zich moeilijker om kan draaien vanuit de rugligging. Het gevaar voor secundaire buikligging neemt hiermee af. Wel moet opgepast worden, dat wanneer het kind in staat is om zich, terwijl het ingebakerd is, om te draaien dat daarmee het risico op wiegendood sterk toeneemt. Dit omdat het kind daarna vaak niet meer in staat is om zich weer terug te draaien. Wanneer het draaien geconstateerd wordt, dient men het kind per direct niet meer in te bakeren om de risico’s te

verlagen (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007). Verder wordt het inbakeren boven een leeftijd van zes maanden ook afgeraden, omdat vanaf deze leeftijd de kans dat het kind zich ingebakerd en al om kan draaien groter wordt. Aangeraden wordt om bij een leeftijd van vier maanden te beginnen met het afbouwen van het inbakeren en dit boven een leeftijd van zes maanden helemaal niet meer te doen (www.inbakeren.nl, z.d.).

Een ander nadeel dat het inbakeren met zich mee kan brengen zit in het risico op warmtestuwing. De warmteafgifte van het kind wordt door het inbakeren beperkt, zeker wanneer het hoofd mee

ingebakerd wordt. Hiermee moet dus goed rekening worden gehouden wanneer het kind nog met extra dekens toegedekt wordt. Het kind mag namelijk niet te warm toegedekt zijn en het hoofd dient vrij te blijven (Ruys, Engelberts & van Velzen-Mol, 2007).

Eigen bed in de slaapkamer van de ouders

Het slapen in een aparte kamer door de baby wordt ook aangewezen als een risicofactor voor

wiegendood. Ooit was het de gewoonte om de baby op dezelfde kamer te laten slapen als de ouders,

maar dat is vanaf 1950 steeds minder het geval. Het verminderde toezicht op de baby wordt door De

Jonge en Verboon (2006) aangewezen als een risicofactor.

(20)

Tot de leeftijd van 6 maanden is de beste plek voor een kind om te slapen een eigen bed op de slaapkamer van de ouders. Dit is niet alleen bevorderlijk voor het geven van borstvoeding, maar verhoogt ook het toezicht op het kind tijdens het slapen (de Jonge & Verboon, 2005). Dit wordt niet alleen in Nederland aangegeven; ook de American Academy of Pediatrics (AAP) beveelt aan dat een kind in een eigen bed te slapen wordt gelegd en het liefste in dezelfde kamer als waar de verzorgers van het kind slapen (Ateah & Hamelin, 2008).

2.4 Prevalentie verloop

Om de mate van het vertonen van gedrag met betrekking tot de risicofactoren voor wiegendood aan te geven, gebruikt men de term ‘prevalentie van gedrag’. Prevalentie gaat om het aantal personen dat op een bepaald tijdstip ziek is, of in dit geval een bepaald gedrag vertoont (Bouter, van Dongen &

Zielhuis, 2005).

Een overzicht van het verloop van de prevalentie van het gedrag van ouders is te vinden in de uitkomsten van de peilingen Veilig slapen uit 1999, 2003 en 2005.

Te slapen leggen

Ten tijde van de peiling van 1999 werd 7,8% van de kinderen op de buik te slapen gelegd. In 2003 was dit percentage gezakt tot 6,1% (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006).

Tijdens de peiling van 2005 kwam naar voren dat voor het eerst sinds 1987 het percentage kinderen dat op de buik te slapen wordt gelegd was gestegen naar 10% (de Jonge & Verboon, 2005).

Ten opzichte van 1999, toen de prevalentie van zijligging bij zuigelingen van één maand oud 14%

bedroeg (van Hagen, van Wouwe, van Buuren, Burgmeijer, Hirasing & de Jonge, 2000), was het aantal kinderen dat op de zij te slapen werd gelegd in 2003 afgenomen. In 2003 bleek tevens een verband tussen de leeftijd van een kind en het op de zij slapen. In de peiling van 2003 kwam naar voren dat op een leeftijd van 0 maanden 50,6% van de kinderen op de zij te slapen werd gelegd, en op de leeftijd van 6 maanden nog maar 1,4%. Op de leeftijd van één maand was het percentage kinderen dat te slapen werd gelegd op de zij 8,2% in 2003 (van Schaijk, Lanting, van Wouwe,

Engelberts & L’Hoir, 2006). In 2005 werd 31% van de kinderen van één maand oud op de zij te slapen gelegd (de Jonge, Verboon, 2005).

