• No results found

Tussen wetenschappelijk onderzoek en onderwijs

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen wetenschappelijk onderzoek en onderwijs"

Copied!
108
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)
(4)

(5)

Voorwoord

Dit document markeert voor mij de afsluiting van een periode, een levensfase, die ik zelf het liefst

zou kenmerken als zeer inspirerend en uiterst leerzaam. Met dit laatste bedoel ik niet alleen dat dit

onderzoek mij louter naar bredere en diepere kennisdomeinen heeft gebracht: ik heb hierin ook

veel mogen leren over mijzelf doordat anderen zich daar voor hebben ingezet. Mijn inzichten die

ook in dit document een centrale rol spelen komen deels voort uit het bestuderen van vakliteratuur

en het analyseren van data, maar het zijn de contacten met bevlogen academici en studiegenoten en

momenten van bezinning en reflectie die mij zullen bijblijven. In die zin is dit onderzoek dan ook

vooral het resultaat van mijn overpeinzingen van hoe wij als mensen leren van elkaar en van

onszelf. Ik hoopte dat deze scriptie het slotstuk zou zijn voor mijn zoektocht naar de essentie van

menselijke identiteit, maar nu moet ik toch concluderen dat het eerder het begin is van een

zoektocht die zal voortduren.

Ondanks dat mijn zoektocht naar nieuwe inzichten doorgaat wil ik hier toch vooral stilstaan bij de

motiverende en inspirerende steun die ik kreeg van dr. F.L. Kramer vanuit de Faculteit Letteren. Ik

kreeg van haar de vrijheid om mijn eigen ideeën uit te werken en tegelijkertijd beleefde ik haar

begeleiding toch altijd alsof er iemand over mijn schouder mee aan het kijken was. Haar bijdragen

brachten mij en mijn fascinatie voor het thema stapsgewijs dichter bij een solide wetenschappelijke

aanpak. Onze voortgangsgesprekken raakten aan vele boeiende thema’s waardoor ik des te meer

begon in te zien hoe belangrijk persoonlijke interactie is voor goed onderwijs. Ik kan wel stellen dat

deze gesprekken voor mij persoonlijk het bewijs zijn dat er zo iets bestaat als leermeesterschap en

inspiratie. Ook prof. dr. C.J.M. Jansen wil ik hierbij bedanken voor zijn vruchtbare bijdrage in de

opzet‐ en beoordelingsfase en voor de waardevolle contacten die hij aanreikte voor de interviews.

Tevens wil ik mijn dank uitspreken naar de acht academici die mij verwelkomden in hun

werkkamer en mij vervolgens in alle openheid vertelden over hun herinneringen, motieven

opvattingen en andere voor dit onderzoek relevante thema’s aangaande hun loopbaan en

vakgebied. Zonder hun medewerking was dit onderzoek er nooit gekomen.

Als laatste wil ik mijn moeder I.T.L. Vercauteren bedanken voor haar onvoorwaardelijke steun in

het denk‐ en schrijfproces van dit document. Ook zij was gedurende een jaar de persoon tot wie ik

mij kon wenden wanneer ik behoefte had aan een kritische en vakkundige doch buiten het

(6)
(7)

Samenvatting

Verkeert de hedendaagse universiteit in een identiteitscrisis, zoals sommigen beweren (Himanka,

2015; Ylijoki, 2005)? De toon in het publieke discours over de koers van de universiteit is in de

afgelopen jaren verscherpt. Universiteiten zouden steeds belangrijker worden voor het smeren van

de economische motor en daardoor staan academische vrijheid en persoonlijke en

gemeenschappelijke (kennis)ontwikkeling niet langer centraal. De hedendaagse universiteit zou

verworden zijn tot een profijtgericht instituut dat kennis kapitaliseert ter bevordering van een

gunstige economische positie. Binnen die bedrijfsmatige universiteit zou een deel van de gevestigde

academici sentimenten koesteren die gebaseerd zijn op een verheerlijkt verleden: een teneur

waarin de hoogtijdagen (“the golden age” Ylijoki, 2005) geassocieerd worden met vrijgemaakt

onderzoek dat voedend is voor vormend academisch onderwijs in een sfeer van collegialiteit. Maar

is er werkelijk sprake van een identiteitscrisis, staan de academische kernwaarden werkelijk op de

tocht en wordt dit ook zo beleefd door academici, onderzoekers en docenten aan de Nederlandse

universiteiten anno 2016?

Al sinds het eind van de jaren zeventig wordt er systematisch onderzoek gedaan naar sociale

structuren binnen het academisch onderwijs. Burton Clark (1987) was daarin de eerste die

identiteit inzette als een sleutelconcept binnen zijn wetenschappelijk onderzoek. Inmiddels is er

een specifieke tak van onderzoek ontstaan die zich nadrukkelijk toespitst op zowel het sociale als

het narratieve/biografische karakter van de academische identiteit en de wijze waarop deze

discipline‐specifieke identiteit tot stand komt, beleefd wordt en zich ontwikkelt binnen een

academische context. Een frequent onderzocht thema binnen deze onderzoeksstroming is de

tweeledigheid van de academische discipline, i.e. de verhouding tussen wetenschappelijk

onderzoek en –onderwijs. Er kan gesteld worden dat de toetreding tot een academische

gemeenschap gepaard gaat met de totstandkoming en verdere ontwikkeling van een academische

identiteit. In dat ontologische proces speelt onder meer de verhouding tussen onderzoek en

onderwijs een cruciale rol (Barnett & Di Napoli, 2008), zeker in tijden van toenemende

competitiviteit en werkdruk. Onderzoek en onderwijs kunnen zich wederkerig tot elkaar

verhouden, maar ze kunnen ook, afhankelijk van de persoon, situatie en institutionele context als

strijdig beleefd worden of als simultane activiteiten beschouwd worden.

De verhouding tussen onderzoek en onderwijs in de identiteitsontwikkeling van academici is het

centrale thema van dit onderzoek. De vraag is hoe deze verhouding inwerkt op de academische

identiteitsvorming en vice versa en welke vormen van communicatie daarin een rol spelen en welke

communicatieve aspecten daarin aangemerkt kunnen worden.

In de benadering van deze vraagstelling wordt de Sociale Identiteitstheorie (SIT) gebruikt als

theoretisch raamwerk. De SIT stelt dat de ontwikkeling van identiteit een interactief gebeuren is,

i.e. een proces waarin het individu zich profileert, positioneert en legitimeert door middel van

interactie met zijn/haar omgeving. Door op het niveau van het individu na te gaan hoe academisch

werk beleefd wordt en welke communicatieve aspecten daarin een rol spelen, kunnen werkzame

intra‐ en intermentale menselijke processen in kaart gebracht worden.

(8)

toch het gesprek ‐ aan de hand van vooraf opgestelde concepten – te gidsen in de richting van het

centrale thema en het kennisdoel. De volledig uitgewerkte interviews van de acht academici zijn

vervolgens geanalyseerd. Door zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de geïnterviewde

academici te blijven, is er mogelijkheid hun stem door te laten klinken in de resultaten.

Uit de verhalen in de interviews blijkt dat academici frictie beleven tussen hun onderzoeks‐ en

onderwijswerzkaamheden wanneer ze een rolverandering doormaken onder invloed van externe

factoren: zoals verplichtingen ( “obligation” Calvert et al., 2011: p. 26) en of de veranderende

institutionele structuren – wat spanning in de continuïteit van de academische identiteit oplevert.

De normen, waarden, motieven en taken – behorend bij de nieuwe rol – botsen met de opvattingen

van het individu. Een belangrijk mechanisme hierin is de wederkerigheid tussen identificatie en

desidentificatie. Academici versterken hun eigen identiteit en de identiteit van de gemeenschap

waarvan ze deel uitmaken door andere personen, gemeenschappen, discipline‐specifieke

eigenschappen en institutionele structuren binnen de overkoepelende academische gemeenschap,

te categoriseren in termen waarmee zij zichzelf nadrukkelijk niet identificeren. Bij één persoon

brengt de betrokkenheid bij verschillende academische gemeenschappen een gefragmenteerde

identiteitsontwikkeling met zich mee.

