• No results found

Karel Broeckaert, Jellen en Mietje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Karel Broeckaert, Jellen en Mietje · dbnl"

Copied!
198
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Karel Broeckaert

editie J. Huyghebaert

bron

Karel Broeckaert, Jellen en Mietje (ed. J. Huyghebaert). Facultés Universitaires Saint-Louis, Brussel 1992 (facsimile van uitgave 1816)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/broe009jell03_01/colofon.htm

© 2010 dbnl / J. Huyghebaert

(2)

Met dank aan de Chrysostomusbibliotheek van de Broeders van O.-L.-Vr.-Oostakker,

waar het exemplaar berust dat hier wordt gereproduceerd.

(3)

Fig. 1.

't is waar, onze eeuw is vol van domme streken:

Nietswaardig volk verspreidt zich wyd'en zyd' Maar kwed nogtans, met al die ziels gebreken,

Word eens dees tyd denGOEDEN OUDEN TYD.

(4)

Inleiding

De auteur

Karel Broeckaert is geboren te Gent op 22 mei 1767 als zoon van Jacob Jan en Suzanna Petronella Jaspaert. Over zijn jeugdjaren is weinig of niets geweten. Kort na de eerste inval van de Fransen (Jemappes, 6 november 1792) gaf hij in zijn vaderstad een dagblaadje uit, aanvankelijk getiteld Dagelyks Nieuws van Vader Roeland, pendant van Père Duchène - een titel die zo verwijst naar zijn model, het ultrarevolutionaire blad Le Père Duchesne van Hébert te Parijs. Die titel werd na tien nummers gewijzigd in Dagelyks Nieuws van Klokke Roeland, met als motto:

‘Als ik kleppe 't is brand, Als ik Luye 't is Victorie in 't land’. De vijfentwintigjarige redacteur zocht de republikeinse ideeën te populariseren, liefst in sappige trant: ‘dien antousiasme om te vertellen, die my als ingebooren is’, zegt hij in de vierde aflevering.

Hij staakte de onderneming aan de vooravond van de Oostenrijkse Restauratie, na 70 nummers (december 1792-maart 1793, waarschijnlijk gedrukt bij Emm. 't Servrancx).

Een nieuw initiatief nam hij na de terugkeer van de Fransen, en wel toen in Parijs het Directoire-regime was geïnstalleerd. Zijn krantje De Sysse-panne ofte den Estaminé der Ouderlingen verscheen in principe tweemaal per week bij drukker J.B.

Dullé aan de Kalanderberg. Er zouden van 31 oktober 1795 tot 20 mei 1798 ongeveer duizend bladzijden het licht zien. De naam verwijst naar de uitdrukking ‘iemand zijn saus - in het Gents: sijsse - geven’, d.w.z. iemand de waarheid in het gezicht slingeren.

Het blad was aangekondigd als ‘eene beantwoordinge aen de naemlooze Smaed- en

Schimpschriften, die dagelyks onder het Volk gestroyt worden’ (Gazette van Gend,

12 nov. 1795). Het echte mikpunt was tijdens de eerste maanden het Gentse blad

Den Demokraet

(5)

echte mikpunt was tijdens de eerste maanden het Gentse blad Den Demokraet (gedrukt bij A.B. Stéven). De redacteurs ervan (onder wie Baudouin Périer, de grootvader van de schrijver Odilon Périer) propageerden ideeën die in de lijn lagen van de linkse Nationale Conventie (1792-1794). Broeckaert daarentegen stond veeleer achter de idealen van het Directoire, een regime waarin alleen de bezittende klasse zich kon laten gelden (1795-1799). In de meeste afleveringen is een groepje fictieve figuren aan het converseren over het nieuws van de dag: de verdraagzame republikein Bitterman (in wie A. Jacob de gewezen Vonckisten belichaamd ziet), de radicale jakobijn Deugdelyk Herte (voor A. Jacob een gewezen aanhanger van keizer Jozef II), en hun tegen voeter Gysken, de dialectpratende en als naïef voorgestelde ouderwetse man die door dik en dun de geestelijkheid en het ancien regime trouw blijft, en die hoogst ongaarne zijn zoon Tobias onder jakobijnse invloed ziet komen.

De stopzetting (20 mei 1798) houdt waarschijnlijk verband met een verscherpte houding van de overheid tegenover de pers.

De verteltrant en de dialoogstijl hebben iets sprankelends. ‘Frisse bladzijden, die zich onderscheiden door hun pittige humor, het volkse realisme in de uitbeelding en de levende taal met sterk dialectische inslag’ (R.F. Lissens): kwaliteiten waarmee deze journalistiek driekwart eeuw vooruitloopt op 't Jaer 30 van Guido Gezelle.

Historisch gezien was Broeckaerts blaadje veeleer een laat specimen van de familie der spectatoriale geschriften, die in Engeland en de Verenigde Provinciën met veel succes waren verschenen naar het voorbeeld van R. Steele en J. Addison (namen die in de Sysse-panne af en toe opduiken)

(1)

.

*

*

*

(1) Zie de strekking van De Sysse-panne verder ontleed in: L. FRANCOIS, Progressief en cultuurbewust (zie bibliogr. 1990), p. 10-13.

(6)

Fig. 2

(7)
(8)

Ongeveer anderhalf jaar na de stopzetting begon een nieuwe reeks volgens een gewijzigde formule: Briefwisseling tusschen Vader Gys en verscheyde andere geleerde Persoonen van zynen tyd (1799-1800). Deze reeks was een initiatief tot bestrijding van een recent gestart blad van een andere Gentse schrijver uit die dagen, Jacob Jan Antheunis: De Protocole Jakobs, Soone Johans, Soone Balthazars, die de Vryheyd der Gaulen, ende de goede uytvoering hunner Wetten lief heeft. Antheunis bestookte in dit blad allerlei lokale bewindvoerders uit het aflopende Directoire-tijdperk, vooral Reinier du Bosch, sinds 11 augustus 1799 als vertegen woordiger van het Directoire bij het bestuur van het Scheldedepartement afgezet op beschuldiging van afpersing.

In onophoudelijke polemieken met de krantjes van ‘Vader Gys’ noemt Antheunis herhaaldelijk Karel Broeckaert als steller. Men mag aannemen dat hij zich daarin wel niet de hele tijd heeft vergist. Hij spaart Broeckaert allerminst. Hij zinspeelt op een buitensporig drankverbruik en een slechte huwelijksrelatie. Hij neemt hem vooral kwalijk dat hij, door politieke apathie bij het publiek in de hand te werken, de belangen van corrupte bewindslieden dient. Hij steekt daarnaast de draak met zijn dialectisch taalgebruik.

Nog meer periodieke schimpschriften werden in Gent verspreid, tot de prefect van het departement, Faipoult, op 1 messidor VIII (20 juni 1800) de publikatie verbood van alle bladen op één na, de aloude Gazette van Gend. Karel Broeckaert was intussen al in Aalst gehuisvest als griffier van het Vredegerecht. Promovebatur ut amoveretur?

Allicht toch wel een blijk van goedkeuring voor zijn inzet tijdens de voorbije jaren.

Uit Aalst zond hij naar de Gazette van Gend een bericht waarin hij alle betrokkenheid

met de nieuwe reeks van de Sysse-panne ontkende, eraan toevoegend dat hij voor

de auteur werd aangezien omdat hij destijds enkele keren had meegewerkt. Maar

juist deze toevoeging maakt zijn ontkenning ongeloofwaardig. Overigens wordt in

de gespecialiseerde literatuur de eersterangsrol bij de tweede Syssepanne-reeks

(1799-1800) veeleer

(9)

toegekend aan stad- en leeftijdsgenoot Jozef Bernard Cannaert (over wie verder meer), o.i. zonder voldoende bewijskracht.

Broeckaert werd in Aalst een actief lid en zelfs toneelmeester van de rederijkerskamer der Catharinisten. Hij nam voor deze kamer deel aan dichtwedstrijden, een fenomeen dat in het decennium 1801-1810 in de departementen van Leie en Schelde (ongeveer de latere provincies West- en Oost-Vlaanderen) een uitzonderlijke bloei mocht beleven. Hij stuurde zijn pennevruchten o.a. naar Wakken in 1806 (Het Zoenoffer van Christus), naar Brugge in 1808 (De Laster), naar Oostende in 1809 (De Wulpsheid). Die gedichten beantwoordden, tot verdriet van hun maker, in veel geringer mate aan de verwachting van de beoordelaren dan wat b.v. stadgenoot J.B.F.

Hoffmans inzond (niet te verwarren met J.B. Hofman, de veelbekroonde mededinger uit Kortrijk). Voor Hoffmans waren in de genoemde drie wedstrijden lauweren weggelegd, voor Broeckaert alleen in Brugge, wat hij dan nog uitsluitend te danken had aan een wederkerige belangenrelatie met de nauw bij de zaak betrokken Brugse geestelijke J.B. Dienberghe. Het aldus bekroonde Heldendicht over den Laster, in 1809 gedrukt (Aalst, J.J. du Caju, 8 blz.), is het blijvend bewijs dat zijn literair talent op iets anders dan dichtkunst was afgestemd. Uit wat verder nog aan occasioneel rijmwerk bewaard is gebleven, verdient misschien een aantal nieuwjaarsgedichten vermeld te worden, b.v. Aesopus in Aelst. Derde Nieuwjaer-gezang, voor 't jaer M.D.CCC.XIII (1813), gekopieerd in een schrift met gedichten van Broeckaert en enkele stadgenoten (Aalst, Archief van de Catharinisten, nr 22).