Kijkende naar de rugligging ziet de ontwikkeling door de tijd er als volgt uit. In 1999 werd 77,2% van de kinderen op de rug te slapen gelegd, 76,6% in 2003 (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts

& L’Hoir) en 70% in 2005 (de Jonge & Verboon).

Toedekking in bed

Het gebruik van een dekbed is door de jaren heen gedaald. Was dit in 1999 nog 18% (van Hagen, van Wouwe, van Buuren, Burgmeijer, Hirasing & de Jonge, 2000), in 2003 daalde dit tot een niveau van 7% (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir) en in 2005 tot 5% (de Jonge & Verboon, 2005).

In 1999 werd het gebruik van een hoesdeken (een deken in een dekbedhoes) gemeten. 22% van de

kinderen werd hiermee toegedekt (van Hagen, van Wouwe, van Buuren, Burgmeijer, Hirasing & de

Jonge, 2000). In het rapport van 2003 werd op vele manieren onderscheid gemaakt in het gebruik

van een hoesdeken tussen verschillende groepen (geslacht, leeftijd, rangorde, etc.). Het totaal aantal

kinderen dat met een hoesdeken werd toegedekt is niet precies bekend. Op basis van de ruwe

gegevens die in het rapport zijn weergegeven kan worden opgemaakt dat het percentage kinderen

dat met een hoesdeken wordt toegedekt rond de 27,5% ligt (van Schaijk, Lanting, van Wouwe,

Engelberts & L’Hoir, 2006). In het artikel van de Jonge en Verboon (2005) dat de uitkomsten van de

peiling in 2005 beschrijft, wordt geen melding gemaakt over het aantal kinderen dat wordt toegedekt

met een hoesdeken.

(21)

Ook voor het gebruik van een slaapzak of trappelzak is al jaren aandacht vanwege het beschermende effect van deze methode voor het toedekken van het kind. Zowel in 1999 als in 2003 nam dit gebruik toe naarmate de baby ouder wordt. Terwijl door 19,1% van de kinderen van één maand een slaapzak wordt gebruikt, is dit op de leeftijd van drie maanden 52,6% en op de leeftijd van zes maanden 68,9%

(van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006). In 2005 was het percentage kinderen dat op de leeftijd van twee maanden in een slaap- of trappelzak werd gelegd 20%. Op de leeftijd van drie tot vijf maanden was dit 41% en bij zes tot negen maanden 58% (de Jonge & Verboon, 2005).

Slaaplocatie

Uit de peiling van 1999 kwam naar voren dat in 13% van de gevallen het kind ’s nachts of een gedeelte daarvan bij de ouders in één bed slaapt (van Hagen, van Wouwe, van Buuren, Burgmeijer, Hirasing & de Jonge, 2000). In 2003 is dit percentage gezakt tot 4,9% van de kinderen (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006). Tijdens de peiling van 2005 sliep 10% van de

kinderen tussen één en twee maanden oud gewoonlijk bij de ouder(s) in één bed. Bij uitzondering bij de ouders in bed slapen kwam bij 17% voor (de Jonge & Verboon, 2005).

Een eigen slaapkamer had 78% van de kinderen in de peiling van 1999 (van Hagen, van Wouwe, van Buuren, Burgmeijer, Hirasing & de Jonge, 2000). In het rapport over de peiling van 2003 komen geen cijfers voor over kinderen die in een eigen kamer slapen. Voor 2005 daarentegen is daar wel weer informatie over bekend. Toen sliep 57% van de kinderen van één maand oud op een eigen slaapkamer. Dit aantal loopt op tot 89% op de leeftijd van acht maanden (de Jonge & Verboon, 2005).

Over een eigen bed voor de baby op de slaapkamer van de ouders zijn alleen cijfers bekend uit de peiling van 2003. Hierbij was te zien dat het percentage kinderen dat in een eigen bed op de kamer van de ouders slaapt met de leeftijd afneemt. 36,6% van de kinderen van 0 maanden oud had een eigen bed op de kamer van de ouders en dit nam af tot 8,2% van de kinderen van zes maanden oud van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006).