Omdat identificatie een interactief proces is, behelst succesvolle toetreding tot, aanpassing aan,

positionering binnen en legitimering vanuit een nieuwe of gewijzigde academische setting naast de

benodigde intellectuele capaciteit ook communicatieve vaardigheden en kennis van

interpersoonlijke processen (Henkel, 2005). De ontwikkeling van de academische identiteit, zijnde

een sociale identiteit, vergt dan ook het vermogen tot aanpassing (reflexiviteit) ter bekwaming in

de benodigde discursieve gebruiken binnen die specifieke gemeenschap, zonder daarbij de

continuïteit van het eigen identiteitsproject te verloochenen (continuïteit). In het streven naar een

meer centrale positie binnen de academische gemeenschap wordt het gevoel van erkenning,

gemeenschapszin en betrokkenheid bevorderd door legitieme participatie en dus samenwerking en

interactie met de leden – met name sleutelfiguren (significant others) ‐ binnen die gemeenschap.

Legitieme participatie is de daadwerkelijke deelname binnen een project, door toekenning van een

significant other. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een docent met relatief weinig

onderwijservaring gevraagd wordt deel te nemen aan het ontwikkelen van een nieuw curriculum.

Verder blijkt het onderwijscurriculum een meervoudige functie te kunnen vervullen in de

ontwikkeling van de academische identiteit. Zo kan het onderwijscurriculum dienen als

referentiepunt voor bijvoorbeeld een facultair discours waarbinnen verschillende academici

zichzelf profileren en positioneren. Het onderwijscurriculum kan ook fungeren als de brug tussen

onderzoek en onderwijs: als verbindend element tussen docent en zijn/haar vakgebied, maar ook

als communicatiemiddel voor docent en student. Hetzelfde curriculum kan bovendien beschouwd

worden als een communicatiemiddel waarmee een onderzoeker zijn onderzoeksfascinaties

overdraagt in onderwijsverband. Echter, indien het onderwijscurriculum ‐ of de institutionele

voorwaarden daaromtrent ‐ het individu niet in staat stelt om aan te sluiten bij de eigen

(onderzoeks)fascinaties, kan er juist een gevoel van desidentificatie en demotivatie ontstaan ten

aanzien van de onderwijspraktijk. Wanneer onderwijs en onderzoek verweven raken en wanneer

een docent de ruimte en tijd krijgt om zijn enthousiasme en bevlogenheid voor het vak aan de dag

te leggen in het onderwijs, dan kan de vonk van inspiratie overspringen op de studenten. In deze

ideale situatie komt de eenzame onderzoeker uit zijn/haar isolement en krijgt deze de mogelijkheid

om via het onderwijs zijn/haar bevindingen kenbaar te maken aan een publiek binnen de

betreffende academische gemeenschap. In deze situatie, waarin het enthousiasme wordt

overgedragen van docent op student, kunnen beiden extra gemotiveerd geraken.

(9)
(10)
(11)

11

(12)

12

1. Inleiding

 

De koers van de universiteit is een thema dat al sinds decennia herhaaldelijk terugkeert in het

maatschappelijk debat in Nederland en wereldwijd (Nickolai et al., 2012). Ook wetenschappen

proberen zichzelf te begrijpen en houden het universitair wezen, als belichaming van de

wetenschap, tegen het licht. Omstreeks 1970 begon het onderzoek naar het hoger (academisch)

onderwijs (“Research in higher education”) zich te manifesteren als een erkende

onderzoeksstroming (Clarke et al., 2013: p. 7; Himanka, 2015). In dit relatief nieuwe

onderzoeksveld draait het met name om academische identiteit, discipline‐specifieke culturen,

institutionele normen en sociale processen binnen faculteiten (Clarke et al., 2013). Het is eveneens

eigen aan de wetenschappelijke wereld dat academici een kritische houding aannemen ten aanzien

van hun eigen professionele habitus (Calvert et al., 2011). Door de rijkheid aan disciplines en

specialismen die erin gehuisvest zijn biedt de moderne universiteit wetenschappers een

omvangrijk onderzoeksdomein waar vanuit verschillende invalshoeken naar gekeken kan worden.

Ook vanwege de diverse functies die ze vervult: want naast een centrum voor wetenschappelijk

onderzoek kan de universiteit ook beschouwd worden als een hoog aangeschreven

onderwijsinstelling, een leverancier van bekwame wetenschappers, een grote (internationale)

werkgever, een overheidsorgaan of bijvoorbeeld een trefpunt voor sociaal‐maatschappelijk

engagement. Tevens is de universiteit van oudsher een plek waarin wetenschappelijk onderzoek en

academisch onderwijs met elkaar verbonden worden (Himanka, 2015): een plek waar mensen

samenwerken en kennis en ervaring ontwikkelen en uitwisselen. De academische context waarin

die ontwikkeling en uitwisseling plaatsvinden wordt in de ideale omstandigheden gekenmerkt door

een leerklimaat waarin interpersoonlijke communicatie een centrale rol heeft (Clarke et al., 2013).

Eveneens koesteren en delen academici waarden en gebruiken die in sterke mate bepalend zijn

voor hun academische identiteit (Winter & Donohue, 2012). De academische identiteit is met name

gerelateerd aan de kerntaak binnen iemands discipline en die kerntaak is voor velen binnen de

universiteit tweeledig: zo leggen meeste academici zich toe op (1) het verzorgen van academisch

onderwijs en (2) het doen van wetenschappelijk onderzoek (Clarke et al., 2013).

Middels een narratieve benadering wordt in dit onderzoek ingegaan op de verhouding tussen deze

twee kerntaken en de mogelijke effecten op de ontwikkeling van de academische identiteit. Het

gaat dan meer specifiek over de belevingswereld van docenten en hoogleraren ten aanzien van hun

eigen academische persona en daarbij de invloedssfeer van de discursieve gebruiken binnen het

betreffende academische milieu. Tegelijk worden de rol van interpersoonlijke communicatie in en

de communicatieve aspecten van academische identiteitsvorming verkend.

1.1 De academische cultuur

Hoewel de universiteit als categorie een stereotype gemeenschap zou kunnen impliceren, is zij in

de praktijk juist een instelling die een verscheidenheid aan verschijningsvormen vertegenwoordigt.

Zoals universiteiten niet uniform zijn, zo worden ook de faculteiten, afdelingen, instituten en

onderzoeksgroepen die haar als categorie opmaken, gekenmerkt door een eigenheid in

samenstelling en dynamiek. Vanuit meta‐perspectief kan gesteld worden dat de institutionele

structuren van een universiteit cultuurgebonden zijn en derhalve onderhevig zijn aan de invloed

van macro‐factoren als economische, politieke, demografische, technologische en andere externe

tendensen. Het is volgens Clark (1987) dan ook niet zinvol om te spreken van de universiteit (“the

university”) als een entiteit die een enkelvoudige vormende uitwerking heeft op de academicus

(13)

13

Er zijn echter wel duurzame structuren waar te nemen binnen de academische wereld. In dit

verband noemt Clark de aspecten van gilde‐organisatie die een evolutie doormaken binnen

Europese universiteiten (Clark, 1987: p. 20). Dergelijke institutionele structuren hangen samen

met bepaalde academische kernwaarden (Winter & Donohue, 2012); deze worden doorgegeven,

maar zijn ook aan veranderingen onderhevig. Winter en Donohue (2012) geven een opsomming

van de voornaamste waarden in moderne universiteiten: waarheid, kritische bevraging,

leergierigheid en intellectuele vrijheid (p. 565). Volgens de auteurs hebben deze academische

waarden een lange traditie in het definiëren van de essentiële elementen in academische identiteit.

Ze liggen onder meer besloten in de sociale structuren binnen universiteiten en hebben derhalve

geleid tot bepaalde tradities en gebruiken maar ook tot een rijkdom aan verhalen (Ylijoki, 2005),

die de historische aanloop van de universiteit binnen de wetenschap beschrijven vanaf de Griekse

Oudheid tot nu. Een van de verhalen is dat onderzoek en onderwijs twee kanten zijn van dezelfde

medaille, een opvatting die al bestond voor onze westerse jaartelling. Wanneer Alexander de Grote

terugkeerde van een militaire expeditie in onbekend gebied bracht hij onderzoeksobjecten mee

voor zijn voormalige leermeester Aristoteles. Met zijn collectie aan te onderzoeken materialen

voorzag Aristoteles zijn leerlingen vervolgens van onderwijs waarvan onderzoek een belangrijk

deel uitmaakte. In het voorgaande ligt het huwelijk tussen onderwijs en onderzoek besloten, een

verbintenis die tot op heden stand houdt.