Hij was samen met de genoemde Hoffmans secretaris van de tweetalige dichtwedstrijd

op het onderwerp De Belgen, door de Catharinisten uitgeschreven op 15 november

1807. De laureaten waren Pieter Joost de Borchgrave uit Wakken op de Nederlandse

taalrol en Philippe Lesbroussart, recentelijk van Gent naar Aalst verhuisd, op de

Franse. Die tweetaligheid was

(10)

overigens in geen enkel opzicht het resultaat van bemoeizucht vanwege het Napoleontisch regime, zoals wel vaker beweerd is.

Broeckaert heeft in die Aalsterse jaren als schrijver één uitschieter gekend: zijn Dobbele Schapers Almanak voor 1816, die parels van proza be vat die opnieuw aanknopen bij de kleur- en klankrijke evocaties van Gents volksleven in de

Sysse-panne. De auteur was intussen wettelijk gescheiden (Aalst, 9 Messidor XI, d.i.

28 juni 1803) van Barbara Francisca Gheerts, die de echtscheiding ‘voor reden van

onovereenkomste van aerd en caractere’ bekendmaakte in de Gazette van Gend van

6,9 en 16 Thermidor (25 en 28 juli en 4 augustus). Hij heeft haar, en ook zijn tweede

echtgenote Maria Carolina van Nuffel, overleefd, al is ook hijzelf vrij jong gestorven

op 11 augustus 1826.

(11)

Broeckaerts literaire entourage

De Sysse-panne en de verhalen uit de almanak voor 1816 zijn niet denkbaar zonder het opvallend voltairiaans cultuurklimaat dat Gent op het einde van de 18de eeuw kenmerkte

(1)

.

Wat rond 1800 in het toonaangevende lokale kringetje verlichte geesten allemaal leefde, met figuren als Jan Baptist Vervier (1750-1817), Karel Lodewijk Diericx (1756-1823), Jozef Bernard Cannaert (1768-1848), Norbert Cornelissen (1769-1849) en Jan Baptist Hellebaut (1774-1819), is door Cornelissen in zijn geestig Factum ou mémoire qui était destiné à être prononcé dans une affaire contentieuse, où il s'agissait de deux têtes (Gent, 1802) schitterend gesuggereerd:

‘quelques ouvrages dépareillés, jettés çà et là: un traité sur le Calcul infinitésimal; des tomes de Sterne, d'Erasme, de Casti, de Voltaire, de l'Arioste et de Parny; une Bible hollandaise; le premier tome de l'Héloïse;

Montaigne; quelques romans de Wieland; Delphine de Madame de Staël-Holstein (car ils aiment ce qui est neuf); des Logarithmes; quelque chose de Sue sur le Galvanisme; une Pile de Volta, un appareil

Phantasmagorique et plusieurs traités sur la matière et les formes des Bustes anciens et modernes...’

(2)

.

(1) Zie J. SMEYERS, Jozef de Wolf en zijn gevecht met ‘den Geest der Reden’ (Facultés universitaires Saint-Louis, Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde, Cahier nr. 2), Brussel, 1987.

(2) Laurence Sterne, 1713-1768, auteur, vooral bekend om zijn sentiment en zijn humor (The life and opinions of Tristram Shandy, gentleman; A sentimental journey through France and Italy). - Desiderius Erasmus, 1466/68-1536, de beroemde humanist, schreef o.a. Laus Stultitiae (Moriae encomium). - Giovanni Battista Casti, 1724-1803, kanunnik, libertijns bon-vivant, o.a. auteur van komische operalibretti (muz. van Paisiello en Salieri). - Voltaire (F.-M. Arouet), 1694-1778, veelzijdig schrijver met onschatbare invloed op het geestesleven van de 18de-19de eeuw - Ludovico Ariosto, 1474-1533;

bekendste werk is het romantisch heldendicht Orlando furioso. - Evariste Désiré Desforges chev. Parny, 1753-1814, schreef gewaagde galante poëzie. - Bible hollandaise: protestantse bijbel (hier met connotatie van vijandschap met de katholieke Kerk). - Héloïse: de liefdesroman in briefvorm Julie ou la nouvelle Héloïse door J.J.

Rousseau (1761). - Michel (Eyquem) de Montaigne, 1533-1592, auteur van de sceptisch filosofische Essays. - Christoph Martin Wieland, 1733-1813, Duitse schrijver van elegante rococo-poëzie en lief des-romans. - Germaine de Staël-Holstein, 1766-1817, schreef o.a. de auto-biografische roman Delphine (1802; de door ons geciteerde tekst van N. Cornelissen is van hetzelfde jaar!).

(12)

Deze Cornelissen is door Prudens van Duyse goed getypeerd als de schepper van

‘littérature savamment légère’. Minder stijlvol zette b.v. Vervier Maarten de Bast voor schut. Deze Gentse kanunnik, auteur van een nog altijd geconsulteerde Recueil d'antiquités romaines et gauloises, trouvées dans la Flandre proprement dite (Gent, 1804) had namelijk een door Vervier onder de grond gestopt falsum als Romeins antiek herkend... Vervier trakteerde de geestelijke op een passend hekelschrift, maar sloeg hier dan toch al niet meer dezelfde grove toon aan als in de Excellente

Print-Cronike van Vlaenderen, beginnende met Marten Bast (...), het beruchte keizersgezinde pamflet tegen de ‘helden’ van de opstand tegen keizer Jozef II, 1789-1790 (onder wie kanunnik De Bast). De juristen Diericx en Cannaert heten Verviers medeauteurs te zijn geweest voor dit schotschrift

(1)

.

Gentenaren die hun medeburgers nuttige lering hadden te bieden, of amusement, of

allebei, deden dat soms met een almanak. De dubbele schapersalmanak met Jellen

en Mietje had b.v. te concurreren met Het verheerlykt Vlaenderen, of den vlaemschen

Hovenier, die Vlaenderen verheerlykt (gedrukt bij P.F. de Goesin-Verhaeghe). De

lezer vond in deze almanak voor

(13)

1816 o.a. een ‘Gendschen priet praet op de liefhebberye van het hey-planten. Te saemen uyt-een gedaen door Vaeder Gys en Lieven, op den Kyter (Kouter), te Gend’, en een ‘saemenspraeke tusschen eenen Bitteraeve en eenen Suykereywortel’

(1)

. ‘Vaeder Gys’ kan een reïncarnatie van Gys(ken) uit de Sysse-panne en de tweede

sysse-panne-reeks zijn, maar er zou eens moeten onderzocht worden of die naam in de plaatselijke almanaktraditie niet veel hoger opklimt. Als auteur wordt Jan Baptist Delbecq genoemd, de verdienstelijke plantkundige en bibliofiel. Zijn stijl is lang niet zo sprankelend als die van Broeckaert, maar steekt gunstig af bij de platvloersheid van de Almanach, 1817. Met Vervolg van de Samenspraeke tusschen de vier Clairés by Sanne de Bonte in de Vier Schaepeliers (gedrukt bij Snoeck-Ducaju, blijkbaar met minstens één voorganger die we niet onder ogen hebben gekregen).

Een opvallend product van Guill. de Busscher en Zoon - deze uitgevers van de Dobbele Schapers Almanak voor 1816 figureren straks in een hoofdstuk apart - was de Nieuwen koddigen Almanach, of Aenwyzer der Gendsche Estamineen, gevende een estaminée per dag, voor 1822, (met een samenspraak tussen een Gentenaar en een Bruggeling die de rijkdom van allebei de dialecten tot hun recht laat komen).

Hierbij vergeleken had b.v. de Almanach voor 1823. De Gendsche Kwasten, met eene Samenspraek (gedrukt bij Snoeck-Ducaju) bitter weinig te bieden. Men krijgt bij het onderling afwegen van deze almanakken het gevoel dat dit volkse

lectuuraanbod minstens op drie afzetniveaus mikte, in dalende orde: de pennevruchten van een Broeckaert, een Delbecq (een Cannaert ook), daaronder de lectuur zonder auteursnaam waar Snoeck-Ducaju blijkbaar de markt van beheerste, en helemaal onderaan de authentieke schapersalmanak, bestemd voor (semi-)analfabeten.

(1) Zie de twee artikels (1962 en 1964) door P. de Keyser in de bibliografie.

(14)

Bijzonder opmerkelijk is de Gentsche Almanak voor den jare 1823, kunnende ook dienen voor Nieuw-jaergift (gedrukt bij Judocus Begyn bij de Appel-brugge). Men treft in deze lijvige uitgave (188 blz.), naast het verhaal Het Avond-partytje, of die niet verliezen wilt, mag niet meê-spelen (blz. 86-116), vooral lokaalhistorische en rechtshistorische bijdragen aan. Een ‘Eerste deel. Bataefsche en belgische Jaerboeken’

bevat (rechts)historische stukken uit de Noordnederlandse (de Bataafse) en de Zuidnederlandse (de Belgische) geschiedenis, met Willem de Zwijger op het voorplan, waarop een ‘Tweede deel. Gentsche Oudheden’ volgt (aldus de advertentie in Gazette van Gend, 9 december 1822).

Hoe dicht leunt het ‘voorbericht’ tot Het Avond-partytje niet aan bij het ‘bericht’ dat Broeckaerts Jellen en Mietje in de edities van 1815 en 1816 voorafgaat (wij citeren uit de Gentsche Almanak voor 1823, blz. 89):

‘Vraeg: Waerom hebt gy dat niet liever in het hollandsch geschreven?

Antwoorden: Geëerde Lezer! om dat wy niet kunnen.

Om dat wy, even als die genen, die maer zoo eerst beginnen zwemmen, buyten onzen grond niet durven gaen.

Om dat de Rhetoryken en de weynige andere geletterde Vlamingen, die ons deze nieuwe loopbaan openen, te hoog draven en niet willen op stap gaen

(1)

; het geen belet, dat velen van ons, met het beste inzigt nogtans, hen niet kunnende volgen, moeten achterblyven.