Roken

Terwijl het percentage rokende moeders in de periode van 1999 tot 2003 daalde van 19,9% naar 13,7% (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006), nam het in 2005 weer toe tot 15,7% (de Jonge & Verboon, 2005). Het percentage rokende vaders lag in 1999 op 32% (van Hagen, van Wouwe, van Buuren, Burgmeijer, Hirasing & de Jonge, 2000). Over het rookgedrag van vaders werd in het rapport van 2003 niet gesproken en zijn dus geen gegevens beschikbaar. In 2005 rookte 30,8% van de vaders (de Jonge & Verboon, 2005). Dit is dus een lichte afname ten opzichte van 1999.

Melkvoeding

In de melkvoeding die aan de kinderen wordt gegeven is in de periode 1999-2003 het nodige veranderd. Zo nam het geven van uitsluitend borstvoeding op de leeftijd van zes maanden toe van 11,1% in 1999 tot 13,5% in 2003 (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006). In 2005 nam dit verder toe tot 17% (de Jonge & Verboon, 2005).

Ook de combinatie van borstvoeding en kunstvoeding op de leeftijd van zes maanden nam toe. Dit was in 1999 nog 10,8% en 23% in 2003 (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006).

Over deze combinatie van melkvoeding zijn in het artikel van de Jonge en Verboon geen gegevens terug te vinden. Dus over het percentage kinderen dat in de peiling van 2005 een combinatie van beide melkvoedingen kreeg zijn geen uitspraken te doen.

(22)

Het geven van uitsluitend kunstvoeding nam door de jaren heen af. Dit percentage was in 1999 nog

78,1% en nam in het jaar 2003 af tot 63,5% (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir,

2006). Ook hierover zijn in het artikel uit 2005 geen gegevens opgenomen.

(23)

3. Onderzoeksvraag

3.1 Doel van het onderzoek

Het doel van dit onderzoek is vast te stellen in hoeverre de huidige preventieprogramma’s voor wiegendood aansluiten op het gedrag dat de ouders tegenwoordig vertonen met betrekking tot de risicofactoren voor wiegendood. Indien er aanwijzingen naar voren komen dat er een aanpassing nodig is binnen de huidige preventie, zal daar een advies over worden uitgebracht.

3.2 Onderzoeksvraag

3.2.1 Hoofdvraag

De hoofdvraag die tijdens dit onderzoek beantwoord zal worden om tot het doel van het onderzoek te komen is:

Welk gedrag vertonen ouders van jonge zuigelingen met betrekking tot risicofactoren voor wiegendood in 2011 in vergelijking met het gedrag dat ouders vertoonden in 2005 en 2003?

3.2.2 Deelvragen

De volgende deelvragen zullen bijdragen aan de beantwoording van de hoofdvraag van het onderzoek.

- Wat is de prevalentie van het gedrag van ouders van jonge zuigelingen dat volgens de literatuur geassocieerd is met een verhoogd of verlaagd risico op wiegendood in 2011?

- In hoeverre zijn de onderzoekspopulaties van de peilingen Veilig Slapen die in 2003, 2005 en in 2011 zijn gebruikt vergelijkbaar?

- Hoe verhouden de prevalenties van gedragingen op het gebied van beschermende en

risicofactoren voor wiegendood uit de peiling van 2011 zich ten opzichte van de resultaten

uit 2003 en 2005, en is hier een trend in te beschrijven?

(24)

4. Onderzoeksmethode

Dit onderzoek is beschrijvend van aard. Babbie (2007) omschrijft een beschrijvend onderzoek als iets waarbij de onderzoeker iets observeert en er vervolgens een beschrijving van maakt. Punch (2006) beschrijft dat bij een beschrijvend onderzoek het doel is om informatie over het onderwerp te verzamelen, organiseren en samenvatten. In het onderzoek wordt het gedrag geobserveerd van ouders van jonge zuigelingen met betrekking tot de risicofactoren voor wiegendood. Om hiertoe te komen, worden over deze gedragingen gegevens verzameld met behulp van een vragenlijst. Het gedrag dat deze ouders vertonen wordt beschreven aan de hand van de metingen die worden gedaan door middel van de vragenlijst. Voor de vergelijking van de gegevens uit de verschillende jaren wordt gebruik gemaakt van een analytische opzet van het onderzoek. Middels statistische testen zal worden gekeken naar mogelijke significante verschillen tussen de jaren waarin gegevens zijn verzameld over het gedrag dat de ouders vertonen met betrekking tot de risicofactoren voor wiegendood.

