Bloktoets Datum Aanvang
Radboud
50104 Regulatie en Integratie 1 27juni2014
10.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen
Faculteit_ der Medische Wetenschappen
Het betreft een gesloten boek tentamen. Een rekenmachine van het type CASIO fx-82MS is wel toegestaan. Andere typen rekenmachines zijn niet toegestaan.
ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE:
• Dit tentamen bestaat uit 81 meerkeuzevragen.
• De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur.
• Controleer of uw tentamenset compleet is.
• Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer.
• Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste.
• U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen.
• Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden.
• Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier.
• Als u een vraag wilt open laten vult u het hokje boven het vraagteken "?" in.
• De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje.
• Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geïnterpreteerd.
• Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier.
• Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen Uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel.
• Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening.
De vragen worden als volgt gescoord:
t d G d F t
an woor en: oe OU open
2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten
3 keuze-vraag 1 -Y, 0 Punten
4 keuze-vraag 1 -1/3 0 Punten
5 keuze-vraag 1 -Y. 0 Punten
Lever na afloop het antwoordformulier m. lnd1en u commentaar heeft op de vragen, verwijzen we u naar de hyperlink die is opgenomen bij uw toetsindeling in uw webdossier t.b.v. het digitaal studentcommentaarformulier voor deze toets.
LET OP!!
+
wateruitscheidinQ
+
l---l~enuwsignale0 osmoreoeptoren
Figuur 1. Schema van de regulatie van de osmobalans. Verz.b. staat voor verzamelbuis.
Beantwoord aan de hand van figuur 1 de vragen 1-4.
1. Wat gebeurt er met het setpoint als het plasma-ADH toeneemt?
1. Het setpoint neemt af.
2. Het setpoint neemt toe.
3. Het setpoint verandert niet.
2. Wat gebeurt er met de stimulatie van de osmoreceptoren als de ADH-productie omhoog gaat?
1. De stimulatie neemt af.
2. De stimulatie neemt toe.
3. De stimulatie verandert niet.
3. Centrale diabetes insipidus (CDI) wordt veroorzaakt door een inactiverende mutatie in het ADH-gen. Wat heeft dit voor invloed op het dorstgevoel van patiënten met CDI?
1. Het dorstgevoel neemt af.
2. Het dorstgevoel neemt toe.
3. Het dorstgevoel verandert niet.
4. De osmobalans en de volumebalans zijn met elkaar verbonden. Zo leidt
hypervolemie via de baroreceptor tot een verlaagde ADH-productie. Waar in het schema zal deze verstoring van de volumebalans aangrijpen op de osmobalans? Op het niveau van ...
1. de ADH-productie 2. de comparator 3. de osmoreceptoren 4. het setpoint
5. In Figuur 2 verandert variabele X van een waarde van 33 naar 16. Hoe veranderen vervolgens de variabelen Y en Z?
Figuur 2:
L-su_h_s_y_st,ee_m __ I ____
~ ---~~~- s- ub _ s _ y_ st _ ee _ m
__ 2 ____~----·~~
+
subsysteem 3
1. Y wordt groter, en Z wordt kleiner.
2. Y wordt groter, en Z wordt groter.
3. Y wordt kleiner, en Z wordt kleiner.
4. Y wordt kleiner, en Z wordt groter.
6. Het regelsysteem in Figuur 11-29 is zo ingesteld dat de geregelde grootheid de waarde 25 heeft. De effector kan 2 kanten op werken.
Figuur 11-28 Algemeen blokschema van een regel kring. 1-ïsuur 1 1-21} Blokschema van een regelkring met aanduiding vnn signalen en bewerkingen.
Wat gebeurt er met de geregelde grootheid als de terugkoppeling sterker wordt?