Om dat wy meenen, tegen het gevoelen van velen, dat er nog iet meer

vereyscht wordt, dan de verdubbelde aa te gebruyken en de y grec daer te

laten, om meê te doen, en eene tael te kennen, welke gedurende eeuwen,

door zorgen, en werken, en slaven, en ploegen, en zwoegen en zweeten,

thans tot den top van volmaektheyd, gekomen is (...)’

(15)

De minister van justitie, C.F. vanMaanen, heeft het in een brief aan koning Willem I (16 april 1823) over Jozef Bernard Cannaert, ‘wiens uitgave van een zeker boekje, onder den titel van Gentsche Almanak, dat ik in 't begin van dit jaar aan U.M. mogt aanbieden, althans eenen blijk van welgezindheid

(1)

oplevert’.

(2)

Alles wijst er inderdaad op dat deze Gentsche Almanak voor 1823 in zijn geheel het werk is van Cannaert.

De bijdragen over processen tegen dieren lijken vingeroefeningen te zijn geweest voor zijn opzienbarende studie Iets over het oude strafregt in België (1826), die als derde vermeerderde uitgave in 1835 verscheen onder de titel Bij dragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen.

Cannaert, in dat jaar 1823 toevallig kandidaat voor de post van substituut van de procureur-generaal te Brussel, liet toen ook het werk Iets over de Hollandsche tael, noch voor, noch tegen verschijnen (Gent, A.B. Stéven), evenzeer anoniem, en geheel in de geest van het pas geciteerde ‘voorbericht’ bij Het Avond-partytje. Regelrecht pro dus, maar psychologisch van aanpak.

(1) Welgezindheid: gunstige gezindheid.

(2) A. DE JONGHE, De taalpolitiek van Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830), Brugge, 19672, p. 116, 324; L. FRANCOIS, Progressief en cultuurbewust, p. 35-39.

(16)

Den nieuwen Dobbelen Schaepers-Almanach voor 1815 (bij Houdin te Gent)

Het eerste van de vier hoofdstukken van Jellen en Mietje verscheen in een Gentse almanak voor 1815: Den Nieuwen Dobbelen Schaepers-Almanach, voor het jaer O.H. Jesu-Christi M.D.CCC.XV. Door M.B.T. Klad-Schryver, gekent door

menigvuldige diergelyke Werken (Gent, J.N. Houdin, Catalognestraat). Een advertentie ervoor vindt men voor het eerst in de Gazette van Gend van donderdag 12 januari 1815, nl. als te verschijnen in de loop van de daaropvolgende week (en te koop bij Hubert Dujardin, boekhandelaar).

Het eigenlijke kalendergedeelte voorin bevat 1) een concordantietafel voor de republikeinse en de gregoriaanse kalender, 2) de dagen van de republikeinse kalender (met hun namen: 1 Vendémiaire: druif, 2 Vend.: saffraan, 3 Vend.: kastanje, enz.), 3) de klassieke almanakrubriek ‘hoeveel jaren zijn verstreken sinds...’ (gewoonlijk van de schepping van de wereld tot een treffend feit uit het pas voorbije jaar), 4) de jaar- en paardenmarkten en 5) de gregoriaanse kalender voor het jaar 1815.

Merkwaardig is het belang dat aan de republikeinse jaarrekening toegekend blijft, terwijl die al bij keizerlijk decreet van Napoleon vanaf 1 januari 1806 (of 11 Nivôse XIV) afgeschaft was. Nog merkwaardiger is dat in deze ‘nieuwen dobbelen

schaepers-almanach’ helemaal geen schapersalmanak te vinden is: we bedoelen de aloude almanak die hoofdzakelijk met conventionele tekens de werk- en feestdagen, de maanstanden, het weer enz. aangeeft of voorspelt (en die in de concurrerende

‘dobbele schapers almanak’ een jaar later wel zal voorkomen en er een bijzonder

attractief cachet aan zal verlenen).

(17)

Heelwat uitvoeriger is een tweede gedeelte (afzonderlijk gepagineerd van 1 tot 85) met van alles en nog wat. In het kort de gehele bijdragenreeks: Iets over de

prognosticatien. Aen het schoon geslacht. - Prognosticatie, p. 6-17. - Bericht (gevende de reden waarom het onmiddellijk volgende stuk in het Gents dialect is geschreven), p. 18. - Jellen en Mietje (eerste hoofdstuk), p. 19-28. - Een snuyfken, p. 29-33. - De wonderlyke historie van den wandelenden Jode, den welken sedert het jaer 33 tot deze ure toe geduerig in de weireld is dwaelende. Zesde en laeste vervolg, p. 34-39.

- Bloem-zotten (over de tulpenzwendel in het zeventiende-eeuwse Holland), p. 40-42.

- Historie van Mandrin. Vierde vervolg (met als aanhef: ‘Wy hadden reeds verscheyde jaeren in onze voorgaende Almanachen het vervolg van deze schoone historie verwaerloost, om dat wy eenen tyd beleeft hebben, in den welken niet eenen maer duyzenden Mandrins te vinden waeren’, en met aan het einde: ‘Het vervolg par naeste’), p. 43-46. - Wonderbaere historie van Doctor Faustus, Grooten Tooveraer en zwarten Konstenaer. Derde vervolg, p. 47-51. - Curieuse kerkelyke Geschiedenissen en Oudheden, p. 52-53. - Nieuwe kerkelyke Gebeurtenissen (gebeurtenissen in Gent tijdens de voorbije Franse overheersing), p. 54-55. - Eenige oudheden en merkweirdige gebeurtenissen der stad Gend, p. 56-70. - Kronyke [...] (chronologisch overzicht van het voorbije jaar 1814, met enkele gevallen van hekserij, o.a. te Onkerzele), p. 71-85.

De fragmenten uit de volksboekjesliteratuur (Wandelende Jood, Faustus, waar wij ook Mandrin bijrekenen, de legendarische bendeleider uit het Rhônegebied,

1724-1755), hier aangeboden als zoveelste vervolg, geven te kennen dat deze almanak zelf een reeks voorgangers heeft gehad. Ook van de hand van M.B.T.? Ook van de hand van Broeckaert?

*

*

*

(18)

Het stuk dat ons hier het meest interesseert, draagt eigenlijk een uitvoeriger titel:

Jellen en Mietje, hunne vryagie, en hoe dat een dingen somwylen komt voor een enkel woord (voor: omwille van). Deze eerste worp beslaat slechts tien bladzijden.

Volgend ‘Bericht’ gaat er aan vooraf:

In den oogenblik dat wy onze moeder-tael wederom de overhand over de vremde taelen zien nemen, en dat zy niet alléen in de publieke acten is toegelaeten, maer zelfs in de rechtsbanken staet ingevoert te worden, moet het van een algemeen belang zyn te kunnen onderscheyden wat onze regte moeder-tael is, of wel deze die wy schryven, of wel deze die wy spreken.

Indien deze laeste moet gevolgd worden, zal het moeylyk vallen uyt de verscheyde Dialecten van Vlaenderen en Braband eene verstaenbaere tael te vormen; wy geven hier tot voorbeeld eene saemenspraeke tusschen twee Gentenaeren, wiens [= wier] spreekwyzen, hoe zy wel [= hoewel zij] uyt de geringste klasse der burgers genomen, nogtans byna de zelfste zyn die onder de fatsoenelyke luyden doorgaens gebruykt worden; vergelykt deze spreekwyzen by die van Brugge, Brussel en andere plaetsen, en gy zult eene verzaemelinge en brabel-taelen hebben, de welke de geleerdste persoonen niet zullen konnen ontknoopen; want menigmaal gebeurt het dat de volkeren dier verscheyde vlaemsche steden elkanderen niet verstaende, eene vremde tael moeten gebruyken om met elkanderen te handelen.

Dit taalkundig ‘bericht’ zal met het aangevulde verhaal overgaan naar de Dobbele Schapers Almanak van het volgende jaar, maar met weglating van de laatste tien woorden: de zinspeling op het verkiezen van het Frans boven het algemeen Nederlands klonk in het inmiddels geconsolideerde Verenigd Koninkrijk der Nederlanden waarschijnlijk niet langer opportuun.

Een tekstvergelijkende studie tussen de versie van 1815 en die van 1816 ware

misschien op een andere plaats gewenst. Voor de meest in het oog springende variante

verwijzen we de lezer naar blz. 51 van de tekstuitgave: deze gehele slotbeschouwing,

bijna een bladzijde lang (van Alzoo tot pronken),

(19)

ontbreekt in de versie 1815 (wat naar onze smaak beter is). Interessant is in de versie 1815 ook de toevoeging ‘Het vervolg en de bruyloft par naeste’.

*

*

*

Karel Broeckaert stuurde twee exemplaren van deze almanak naar het Koninklijk Instituut te Amsterdam, Klasse der Letteren. Deze Academie naar Frans model was door koning Lodewijk Napoleon in 1808 gesticht en de allereerste binnengekomen brief bij de Klasse der Letteren was er overigens een van dezelfde Broeckaert geweest.

Hij verzocht de gloednieuwe hoge instelling toen om medewerking bij de groots opgezette Aalsterse dichtwedstrijd op het onderwerp De Belgen

(1)

.

Zijn schrijven bij de zending van zeven jaar later is belangwekkend genoeg om grotendeels afgedrukt te worden

(2)

:

Zedert eenige Jaaren is onze onderhandeling af gebroken geweest, door de onderdrukkingen die wy in de leste afgeloopen tyden hebben uitgestaan:

byna wierd de yver tot Schoone Letteren alhier uitgedooft en de

genootschappen en Rethorique kamers gingen langzaam te niet. Dog thans zedert de leste gelukkige gebeurtenissen en onze vereeniging met Holland beuren zy te gelyk het hoofd wederom op [...].