Er zijn meerdere academische waarden die nog steeds sterk leven binnen academische

gemeenschappen en eveneens terug te voeren zijn op de Griekse wijsgeer Aristoteles (Himanka,

2015). Wanneer het gaat om de valoriserende potentie van kennis, een term die tegenwoordig

steeds gewichtiger wordt in mededingingsprocedures van onderzoeksbeurzen (Taylor, 2008: p.

38), waarschuwde Aristoteles dat men bij het verwerven van kennis op hogere niveaus niet enkel

de toepasbaarheid ervan moest beogen. Het was Plato die het Socratische ideaal van

waarheidsvinding nastreefde in de oprichting van zijn Academie. Met de verwezenlijking van zijn

Academie maakte hij de blauwdruk voor onze moderne onderzoeksuniversiteit. Deze school was

bestemd voor wijsgerige vorming en kreeg plaats op betamelijke afstand van “huis” en

“marktplaats”, zodat de ontwikkeling van studenten kon plaatsvinden buiten de directe

invloedsfeer van “het gewone leven” (Himanka, 2015; Masschelein, 2012: p. 3).

1.2 Onderzoek naar het Hoger onderwijs

Actueel onderzoek naar de ontwikkelingen in het hoger onderwijs heeft aangetoond dat er

academici zijn die het gevoel hebben dat sommige van die eeuwenoude waarden en gebruiken op

de helling staan (Ylijoki, 2005; Barnett & Di Napoli, 2008p; Nickolai et al., 2012). De

marktgeoriënteerde koers van veel universiteiten brengt een toenemende werkdruk met zich mee

waardoor de moraal binnen universiteiten en de daaruit voortgekomen institutionele structuren

onder druk komen te staan, zo stelt Ylijoki (2005):

“It can be argued that at present many academics face a sort of identity crisis, since they find

the growing external push towards market‐orientation and academic capitalism to be in

several respects at odds with the values and morals they have internalized as the

cornerstones of their professional identities” (p. 571)

(14)

14

publieke naar private financiering, staan volgens deze academici en critici de ontwikkeling van het

intellectuele gemeengoed (“an ethos of public service” p.73) en de experimentele en verkennende

onderwijs‐ en onderzoeksmethoden niet langer op de voorgrond. Volgens hen domineren

publicatiequota het onderzoeksveld en zijn strikt geformuleerde competentielijsten bepalend

binnen het academische onderwijscurriculum. Een gedeelde factor in veel van dergelijke

getuigenissen is dat er meer gedaan moet worden in minder tijd, hetgeen weer een negatieve

uitwerking zou hebben op de kwaliteit van het contact met studenten en andere door academici

hoog aangeschreven kernactiviteiten (Taylor, 2008: p. 32‐33). Volgens Ylijoki (2005) zou er onder

academici een groeiend sentiment van verlies heersen (Delanty, 2008) hetgeen heeft geleid tot een

nieuw narratief waarin de huidige onvrede over de ontwikkelingen binnen universiteiten en de

wetenschappelijke wereld in het algemeen zich manifesteren als een idealistische perceptie van het

verleden. De strekking van dit narratief is dat het tijdperk van de autonome academicus als artisan

aan zijn eind is gekomen (Taylor, 2008: p. 34). Het is een nostalgie die volgens Ylijoki (2005)

gekenmerkt wordt door “the theme of the loss of the ‘golden age’” (Taylor, 2008: p.34). Inmiddels

een decennium na Ylijoki’s onderzoek blijken de betreffende opvattingen met betrekking tot ons

intellectueel erfgoed nog steeds levend. Socioloog Willem Schinkel (2015) formuleert het in zijn

essay zeer stellig:

“De onvrede op de universiteit [is] de verwoording van het knagend besef dat we op de

drempel staan van een majeure politiek‐economische transformatie waarbij het de vraag is

wat er na die transformatie over zal zijn van wat we koesteren aan de universiteit” (p. 39).

Uit het onderzoek van Burton Clark (1987) kan opgemaakt worden dat de aanstaande

transformatie waarover Schinkel spreekt, al decennia lang gaande is (Locke, 2010: p. 259). Toch is

het sprekend dat academici, opiniemakers en andere vertegenwoordigers van de wetenschap

vandaag de dag nog steeds vast lijken te houden aan de klassieke Platonische rol van de universiteit

met onafhankelijke intellectuele vorming als kerntaak (Land, 2004: p. 9; Masschelein, 2012).

Schinkels stelling refereert naar een grimmige toekomst, terwijl uit onderzoek blijkt dat de meeste

academici het heden proberen te verklaren door de verheerlijking van het verleden (Delanty, 2008:

p. 127). De historische legitimiteit van het denkbeeld waarop deze sentimenten gebaseerd zijn is

hierbij van ondergeschikt belang. Want willen we werkelijk terug naar een elitaire en patriarchale

ordening zoals in de universiteit van weleer? Of is de romantisering van het verleden vooral een

fenomeen dat sprekend is voor de huidige spanningen, dilemma’s en moraal waar enkel de

gevestigde academicus vandaag de dag mee te maken krijgt (Ylijoki, 2005: p. 561,573)? Wellicht

dient het idee van een gouden tijdperk hoofdzakelijk als verbindend narratief; als een verhaal dat

de frictie in het heden blootlegt en daardoor als collectieve verklaring fungeert voor academici die

weerstand bieden tegen de aanhoudende commercialisering van de wetenschap (Ylijoki, 2005). De

academische waarden waarover hierboven is uitgeweid worden gekoesterd en uitgedragen door

gevestigde academici, oftewel individuen met een eigen achtergrond en met persoonlijke motieven

en aspiraties. De vaststelling dat er binnen universiteiten percepties van verval gekoesterd worden

roept de vraag op in hoeverre de sociaal‐maatschappelijke, politieke en economische tendensen

hun uitwerking hebben op individuele academici. Welke academische waarden hebben de tand des

tijds doorstaan, hoe wordt de academische discipline vandaag dag beleefd, wat drijft de

academicus, door wie of wat raakt hij/zij geïnspireerd en welke vormen van communicatie worden

daarvoor gebruikt? Kortom: hoe staat het met de ontwikkeling van de academische identiteit?

Verkeert deze daadwerkelijk in crisis (Ylijoki, 2005)?

(15)

15

1.3 Academische identiteit

Hierboven werd reeds gesteld dat er niet één legitimerende beschrijving te geven valt van de

academische identiteit. Wel bestaan er gedeelde academische waarden die bij een groot deel van de

academische gemeenschap ‐ over de grenzen van vakgebieden heen ‐ een centrale rol spelen in de

identiteitsperceptie en –ontwikkeling (Clarke et al., 2013). Uit de vorige paragraaf komt ook naar

voren dat sommige van deze waarden, zoals bijvoorbeeld academische vrijheid en

waarheidsvinding, door de eeuwen heen overgedragen en verankerd zijn in de academische

cultuur. De academische identiteit bestaat echter uit meer dan het koesteren en uitdragen van

academische waarden. In brede zin kan identiteit beschouwd worden als een set van

betekenisstructuren, i.e. een cognitief schema (Korte, 2007), waarbinnen zich naast bepaalde

waarden ook karakteristieke eigenschappen, ervaringen, beweegredenen en opvattingen

ontwikkelen waarmee een individu zijn bestaansvorm verklaart ten aanzien van zichzelf en zijn

sociale omgeving. Iemands academische identiteit hangt samen met zijn/haar discipline‐specifieke

kennis (Taylor, 2008: p. 37), maar ook met de rollen en taken waarmee deze persoon zich

identificeert (Clarke et al., 2013). De discipline‐specifieke culturen binnen een academische

gemeenschap kunnen beschouwd worden als de voornaamste bronnen voor iemands academische

identiteit en expertise. Want, zo stellen Clarke et al.,:

“Discipline‐based cultures are the primary source of faculty members’ identity and expertise

and include assumptions about what is to be known and how tasks [are] to be performed,

standards for effective performance, patterns of publication, professional interaction, and

social and political status”. (p.7)

Echter, een discipline‐specifieke cultuur is geen homogene academische gemeenschap. Zo kunnen

twee docenten organische scheikunde zich binnen hun overeenkomstige discipline oriënteren op

en identificeren met verschillende rollen, taken en thema’s. De een is bijvoorbeeld voornamelijk

actief als docent en gespecialiseerd in onderzoeksmethodes, terwijl de ander nauw betrokken is bij

een onderzoeksgroep waarin een specifieke molecuulverbinding onderzocht wordt. De individuele

academicus heeft eigen opvattingen, beleeft de betekenis van bepaalde academische waarden op

zijn/haar eigen manier en communiceert hierover met collega’s en vakgenoten, niet alleen binnen,

ook over de grenzen van de betreffende academische gemeenschap. Ontwikkeling van de

academische identiteit is dan ook een dynamisch proces dat zowel betrekking heeft op het individu

als op de groepen waar het individu deel van uitmaakt.