De geregelde grootheid wordt 1. groter
7. Welke uitspraak over bovenstaand regelsysteem (Figuur 11-29) is correct?
Als de gevoeligheid
p
(bèta) van de sensoren heel groot is, dan ...1. zullen variaties in de versterking A nauwelijks enige uitwerking hebben 2. wordt het systeem gevoeliger voor stoorsignalen
3. moet voor de goede werking de versterking A ook heel groot zijn
8. Figuur 3 geeft de regeling van de groei bij een mens schematisch weer. Daarbij treden terugkoppelingsmechanismen (feedback mechanismen) op. Een aantal bij het groeiproces betrokken hormonen is in dit schema weergegeven. Wat gebeurt er met de GHRF-concentratie (groeihormoon-releasing-factor) als de hypofyse
groeihormoon (GH) afgeeft?
Figuur 3:
I I
I
I
. / ...
HEFI E 1:
:t)HJI13dlto ttfftHI
HYPOTHALAM
'
USGIIFIF GHif •
LEVER f.N ANDERE: W~EFSELS
- uroci!a<.tNI'"
. J
kr~~kbeencellon
..
( -
\+
..
e'JWtlSyntt"leSift
De GHRF-concentratie ... 1. neemt af
2. neemt toe
3. blijft onveranderd
Lngen(Ja.
GH ·• o,-oo•hormo.on
GHRF:-grumhOIIIlCHJn u~le,"'iSH'g f~ctnr ,t-P-1.:-,aG(n~ horlnoonl GHIF orvetht.>fi"!H)Or\ •rÜ'Hb~ltng factot tinhibitino hot moon)
+ -~ttnwlr·un
.. :remt
.+
+I
vetr.eHrm
9. Gegeven is een goed functionerend geregeld systeem zonder uitwendige storingen waarin de geregelde grootheid precies de streefwaarde (set-point) heeft. Wat zal er gebeuren met de geregelde grootheid als de effector de helft van zijn kracht verliest?
Deze zal
1. verdubbelen 2. halveren 3. licht afnemen
10. Figuur 4 geeft het schema van de spierspoelreflex. Wat is de geregelde grootheid in deze reflex?
spierspoel
1. de spierlengte 2. de spierkracht
spiervezel
motor neuron
Ruggen- merg ;
, ________ _ I
Figuur 4. Schema van spierspoelrejlex.
11. Wat is de rol van de motorneuronen in de spierspoelreflex van figuur 4?
1. comparator 2. effector 3. sensor
12. U wilt een schema maken van de regulatie van de MAP= mean arterial pressure.
U gaat hierbij uit van de formule MAP = slagvolume x hartfrequentie x perifere weerstand.
Naar hoeveel effectoren moet u minimaal zoeken om het schema te maken?
1. 1 2. 3 3. 6
13. Hoe kan men regeltechnisch een vasovagale collaps beschouwen?
Als een kortdurende uitval van ...
1. het complete autonome zenuwstelsel 2. de sympathicus
3. de baroreceptoren
14. Een bèta-blokker kan de hartfrequentie verlagen door te interveniëren met het:
1. parasympathisch zenuwstelsel 2. sympathisch zenuwstelsel
15. Een quadriped (bijv. hond) zal in vergelijking met een biped (bijv. mens):
1. een grotere parasympathische innervatie van de bloedvaten in de benen hebben 2. een kleinere parasympathische innervatie van de bloedvaten in de benen hebben 3. een grotere sympathische innervatie van de bloedvaten in de benen hebben 4. een kleinere sympathische innervatie van de bloedvaten in de benen hebben
16. Na orale opname wordt een geneesmiddel over het lichaam verdeeld. Lipofiele (vetoplosbare) geneesmiddelen ...
1. bereiken nagenoeg alle lichaamscompartimenten 2. bereiken direct na toediening de hersenen
3. hebben een verdelingsvolume dat veel kleiner is dan het totale lichaamsvolume
17. Wanneer een geneesmiddel een lange halfwaardetijd heeft, is een oplaaddosis wenselijk om snel een steady-state plasmaconcentratie te kunnen bereiken. Deze oplaaddosis is NIET afhankelijk van:
1. de biologische beschikbaarheid 2. het verdelingsvolume
3. de klaring
18. De omzettingssnelheid van een geneesmiddel in de lever is afhankelijk van de activiteit en de capaciteit van de betrokken biotransformatie-enzymen, en volgt Michaelis-Mentenkinetiek. Wat gebeurt er bij enzyminductie?