Een myner vrienden die onlangs een speelr(e)ysje in Holland gedaan heeft, verzekert my dat eenige leden van het Instituut zig bezig houden met een tractatje over de verscheyde Dialecten dezer gewesten. In dien zin zende UE. een kl(e)yn werkje dat ik in dezen geest bereid hadde; ik zende UE.

het zelve niet als een

(1) Zie J. HUYGHEBAERT, De Belgen / Les Belges, (bibliografie 1988), p. 49-55.

(2) Id., o.c., p. 56-59.

(20)

voortbrengzel van vernuft, maar als een bewys van de smaak des grootste gedeelte der vlaamsche lezers! zoû UE

e

konnen gelooven, dat het maar alleen onder het kleedzel van triviaale praatjens is, geschreven in de bezondere spraakwyze van het land, dat men eenige zedige of staatkundige stellingen, over het algemeen niet

(1)

kan doen doorgaan, wanneer men het bestaan durft in de nederlandsche taal te schryven. Tot zo ver heeft het fransch de moedertaal in deze gewesten ten onderen gebragt, dat deze even als de doode taalen maar van eenige geleerde gekent is en verstaan word, en om in het nederduitsch gelezen te worden, moet een schryver zig alhier zoo ver onder zyne gewoone denkwyze buygen, als hy zig elders daar boven moet verheffen dog alles doet verhoopen, indien de Batafsche Academien en genootschappen hunne nieuwe broeders onderschraagen, dat wel haast, niet alleen een algemeen nationaal Caracter, maar ook eene zelfste Dialecte, de twee vereenigde volkeren op het nouwste en voor altoos zal verbinden.

Willem Bilderdijk, de voorzitter, sprak in de vergadering van 23 februari enkele waarderende woorden ten aanhore van de heren Weiland, Bussingh, Loots, Van Lennep, Meyer en Kops, en met een beleefd dankwoord op 14 maart was de kous af. Verder contact blijkt de man uit Aalst niet te hebben gezocht.

De inhoud van deze brief bevestigt overigens de boven geciteerde introductie tot

Jellen en Mietje. Vermeldenswaard is in dit verband dat het verhaal op de omslag

van het almanakje wordt aangekondigd onder de titel Iets over onze Moeder-tael, of

Jellen en Mietje (...). Waarbij opvalt dat Cannaert acht jaar later zijn boek over de

vraag naar het gebruik van eigen streektaal of algemeen Nederlands de gelijkluidende

titel Iets over de Hollandsche tael meegeeft. Belangrijker is natuurlijk het feit dat ze

allebei dezelfde bedoeling hadden, nl. de machteloosheid van het 'Vlaams' te

demonstreren en zodoende - tegen de taalparticularisten in - de noodzakelijkheid van

de officiële (Noord)nederlandse spraakkunst en spelling te bewijzen. Niet dat de

(21)

Zuidnederlandse (Vlaamse) particularisten het gebruik van het dialect propageerden:

F.L.N. Henckel, F.D. Van Daele (Vaelande) en de jongere Leo de Foere dachten

zeker niet aan een taalgebruik ‘op zijn Jellen en Mietje's’. Die suggestie moet op

rekening van Broeckaerts zin voor karikatuur geschreven worden.

(22)

De Dobbele Schapers Almanak voor 1816 (bij De Busscher te Gent)

De lezers van de Gazette van Gend troffen op donderdag 21 december 1815 een advertentie aan voor De Dobbele Schapers Almanak voor het jaar 1816:

tweede jaer, in octavo, van 260 bladz., met dry konstplaeten, verbeeldende de eerste het portrait van den auteur, de tweede JELLEN en MIETJEN, en de derde verbeeldende eene halte der burgerlyke nachtwagt te Gend [...].

Deze almanak verscheen bij Guillaume de Busscher (in octavo, 64 p. lim., d.w.z.

het eigenlijke kalendergedeelte met lijst van de jaarmarkten e.d.m., en 184 p. leestekst;

samen met de 12 blz. authentieke schapersalmanak helemaal voorin werd dat inderdaad 260 blz.). Drukker De Busscher (een voorvader van Suzanne Lilar en Françoise Mallet-Joris) had zich pas heel recentelijk in Gent gevestigd. Zijn vroeger bedrijf in Brugge was vernield op 12 maart 1814, toen een verrassend maneuver van de heenvluchtende Franse bezettingstroepen een tijdelijke ontreddering van de plaatselijke ordedienst had veroorzaakt. Het gepeupel had daarvan geprofiteerd: De Busscher was inderdaad zeer verknocht geweest aan het Franse keizerrijk. In zijn nieuwe woonplaats zou hij vlug de voornaamste drukker worden, ongeëvenaard in de gravure en in de nieuwe techniek van de steendruk

(1)

.

Zijn Dobbele Schapers Almanak lag vanaf 1 januari 1816 te koop ‘au Magasin de

Nouveautés, chez G. de Busscher et Fils, imprimeurs-libraires, place de la Calandre,

n

o

18, à Gand’ (advertenie in Gazette van Gend en Journal de Gand, allebei in het

Frans, 1 januari 1816).

(23)

Fig. 3

(24)

Het ziet ernaar uit dat deze almanak voor de pas neergestreken drukkerboekhandelaar de grote reclamestunt is geweest. Een voor het genre ongewoon groot formaat, een ongewoon hoog aantal bladzijden, een ongewoon hoge oplage (wat onrechtstreeks door de vele bewaarde exemplaren wordt bewezen), en ongewoon luxueus aan de man gebracht: ‘prys: 2 francs, idem op beste postpapier, eerste plaetdrukken, 3 francs’, besluit de advertentie van 21 december. Niet zonder reden werd ook beklemtoond dat het hele boekdeel met een nieuwe letter was gezet (‘Almanaken [sic] moeten gedrukt worden met eene correcte letter ende schoon pampier’, wordt helemaal voorin uit een ‘Art. 8, edict. 1626’ geciteerd). Voor almanakken - samen met ‘vliegende bladen’, kruiske-a's en dergelijke assepoesen van het drukkersbedrijf - was bovenal de kopergravure een ongeziene luxe, apart (want volgens diepdrukprocédé) gedrukt en als buitentekstplaat ingelegd. Guillaume de Busscher ging bovendien met een afficheslag de almanak te lijf die zijn collega J.N. Houdin durfde voor te stellen als zijnde de echte voortzetting van zijn suksesrijke almanak van het jaar voordien.

Houdin had namelijk in een aankondiging in het (bij hemzelf gedrukte) Journal de Gand van zondag 31 december 1815 daarover gemeld:

Sous presse [...], non moins intéressant que celui de l'année dernière, dont il est la continuation, au prix modique de 75 centimes.

Op deze aankondiging heeft De Busscher onmiddellijk gereageerd met een overal uitgeplakte affiche onder de titel Reclamatie:

... De ondergeteekende drukkers en uytgevers van den Dobbelen

Schapers Almanach voor het jaar 1816, [...] hebben de eer het publiek te

berigten, dat de schryver van het bovenstaende werk, 't gene by de

ondergeteekenden reets [sic] uytgegeven en te bekomen is, de autheur is,

van den Dobbelen Schapers Almanak, de welke het voorleden jaer, gedrukt

en uytgegeven is geweest, by de heer Houdin, en alzoo het echte vervolg

en uytgave is. Gend, 1 Januarius 1816. G. de Busscher en Zoon.

(25)

De heer Houdin liet prompt weer van zich horen in zijn Journal de Gand van woensdag 3 januari. De tekst geeft te verstaan dat Broeckaerts overstap voor hem zeer verrassend is aangekomen:

On a placardé hier avec profusion une affiche (elle est cidessous) dans laquelle on affirme que l'almanach, qui se vend chez M. De Busscher, est l'ouvrage de l'auteur du Double Almanach de l'année dernière. Il est incontestablement vrai que le titre et les morceaux copiés littéralement de ce dernier almanach sont de cet auteur, dont les productions originales peuvent servir d'excuse à cette espièglerie de laquelle nous avons ri les premiers. Nous affirmons à notre tour que si les auteurs de l'affiche ont raison, nous n'avons pas tort en annonçant la véritable suite et continuation du Double Almanach, sorti l'année dernière de l'imprimerie de ce journal.

Ce petit ouvrage paraîtra très-incessamment, sans portrait d'Auteur, mais accompagné de la gaité et de l'aimable folie qui le distinguent; le tout pour le modique prix de 75 centimes. (Volgt de gehele tekst van De Busschers affiche!)

Bij ons weten hebben noch Houdin noch De Busscher na 1816 nog een almanak uitgebracht onder een titel die iets met schapers te maken heeft. Maar het authentieke schapersalmanakje, beperkt tot de eeuwenoude tekentjes in zwart en rood, verliet alleszins nog tot 1840 de persen van de gezusters De Goesin en van Judocus Begyn

(1)

.

*

*

*

Broeckaerts inbreng in die Dobbele Schapers Almanak voor 1816 was ongetwijfeld veel ruimer dan algemeen wordt aanvaard en sloeg wellicht ook op

(1) Exemplaren van Den boeren- ofte schaepers-almanach in Centrale Bibliotheek Universiteit Gent: 1818, 1828 (Gezusters De Goesin), 1818, 1822, 1831, 1840 (Jud. Begyn). Zie over de schapersalmanak E. VAN DEN BUSSCHE, Almanach flamand singulier, in: La Flandre, V, 1873-1874, p. 21-36.