1.3.1 Sociale identiteit

De intrapersoonlijke en de sociale dimensie van identiteit hebben een dialectische betrekking op

elkaar (Henkel, 2005: p. 147; Schulze, 2014: p. 6), i.e. individuen ontlenen een deel van hun

identiteit aan groepsdeelname en dus interacties binnen en tussen groepen (Korte, 2007). De

wederkerige verhouding tussen de ontologische beleving van het individu en zijn/haar sociale

omgeving (“wie ben ik binnen deze groep?”) is het centrale thema van de Sociale Identiteitstheorie

(SIT).

(16)

16

wisselwerking tussen het individu en de groep (Korte, 2007: p. 169; Clarke et al., 2013: p. 9). Ook

Lewis (2014) stelt dat identiteitsontwikkeling geen lineair chronologisch proces is. Academici

hebben meerdere identiteiten (“on a daily basis”):

“In this way, they do not have complete control in shaping their professional identity, nor is it

presented to them in a coherent and defined way. They are caught in the fluidity of the

environment with varying and various drivers pushing them in different directions” (p. 45).

Die wijzigende context waarin academici hun identiteit ontwikkelen maakt deel uit van de

community of practice (COP), met haar bijbehorende gemeenschappelijke discursieve gebruiken en

gedeelde praktische repertoires (Nistor et al., 2015; p. 260). Onder een COP kan bijvoorbeeld een

onderzoekscollege voor masterstudenten verstaan worden, maar een COP kan ook de grenzen van

de universiteit en zelfs het land overstijgen zoals in het geval van een internationale

onderzoeksgroep.

Academische waarden en gebruiken komen dus tot stand binnen een sociale context van niet‐

tastbare discipline‐specifieke culturen (Clarke et al., 2013). Tevens wordt iemands academische

identiteit gevormd door verschillende (beschikbare) rollen en de daarbij horende taken, waarvan

docent/hoogleraar en onderzoeker de meest prototypische zijn. De betreffende rollen liggen

hiërarchisch geschakeerd en toetreding tot de academische gemeenschap behelst onder andere het

verwerven van een door de gemeenschap (erkende/gelegitimeerde) rol, te beginnen met de rol van

de beginnende onderzoeker, ofwel de doctorale titel (Schulze, 2014). Het succesvol afsluiten van

een promotieonderzoek bijvoorbeeld, kan beschouwd worden als een voorwaarde, of als een ‘rite

de passage’ waarmee het individu een volwaardig lid van de academische gemeenschap tracht te

worden. Echter, in hoever iemand zich ook werkelijk identificeert met zijn of haar

onderzoeksfunctie, beroepstitel en de gemeenschap waarbinnen deze verkregen is, is

persoonsgebonden en contextueel bepaald.

(17)

17

Elke deelgemeenschap van de academische wereld kent een eigen discours, met eigen discursieve‐

en praktische repertoires die binnen de grenzen van de gemeenschap worden overgedragen, maar

ook tussen gemeenschappen worden uitgewisseld. Toetreding tot, positionering binnen en

legitimering vanuit de betreffende gemeenschap gaat niet alleen over het tonen van

intellectuele/academische capaciteit. Dit proces heeft ook een socio‐emotionele component: in de

zin van dat er interpersoonlijke kennis – van opvattingen, overtuigingen en emoties – nodig is om

een gevoel van betrokkenheid (“Sense of community (SOC)” (Nistor, et al., 2015: p. 257) te kunnen

ontwikkelen.

Het zich bekwamen in en deelnemen aan de gemeenschappelijke discursieve gebruiken is van groot

belang voor het slagen van groepsdeelname en het ontwikkelen van een gevoel van

gemeenschapszin en identiteit (Nistor, et al., 2015). In ontologisch opzicht is dit

ontwikkelingsproces dus sterk afhankelijk van de benodigde communicatieve vaardigheden ter

bevordering van de wisselwerking tussen iemands identiteit en de nieuwe academische context.

Het tempo waarin en de manier waarop het individu zijn/haar nieuwe rol aanneemt en positie

inneemt

binnen

het

nieuwe

institutionele

kader

en

binnen

de

bijbehorende

academische/disciplinaire gemeenschap is dus voor geen enkele academicus gelijk.

In het streven naar een meer centrale positie binnen de academische gemeenschap wordt het

gevoel van legitimiteit, gemeenschapszin en betrokkenheid bevorderd door legitieme participatie

en dus samenwerking en interactie met de leden – met name significant others ‐ binnen die

gemeenschap. Volgens Austin (2009) is het ambacht van de academische wereld gebaat bij inzicht

in het fenomeen “cognitive apprenticeship”. Hierbij gaat het werkzame pedagogische mechanisme

verder dan enkel het observeren van fysieke handelingen, het behelst immers een denkproces. Bij

cognitive apprenticeship demonstreert en beschrijft de docent de betreffende taak, en hij/zij

begeleidt de student daarin. Tevens is ondersteuning een belangrijk onderdeel van cognitive

apprenticeship, evenals het aanzetten tot het articuleren van denkprocessen, bijvoorbeeld door

(18)

18

Dergelijke dilemma’s, tussen strijdige eisen, en conflicterende waarden zijn volgens Calvert, et al.,

(2011) alomtegenwoordig in de loopbaan van academici. Het is een worsteling (“struggle”) om je

academische identiteit vol te houden onder druk van de veelheid aan eisen, verwachtingen en

verplichtingen. Volgens de auteurs spant het daarin tussen (1) dat wat mogelijk is, (2) dat wat je

volgens innerlijke motieven zou moeten doen (“oughtness”) en (3) dat wat er van je verwacht

wordt en/of verplicht is vanuit je omgeving (“obligation” p. 29). Calvert et al., vonden vijf

gemeenschappelijke interpretaties van wat academici vanuit innerlijke motieven vooral belangrijk

vinden aan academisch werk: service verlenen aan studenten, collegialiteit, hoge

prestatiestandaarden, betrokkenheid en geleerdheid (“scholarship” p. 31).

1.4 Narratieve identiteit

De uiteenzetting hierboven toont dat identiteit in een voortdurende toestand van ontwikkeling

verkeert. De wederkerigheid tussen het individu en diens sociale context levert een proces op van

ontologisch leren (Wortham, 2006) dat zich voltrekt middels interactie/communicatie, introspectie

en minder bewuste vormen van internalisering. In het streven naar zelf‐continuïteit zoekt het

individu naar een balans tussen hetzelfde blijven (“remaining the same”) en het voortzetten van

verandering (“continuing to change and learn”) (Köber, 2015: p. 150). Identiteit dient het individu

als perceptuele verklaringsvorm voor deze strijdige verhouding waaruit de eigen persoonlijkheid

voortkomt (Henkel, 2005). Door de beleving en ontwikkeling van identiteit – een continu proces

van interpretatie, reflectie en herinterpretatie van ervaringen (Clarke et al., 2013: p. 9) ‐ worden de

specificaties van eigenheid gevormd, besloten en weer hervormd. Deze unieke en aan het individu

gerelateerde constellatie van betekenissen neemt, zeker op momenten wanneer iemands identiteit

onder druk komt te staan, geregeld een verhalende structuur aan (Habermas & Köber, 2015).

Verhalen zijn zo oud als de mensheid zelf en manifesteren zich als collectieve cultuurgebonden

betekenis‐ en verklaringsvormen (sprookjes, sages, mythes, legendes etc.), maar ook als

persoonlijke

narratieven.

Verhalen

kunnen

als

collectieve

betekenisstructuur

identiteitsversterkend werken doordat ze binnen een gemeenschap gedeeld worden. Daarnaast

kunnen persoonlijke verhalen ook een functie vervullen voor het individu. Met name in

tumultueuze tijden, in periodes van bewogenheid, zien we dat verhalen aangaande de eigenheid

van een persoon, groep/gemeenschap of volk dienen als bakens van zekerheid refererend aan een

bepaald zelfbeeld. De narratieve benadering binnen SIT stelt dan ook dat individuen van wie de

identiteit geproblematiseerd wordt – bijvoorbeeld binnen een sterk en/of vlug veranderende

arbeidssituatie (“transitions”) – een sterkere neiging hebben hun motieven te verklaren en te

verantwoorden aan de hand van autobiografische redeneringen (AR) (Habermas & Köber, 2015: p.