1. Dan neemt de Vmax toe.
2. Dan neemt de Km toe.
3. Dan neemt de Vmax af.
4. Dan neemt de Km af.
19. Morfine wordt frequent gebruikt als pijnbestrijder. Het werkt door bezetting van zogenaamde opiaatreceptoren en is een volle agonist (intrinsieke activiteit = 1 ).
Trarnadol is ook een pijnbestrijder en is een partiële agonist (intrinsieke activiteit
<1). Vaak wordt gestart met Trarnadol en wanneer dit onvoldoende werkt wordt overgegaan op morfine.
Hoe beïnvloedt trarnadol de dosis-responscurve van morfine indien trarnadol wordt doorgebruikt na start van de morfine?
1. Morfine dosis-reponscurve wordt parallel naar rechts verschoven.
2. Morfine dosis-respons curve wordt parallel naar links verschoven.
3. Het maximaal effect van morfine wordt verminderd.
~i
20. U doet onderzoek naar de afgifte van noradrenaline door sympathische zenuwvezels.
U besluit de invloed van salbutamol op de presynaptische regulatie van de
neurotransmitterafgifte te bestuderen in het vaatbed van de skeletspier. Welke meting is het meest relevant?
1. Het vasoconstrictief effect van noradrenaline.
2. De noradrenaline afgifte na activatie van de sympathische zenuwvezel.
3. De actiepotentiaal-frequentie over de sympathische zenuwvezel.
21. Codeïne mag niet meer aan jonge kinderen worden gegeven vanwege een casus waarbij een kleuter na een tonsillectomie een ademstilstand kreeg nadat hij enkele doseringen codeïne had ontvangen. Codeïne is te beschouwen als een prodrug die in de lever wordt omgezet in morfine. Morfine geeft in hoge dosering ademdepressie.
Welke van de volgende mogelijkheden zou deze sterke gevoeligheid voor codeïne bij dit kind kunnen verklaren?
1. Co-medicatie met een geneesmiddel dat de opname van codeïne in de darm en bloed-hersenbarrière verlaagt.
2. Een genetische variatie bij dit kind waardoor de activiteit van CYP2D6 is verhoogd.
3. Glomerulaire hyperfiltratie waardoor de klaring van codeïne is toegenomen.
22. Een patiënt wordt behandeld met digoxine vanwege atriumfibrilleren. Digoxine is een polaire verbinding en wordt renaal geklaard. Vanwege hartfalen wordt gestart met een diureticum (een vochtuitdrijvend geneesmiddel). Na enkele weken
ontwikkelt de patiënt klachten van anorexie en visusstoomissen, suggestief voor een digoxine-intoxicatie. Hoe is dit probleem te verklaren?
1. Door vermindering van het verdelingsvolume van digoxine stijgt de steady-state- plasmaconcentratie van digoxine.
2. Door vermindering van de klaring stijgt de steady-state-plasmaconcentratie van digoxine.
23. Voor stof A worden ligand-bindingsstudies en concentratie-effectstudies uitgevoerd.
Hoe zullen de Ka en de EC50 veranderen in een situatie waarin spare-receptors aanwezig zijn voor stof A?
1. De Ka blijft gelijk, maar de EC50 wordt groter.
2. De Ka blijft gelijk, maar de EC50 wordt kleiner.
3. De EC50 blijft gelijk, maar de Ka wordt groter.
4. De EC50 blijft gelijk, maar de Ka wordt kleiner.
24. Een patiënte met chronische pijn wordt behandeld met een volle opiaat-agonist. Dit blijkt echter niet voldoende te zijn en de huisarts voegt nu ook een partiële opiaat- agonist toe. Wat gebeurt er met de pijn van de patiënte?