4.1 Populatie

De populatie die relevant is voor dit onderzoek is de groep ouders, binnen Nederland, met een baby tussen nul en tien maanden oud.

Steekproef selectie

De populatie wordt gevormd door de organisaties die positief gereageerd hebben op het verzoek om deel te nemen aan het onderzoek. De daadwerkelijke steekproef wordt gevormd door de ouders die de respondenten in het onderzoek zijn.

Exclusie- en inclusiecriteria

Het inclusiecriterium dat is gebruikt tijdens het onderzoek is dat enkel ouders van baby’s van nul tot tien maanden mee konden doen.

Daarnaast is per deelnemende jeugdgezondheidszorg organisatie, waar de consultatiebureaus onder vallen, de restrictie aangegeven dat er maximaal 300 vragenlijsten uitgedeeld mogen worden. Bij de deelnemende consultatiebureaus is aangegeven dat zij minimaal 20 en maximaal 40 vragenlijsten mogen distribueren.

4.2 Data verzameling

De peiling heeft de naam ‘Veilig slapen’. Voor de dataverzameling wordt gebruik gemaakt van vragenlijsten.

Vragenlijst

De vragenlijst bestaat uit 29 vragen die bijna allemaal multiple choice ingevuld dienen te worden. De overige vragen hebben een open einde. Naar de volgende onderwerpen wordt in de peiling

gevraagd:

- Algemene gegevens van het kind: geboortedatum, geboortegewicht en rangorde van de baby bij de moeder;

- Kenmerken van de ouders: rookgedrag, drankgebruik, etnische groepering en opleidingsniveau;

- Verzorgingsfactoren rond het slapen van het kind: houding waarin het kind te slapen wordt gelegd, gebruikte bedmaterialen en fixatiemethoden, gebruik van een fopspeen,

slaaplocatie, samen slapen met de ouders en eventueel inbakeren;

- Overige verzorgingsfactoren: gebruik van kinderopvang, gebruik van een box, een maxi-cosi of wipstoel, spelen op de zij of buik onder toezicht, type melkvoeding;

- Aanwezigheid van een voorkeurshouding of afplatting van het hoofd,

De vragenlijst is opgenomen in bijlage B.

(25)

4.2.1 Procedure

Om tot een geschikte populatie te komen waaruit de steekproef getrokken kan worden zijn in 2010 56 organisaties voor jeugdgezondheidszorg, waarin consultatiebureaus zijn opgenomen,

aangeschreven met een verzoek tot deelname aan de peiling. De brief die hiervoor is verstuurd naar de organisaties is te vinden in bijlage C. Organisaties die hierin interesse hadden hebben zich aan kunnen melden bij TNO en zijn op die manier opgenomen in het onderzoek. Daarnaast heeft de onderzoeker van TNO actief telefonisch contact gezocht met het merendeel van de

jeugdgezondheidszorginstellingen om medewerking te vragen.

Na de aanmelding van een organisatie ontving deze de vragenlijsten, antwoordenveloppen en begeleidende informatie.

De begeleidende informatie stond in een brief voor de medewerkers die de vragenlijsten gingen uitdelen. Hierin is onder andere opgenomen dat de vragenlijsten het liefst uitgedeeld moesten worden in de wachtkamer van het consultatiebureau zodat deze direct ingevuld en in de

antwoordenveloppe ingeleverd konden worden. Wanneer dit niet mogelijk was, konden de ouders de vragenlijst ook mee naar huis nemen en retourneren middels de antwoordenveloppe. Daarnaast werd in de brief ook aandacht besteed aan het uitdelen van de lijsten. Hierbij mocht geen selectie plaatsvinden. De lijsten dienden uitgedeeld te worden aan alle opeenvolgende ouders die het bureau bezochten begin februari 2011. Wel mochten er verschillende dagen gekozen worden om de lijsten te verspreiden. De brief voor de medewerkers is te vinden in bijlage C.