150,160): “AR is the most potent instrument for creating personal continuity across change” (p.

150). Afhankelijk van de stabiliteit binnen de levens‐ en arbeidsomstandigheden werkt AR als een

cognitief mechanisme waarmee een logisch narratief en dus consistentie wordt geconstrueerd ter

behoud of ontwikkeling van de eigen identiteit:

“Only when life or the individual changes drastically do […] basic mechanisms no longer

suffice, and a sense of personal discontinuity may threaten the individual’s sense of identity.

It is under these circumstances that switching to a reflective, explicit consideration of

biographical ruptures through AR may compensate an impending loss of a sense of self‐

continuity” (p. 150).

(19)

19

narratieve benadering van identiteit houdt in dat het individu zijn/haar perspectief op diens

identiteit beschrijft door middel van een levensverhaal (“life story”). Daarin zijn de opvattingen

over het persoonlijke verleden verklarend voor een ‘logische’ perceptie van het heden en een

perspectief op de toekomst, ten behoeve van continuïteit in de geestelijke ontwikkeling (“well‐

being”) (p. 149‐150). Bij AR plaatst iemand de beleving van een bepaalde gebeurtenis in een

biografische context; in de vorm van een relaas of een fragment daarvan. Het ‘ik’ vertelt over het

‘zelf’ aangaande een keerpunt of een ander gewichtig moment in zijn of haar leven/loopbaan.

Autobiografisch redeneren heeft een retorische functie in de zin dat het individu voorzien wordt

van een verhalende argumentatievorm waarmee hij/haar persoonlijkheids‐ en/of

gedragskenmerken verklaart – voor zichzelf en/of zijn omgeving ‐ aan de hand van specifieke

gebeurtenissen (“examplification” p. 157). Andersom kan het ook: wanneer causaliteit dreigt te

ontbreken, i.e. er geen logische doelen of motieven voorhanden zijn, kan het individu de betreffende

episodes uit het verleden verantwoorden op basis van een persoonlijke eigenschap om de

gebeurtenissen en/of diens keuzes alsnog te legitimeren voor behoud van een consistent narratief.

Ook wordt de stabiliteit van het proces van identiteitsontwikkeling bevorderd door gebeurtenissen

en/of levensfases aan elkaar te koppelen. Het narratief kan fungeren als uitgangspunt en

motivering voor nog te maken keuzes, maar ook ter verklaring van de gevolgen van reeds

voltrokken keuzes. Tevens dient AR ter verantwoording van de ingenomen positie van het individu

in de betreffende sociale en institutionele contexten waarin hij/zij zich begeeft (Daniels, 2007). De

keuze voor bijvoorbeeld een specifieke wetenschappelijke discipline ligt in de meeste gevallen

besloten in een levensverhaal dat verder reikt dan alleen de actuele noodzakelijkheid van een

inkomen. De academische identiteit is dus niet enkel een rol die wordt aangenomen bij het

betreden van de faculteit; het is veeleer een tijdelijk resultaat van een wederkerig proces dat

verweven is in het plot van het persoonlijke levensverhaal. In de narratieve benadering ligt ook het

talige aspect besloten dat SIT toekent aan identiteit. De betekenis van taal is dynamisch en staat net

als identiteit in wisselwerking met de sociale context. Taal is een fundamenteel mediërend

fenomeen, mediërend voor zowel de perceptie als de discursieve ontwikkeling van identiteit

(Hammack, 2015). Taal en de persoonlijke betekenis die het individu eraan toekent zijn bepalend

voor zowel de cognitieve/intrapersoonlijke als de interactionele/interpersoonlijke dimensie van

identiteitsontwikkeling en andersom (McLean, 2012: p. 98), i.e. taal vormt identiteit en vice verca.

1.5 Identiteit en communicatie

Door middel van communicatie wordt de sociale structuur en dus de identiteit van de leden binnen

een COP versterkt (Korte, 2007). Elke groep heeft zijn eigen discours waarin waarden uitgewisseld

worden en gebruiken in stand gehouden worden (Schulze, 2014). Ook kan de interne communicatie

betrekking hebben op specifieke eigenschappen en gebruiken van (aangrenzende) groepen en/of

gemeenschappen waarvan men zich juist wil distantiëren. Het benadrukken van de grenzen van een

gemeenschap heeft een identiteitsversterkend effect (Wenger, 2000). Wenger stelt in dit verband

dat we onszelf zowel definiëren door identificatie met de groepen waar we onderdeel van uitmaken

als door desidentificatie met de groepen en gemeenschappen die we afkeuren en waar we dus geen

onderdeel (meer) van willen uitmaken. Ook Henkel (2005) onderschrijft dit verband wanneer ze

stelt dat het ambigue concept identiteit noties als verschil (“distinctiveness”) en

overeenkomstigheid (“sameness”) met elkaar verenigt (p. 146). Verder stelt ze in dit verband

aansluitend bij Wenger (2000) dat identiteit versterkt wordt door middel van classificatie:

(20)

20

In de uiteenzetting hierboven kwam naar voren dat de sociale identiteit als het ware het vehikel is

waarmee de persoonlijke identiteit ‐ waarin onder meer de eigen normen, waarden en opvattingen

besloten liggen ‐ zich manoeuvreert en positioneert binnen een groep/gemeenschap. Uiteraard

speelt communicatie daarbij de sleutelrol (Hogg & Reid, 2006; Lewis, 2014); communicatie is een a

priori voor de consensuele internalisering van groepsnormen. Het individu oriënteert zich op de

kenmerken (waarden en gebruiken) van de groep door een proces dat binnen SIT zelf‐categorisatie

heet. Volgens SIT vormt het individu bij zelf‐categorisatie een prototypisch beeld van de groep en

ontwikkelt het al participerend – door middel van onder andere communicatie ‐ een passende

sociale identiteit (Korte, 2007). Hogg & Reid (2006) formuleren de cruciale rol van communicatie in

de ontwikkeling van sociale identiteit treffend:

“[…] it is difficult to imagine how else influence occurs and how else information about

norms, identity, and prototypicality is acquired, validated, or changed” (p.14).

Tevens erkennen de auteurs de integratieve werking van de sociale identiteitstheorie voor het

communicatievakgebied:

“The social identity perspective does a good job, we feel, of theorizing the social cognitive and

self‐conceptual functions and dimensions of group norms. It also points quite explicitly at the

role of social interaction and communication in normative phenomena” (p. 8).

Maar de auteurs erkennen ook dat de communicatieve dimensie van sociale identiteit tot op heden

nauwelijks is onderzocht:

“Yet, this communication dimension is hardly explored at all by social identity researchers.

Within groups, information about the prototype and who is most prototypical can be gleaned

by simply observing how people behave—what they do, how they dress, what they say, and so

forth. Such information can also be intentionally communicated nonverbally through

gestures and expressions (e.g., Burgoon, Buller, & Woodall, 1996) or verbally by actually

talking about what is and what is not normative of the group. […]This entire process is highly

dynamic and is prey to motivated perception, subjective interpretation, and inaccurate

reading of cues. ” (P. 14).

De sociale identiteitstheorie biedt een zeer geschikt theoretisch frame voor het beschrijven van de

rol van communicatie in de totstandkoming en ontwikkeling van een sociale identiteit (Hogg &

Reid, 2006). Toch is de potentie van deze theoretische benadering binnen het communicatie‐

vakgebied nog niet volledig benut (p. 8). Er zijn in de afgelopen jaren tal van studies ondernomen

die de ontwikkeling van academische identiteit hebben onderzocht (Clarke et al., 2013; Schulze,

2014; Calvert et al., 2011; McLean, 2012; Winter & Donohue, 2012; Whitchurch, 2010; Lea &

Stierer, 2011; Henkel, 2005; Clegg, 2008; Leibowitz et al., 2014). Echter, in deze studies is niet

ingegaan op de rol van interpersoonlijke communicatie. De stelling dat communicatie een sleutelrol

speelt in de totstandkoming en ontwikkeling van de academische identiteit roept de vraag op hoe

die rol verder verduidelijkt kan worden. Met andere woorden; om welke vormen van communicatie

gaat het en hoe beïnvloeden ze de ontwikkeling van de academische identiteit van het individu.