(26)

de eerste katerne, waarin drie kalenders zijn opgenomen. De eerste kalender is de eigenlijke schapersalmanak, 16 bladzijden lang. Fig. 4 toont de eerste vier bladzijden ervan, maar dan zonder de rode kleur waarmee o.a. de tekens voor de zondagen - de halve schijf met een kruisje erboven, door zes driehoekjes gevolgd - en de feestdagen zijn aangeduid. Men kan zich afvragen of vanuit huize De Busscher deze ene katern ook apart werd verspreid door de van hoeve tot hoeve trekkende ‘colporteurs’. En of deze almanak der analfabeten al langere tijd de status van modieuze rariteit genoot, misschien als bijverschijnsel van de herdersliteratuur (het verband lag sinds Edmund Spenser's The shephearde's calendar, 1579, nogal voor de hand). Het blijft in ieder geval vreemd dat Houdins ‘schapersalmanakken’ het juist zonder schapersalmanak deden. Heeft precies die loze titel iemand op het lumineuze idee gebracht om de daad bij het woord te voegen? En was die iemand Broeckaert, die in zijn Sysse-panne ‘de curiositeit van de folklorist’ aan de dag legde, zoals A. Jacob heeft opgemerkt?

Op die schapersalmanak volgen 1) de concordantietafel van de republikeinse en de

gregoriaanse kalender vanaf het jaar I (1792-93) tot het denkbeeldige jaar XXV

(1816) (zoals al geschreven, was de republikeinse tijdrekening in 1806 stopgezet),

2) de lijst van al de dagen van het republikeinse jaar met hun benaming (net zoals in

Houdins almanak van het jaar voordien), 3) de gregoriaanse kalender voor 1816

(precies op het samengaan van beide kalenders slaat de term ‘dobbele’ [dubbele] uit

de titel), 4) ‘Jaer- en peirdemarkten’, 5) ‘Wekelyksche merktdagen in de provintie

van Oost-Vlaenderen’, 6) ‘Vertrek en aenkomst der merkt- en beurt-schepen’ en ‘der

brief-posten’ (voor Gent), 7) ‘Merkweerdige tydstippen die een mensch in deze

wereld dient te weten’ (vanaf de schepping van de wereld), 8) ‘Prognosticatien’ (de

onmisbare 'goe- en kwaweervoorspelling') en 9) ‘Reglement op 't grave-jassen’ (een

kaartspel dat ook in Broeckaerts Sysse-panne geregeld ter sprake kwam).

(27)

Met dit alles zijn vier katernen in octavo gevuld: 64 ongepagineerde bladzijden. De genoemde rubriek zeven, ongewoon fantasierijk bedacht en geformuleerd, is bijna woord voor woord identiek met de overeenkomstige rubriek in de bij Houdin gedrukte almanak van het jaar tevoren.

Het volgende gedeelte is gepagineerd van 1 tot 183. Ook dit afzonderlijk geheel van verhalen en andere stukken is anoniem, maar o.i. compleet van de hand van Karel Broeckaert: De nieuw-jaer-gift of het is al boter aen de galg (met een motto naar La Bruyère, met verwijzingen naar een even kleurrijk als heterogeen gezelschap auteurs als Claude Millot, B. de Fontenelle, Abraham a Sancta Clara, N. Machiavelli, Jacob Cats en Richard Steele, en met de briljante inzet ‘Zulk een ey, zulk een kieken’), p.

1-14. - Bevolking der voornaemste plaetzen, volgens de beste schryvers (de auteur heeft het op blz. 20 over ‘alle de nieuwe zielsgebreken’, wat ook in het berijmd onderschrift bij zijn gegraveerd portret staat), p. 15-20. - Noncle-Jan in de verkoopzael of een verloren woord, p. 21-39. - A propos (voorbericht bij Jellen en Mietje), p. 40.

- Jellen en Mietje, hunne vryagie, en hoe dat een dingen somwylen komt voor een enkel woord, p. 41-86. - Gedenkschriften uyt de oude tyden toen alles goed koop was, p. 87-96. - 't Jaek of de gevallen van eenen remplacant [sic] uyt veurne-ambacht, p. 97-109. - Bylagen, p. 110-119. - Iets over den spaenschen oorlog (soldatenbrief van 1808), p. 120-122. - Over de Baerden en Knevels, p. 123-128. - Over de paruyken, p. 129-135. - Mengelwerk, p. 136-150. - Kronyk van de merkweerdigste gebeurtenissen voorgevallen gedurende het jaer 1815, p. 151-178. - Poezy (Nieuw liedeken. Stemme:

Ik ben een meysken van 18 jaeren), p. 179-183.

Het merkwaardigste stuk, buiten Jellen en Mietje, lijkt ons Noncle-Jan, handelend

over een man die tijdens de revolutie jaren iedere vernieuwing koppig van de hand

wees - een reïncarnatie van Gysken - en over zijn zoon, die op klachten i.v.m. de

nieuwe belastingen reageert met een zedenpreek over de ware vormen van belasting

waar mensen onder gebukt gaan, zijnde luiheid,

(28)

Fig. 4

(29)
(30)
(31)
(32)

Fig. 5: Twee bladzijden uit ‘Den Boeren ofte Schaepers Almanach voor het Jaar ons Heere M.DCC.XCIV’ (1794), gedrukt te Gent bij de Weduwe Michiel de Goesin. Het lijkt of Guill. de Busscher tweeëntwintig jaar later deze zelfde houtblokjes (in een meer afgesleten toestand) heeft gebruikt.

(33)

hoovaardij en dwaasheid. Dit gemoraliseer was in bijna identieke bewoordingen al te lezen in de Sysse-panne (28 februari 1796), waar het ontleend blijkt te zijn aan Benjamin Franklin. Bij de inhoud, die neerkomt op het goedpraten van een onprettige fiscale druk, past wel de bedenking dat enig opportunisme onder de opeenvolgende politieke regimes Broeckaert niet vreemd was.

*

*

*

Deze dobbele schapersalmanak bevat drie kopergravures en één houtsnede (niet meegerekend de talloze figuurtjes en taferelen in houtsnede waarmee voorin de eigenlijke schapersalmanak samengesteld was).

De kopergravures zijn uiteraard afgedrukt op afzonderlijk ingelegde bladen.

Helemaal vooraan vindt men het manshoofd in profiel, dat dank zij de aankondigingen in de Gazette van Gend identificeerbaar is als het portret van Karel Broeckaert. Er staat ‘van den auteur’, maar geheel Gent heeft de sinds anderhalf decennium naar Aalst uitgeweken ex-redacteur van de Sysse-panne natuurlijk op slag herkend. Van een origineel signalement gesproken. Ook het berijmd onderschrift wijst in zijn richting: het thema van de veranderlijkheid heeft hij, kind van een uitzonderlijk onstandvastig tijdsgewricht, als geen ander tot het zijne gemaakt.

De tweede kopergravure, tussen blz. 40 en 41, toont ons Jellen bij Mietje thuis op het moment dat het meisje haar jurk kniehoog optilt om er de vuurpot of lollepot onder vandaan te halen (fig. 6 toont een kopie van de vermoedelijk originele tekening die naast de gravure ingekleefd zit in het exemplaar G 9953 van de Centrale

Bibliotheek van de Universiteit Gent. De gravure zelf drukken we verder af, op de

plaats waar ze thuishoort, nl. bij de titelbladzijde van het verhaal). W. Braekman

beschrijft de voorstelling op de gravure als volgt:

(34)

In zijn rechterhand houdt Jellen een pijp (wellicht in witte pijpaarde), in zijn linker een solferpriem, die hij wel zal genomen hebben uit de solferbak, die in de haard te zien is. Mietje zit op een stoel en reikt met de linkerhand de vuurpot aan Jellen. [...] Het ingaan van Mietje op Jellens vraag zal Jellen wel als een bij zonder goed teken voor zijn

toenaderingspoging hebben geïnterpreteerd.

(1)

De symboliek van deze pijp-en-lollepot-scène laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Van een vondst is hier overigens, wat Broeckaert betreft, geen sprake. Kobus en Agnietje uit Justus van Effens Spectator opent met een identiek tafereel.

Het blad met de derde kopergravure zit ingenaaid tussen blz. 150 en 151, met de prentzijde naast blz. 151. Hier begint de rubriek ‘Kronyk van de merkweerdigste gebeurtenissen voorgevallen gedurende het jaer 1815’. Het tafereel (zie fig. 7) illustreert een passus op blz. 176-177, waar de Gentse nachtwacht ter sprake komt, 15 november 1815:

15 Dito. De straten dezer stad sedert eenigen tyd zoo onveylig geworden zynde, dat er gedurende den nacht, dry verscheyde moorden waren gepleegt, heeft het magistraet geraedsaem gevonden een burgerlyke nachtwacht op te rechten en de dekens der respective gebuertens byeen te roepen, om de zelve te organiseeren; gedurende d'eerste dagen wierden deze wachten door de gebueren in persoon gedaen, maer welhaest heeft het meestedeel der zelven, zich doen vervangen door bedienelyke mannen gezegt remplacanten, welke thans gemelde wacht waernemen, van vyf tot elf ueren 's avonds, behoorelyk gewapend met pyken en hallebaerden;

sedert dien tyd zyn de straten veylig, en men heeft van dergelyke heuveldaden niet meer gehoort.

Wy geven alhier een afbeeldzel van eene halte dezer nachtwacht naer het

leven afgeteekend, en dit doen we desteliever, om dat

(35)

Fig. 6: Vergelijk met de gravure die na deze inleiding, bij het begin van de originele tekst, afgedrukt is.