Ook de ouders die de vragenlijsten ontvingen, kregen een begeleidende brief welke te vinden is in bijlage B.

4.3 Statistische analyses

De verzamelde data zijn geanalyseerd middels het programma Statistical Package for Social Science versie 16. Er zijn verschillende statistische analyses op de data uitgevoerd.

Allereerst is de totale dataset opgeschoond en is er gekeken naar eventuele ontbrekende data in de dataset. In de meeste gevallen variëren de missing values tussen 0% en 6%. In deze gevallen zijn deze casussen uit de analyse verwijderd. Bij de variabelen waar het percentage missing values hoger ligt is dit aangegeven in de beschrijving van de variabele.

Vervolgens is een aantal rechte tellingen uitgevoerd om een beeld te krijgen van de dataset. Hierbij zijn de verschillende groepen binnen de peiling beschreven. En is een overzicht gevormd van enkele achtergrondkenmerken, zoals de verdeling van het aantal jongens en meisjes in de populatie en de rangordes (geboorte volgorde bij de moeder) van deze kinderen.

Daarna is er een beschrijving gemaakt van het gedrag dat met de vragen in de peiling is gemeten.

Naast de algemene percentages die het voorkomen van bepaald gedag weergeven is er ook onderscheid gemaakt tussen verschillende achtergrondkenmerken van de populatie. De verschillende onderwerpen die in de vragenlijst aan bod komen (onder andere toedekking,

slaaphouding en slaaplocatie) zijn beschreven aan de hand van een onderscheid in het geslacht van

het kind, de rangorde van het kind, de leeftijd van het kind (gemeten in maanden), het rookgedrag

van de ouders, het opleidingsniveau van de moeder en de etnische groepering waartoe de moeder

zichzelf rekent. Zodoende is er de mogelijkheid om tot een uitspraak te komen over eventuele

verschillen in het gedrag dat verschillende groepen vertonen, of verschillen tussen de groepen

kinderen met dezelfde persoonlijke kenmerken (geslacht, rangorde en leeftijd).

(26)

Om de resultaten te kunnen vergelijken met de uitkomsten van peilingen uit eerdere jaren is ervoor gekozen om dezelfde analyses uit te voeren als in 2003 zijn gedaan. De keuze hiervoor is gemaakt omdat in het onderzoeksrapport van 2003 beschreven staat dat ook destijds voor een zelfde methode als in het verleden is gekozen. Ook toen werd als motivatie gegeven dat dezelfde analyses mogelijkheden bieden voor een onderlinge vergelijking van de uitkomsten (van Schaijk, Lanting, van Wouwe, Engelberts & L’Hoir, 2006).

De chi-kwadraat toets is gebruikt voor het testen van de significantie van de verschillen tussen

groepen (Huizingh, 2006). Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verschil in gebruik van

fopspenen tussen jongens en meisjes. Daarnaast is er ook van deze test gebruik gemaakt om de

significantie te bepalen van de verschillen die zijn waargenomen tussen de uitkomsten van de

gegevens uit 2003, 2005 en 2011. Bij de chi-kwadraat toets wordt gebruik gemaakt van een

betrouwbaarheidsinterval van 95%.

(27)

5. Resultaten

Dit hoofdstuk beschrijft de resultaten die uit de analyse van de gegevens naar voren is gekomen.

Allereerst wordt de respons op de vragenlijst beschreven. Daarnaast zijn verschillende kenmerken van de onderzoekspopulatie beschreven zoals de verdeling van de leeftijd en het geslacht van de kinderen. Vervolgens worden verschillende verzorgingskenmerken rond het slapen van het kind beschreven. Als laatste is er een vergelijking gemaakt op een aantal onderwerpen tussen een vergelijkbaar onderzoek in 2003 en 2005.

Tussen een voorkeurshouding en afplatting van het hoofd van een kind en het risico op wiegendood bestaat geen relatie. Daarom zal in de beschrijving van de resultaten van het onderzoek hierop niet worden ingegaan.