In §1.6 zal een vraag geformuleerd worden om te onderzoeken hoe de ontwikkeling van de

academische identiteit verband houdt met specifieke vormen van intermenselijke communicatie

binnen de universiteit.

(21)

21

1.6 Vraagstelling

Academische identiteit is hoofdzakelijk gerelateerd aan onderzoek‐ en onderwijsactiviteiten en

deze beide kernactiviteiten zijn gebaseerd op een specifiek onderwerp binnen een bepaalde

academische discipline (Clarke et al., 2013: p. 7). De verhouding tussen onderzoek en onderwijs

was in de afgelopen decennia steeds vaker een deelonderwerp binnen studies naar het hoger

onderwijs en met name studies die zich richten op de identiteitsontwikkeling en rolperceptie van

academici. Daaruit is gebleken dat deze twee taken niet zelden op gespannen voet staan met elkaar

(Barnett & Di Napoli, 2008). Rhoades (2007) refereert aan het werk van Clark (1987a) waarin de

focus werd gelegd op de gesitueerdheid van individuele academische waarden (van professoren) –

en met name “the critical “research/teaching nexus”” ‐ in verschillende disciplines. Volgens Clark

(1995) is zowel onderwijs als onderzoek een plaats van bevraging (“inquiry”) en kunnen beide

aspecten van een academische functie niet los van elkaar gezien worden (Rhoades, 2007: p. 118).

Vanwege de gewichtigheid van de verhouding tussen onderzoek en onderwijs in de ontwikkeling van

de academische identiteit vormt deze het uitgangspunt van de centrale vraag. Vanuit hier zal verder

verkend worden welke vormen van interpersoonlijke communicatie van belang zijn in de

ontwikkeling van de academische identiteit. De vraagstelling van dit onderzoek is hieronder

geformuleerd in de vorm van een centrale onderzoeksvraag.

1.6.1 Centrale onderzoeksvraag

De centrale onderzoeksvraag dient richting te geven in de verkenning van de communicatieve

dimensie van de academische identiteitsontwikkeling. Zoals hierboven beschreven dient deze vraag

zodanig gespecificeerd te zijn dat deze betrekking heeft op twee aspecten van academische

identiteitsontwikkeling, namelijk: de verhouding tussen onderzoek en onderwijs (de voornaamste

bron voor de ontwikkeling van de academische identiteit) en de vormen van interpersoonlijke

communicatie waarmee academische identiteitsontwikkeling wordt bewerkstelligd:

(1) Hoe verhouden onderzoek en onderwijs zich tot elkaar in de beschrijvingen van universitaire

docenten aangaande de ontwikkeling van hun academische identiteit en (2) welke vormen van

interpersoonlijke communicatie en andere communicatieve aspecten spelen daarin een bepalende rol?

(22)

22

2. Onderzoeksmethode

In dit hoofdstuk wordt de methodiek van het onderzoek stapsgewijs uitgewerkt en verantwoord.

Vanuit de sociale identiteitstheorie kunnen verschillende benaderingen gekozen worden om de

sociale gesitueerdheid van identiteit nader te onderzoeken. Eerder werd al gesteld dat

identiteitsontwikkeling deels een onbewust proces is en dus enkel beschreven kan worden door de

identiteitsperceptie van het betreffende individu en de beschouwing van zijn/haar sociale context.

Het doel is om een impressie van de academische identiteit en het ontwikkelingsproces hiervan te

vangen in verhalende beschrijvingen. Deze beschrijvingen zullen aan docenten ontlokt moeten

worden: het is belangrijk dat ze zelf vertellen over hun beleving van de verhouding tussen

onderzoek en onderwijs om uit die beschrijvingen het ontwikkelingsproces van hun academische

persona te kunnen opmaken. Vervolgens zal er uit diezelfde beschrijvingen moeten blijken welke

vormen van interpersoonlijke communicatie van belang zijn in het ontwikkelingsproces van hun

academische identiteit. Door te kiezen voor deze benadering wordt aangesloten bij het

autobiografische en introspectieve karakter van identiteit: het individu verklaart levensfasen,

gebeurtenissen en persoonlijke eigenschappen aan de hand van een levensverhaal. Op gewichtige

momenten in het leven kan het individu een gebeurtenis of levensfase in een biografische context

plaatsen; door middel van autobiografische redeneringen relateert het ‘ik’ het heden met het

verleden en de toekomst (Habermas & Köber, 2015).

Om de communicatieve dimensie van academische identiteitsontwikkeling te verkennen zal in §2.1

verder ingegaan worden op de belangrijkste onderzoeksprincipes van de narratieve benadering.

Vervolgens wordt in §2.2 een inschatting gemaakt van de aard en hoeveelheid van de benodigde

data en de specificaties van de totale dataset (Bijlage I). Vervolgens worden de selectiecriteria en de

interviewmethode beschreven en verantwoord (§2.3), waarmee de persoonlijke verhalen

ingewonnen worden. In paragraaf §2.4 wordt ingegaan op de systematiek van de data‐analyse: hoe

de data uit de interviews verwerkt en gestructureerd worden om deze vervolgens te kunnen

analyseren en interpreteren ter beantwoording van de tweeledige centrale onderzoeksvraag.

2.1 Benadering

Uit de theoretische uiteenzetting in §1 komt naar voren dat identiteitsontwikkeling tot stand komt

binnen tal van invloedsferen en dus onderhevig is aan diverse, door context gedefinieerde

discursieve praktijken als wel aan intramentale (cognitieve) processen zoals reflectie,

internalisering en rolperceptie. De voor dit onderzoek benodigde rijke beschrijvingen aangaande

academische identiteit ontlenen hun betekenis dus zowel aan de perceptuele interpretatie door de

betreffende academicus als aan de academische context waarmee diens perceptie in wisselwerking

staat. De sociale identiteitstheorie voorziet in een benadering die zowel het individu als de context

betrekt in het analyseren, beschrijven en verklaren van beroepsgerelateerde identiteit(en) en de

ontwikkeling ervan. Zowel individuele perceptie als de contextuele factoren kunnen voor het

onderzoek naar identiteitsontwikkeling daarom niet los van elkaar beschouwd worden en dienen

dus, naargelang hun relevantie, als wederkerige fenomenen beschouwd te worden.

(23)

23

benadering: “the perspective taken here sees every ‘person who learns’ as uniquely situated within

a matrix of intersecting factors and dimensions of experience” (p. 339). De uniciteit van de

beschrijvingen sluit niet uit dat er ook overeenkomstigheden tussen verschillende percepties en/of

persoonlijke narratieven kunnen bestaan. Dit perspectief staat een inductieve, verkennende en

onderzoekende instelling voor. Volgens Petersen (2012) gaat het hierbij om de implicaties van

persoonlijke verhalen (“self‐narratives”) voor pedagogische doeleinden (p. 11). Deze op inductie

gestoelde benadering vereist een exploratieve houding van de onderzoeker als mede een zekere

sensitiviteit voor de waarneming van relevante, gesitueerde en dus vaak unieke fenomenen.

2.2 Data

Uit het bovenstaande is gebleken dat de benodigde data verhalend van aard zijn. De methode voor

het verzamelen van data dient het onderzoek te voorzien van persoonlijke en verhalende

beschrijvingen van hoe academische docenten hun vak, hun loopbaan en huidige rol/functie binnen

de betreffende onderwijsinstelling/faculteit beschouwen. Door het belang van de gesitueerdheid

van identiteitsontwikkeling heeft de uitvoerigheid van de data, tot op zekere hoogte, een hogere

prioriteit dan de kwantiteit van de data‐eenheden, of de generaliseerbaarheid van de analyse‐

uitkomsten, i.e. de omvang en diepgang van de afzonderlijke beschrijvingen is belangrijker dan het

aantal beschrijvingen. Een beschrijving van iemands opvattingen omtrent diens academische

oriëntatie en ontwikkeling kan bijvoorbeeld betrekking hebben op diverse domeinen: variërend

van academische aspiraties tot politieke en/of sociaal‐maatschappelijke standpunten. Omdat er een

beroep gedaan wordt op de openhartigheid van de betreffende docent is het belangrijk dat de

methode voor het verzamelen van de data voorziet in persoonlijke interactie; bij voorkeur door

middel van directe gespreksmatige interactie. Daarnaast moet de methode geschikt zijn voor het

vergaren van een extensieve dataset. Om de ontwikkeling van academische identiteit te kunnen

beschrijven dienen de verhalen uitvoerig, persoonlijk en divers te zijn qua inhoud en structuur.