1. De pijn neemt af.
2. De pijn neemt toe.
3. De pijn zal niet veranderen.
Van het nieuwe geneesmiddel Norrnarit tegen hartritmestoornissen vindt u de volgende kinetische gegevens bij een normaal gebouwde volwassen man. Het verdelingsvolume is 200 liter. De klaring is 100 ml/min. In de boeken vindt u dat u intraveneus een
oplaaddosis moet starten van 200 mg. Het geneesmiddel verdeelt zich zeer snel.
Beantwoord over Norrnarit de volgende 2 vragen.
25. Welke onderhoudsdosis van Norrnarit moet u intraveneus geven als u dezelfde bloedspiegel wilt handhaven die u direct na opladen krijgt?
1. 6 mg/uur 2. 10 mg/uur 3. 15 mg/uur 4. 24 mg/uur
26. U start met een onderhoudsdosis van Norrnarit die u uit deze gegevens berekend hebt. Hoeveel tijd moet er minimaal verstreken zijn totdat u een bloedspiegel kunt afnemen waarmee u kunt bepalen dat de onderhoudsdosis juist is en dat inderdaad de juiste bloedspiegel bereikt wordt?
1. 10 minuten 2. 1 uur 3. 1 dag 4. . 5 dagen
27. De therapeutische index of therapeutische breedte van een geneesmiddel is een maat voor:
1. de werkzaamheid van een geneesmiddel
28. Bij een digoxineintoxicatie wordt een bloedspiegelbepaling geadviseerd om de ernst van de intoxicatie in te kunnen schatten. Er wordt aangeraden om minimaal 4 uur na inname van de digoxine pas deze spiegel te bepalen, omdat de bloedspiegel in de eerste uren nogal eens verhoogd is, terwijl er in feite geen sprake is van een ernstige intoxicatie. Wat kan de oorzaak ervan zijn dat in de eerste uren de bloedspiegel niet representatief is voor de ernst van de intoxicatie? In de eerste uren is ...
1. de digoxine nog niet uitgescheiden door de nier 2. er sprake van de distributiefase
3. nog niet alle digoxine uit de darm opgenomen
29. Een patiënt gebruikt het geneesmiddel acenocoumarol. Dit werkt als anticoagulans doordat het de vorming van bloeästollingsfactoren remt. Het antibioticum
rifampicine induceert de enzymen die acenocoumarol metaboliseren. Wat is een mogelijke consequentie van de interactie tussen rifampicine en acenocoumarol?
1. Het optreden van een bloeding als naast acenocoumarol rifampicine wordt gestart en de dosis acenocoumarol niet wordt aangepast.
2. Het optreden van een bloeding als rifampicine gestaakt wordt bij iemand die de combinatie van acenocoumarol en rifampicine gebruikte en de dosis
acenocoumarol wordt niet aangepast.
3. Het niet genezen van de infectie als naast rifampicine acenocoumarol wordt gestart en de dosis rifampicine niet wordt aangepast.
4. Het niet genezen van de infectie als acenocouamarol gestaakt wordt bij iemand die de combinatie van acencoumarol en rifampicine gebruikte en de dosis rifampcine wordt niet aangepast.
30. Welke van de volgende receptoren geven het snelst een verandering in celfunctie na stimulatie door een agonist?
1. de G-eiwit-gekoppelde receptoren 2. de ion-kanaal-gekoppelde receptoren 3. de nucleaire receptoren
4. de tyrosinekinase receptoren
31. Het zenuwgas VX remt het enzym acetylcholinesterase, waardoor acetylcholine niet meer wordt afgebroken. De schadelijke effecten van VX kunnen worden behandeld door toediening van atropine, dat aan de acetylcholine receptor bindt. Wat is atropine volgens deze gegevens?