5.1 Populatie

5.1.1 Respons

Van de 56 aangeschreven organisaties hebben zeventien organisaties (30%) daadwerkelijk vragenlijsten aangevraagd en ontvangen. Samen hebben deze organisaties 3048 vragenlijsten verspreid onder ouders die de consultatiebureaus bezoeken die bij deze organisaties zijn

aangesloten. Van deze 3048 vragenlijsten zijn er 2014 (66,1%) teruggekomen bij TNO en daar verder verwerkt.

De leeftijd van de kinderen die zijn opgenomen in het onderzoek loopt uiteen van 0 tot en met 39 maanden. Alle kinderen van 12 maanden en ouder zijn uit de onderzoekspopulatie verwijderd, vanwege het niet voorkomen van wiegendood in die leeftijdscategorie. Dit betrof 58 kinderen.

Ondanks dat het inclusiecriterium bepaalde dat enkel kinderen van 0 tot en met 10 maanden in het onderzoek opgenomen konden worden, is dit in de verspreiding van de vragenlijsten niet altijd goed gegaan. Vanwege de omvang van de groep kinderen van 11 maanden oud en de waardevolle inzichten die zij eventueel kunnen geven is besloten om ook deze kinderen op te nemen in de onderzoekspopulatie.

Met de resterende 1956 kinderen is de analyse voortgezet.

5.1.2 Beschrijving van de steekproef

In deze paragraaf worden de achtergrondkenmerken van de onderzoekspopulatie beschreven en waar mogelijk worden deze geplaatst naast vergelijkbare gegevens over de Nederlandse populatie middels landelijke cijfers die via het CBS zijn verkregen.

Spreiding over Nederland

In tabel 1 is de verdeling van levendgeborenen in Nederland per provincie en regio weergegeven

voor 2009. Daarnaast is de verdeling van de onderzoekspopulatie weergegeven verdeeld over

dezelfde provincies en regio’s (Noord, Oost, West en Zuid) (CBS, 2011).

(28)

Tabel 1: Verdeling per provincie in verhouding tot levendgeborenen in 2010

Jaar 2010 Peiling 2011

Gebied Aantal Percentage Aantal Percentage

Groningen 5732 3,1% 0 0,0%

Friesland 7012 3,8% 0 0,0%

Drenthe 4750 2,6% 0 0,0%

Noord 17494 9,5% 0 0,0%

Overijssel 13180 7,1% 283 14,5%

Flevoland 5310 2,9% 0 0,0%

Gelderland 21142 11,5% 0 0,0%

Oost 39632 21,5% 283 14,5%

Utrecht 15429 8,4% 127 6,5%

Noord- Holland

31593 17,1% 256 13,1%

Zuid-Holland 41387 22,4% 349 17,8%

Zeeland 3697 2,0% 184 9,4%

West 92106 49,9% 916 46,8%

Noord- Brabant

25545 13,9% 757 38,7%

Limburg 9620 5,2% 0 0,0%

Zuid 35165 19,1% 757 38,7%

De noordelijke provincies komen in de onderzoekspopulatie niet voor net als de provincies Flevoland, Gelderland en Limburg. De regio Oost is in het onderzoek ondervertegenwoordigd ten opzichte van het aantal levendgeborenen in Nederland. De vertegenwoordiging van de regio West komt redelijk overeen met de landelijke verdeling. De regio Zuid is daarentegen oververtegenwoordigd. De kanttekening die hierbij wel geplaatst moet worden is dat de totale vertegenwoordiging uit de regio Zuid voortkomt uit de provincie Noord-Brabant.

Geslacht

In tabel 2 is de verdeling naar het geslacht van het kind weergegeven in de peiling in vergelijking tot de Nederlandse populatie in 2010 (CBS, 2011).

Tabel 2: Verdeling naar geslacht

CBS 2010 % Peiling 2011 %

Jongens 94129 51,0% 981 50,2%

Meisjes 90268 49,0% 971 49,6%

Niet ingevuld 0,2%

De verdeling van de geslachten is in de peiling nagenoeg gelijk aan de landelijke verdeling. In de peiling waren er 4 casussen waarbij het geslacht van het kind niet is ingevuld.