(36)

Fig. 7

(37)

wy gevallig den nacht getroffen hebben, toen NONCLE JAN op de wacht was, en alzoo gelegenheyd vinden, dien filosoof aen onze lezers te laten zien. Wy achten het onnoodig te zeggen dat hy het is, welke met den parapluie onder den arm, staet. Wy denken dat het onzen lezeren niet vreemd zal voorkomen Noncle-Jan persoonlyk op de wacht te ontmoeten, daer hy steeds de man van zyn eygen gevoelen, van zyne eygene

grondbeginzelen is en de zelve getrouwelyk volgt; want hy is gewoon te zeggen dat wy ons niet te veel op de zorg van een ander mogen verlaten en dat indien men iets wel wilt gedaen hebben, men zulks zelfs doen moet.

De tekenaar en graveerder was Lieven Amand de Bast (Gent 1787-1837)

(1)

. Deze neef van de geleerde kanunnik De Bast was een gezocht graveerder op medailles.

Hij was in de Gentse kring van artiesten en schrijvers een geziene figuur,

mede-oprichter van de Société des Arts et de Littérature à Gand (1808). Hij stichtte in 1823 samen met zijn oud-onderwijzer J.B. Delbecq de Messager des Sciences et des Arts du royaume des Pays-Bas

(2)

. Zijn bijdrage Sur les tableaux des frères Van Eyck, placés dans l'église de Saint Bavon, à Gand, et plus particulièrement sur le mérite d'Hubert comme peintre (1823) mag zeker belangwekkend genoemd worden.

Prudens van Duyse schrijft dat de platen in Broeckaerts Dobbele Schapers Almanak voor 1816 (twee platen, zegt hij ten onrechte i.p.v. drie) de

(1) F. Vanderhaeghen vermeldt in zijn Bibliographie Gantoise als tekenaar en graveerder van de kopergravures uit de Dobbele Schapers Almanak Eug. Verboeckhoven. In de Dobb.

Schapers Alm., exemplaar G 9153 in de Centr. Bibl. Un. Gent, prijkt vooraan een notitie waarin de naam Verboeckhoven is geschrapt en vervangen door Liévin de Bast. In het exempl.

G 5013 staat onder Broeckaerts portret: gegraveerd door Am. de Bast. Lieven en Amand zijn de twee voornamen van één en dezelfde Gentse graveerder.

(2) A. VOISIN, Notice biographique sur feu M. Liévin Amand Marie de Bast, overdruk uit:

Messager des Sciences et des Arts de la Belgique, Gent, 1833; - E. DE BUSSCHER, L.-A.-M.

de Bast, in: Biographie nationale, IV, 1873, k. 752-756.

(38)

enige zijn ‘die de graveur De Bast ooit maakte’. Hij bedoelt hiermee dat de bekende graveerder op medailles en vazen alleen deze ene keer graveur is geweest van boekillustraties op koperplaten

(1)

. Voisin kende dan toch een honderdtal zulke kopergravures van De Bast, waaronder hij er een vermeldt: ‘une caricature des bourgeois patriotes de 1789’

(2)

. Ongetwijfeld de plaat ‘Wer da!’ (Verwart Voisin 1789 met 1815? Niet noodzakelijk. De Bast was bij de opstand tegen Jozef II weliswaar maar twee jaar oud, maar dat bewijst niet veel.

Wij drukken voor de volledigheid ook de houtsnede af die het verhaal Noncle-Jan

in de verkoopzael siert (fig. 8): net zoals de pas besproken koperplaat is dit een geval

van (geestige) improvisatie rond gerecupereerd beeldmateriaal. Gezelle zou zich in

Rond den Heerd tot een meester in (ook) dit genre ontpoppen.

(39)

Fig. 8

(40)

Den nieuwen Dobbelen Schaepers-Almanach voor 1816 (bij Houdin te Gent)

Drukker J.N. Houdin gaf in de loop van januari 1816 toch nog zijn almanak in het licht: Den Nieuwen Dobbelen Schaepers-Almanach, voor het schrikkel-jaer O.H.

Jesu-Christi MDCCCXVI, Zynde het echt Vervolg en Tweede Deel van den genen van het Jaer 1815. Door M.B.T. Klad-Schryver, gekend door menigvuldige diergelyke Werken. TOME II. - 2.

de

Jaer.

De eerste rubriek is wel weer de concordantietafel voor de republikeinse en de gregoriaanse kalender, maar een afzonderlijk overzicht van de dagen met hun republikeinse kalendernamen komt niet meer voor. De gregoriaanse kalender met zijn heiligennamen is natuurlijk wel aanwezig.

Dan komen de volgende brokstukken en rubrieken: een volledige efemeridenreeks (d.w.z. dat op elke dag van het jaar een gebeurtenis wordt aangehaald die op dezelfde dag in een willekeurig vroeger jaar is voorgevallen), p. 1-28. - Dag-Verhael van het voornaemste dat er voorgevallen is geduerende de Patriotische Geschiedenissen in de jaeren 1789 en 1790, in de Oostenryksche Nederlanden, p. 29-53. - Over de excommunicatien van ratten en muyzen, p. 54-57. - Over de tooverye, spooken, geesten, weerwolven en bloed-zuypers. Samenspraek tusschen eenen Minne-Broeder en eenen Pachter, p. 58-69. - Het eyland Lampedouze of de hypocriten (met als aanhef: ‘Montagne verhaeld’ - bedoeld is de Franse schrijver Montaigne) p. 70. - Cosaken, p. 71-74. - Gevoelens onzer voor-ouders, over de Engelsche goederen.

Zynde eene Samenspraek over het Decreet van den 21 December 1680, getrokken

uyt een echt in dien tyd verschenen Schrift, over den Oorsprong van de Ruine en

Armoede der

(41)

Nederlanden, p. 75-85

(1)

. - Over den voorspoed onzer fabrieken, zynde eene Samenspraek tusschen Phlippen, Meester-Knegt van eene Katoen-Spindery, en verscheyde Spinnerssen en Fabriek-Wevers, p. 86-92. - Meester Naeyer, of men moet het naerzien. Een verhael bevattende de Konst om wys en ryk te worden zonder moeyte, p. 93-99. - Onderaerdsche legers, of vervolg der historie van den Rooden Man, p. 100-101. - Varia, p. 102-107. - Kronyke van het merkweerdigste in Europa geschied (...) 1815, p. 108-114. - Jaer- en Peirde-markten, p. 115.

Even treffend als de verwantschap tussen de almanak-Houdin 1815 en de almanak-De Busscher 1816 is de kloof tussen eerstgenoemde almanak en deze almanak-Houdin 1816. En toch prijkt op allebei de auteursnaam M.B.T. De onmogelijkheid alleen al dat ze allebei het werk zijn van een zelfde schrijver zet ertoe aan om aan die initialen niet al te veel aandacht te schenken. Tenzij natuurlijk de voor de hand liggende M(ynheer) B(ROECKAER)T de gevolgen van zijn overloperij zou hebben opgevangen door een bevriend almanakschrijver aan te spreken.

Jozef Bernard Cannaert? Alles laat aan hem denken. Daar waar Houdins almanak voor 1815 overwegend gevuld was met brokstukken uit de traditionele

volksboekenschat (de Wandelende Jood, Mandrin, Faustus) slaat de inhoud van Houdins almanak voor 1816 om naar de rechtsgeschiedenis, met daar bovenop een bijdrage over de Brabantse Omwenteling die toch wel enigszins aan de fameuze Excellente Print-Cronike (waaraan Cannaert heeft meegewerkt) herinnert, en een stukje dat aanvangt met de naam van Cannaerts lievelingsauteur Montaigne. In een biografische schets naar aanleiding van

(1) Bij dezelfde drukker J.N. Houdin verscheen in 1818 een heruitgave van het bedoeld werk uit de 17de eeuw (waarvan inhoud en strekking de Gentse industriëlen blijkbaar zeer actueel voorkwam): Den oorspronck vande Ruïne en Aermoede der Spaensche Nederlanden... (naar de druk bij Ger. Chockier, Luik, 1686).

(42)

Cannaerts overlijden heeft de dichter Prudens van Duyse hém De dobbele

Schapersalmanak voor 't jaer O.H. 1816, Gent, De Busscher toegeschreven, weliswaar niet zonder te beklemtonen dat het daarin opgenomen Jellen en Mietje dan toch wel geheel van Broeckaerts hand was

(1)

. Wij zijn ervan overtuigd dat Van Duyse niets anders dan ‘Den nieuwen Dobbelen Schaepersalmanach voor 1816 van Houdin voor ogen had, en dat in deze lapsus de grondslag is te zoeken van een onoverzichtelijke reeks toeschrijvingen van De nieuw-jaer-gift, Noncle-Jan e.a. stukken uit de

almanak-De Busscher 1816 aan Cannaert.

(43)

Jellen en Mietje

‘Jellen en Mietjen, hunne vryagie, een roman in vier hoofdstukken, bevattende mede eenige merkweerdige portraitten der voornaemste interlocuteurs als moeder Anne Mie, van baezinne Graete, Tone Wyters, Nelle Sproete, Cyprianus van der Moezel deken der gebuerte, etc.’, zo werd het verhaal in de krant geadverteerd (Gazette van Gend, 21 december 1815). Wat werd in 1815 onder de term roman verstaan? J.

Weisgerber wijst het ons aan:

Prozaromans zijn er [bij ons] nog niet, Jellen en Mietje daargelaten, maar Broeckaert kan in geen enkel opzicht de vergelijking doorstaan met Marivaux, Sterne of Wieland.

(1)

Deze auteursnamen maken zeker duidelijk wat voor Broeckaert en zijn tijd een roman was, maar dat betekent niet dat hij met die auteurs vergeleken moet worden. Wie Broeckaert naast passende tijdgenoten wil plaatsen, dient naar voorlopers van Dickens te zoeken. Zou hij de term ‘roman’ in de advertentie voor zijn Jellen en Mietje overigens niet met een knipoog naar zijn lezers toe gebruikt hebben? Tijdgenoten verstaan hun schrijvers.