1. een agonist 2. een antagonist 3. een inverse agonist
32. Geneesmiddel (drug) A wordt alléén en in combinatie met geneesmiddel B gegeven.
Het effect (response) wordt uitgezet tegen de concentratie van A (log dose). Wat is op grond van figuur 5 de juiste benaming voor B?
·response
1
Drug A alone
""'
log dose----••
Figuur 5 1. competitieve agonist 2. niet-competitieve agonist 3. competitieve antagonist 4. niet-competitieve antagonist
33. Zowel aspirine (pKa = 3.4) als codeïne (pKa = 7.9) kennen een orale toedienings- vorm. Welk van deze medicijnen zal meer via de maag (pH= 1.4) in het bloed (pH=
7.4) worden opgenomen?
1. aspmne 2. codeïne
34. Biotransformatiereacties van lichaamsvreemde stoffen worden onderverdeeld in fase I- en fase U-reacties. Fase II-biotransformatiereacties leiden doorgaans tot producten die farmacologisch
1. niet actief zijn 2. wel actief zijn
35. Een patiënt krijgt 10 mg van medicijn
Q
als tablet toegediend. De maximale plasmaconcentratie van Q wordt na 45 minuten bereikt en bedraagt 200 ng/ml. De biologische beschikbaarheid (F) = 0.5. Wat is het distributievolume (Vd) van Q?1. kleiner dan 25 liter 2. precies 25 liter 3. groter dan 25 liter
36. Een geneesmiddel wordt twee keer per dag in een dosering van 100 mg oraal gegeven. De biologische beschikbaarheid (F) van het middel is 80%. In steady-state geldt dat de hoeveelheid geneesmiddel die per doseerinterval wordt geëlimineerd gelijk is aan
1 .. 80 mg 2. 100 mg 3. 180 mg 4. 200 mg
37. Kenmerk van een idiosyncratische reactie op een geneesmiddel is dat de ernst van de bijwerking
1. afhankelijk is van de dosis van het middel 2. onafhankelijk is van de dosis van het middel
38. Een patiënt met angina pectoris wordt behandeld met een bèta-blokker. Hij gebruikt dit middel al een tijdje. Hij heeft echter een opvallend hogere dosis nodig dan zijn buurman, die voor dezelfde aandoening wordt behandeld. De oorzaak kan zijn een verschil in:
1. klaring
2. verdelingsvolume
39. Bij het gelijktijdig innemen van het antibioticum ciprofloxacine en een ijzerpreparaat is er een probleem met de opname van het antibioticum. Dit bindt in de darm aan het ijzerpreparaat. Er is in dit geval dan sprake van een:
1. farmacodynamische interactie 2. farmacokinetische interactie
40. Een patiënt wordt vanwege mictieklachten ten gevolge van prostaathypertrofie behandeld met een alfa-adrenerge receptor antagonist. Hoe zullen de
hemodynamische effecten van een Valsalva-manoeuvre worden beïnvloed door deze therapie?
1. De hartfrequentie neemt tijdens persen af door de medicatie.
2. De bloeddrukstijging na het persen wordt verminderd door de medicatie.
3. Hartfrequentie en bloeddrukrespons worden niet beïnvloed door deze medicatie.
41. Figuur 6 betreft een ECG van een Valsalvamanoeuvre door patiënt Derksen. Het valt op dat de RR-intervallen tijdens de gehele Valsalva gelijk blijven. Bij welke situatie past deze Valsalva?
11 liJ IV
Figuur 6
1. geïsoleerde uitval sympathische zenuwstelsel 2. geïsoleerde uitval parasympathische zenuwstelsel
3. gecombineerde uitval sympathische en parasympathische zenuwstelsel
42. Patiënte ten Berge heeft ernstige orthostatische hypotensie door autonoom falen, een ziekte waarbij er uitval is van onder andere het sympathische zenuwstelsel. Het middel midodrine blijkt bij haar goed te werken om de orthostase te voorkomen.