Rangorde

Tabel 3 geeft een overzicht van de verdeling van de levendgeborenen naar rangorde van bevalling

van de moeder in de peiling van 2011 in vergelijking tot de verdeling in Nederland in 2010 (CBS,

2011).

(29)

Tabel 3: Verdeling naar rangorde

2010 % Peiling 2011 %

1e kind 85466 46,3% 1012 51,7%

2e kind 66412 36,0% 659 33,7%

3e kind of hoger 32519 17,6% 283 14,5%

Niet ingevuld 2 0,1%

Het aantal eerst geborene kinderen in de onderzoekspopulatie is oververtegenwoordigd ten opzichte van de landelijke percentages. Daarbij zijn zowel de groepen van de rangorde twee en drie of hoger ondervertegenwoordigd in de peiling ten opzichte van de landelijke verdeling.

Opleidingsniveau

In tabel 4 is een overzicht te vinden van de verdeling van het opleidingsniveau in Nederland (CBS, 2011) en de verdeling van de respondenten in de peiling van 2011.

Tabel 4: Verdeling naar opleidingsniveau

CBS 2010 Peiling

2011

Mannen % Vrouwen % Mannen % Vrouwen %

Laag 1.671.000 30,2% 1.745.000 31,8% 450 23,0% 379 19,4%

Midden 2.211.000 40,0% 2.229.000 40,6% 649 33,2% 622 31,8%

Hoog 1.603.000 29,0% 1.463.000 26,7% 798 40,8% 925 47,3%

Onbekend 48.000 0,9% 48.000 0,9% 59 3,0% 30 1,5%

Het aantal laag opgeleiden dat heeft meegedaan aan het onderzoek is laag in vergelijking met de landelijke cijfers. De hoog opgeleiden zijn oververtegenwoordigd in de onderzoekspopulatie. Ook het aantal deelnemers met een midden opleidingsniveau is laag ten opzichte van de landelijke verdeling.

Etnische groeperingen

Onderstaande tabel 5 geeft inzicht in de verdeling naar etnische groepering in Nederland en in de

peiling. In de tabel wordt onderscheid gemaakt tussen westerse en niet-westerse allochtonen. Het

CBS hanteert voor de definitie van een allochtoon persoon: “Persoon van wie ten minste één ouder in

het buitenland is geboren” (CBS, 2011). Onder niet-westerse allochtonen worden verstaan personen

met een achtergrond in landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië, met uitzondering van China en

Japan, of Turkije (CBS, 2011). Westerse allochtonen komen uit alle andere landen in de wereld. In de

peiling is enkel gevraagd naar de etnische groepering waaronder de ouders zichzelf schalen. In de

cijfers van het CBS worden zowel de kinderen als de volwassenen geteld.

(30)

Tabel 5: Verdeling naar etnische groepering

CBS 2010 Peiling 2011

Mannen % Vrouwen % Mannen % Vrouwen %

Autochtoon

6.546.921

79,8%

6.668.465

79,7%

1718

87,8%

1748

89,4%

Allochtoon

1.656.555

20,2%

1.703.048

20,3%

194

12,2%

192

10,6%

Westerse allochtoon

718.448

43,4%

782.861

46,0%

Niet-Westerse

938.107

56,6%

920.187

54,0%

Marokko

180.226

2,2%

168.779

2,0%

48

2,4%

40

2,5%

Antillen

68.872

0,8%

69.548

0,8%

9

0,5%

8

0,4%

Turkije

198.430

2,4%

185.527

2,2%

31

1,6%

25

1,3%

Suriname

162.885

2,0%

179.394

2,1%

20

1,0%

20

1,0%

Zuid Europees

9

0,5%

8

0,4%

Overig

77

3,9%

91

4,7%

Niet ingevuld

44

2,2%

16

0,8%

Uit de tabel valt op te maken dat de verdeling van allochtonen en autochtonen in de peiling niet helemaal overeenkomt met de verdeling in Nederland. Het percentage autochtonen is in de peiling groter dan in Nederland. Het percentage allochtonen in de peiling is bij de vrouwen de helft ten opzichte van de verdeling binnen Nederland.

Alcohol gebruik

Tabel 6 laat zien wat het alcohol gebruik is van de ouders in de onderzoekspopulatie de avond voordat zij de vragenlijst ingevuld hebben. Het rookgedrag van de ouders in het onderzoek wordt later in hoofdstuk 5 van dit verslag besproken.