‘Onze eerste burgerlijke, ja proletarische novelle’ (G. Schmook) brengt ‘een kostelijke fantazie op het motief der quade tonghe, dat droef lapken dat noyt stille en is’ (A.

Jacob)

(2)

. Als de vrouw maar niet altijd weer het laatste

(1) J. WEISGERBER, Een Vlaamse rococoliteratuur? Peilingen, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninkl. Acad. voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 1989, p. 311.

(2) A. JACOB, Borgers in den Estaminé (zie bibl. 1922), Inleiding, p. XXI. G. SCHMOOK voegt er in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. IX, 1956, p. 427, o.i. wat voortvarend, aan toe: ‘een Hermann und Dorotheapastiche!’.

(44)

woord wil, vallen er geen klappen en blijft het huwelijk wat het hoort te zijn. Deze eenvoudige problematiek beleeft het verliefde tweetal in een contrastrijke

opeenvolging van situaties. Een luchtige babbel over al dan niet vredevolle relaties bij koppels uit hun kennissenkring loopt door een verkeerd begrepen woord wat uit de hand: Mietje hééft het laatste woord, maar de slagen komen, als uitzondering op de regel, op Jellen neer. Die worden hem toegediend door zijn aanstaande

schoonmoeder. Deze furie komt in hoofdstuk twee ook met Jellens pleegmoeder in aanvaring. Ze zitten samen het geplande huwelijk te bespreken, tot een onschuldige gedachtenwisseling over het-laatste-woord-willen-hebben in het huwelijk ook hier aanleiding geeft tot een misverstand en Mietjes moeder maar meteen alle deuren dichtklapt. En dan komt ze thuis om er Jellen onder 't bed te vinden...

Het verhaal is gesitueerd in de pas voorbije Franse tijd. Daar zorgen Tone Wyters (spreek Weiters uit, d.i. Wauters op z'n Gents) en Cyprianus van der Moezel voor.

Ze vormen twee complementaire personages: eerstgenoemde is de levenskunstenaar die revolutie en oorlog onbekommerd heeft doorgemaakt en zich zelfs verrijkt heeft;

de tweede is de door dezelfde tijdsomstandigheden getekende intellectueel die van

‘procureur van de smalle wet’ (een door de Fransen afgeschafte plaatselijke

ancien-régime-functie) tot haveloos schoolmeester weggezakt is, maar die in zijn

volkse buurt onverminderd de belichaming van orde en gezag is gebleven, in kleine

en grote conflicten raad verstrekt en recht spreekt. Zijn tussenkomst brengt Mietjes

moeder weer tot rede. Een bonte vriendenkrans trekt met het koppel de stad uit om

de ondertrouw te vieren en Tone Wyters vertelt het gezelschap hoe bij een jonggehuwd

paar de liefde dreigde zoek te raken door de schuld van het meisje dat altijd allerlei

op haar echtgenoot aan te merken had. De auteur legt Wyters hiermee een verhaal

in de mond dat hij zou hebben gevonden bij de Amerikaan Benjamin Franklin

(1706-1790). Dat weet men sinds de heruitgaven van 1841 en 1842 (eigenlijk allebei

van 1841). De anonieme tekstuitgever van de editie

(45)

Annoot-Braeckman (zonder de minste twijfel Cannaert - zie hierna: Twee eeuwen Jellen en Mietje, IV) laat het derde van de vier hoofdstukken als volgt eindigen:

Wyters, nu van zyne flauwte teenemael ersteld zynde, nam eindelyk het woord op, en vertelde de volgende historie (naar een apologue van B.

Franklin).

Prudens van Duyse (zie hierna: idem, V) geeft een toevoeging in dezelfde zin.

*

*

*

Het verhaal behoort tot de beste van onze literatuur, het vloeit natuurlijk en ongeremd voort in een taal die gesproken wordt door mensen die geen andere kennen en die zingen zoals ze gebekt zijn. Er spreekt, ondanks het besef van haar ontoereikendheid, een vertederde liefde voor deze taal uit, en voor de eenvoudigen die ze spreken. Op onze dagen vinden we daar iets van terug in de beste bladzijden van Cyriel Buysse. We treffen er in de achttiende eeuw een enkele maal een weerschijn van aan bij Justus van Effen, waar hij volksmensen laat optreden; het is dan telkens veel prettiger om lezen dan zijn gewone deftige betogen. Heeft Broeckaert daar toch enigszins een voorbeeld in gevonden voor zijn Sysse-panne? Hij heeft dat zeker voor zijn Jellen en Mietje in de vrijage van Kobus en Agnietje die in de Hollandsche Spectator voorkomt.

(1)

E. de Bock heeft hiermee bij ons weten als eerste op de treffende gelijkenissen met Van Effens Kobus en Agnietje gewezen: precies zoals Kobus begint Jellen met het verzoek of hij aan haar vuurpot zijn pijp mag ontsteken, net als voor Kobus betekent een ongehuwde tante die er warmpjes inzit een vrij gewichtig element in Jellens redenering, net als het verhaal van Van Effen mondt

(1) E. DE BOCK, Verkenningen in de achttiende eeuw, (zie bibl. 1963), p. 92.

(46)

Broeckaerts vertelling uit in de viering van de ondertrouw. Veel van Van Effen en iets van Franklin: het markeert de grenzen van een schrijverschap, maar zegt niet noodzakelijk iets nadeligs over de kwaliteit.

Voetnoten zijn bij de almanakbijdragen van die tijd een normaal verschijnsel. De voetnoot op blz. 52 (de voetnoot op blz. 84 verwijst er nog eens naar) zal Broeckaerts vrienden vrolijk hebben gestemd. Het slachtoffer was namelijk een priester: Leo de Foere (Tielt 1787 - Brugge 1851), stichter en hoofdredacteur van het leidend katholiek opinietijdschrift Le Spectateur Belge (Brugge, vanaf 1 januari 1815). Wat antiklerikale vinnigheid steekt ook in de slotscène. De ‘ouwerwetsche rondeau’ klonk in zijn eerste strofe zo

(1)

:

Daer ging een patertje langs de kant, hei, 't was in de Mei!

En hy vatte zyn zoetelief by de hand, hei, 't was in de Mei, zoo bly, hei, 't was in de Mei!

*

*

*

De auteur heeft dit verhaal aangediend als een staaltje Vlaams dialect, en wel, zoals al gezegd, ter ondergraving van de aanspraken van de Zuidnederlandse

taalparticularisten. Dit stuk indirecte propaganda voor integrale overname van de in

Noord-Nederland gangbare spraakkunst en spelling was hem, de bekamper van het

particularisme die al ter gelegenheid van de wedstrijd over ‘De Belgen’ zijn sporen

had verdiend

(2)

, door de tijdsomstandigheden opgedrongen (zie de openingszin van

het ‘bericht’ bij Jellen en

(47)

Mietje: ‘In den oogenblik dat wy onze moedertael wederom de overhand over de vremde talen zien nemen...’). Of het verhaal van het begin af naar dit taalpolitieke doel toe is geschreven lijkt ons wat twijfelachtig. Het ‘bericht’ lijkt veeleer het excuus van de volksopvoeder in hart en nieren, die ook al twintig jaar vroeger de man in de straat met straattaal had aangesproken om hem voor de nieuwe maatschappelijke ideeën te winnen, en die zich bij de overgang van het Frans naar het Nederlands regime plots genoopt zag om uit te leggen waarom hij in zijn taalgebruik zo ver afweek van het Algemeen Nederlands.

Dat deze ‘connubiale moralisatie’ (om het met A. Jacob te zeggen) het werk is van iemand die een echtscheiding achter de rug had, stemt tot nadenken: zit eigen ervaring erin verweven en wilde hij ook op dat gebied de opvoeder zijn? De zo geheel anders geaarde leeftijdsgenoot Norbert Cornelissen, de man van de luchtige scherts, heeft er in zijn oude dag (en dus lang na Broeckaerts dood) zijn verbazing over uitgedrukt dat de Dobbele Schapers Almanak voor 1816 diende ‘pour cadre, je ne dirai pas de quelques plaisanteries, mais de quelques idées philosophiques qu'ils ont [Cornelissen schreef het auteurschap van deze almanak aan het tweemanschap Broeckaert - Cannaert toe] répandues ça et là. Du reste, il y a là du patois, et il faut être l'habitué de certain quartier de Gand, pour s'y plaire; c'est le sublime dans le bas [...]’

(1)

. Deze vorm van engagement ten opzichte van de kleine man was niet aan Cornelissen besteed, zo leren we hieruit. Wat zijn mening betreft dat hier Cannaert en Broeckaert samen aan het werk waren geweest: dat is allicht het gevolg van het feit dat Cannaert de editie van Jellen en Mietje bij Annoot-Braeckman had bezorgd en daar zijn eigen Avondpartytjen (van 1823) aan toegevoegd had (zie IV hierna). Wat ten slotte de veeleer negatieve mening van Cornelissen over de volkse taal en uitdrukkingen betreft, daarin hebben hem ook anderen in de preutse negentiende eeuw gevolgd.

Men vergelijke ter illustratie Mietjes opeenvolgende

(1) In exemplaar G 5013, Centr. Bibl. Universiteit Gent.

(48)

verschijningsvormen: ‘en d'ak uy azoo van verre zie aenkomen me uy dik aeremkens

en uy klyne voetjens’ (1815), - ‘mé uywen schoone vanveuren’ (1816), - ‘gelyk een

blomme des velds’ (editie Annoot-Braeckman, bezorgd door Cannaert, die in zijn

editie van 1837 nog de ‘schoone vanveuren’ bewaard had), - ‘mé uiwe schoone

oogskens’ (editie Hemelsoet, bezorgd door P. van Duyse).