2.3 Geselecteerde academici

Op basis van de selectiecriteria zijn acht academici benaderd voor een interview van 45 minuten.

Van de 12 docenten die benaderd zijn hebben er uiteindelijk 8 meegewerkt aan een interview. Zij

werden geïnterviewd binnen de universiteit waar zij werkzaam zijn, sommigen in hun werkkamer

en sommigen in een stille ruimte binnen de faculteit. Reining is de enige uitzondering hierop, hij

werd telefonisch geïnterviewd, het interview duurde 10 minuten. Dit interview is net als de

anderen opgenomen in de dataset, geanalyseerd, maar is vervolgens niet gebruikt ter

beantwoording van de centrale onderzoeksvraag.

(24)

24

Naam

(pseudoniem)

Titel

Functie(s)

Leeftijd Faculteit/discipline

Ervaring

Valland

Prof.

Decaan

Hoogleraar

40‐50

Geesteswetenschappen/

Geschiedenis v.d. Filosofie

+‐ 25 jaar

Van Veren

Dr.

UD*

30‐40

Letteren/ Taal &

Taalwetenschap

+‐ 7 jaar

Krans

Prof.

Hoogleraar

50‐60

Wiskunde

&

Natuurkunde/

Endocrinologie

&

Metabolisme

+‐ 30 jaar

De Jong

Prof.

Universiteits‐

Hoogleraar

60‐70

Geesteswetenschappen/

Middeleeuwse Cultuur

+‐ 40 jaar

Van Vliet

Dr.

UD

30‐40

Letteren/

Linguïstiek,

Informatiekunde

+‐ 7 jaar

Van Dijk

Dr.

UD

30‐40

Geowetenschappen/

Duurzame stedenbouw

+‐ 7 jaar

Reining

Prof.

Universiteits‐

Hoogleraar

60‐70

Amsterdam Business

School/

Economie &

Bedrijfskunde

+‐ 40 jaar

Hoogstra

MSc

J.A.P**

30‐40

Diergeneeskunde/

Professioneel gedrag

+‐ 5 jaar

Figuur 2.5: Geïnterviewde academici * Universitair docent ** Junior assistent professor

2.4 Selectiemethode

Gezien de ‘focus’ van de interviews en de benodigde data voor het kennisdoel, zijn de

geïnterviewden niet at random geselecteerd (Beuving en de Vries, 2015: p. 99). Universitaire

docenten hebben allen een online profiel op de website van de universiteit waar ze hun

onderwijsaanstelling hebben. Uit de centrale onderzoeksvraag kan opgemaakt worden dat het van

belang is om van te voren te kunnen inschatten of (1) de geïnterviewde actief onderzoek verricht en

onderwijs verzorgt, of (2) actief is in één van de twee en zich aan het oriënteren is op het andere.

Het is van belang om een beeld te krijgen van de diverse oriëntaties en bijbehorende motieven die

een belangrijk onderdeel uitmaken van de academische identiteit. Zijn de waarden die uit de

beschrijvingen spreken discipline‐specifiek, gebonden aan de betreffende faculteit, of zijn ze eerder

afhankelijk van het aantal jaren ervaring? Een meer ervaren docent zou bijvoorbeeld sneller

geneigd kunnen zijn zich uit te laten over een gevoel van verlies/verval van bepaalde academische

kernwaarden zoals collegialiteit, individuele autonomie en geleerdheid (“scholarliness”) (Land,

2004: p. 184). Om een gevarieerde dataset te kunnen genereren is het van belang om spreiding te

waarborgen over twee dimensies: (1) de ervaring van de respondent en de (2) discipline waarin

hij/zij werkzaam is.

(25)

25

1.

Ervaring

Het is van belang om respondenten te selecteren die onderling variëren in het aantal jaren ervaring

dat ze hebben binnen de academische wereld. Hieronder worden twee categorieën beschreven om

de twee hoofdfasen binnen academische carrières te onderscheiden. De meest gangbare zijn de

nieuwkomer (“novice”) die net enkele jaren werkzaam is als docent en de bedreven academicus

(“mid‐career faculty”) die voorbij zijn proeftermijn (“probationary stage”) is (p. 14).

1.1 Novices

De meeste academici hebben enkele beroepsjaren nodig om de nieuwkomersrol te overstijgen en

gevestigde professionals te worden (Clarke et al., 2013: p. 14).Voor dit onderzoek houdt deze

categorie in dat de docenten die geselecteerd worden maximaal 5 jaar werkzaam zijn als docent

binnen de universiteit en ook maximaal 5 jaar gepromoveerd zijn.

1.2 Mid‐career

Volgens Hall (1986) houdt deze categorie in dat deze docent gevestigd is in zowel zijn/haar rol als

onderzoeker als in de rol van docent en in beide meesterschap heeft verworven zonder dat de

betrokkenheid bij het vak begint af te nemen (Clarke et al., 2013: p. 14). Cytynbaum & Crites (1982)

stellen dat de categorie mid‐career gekenmerkt wordt doordat deze academici hun carrière‐

doelstellingen herzien en op zoek zijn naar een balans tussen het privé‐ en het professionele leven.

Een andere karakteristiek van deze fase wordt gegeven door Land (2004). Hij spreekt van een

plateau dat symbool staat voor onverschilligheid of verzet tegen verandering (p. 132). Baldwin

(2005) stelt in het verlengde hiervan dat bij de docenten die langer werkzaam zijn binnen dezelfde

instelling/werkomgeving, met dezelfde basistaken, het gevoel van mid‐career sterker is dan bij

docenten die meerdere malen gewisseld zijn van locatie en daardoor herhaaldelijk nieuwe

procedures, gewoontes (mores) en culturen hebben moeten leren kennen binnen die nieuwe

omgeving (p. 132). Hij stelt tevens dat de docenten die in deze fase van hun carrière zitten een

grote verandering meemaken zoals grotere studentdiversiteit, de toepassing/implementatie van

educatieve technologieën, winstgerichte onderwijsconcurrentie en de toename van

deeltijdcontracten (Clarke et al., 2013: p. 15). Of deze veranderingen een decennium later nog

steeds als weergaloos (“unprecedented”) worden ervaren door de mid‐career docenten zal moeten

blijken uit de interviews.

2.

Discipline

Variatie in de discipline is belangrijk, want zo stellen Clarke et al., (2013) in hun verwijzing naar

Deem (2006): “Academic identity generally relates to teaching and research activities that are

subject or discipline based” (p. 7). Elke wetenschappelijke discipline kent naast de overkoepelende

instituten haar eigen gemeenschappen en (discursieve) gebruiken en brengt daarin een eigen

concept van succes voort (p.7). Zo zijn de geesteswetenschappen bijvoorbeeld nog niet zo lang

marktgeoriënteerd als de bètawetenschappen (Delanty, 2008: p. 131‐132). Omdat

identiteitsperceptie en –ontwikkeling van docenten onder meer sterk gebonden is aan hun

discipline is het van belang om inzicht te krijgen in de individuele beleving van interdisciplinariteit

in combinatie met voortschrijdende specialisatie dat eigen is aan sommige vakgebieden (Strathern,

2008). Grenzen tussen bepaalde vakgebieden worden diffuus terwijl anderen nog steeds strikt

gescheiden lijken (Strathern, 2008).

2.5 Interviewstrategie

(26)

26

autobiografische redeneringen. Het persoonlijk narratief (levensverhaal) verbindt het verleden met

het heden. Een methode die aansluit op deze (in §2.4 uiteengezette) narratieve benadering van

identiteitsperceptie en –ontwikkeling is de interviewmethode die Beuving en De Vries (2015) het

levenshistorie‐interview noemen (p. 97). Deze methode is gebaseerd op vier principes afkomstig

uit Merton & Kendall, (1946): (1) een non‐directieve interviewhouding (“non‐directive”), (2)

specificering (van relevante thema’s) (“specificity”), (3) een zo breed mogelijke beschouwing van

het onderwerp in kwestie (“range”) en (4) persoonlijke beleving/context (“depth” p. 94). De

beschrijving en verantwoording hieronder, van zowel de selectie van de docenten als de

interviewstrategie, zijn gebaseerd op deze vier voorwaarden. Door deze voorwaarden na te streven

biedt de interviewer de geïnterviewde de ruimte om uit te wijden over persoonlijke ervaringen en

opvattingen/percepties (“emic dimensions” p. 92) aangaande diverse relevante kennisdomeinen.