Wat voor type stof is midodrine?
1. een alfa1-adrenerge receptoragonist 2. een alfa1-adrenerge receptorantagonist 3. een bèta 1-adrenerge receptoragonist 4. een bèta1-adrenerge receptorantagonist
43. Van welk van de volgende geneesmiddelen is te verwachten dat ze als bijwerking orthostatische hypotensie geven (dit is een te sterke bloeddrukdaling wanneer een patiënt van liggende naar staande lichaamshouding gaat).
1. anticholinerge oogdruppels, gegeven ter verwijding van de pupillen
2. bèta-sympathicomimetisch inhalatiepreparaat, gegeven ter bestrijding van een astma-aanval
3. alfa-adrenerge receptorantagonist voor prostatismeklachten
44. Het ledigen van de urineblaas staat onder invloed van het autonome zenuwstelsel.
Welke lumbale vezels van het autonome zenuwstelsel zorgen voor de contractie van de urineblaas?
1. sympathische vezels 2. parasympathische vezels
45. De pre-ganglionaireen de post-ganglionaire vezels van het autonome zenuwstelsel verschillen in lengte. Ten opzichte van de preganglionaire sympathische vezels zijn de postganglionaire sympathische vezels ...
1. relatief kort 2. lang
46. Een cocaïne-overdosering leidt tot verhoogde concentraties van noradrenaline in adrenerge synapsen en wordt symptomatisch behandeld door het geven van alfa-, en bèta-adrenerge receptorantagonisten. Wat zou er gebeuren wanneer men een
intoxicant per ongeluk alleen een bèta-receptorantagonist geeft? Er kan een ...
1. ernstige tachycardie ontstaan
2. emstig verhoogde bloeddruk ontstaan 3. hypotensieve shock ontstaan
4. ernstige bradycardie ontstaan
47. Sarin is een gifgas dat irreversibel het enzym acetylcholinesterase remt. Wat is, van de onderstaande opties, de meest zinvolle behandeling bij een Sarin-intoxicatie?
1. behandeling met propranolol 2. behandeling met atropine 3. behandeling met acetylcholine
48. Een uroloog schrijft bij een man een alfa-adrenerge receptorantagonist voor ter behandeling van prostatismeklachten. Wat is een bekende bijwerking van alfa- adrenerge receptorantagonisten?
1. astma-aanval 2. bradycardie 3. bloeddrukdaling
49. In het sympathische zenuwstelsel is noradrenaline de neurotransmitter in de eindsynapsen van de meeste weefsels. Voor welk weefsel geldt dit NIET?
1. nieren 2. zweetklieren 3. bloedvaten 4. pancreas
50. Een patiënt heeft na een grote operatie een lage bloeddruk. Er is geen sprake van noemenswaardig bloedverlies en u besluit deze patiënt noradrenaline te geven. De patiënt gebruikt echter al jaren metoprolol (een bèta-adrenerge receptorantagonist).
Bij deze patiënt zal het effect van noradrenaline 1. sterker zijn dan normaal
2. zwakker zijn dan normaal 3. hetzelfde zijn als normaal
51. In welke verhouding komen koude- en warmtereceptoren ten opzichte van elkaar in de huid voor?
1. meer koude- dan warmtereceptoren 2. meer warmte- dan koudereceptoren 3. evenveel koude- en warmtereceptoren
52. Hoe kan je op basis van de samenstelling van zweet concluderen of het afkomstig is van een geoefende zweter?
1. Er wordt meer zout onttrokken en daardoor is het zweet hypotoner.
2. Er wordt minder zout onttrokken en daardoor is de zweet minder hypotoon.
53. De inwendige warmtegeleiding bestaat onder andere uit een actieftransport waaronder:
1. stroming aan de huid 2. straling
3. verdamping
4. verdeling via bloedsomloop
54. Hoe worden de zweetklieren vanuit het autonome zenuwstelsel aangestuurd? Door ...
1. de sympathicus met noradrenaline 2. de sympathicus met acetylcholine 3. de parasympathicus met acetylcholine
Paul zit gedurende 10 minuten in een sauna van 95°C met een relatieve luchtvochtigheid van 5%. Zijn kerntemperatuur loopt op. Beantwoord over deze casus de volgende 2 vragen.