Tabel 6: Alcohol gebruik

Ja Nee Onbekend

Moeder Aantal 167 1727 62

% 8,5% 88,3% 3,2%

Vader Aantal 393 1471 92

% 20,1% 75,2% 4,7%

(31)

Leeftijd

Tabel 7 geeft de verdeling weer van de leeftijden van de kinderen in de onderzoekspopulatie.

Tabel 7: Verdeling van de leeftijd in peiling 2011

Aantal %

0 maanden 83 4,2%

1 maand 243 12,4%

2 maanden 274 14,0%

3 maanden 276 14,1%

4 maanden 221 11,3%

5 maanden 146 7,5%

6 maanden 234 12,0%

7 maanden 165 8,4%

8 maanden 98 5,0%

9 maanden 152 7,8%

10 maanden 29 1,5%

11 maanden 35 1,8%

5.2 Ligging

5.2.1 Rugligging

Van alle kinderen in het onderzoek werd 80,6% ’s nachts op de rug te slapen gelegd. 75,9% van de kinderen werd overdag op de rug te slapen gelegd en 73,0% zowel ’s nachts als overdag. De andere combinaties met een rugligging op een van beide dagdelen is te zien in tabel 8 en 9.

Tabel 8: Houding ’s nachts in combinatie met overdag

Overdag

s Nachts Rugligging % Zijligging % Buikligging %

Op de rug 1427 73,1% 17 0,9% 5 0,3%

Op de zij 13 0,7% 46 2,4% 0 0,0%

Op de buik 1 0,1% 1 0,1% 45 2,3%

Wisselend rug/zij 32 1,6% 16 0,8% 1 0,1%

Wisselend buik/rug 1 0,1% 0 0,0% 3 0,2%

Wisselend zij/buik 3 0,2% 0 0,0% 5 0,3%

Wisselend rug/zij en buik 6 0,3% 0 0,0% 0 0,0%

Tabel 9: Houding overdag in combinatie met ’s nachts

‘s Nachts

Overdag Rugligging % Zijligging % Buikligging %

Op de rug 1427 73,1% 13 0,7% 1 0,1%

Op de zij 17 0,9% 46 2,4% 1 0,1%

Op de buik 5 0,3% 0 0,0% 45 2,3%

Wisselend rug/zij 81 4,2% 13 0,7% 1 0,1%

Wisselend buik/rug 28 1,4% 2 0,1% 1 0,1%

Wisselend zij/buik 5 0,3% 4 0,2% 3 0,2%

Wisselend rug/zij en buik 13 0,7% 2 0,1% 0 0,0%

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe de ouders in deze Peiling hun zuigeling verzorgen wat betreft de risico- en beschermende factoren voor wiegendood, wordt met de eerste deelvraag bekeken: “Hoe ziet in 2017

Respondenten van buitenlandse herkomst appreciëren het wanneer begeleiders die hun moedertaal niet machtig zijn toch veel moeite doen om zich op een andere manier verstaanbaar

Net omwille van die kinderen zetten ze de stap naar diensten en voorzieningen, soms met de angst verkeerd begrepen te worden of hun kind door een plaatsing te verliezen.. Een

In de tweede stap werd aan de ouders die op de screeningslijst aangegeven hadden benaderd te mogen worden voor nader onderzoek een vragenlijst gestuurd met vragen die

De ouders van de jonge participanten worden om verschillende redenen ook geïnterviewd. Ten eerste willen we ook het perspectief van de ouders kennen op de gezinssituatie en meer

In opdracht van het WODC heeft PI Research onderzoek gedaan naar de ontwikkelingen in het aantal ondertoezichtstellingen (OTS-maatregelen) en machtigingen voor

Wat we in tabel 4 wel zien, is dat als een werkende moeder geconfronteerd wordt met een werkgever die een onderbreking negatief onthaalt, moeders toch vaak hun loopbaan

Voor alleenstaande moeders met een kind jonger dan drie jaar is de arbeidssituatie weinig rooskleu- rig: niet eens de helft van hen heeft een betaalde baan.. Bij alleenstaande