Een semigestructureerd diepte interview voorziet dus in een methode die aansluit bij de sociale

identiteitstheorie als wel bij het exploratieve karakter van dit onderzoek: de geïnterviewde wordt

namelijk op een non‐directieve wijze aangezet tot verhalende beschrijvingen waarmee inzicht

verkregen kan worden in gewichtige momenten (keerpunten, tradities, mijlpalen), sentimenten

(visies, overtuigingen, dogma’s etc.) en personen (leermeesters, inspirators) die volgens de

betreffende docenten hebben bijgedragen aan zijn of haar huidige perceptie van academisch

onderzoek en onderwijs en aan zijn/haar rol daarin.

2.5.1 Het levenshistorie‐interview

Om het kennisdoel te behalen is het van belang de verschillende dimensies van identiteit ter sprake

te laten komen, zonder dat dit een gedwongen en kunstmatige conversatie oplevert. Indien er uit de

(online) beschikbare informatie aanknopingspunten voor gespreksthema’s kunnen worden

gehaald, komt dat zowel de voort‐ en diepgang van het interview als de geloofwaardigheid van de

interviewer ten goede. Verder dient vanuit ethisch perspectief de geïnterviewde vooraf (globaal)

ingelicht te worden over de functie van het interview binnen het geheel van het onderzoek. Het

levenshistorie‐interview kan gezien worden als een reeks van korte focusinterviews (Beuving & de

Vries, 2015: p. 102). Zo kan een respondent bijvoorbeeld een beschrijving geven waarin

verschillende anekdotes geschakeerd zijn op basis van het gespreksthema, maar het gesprek kan

ook de chronologie van een narratief aannemen waarin de uitvoerigheid en diepgang toenemen

naarmate het gesprek in de richting van meer betekenis dragende ‘domeinen’ en verder gevorderde

‘stadia’ voert (p. 101).

Het levenshistorie‐interview heeft doorgaans een bepaalde “corefocus” die zich middels een

natuurlijk gespreksverloop dient te manifesteren, dus zonder dat de interviewer het interview

domineert (p. 99). Hoewel het centrale thema academische identiteit zich dus niet expliciet

manifesteert in de vragen van het interview, is de interviewer zich wel steeds bewust van het

kennisdoel en gespreksverloop en zal hij door middel van de nodige en mogelijke/gepaste

aansturing, opportune passages waarborgen. Door het gesprek aan te vangen in het verleden kan

de geïnterviewde gaandeweg het gesprek gemakkelijker/natuurlijker refereren en verbanden

leggen tussen reeds voltrokken gebeurtenissen, het heden en zijn/haar visie aangaande de

toekomst. Op deze manier is de kans groter dat de beschrijvingen van de geïnterviewde een

verhalende/autobiografische structuur aannemen. In het geval van een meer ervaren docent zou na

een dergelijke opening het gesprek bijvoorbeeld gegidst kunnen worden richting zijn/haar

ervaringen met de verhouding tussen onderwijs en onderzoek. Dit onderwerp zou dan bijvoorbeeld

weer kunnen leiden tot diens opvattingen omtrent de ‘veranderingen’ binnen de wetenschap/de

universiteit, of juist richting gebeurtenissen en/of personen die bepalend geweest zijn voor

zijn/haar opvattingen beschreven in het voorgaande thema. De onderzoeker zal tijdens het

levenshistorie‐interview bewuste afwegingen moeten maken tussen specificatie en de niet‐

(27)

27

Het natuurlijke verloop van het interview staat in deze methode voorop: “Questions should be

unstructured in order to avoid imposing a cognitive frame on the interviewee” (p. 95). Maar een

natuurlijk gesprek heeft wel een structuur en in de meeste gevallen ook een communicatief

(informationeel) doel.

Om dus structuur te geven aan het interview en om het gesprek in de richting te brengen en te

houden van het kennisdoel, bijbehorende kennisdomeinen en thema’s, is het van belang om vooraf

herkenningspunten en analoge concepten te inventariseren. Middels deze concepten kan de

interviewer zich tijdens het gesprek bewust worden van relevante wendingen en de daaruit

voortkomende beschrijvingen. Om dit te bewerkstelligen zijn in het coderingsschema in Figuur B2.4

(Bijlage II) de belangrijkste kernconcepten (waaronder ook analoge en verwante begrippen/noties)

genoemd die naar verwachting in wisselwerking staan met de Academische identiteit van docenten.

De conceptuele indicatoren in Figuur B2.4 dienen tijdens het interview (1) als initiële structurering

van het gesprek, (2) ter verdieping van het betreffende thema, (d.m.v. aanvullende en verdiepende

vragen) (3) als leidraad in de richting van een van de (andere/volgende) centrale thema’s en (4) als

herkenningspunt binnen een beschrijving. Of zoals Beuving & De Vries het stellen: “[…]Sensitizing

concepts [are seen as] interesting or challenging ideas to be further explored in the field” (p. 60) en

dus met een explorerende/gidsende in plaats van een sturende functie. Op basis van de deductieve

concepten uit Figuur B1.4 is vervolgens een schematische interviewstructuur opgezet (Bijlage I) die

de interviewer houvast dient te geven tijdens de gesprekken. Het aantal relevante kern‐, deel‐ en

aanverwante deductieve concepten kan, indien nodig, uitgebreid worden aan de hand van

voorgaande interviews.

2.5 Data‐analyse

De verkregen dataset is voorafgaand aan de uiteindelijke analyse gecodeerd. De vooraf bepaalde

(deductief) en uit de interviews verkregen concepten (inductief) zijn voorafgaand aan de analyse

gekoppeld aan een bijbehorende code in Figuur B1.4. (Bijlage II) De codes van de kern‐ en

deelconcepten werden op hun beurt weer afzonderlijk maar ook in combinatie gekoppeld aan

afgebakende passages binnen de dataset (Bijlage III). Het toekennen van de codes tijdens de

analyse van de data was bedoeld om diverse semantische structuren en dus mogelijke causale

verbanden aan het licht te brengen die betrekking hebben op de centrale onderzoeksvraag en dus

bijdragen aan het behalen van het kennisdoel. Na afloop van een interview werden daarom,

afhankelijk van de methode van vastlegging, de voor het onderzoek relevante passages volledig

uitgetypt, om ze vervolgens te onderwerpen aan een eerste analyse waaruit naast initiële inzichten,

ook aanvullende concepten en bijbehorende datacodes voortkwamen. De iteratieve werking tussen

het analyse, coderings‐ en interpretatieproces maakte het mogelijk dat het codeschema na elk

interview aangepast en aangevuld kon worden. De slotanalyse werd gedaan op basis van een

volledig gecodeerde dataset. Het volledig uitgewerkte coderingsschema is in Figuur B1.4

weergegeven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(wetsvoorstel en/of  Er is wél onderzoek gedaan naar minder belastende onderbouwing moeten alternatieven in beleid, uitvoering en toezicht, maar er is niet

Wat goed is voor de theorie, wordt vaak beschouwd als fundamenteel onderzoek en is dus per definitie niet van toepassing voor de praktijk.. Wat de wetenschap voor zichzelf doet, staat

Vergeleken met de grote potten zijn er bij de kleine potten minder verschillen in onderverdeling tussen de populaties (tabel 6). Beide populaties hebben minder variabelen waarop

• Zorgdragen voor grondiger uitvoering van alle activiteiten van het proces Zoals in paragraaf 4.3.2 en 4.3.3 al geconcludeerd is, is het klimaat van de organisatie door

7c) competenties in uiteenlopende beroepssituaties kunnen toepassen.. 4) Presentatie • Onderzoeksresultaten presenteren voorzien van een kritische reflectie op merites

Wij stellen een investeringsvoorstel op voor de resterende impuls van € 2,75 miljoen uit het Coalitieakkoord voor Kwaliteit openbaar bestuur (dit hangt samen met.. prestatie

Informeren, sensibiliseren en bewustmaken van nieuwkomers en anderstaligen binnen

 Statenvoorstel - Regionaal Waterprogramma Overijssel 2019/1101815 (bijbehorend besluit)..  Statenvoorstel - Startnotitie focus en bandbreedte Omgevingsvisie Overijssel