55. Paul's huid wordt rood door:
1. parasympathische vasodilatatie 2. parasympathische vasoconstrictie 3. sympathische vasodilatatie 4. sympathische vasoconstrictie
56. Het lichaam (van Paul) probeert warmte kwijt te raken, met name door:
1. conductie 2. convectie 3. evaporatie 4. radiatie
57. Alsu's winters naar buiten gaat, trekt u binnen al de jas aan.
Dit is een voorbeeld van ...
1. negatieve feedback 2. positieve feedback 3. anticipatory control
In figuur 7 staat aangegeven hoe aminozuren (AA utilisation) kunnen worden toegepast in het lichaam na inname van een hoog-eiwit dieet. Beantwoord over deze figuur de volgende 3 vragen.
Protein synlhesis Gluconeogenesis '
10 20 30 40 50
Energy % dietary protein Figuur 7
58. In welk orgaan vinden beide processen zoals weergegeven in figuur 7 plaats?
1. hersenen 2. spierweefsel 3. lever
59. Geef aan of de processen zoals weergegeven in figuur 7 katabool en/ of anabool zijn.
1. Eiwitsynthese is katabool en gluconeogenese anabool.
2. Eiwitsynthese en gluconeogenese zijn beide anabool.
3. Eiwitsynthese en gluconeogenese zijn beide katabool.
4. Eiwitsynthese is anabool en gluconeogenese katabool.
60. Nadat de eiwitsynthese en g1uconeogenese zijn verzadigd bij een overbelasting aan eiwitten zal er een ander proces plaats gaan vinden. Welk substraat (lijn A in figuur 7) zal er tijdens dit proces gevormd worden?
1. acetyl-CoA 2. glycogeen 3. vrije vetzuur
61. Insuline heeft belangrijke stimulerende en inhiberende functies in de lever. Insuline zorgt voor inhibitie van de:
1. gluconeogenese 2. glycogenese 3. glycolyse
62. Bij een patiënt met type 2-diabetes is er over het algemeen sprake van
insulineresistentie. Hoe is bij deze patiënt de dosis-respons curve van insuline verschoven? Naar ...
1. boven 2. links 3. rechts
63. Het lichaam kan verschillende voorraden gebruiken voor het metabolisme. Welke van de onderstaande voorraden genereert de meeste energie per gram?
1. glycogeen 2. eiwit 3. vet
64. In de hypothalamus worden niet alleen releasing horrnanes gemaakt, maar ook remmende hormonen. Welke van onderstaande hormonen uit de hypothalamus remt zowel de afgifte van groeihormoon als van TSH?
1. ADH 2. TRH
3. somatostatine
65. Na een hypofyse-operatie kan diabetes insipidus ontstaan als gevolg van een ADH- tekort. Waar wordt ADH gesynthetiseerd? In de ...
1. hypofyse-voorkwab 2. hypofyse-achterkwab 3. hypothalamus
66. Eiwitbinding heeft effect op de meetbare hormoonconcentraties in het bloed. Welk effect heeft verhoging van thyroidhormone-binding globulin op onderstaande schildklierhormoonuitslagen?
1. spiegel van totaal T4 blijft hetzelfde 2. ratio vrij T4 I totaal T4 stijgt
3. spiegel van vrij T4 blijft hetzelfde
67. Er worden meerdere biochemische klassen van hormonen onderscheiden. Welke van onderstaande hormonen valt onder de klasse eiwithormonen?