(49)

Twee eeuwen Jellen en Mietje

Hier volgt een chronologisch overzicht van de herdrukken, genummerd vanaf III (de edities van 1815 en 1816 gelden als de eerste twee).

III. Jellen en Mietje, Nieuwe uitgave naer de nagelatene verbeteringen en veranderingen van den schryver. Almanach voor 1837. Nieuwjaers-Gift.

Gent, D.J. Vanderhaeghen, (IV +) 74 p., met 1 ill.. In-12, 12 ff. lim.

De aangehaalde titel heeft betrekking op de hele almanak, d.w.z. inclusief het eigenlijke kalendergedeelte in de liminaria. De meest opvallende bijzonderheid in dit kalendergedeelte is het feit dat daar naast de gregoriaanse kalender voor het jaar 1837 ook weer een overzicht prijkt van de dagen van de republikeinse kalender. Deze bijzonderheid, dertig jaar na de afschaffing van de republikeinse tijdrekening, had enkel zin doordat ze het verhaal van Jellen en Mietje concreter in zijn tijd helpt situeren. Op dat verhaal volgt trouwens een appendix met nog enkele

wetenswaardigheden omtrent de Franse Revolutie in Gent. De titel van de almanak wordt aan de kop van het Jellen-en-Mietje-verhaal opnieuw afgedrukt met identieke letter en illustratie, maar de woorden ‘Almanach voor 1837. Nieuwjaers-Gift’ zijn vervangen door een motto:

C'est le sort de la plupart des ouvrages en plus d'un genre. - VOLTAIRE.

Een Voorberigt (ook opgenomen in Gazette van Gend, 9 december 1836) leert

ons dat Jellen en Mietje geschreven is in 1811 en door de auteur, overeenkomstig de

wettelijke voorschriften, voorgelegd was aan de afdeling censuur op de prefectuur

van het Scheldedepartement te Gent, vanwaar het naar Parijs verstuurd was. Slechts

een deel van het handschrift was in het begin van 1813 naar Gent teruggestuurd, met

een verzoek aan de auteur om een Franse

(50)

vertaling bij te voegen. Die ging daar niet op in. De in Parijs achtergebleven bladzijden gingen intussen verloren. Na de uitgaven van (nieuwjaar) 1815 en (nieuwjaar) 1816 bracht de auteur nog diverse wijzigingen aan, waarvan in de voorliggende heruitgave (1837) ‘het gepaste gebruik’ is gemaakt; ‘de spelling alleen is niet in alles gevolgd geworden’. In voetnoot wordt vermeld dat de inleider ‘een halve dozyn korte aenteekeningen’ aan de tekst toegevoegd heeft. De inhoud van wat in Parijs verloren is gegaan:

Vde Hoofdstuk. Mietje wordt verleyd. - Chagrin van Jellen. - Vruchtlooze tusschenkomst van myn deken Van der Moezel. - Jellen gaet op als remplaçant.

VIde Hoofdstuk. Jellen bevindt zich in Spanje. - Zyne correspondentie met myn deken Van der Moezel. - Merkwaerdigen brief van Van der Moezel op de tydsomstandigheden. - Jellens gedachten over den oorlog in Spanje en over de fransche zeemagt.

VIIde Hoofdstuk. Dood van Van der Moezel. - Tone Wyters staet hem in zyne laetste uren by. - Schoone daed van dezen laetsten. - Hy geraekt door protectie in het hof van Sint-Antone (gasthuys). - Opspraek en jalousie zyner vyanden.

VIIIste Hoofdstuk. Jellen wordt gekwetst en krygt zyn verlof. - Bekomt eene onverwachte deeling. - Verzoent zich met zyn vrouw. - Hy heeft in zyne reizen veel gezien en geleerd. - Regt eene Suikeryfabriek op, en wint veel geld. - Hy voert eene demi-fortune (voetnoot: rijtuig met één paard bespannen). - Mietje spreekt van soirées te geven. - Jellen verzet er zich tegen. - Moraliteit.

Prudens van Duyse (hierna: V) stond erg sceptisch tegenover het verhaal van de

verdwenen hoofdstukken. Er valt, helaas, bij ontstentenis van de desbetreffende

stukken, niets meer te onderzoeken, maar het door Van Duyse gemaakte voorbehoud

verdient met meer ernst overwogen te worden dan tot nu toe gebeurd is. O.i. is Jellen

en Mietje in de versie van 1816 helemaal af. Dat vond blijkbaar ook de auteur zelf,

die in zijn ‘A propos’ ter inleiding van zijn tekst van 1816 schreef: ‘[...] wy geven

alhier aen onze lezers en lezeressen niet alleen het vervolg en eynde, maer zelfs het

begin, [...]’ (zie de teksteditie na deze inleiding).

(51)

De tekstuitgever van 1837 was Jozef Bernard Cannaert. De enige bron daaromtrent, Van Duyse, noteert:

Als een opregt Gentenaer (de beurtelings leutige en ernstige Vlaming), vertoonde Cannaert zich vry wat minder ernstig in de omwerkingen van een kleinen, eigenaerdig Gentschen roman dan in de Bydragen [tot de kennis van het oude strafregt in België]. Dit gedeeltelijk dialectisch verhael, getiteld: Jellen en Mietje [...].

(1)

De speldeprik i.v.m. de ‘omwerkingen’ lijkt niet onterecht: men hoeft slechts de hierbij afgedrukte bladzijden uit de editie 1837 (zie document 10) te vergelijken met de tekst van 1816. (De vraag blijft of alle veranderingen op rekening van Cannaert gezet moeten worden. A. Jacob was daarvan overtuigd. Het studiemateriaal daartoe zou o.a. Broeckaerts eigen tekstwijzigingen moeten omvatten van de editie 1815 naar de editie 1816 toe. Jellen en Mietje staan in die edities in ieder geval nog geen volkstaal te doceren, wat ze bij Cannaert maar al te zeer doen.)

(1) Pr. VAN DUYSE, J.B. Cannaert, p. 162.

(52)

Fig. 9

(53)

Doc. 10

(54)
(55)

IV. Nieuwjaers-gift van 1842. Almanak van Jellen en Mietje gevolgd door Het Avond-partytjen. Splinternieuwe uitgave.

Gent, C. Annoot-Braeckman, 199 p., geïll. In-12, 6 ff.lim.

Eigenlijk gedrukt in 1841 (december). Aan dit voor almanakken zeer specifiek dateringsaspect zijn wij voor al de reeds besproken almanakken stilzwijgend voorbijgegaan. Wij halen het hier aan om erop te wijzen dat het jaartal 1841 op de onder V te behandelen druk niet impliceert dat die druk ouder is.

In de liminaria bevindt zich het eigenlijke kalendergedeelte, zijnde de gregoriaanse kalender voor 1842. Daarna volgt een gewijzigde titel: Jellen en Mietje, naer de nagelatene veranderingen en verbeteringen van den schryver, gevolg door Het Avond-partytjen. Nieuwe uitgave.

De editie is geïllustreerd met houtgravures, gesigneerd A.D. De tekenaar was A.

Dillens, de graveur Henry Brown. Zie voor meer inlichtingen omtrent deze uitgave het reclameblad, twee bladzijden, dat wij hier laten volgen (doc. 11).

Deze heruitgave steunt grotendeels op die van 1837. De titel bevat elementen met sterke overeenkomst, de inleiding wordt geheel overgenomen, de tekst van 1842 volgt (wel niet zonder nieuwe aanpassingen) die van vijf jaar vroeger.

Deze editie-1842 lijkt wel een ietsje preutser (cfr. het reeds aangehaalde voorbeeld).

De passus ‘Diën lap! diën sloebere! die plodde!...’ (1837, eerste hoofdstuk, Jellen

over Kobbe; in de versie 1816 staat hier enkel ‘diene lap!...’) is in die editie 1842

geheel weggelaten. Een voetnoot bij ‘plodde’ in de editie 1837 vestigde er de aandacht

op dat dit scheldwoord voor de rechtbank in Gent

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat land heeft het blad van deze boom op zijn vlag, kijk maar naar plaatje B?. • Welk land

Vinkeveen - In een wedstrijd met twee gezichten winnen de mannen van J.P. de tweede competitie wed- strijd met 6–1 van RDES E3. Vijf mi- nuten later dan in het program- ma stond

Met tien tegen elf trok Mijdrecht zich meer terug, maar de eerste kans was toch weer voor HVM. Hisalis reageer- de zich af op de scheidsrechters en kreeg daarvoor binnen

Mike geeft een voorzet aan Masim maar red het net niet, Kans voor Yannick, 2e instantie ook niet, Mike schiet de bal naar Masim, Vincent neemt over en schiet van een afstand,

Mijdrecht - Op 27 januari werden in Wormer de jaarlijkse acrogym on- derlinge wedstrijden van GVM’79 georganiseerd. Samen met teams van 3 andere acrogymverenigingen, strijden

Regio - Ook dit jaar gaat de Die- renbescherming weer collecteren. De nationale collecteweek loopt dit- maal van zondag 30 september tot en met zaterdag 6 oktober

De wedstrijd moest gewon- nen worden omdat de C5 van Victo- ria met een wedstrijd meer gespeeld heeft, maar met een slechter doel- gemiddelde, 3 punten voor stond op

De Ronde Venen - Het voor- jaar laat zich weer gelden, de da- gen worden weer duidelijk, de zon manifesteert zich steeds vaker, dus wordt het tijd voor weer een