1. adrenaline 2. insuline 3. testosteron
68. In de eerste 3 maanden van de zwangerschap kan een thyreotoxicose ontstaan als gevolg van stimulatie van de TSH-receptor door een hormoon dat sterke
overeenkomst heeft met TSH (alfa-ketens). Welk hormoon is hiervoor verantwoordelijk?
1. FSH 2. HCG 3. LH
69. De menstruatiecyclus kan onregelmatig zijn. Welke van onderstaande fasen heeft relatief de minste variatie in duur?
1. folliculaire fase 2. luteale fase
70. Inhibin speelt een rol in de cyclusregulatie. Welk effect heeft inhibin?
1. stimulering GnRH-productie 2. remming FSH-productie 3. stimulering oestradiolproductie
71. De spiegel van gonadotrofines varieert tussen diverse levensfasen. In welke levensfase zijn de gonadotrofines bij vrouwen laag?
1. enkele weken postnataal 2. postmenopauzaal
3. prepuberaal
72. Welk verschijnsel komt wél voor bij de ziekte van Graves en niet bij andere vormen van hyperthyreoïdie?
1. boezemfibrilleren 2. exophthalmus
3. retractie bovenooglid
73. Hyperthyreoïdie kan verschillende oorzaken hebben. Welke oorzaak is in Nederland het meest frequent?
1. toxisch multinodulair struma 2. toxisch schildklieradenoom 3. ziekte van Graves
74. Behandeling van hyperthyreoïdie door middel van radioactief jodium kan leiden tot hypothyreoïdie. Bij welke oorzaak is de kans hierop het grootst?
1. toxisch schildklieradenoom 2. ziekte van Graves
75. Laboratoriumonderzoek heeft een belangrijke rol bij de diagnostiek van
schildklierziekten. Met welke laboratoriumbepaling is het mogelijk om onderscheid te maken tussen primaire en secundaire hypothyreoïdie?
1. antistoffen tegen TSH receptoren 2. FT4 (vrij thyroxine)
3. TSH
76. Hypothyreoïdie wordt behandeld met substitutie van schildklierhormoon. Wat is de standaardbehandeling?
1. combinatie van L-thyroxine en tri-iodothyronine 2. L-thyroxine
3. tri-iodothyronine
77. Jodineringen koppeling van tyrosinemoleculen zijn essentieel bij de vorming van schildklierhormoon. Welk enzym is hierbij nodig?
1. deïodinase 2. iodinase 3. peroxidase
78. Schildklierhormoon beïnvloedt de stofwisseling. Wat is het effect van verhoogde productie van schildklierhormoon?
1. verhoogd basaalmetabolisme 2. verlaagd basaalmetabolisme
79. Schildklierantistoffen spelen een belangrijke rol bij het ontstaan van
schildklierziekten. Welke bewering over thyroïdperoxidase (TPO) antilichamen is juist?
1. TPO-antilichamen zijn gericht tegen een antigeen in de celmembraan.
2. TPO-antilichamen komen in hoge titer voor bij de ziekte van Hashimoto.
3. TPO-antilichamen spelen een belangrijke rol bij de pathogenese van de ziekte van Graves
80. De schildklier produceert de schildklierhormonen T3 en T4. Welke bewering over deze schildklierhormonen is juist?
1. De concentraties van T3 en T4 in het bloed zijn ongeveer hetzelfde.
2. De schildklier produceert ongeveer 10x zoveel T3 als T4.
3. T3 wordt in het lichaam vooral gevormd door deïodinatie van T4.
81. Een patiënt heeft een nierziekte die leidt tot verlies van grote hoeveelheden eiwit via de urine. Hij leidt tevens aan hypothyreoïdie. Hoe is de hoeveelheid
schildklierhormoon die deze patiënt moet gebruiken in vergelijking tot patiënten met hypothyreoïdie zonder deze nierziekte?
1. groter 2. hetzelfde