• No results found

J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 2 · dbnl"

Copied!
922
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De literator R.M. van Goens en zijn kring.

Studiën over de 18e eeuw. Deel 2

J. Wille

Editie Pieter van der Vliet

bron

J. Wille,De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 2 (ed. Pieter van der Vliet). Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden),

Amsterdam 1993

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/will006lite02_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven J. Wille en Pieter van der Vliet

(2)

Voorwoord

Wanneer antiquaren in hun catalogi J. Wille,De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw, eerste deel, Zutphen 1937 te koop

aanbieden, plegen zij behalve een hoog bedrag daaraan toe te voegen: ‘Alles wat verscheen’ of ‘All published’. Met de verschijning van dit tweede deel vervalt dan eindelijk de noodzaak daartoe. De tijd die nodig is gebleken voor de verwezenlijking van dit werk wordt slechts overtroffen door de anderhalve eeuw die nodig is voor de voltooiing van hetWoordenboek der Nederlandsche Taal. De studie van Wille over Van Goens komt met deze vergelijking in een vertrouwde traditie te staan, uiteraard ook met zware beproevingen.

Zoals bekend - zijn leven hoef ik hier niet te beschrijven1.- promoveerde Jacobus Wille, dan drieënveertig jaar oud en lector aan de Vrije Universiteit, op 11 juli 1924 aan de Leidse universiteit op het proefschriftDe literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de tweede helft der 18de eeuw.2.Uit het feit dat hij aan de titel

‘eerste deel, eerste stuk’ toevoegde, kan men afleiden, dat met deze dissertatie hoogstens een kwart verscheen van wat Wille op dat moment had geschreven of van plan was te schrijven. In 1937 verscheen het gehele eerste deel, dat 622 bladzijden omvatte; het eerste gedeelte hiervan, tot en met pagina 270, is identiek met het proefschrift van 1924; vanaf pagina 273 volgt dan het nieuwe tweedestuk.

Het beloofde tweededeel heeft Wille nooit laten verschijnen.

Waarom is dit niet geschied? Vormde het ‘eerste deel, eerste stuk’ op de titelpagina van Wille's proefschrift een staaltje van zelfoverschatting? En heeft hij naast zijn ambtstaak met heel veel moeite in dertien jaar alleen het tweede, veel langere stuk van het eerste deel kunnen voltooien? Het ligt voor de hand dit aan te nemen. Wille kreeg na 1937 immers nog voldoende jaren toegemeten voor een tweede deel?

Toch is dit niet juist. Van zelfoverschatting mag bij Van Goens sprake geweest zijn, bij Wille niet: de schriften 56 tot en met 107, die zich als onderdeel van de geestelijke nalatenschap van Wille in hetHistorisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme bevinden - het werk dus dat in deze uitgave wordt gepubliceerd - bewijzen dat het tweede deel geen fictie is geweest.

Als ik Wille geloven mag - en er is geen reden dit niet te doen -, heeft hij de gehele studie over Van Goens, begonnen omstreeks 1908, in 1924 al afgerond. Zijn lange Ter inleiding op het eerste deel van 1937, gedateerd november 1930, eindigt hij als volgt: ‘Het tweede deel zal waarschijnlijk spoedig volgen. Het werk werd voor meer dan twintig jaar begonnen, en zes jaar geleden voltooid; het eerste stuk van het eerste deel strekte mij daarop tot proefschrift, maar de verdere uitgave moest ik noodgedwongen tot heden uitstellen.’ Waarom het dan nog eens zes jaar duurt, voordat het eerste deel verschijnt, blijkt misschien tussen de regels uit het korte Voorbericht, gedateerd 23 maart 1937, dat als cri de coeur niet informeert, maar slechts constateert.

Het voorbericht luidt namelijk: ‘De geschiedenis van dit boek is in zekeren zin een lijdensgeschiedenis. Op het einde van de bladzijdenTer Inleiding, geschreven in

1. Jacobus Wille, geboren op 8 april 1881 in Koudekerk aan den Rijn, studeerde Nederlands aan universiteit in Leiden onder Verdam en Kalff. In 1918, toen aan de Vrije Universiteit de faculteit der letteren werd uitgebreid met Nederlands, ontving Wille het lectoraat Nederlands en nadat hij in 1924 promoveerde, vervulde hij het professoraat tot 1952. Op 16 april 1964 overleed Wille in Oosterbeek. Zie het ‘Levensbericht van Jacobus Wille’, door dr. J. Bosch in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1966-1967, Leiden 1968, p. 130-141.

2. 270 p, gedrukt bij Nauta in Zutphen.

(3)

November 1930, maakte ik reeds melding van een uitstel der uitgave, dat jaren geduurd had. Maar nog eens zes jaren hebben er moeten verloopen, voor het toen geheel afgedrukte eerste, grootste, deel het

(4)

licht mag zien. Waarom? Waardoor? Daarmede zal ik den lezer niet vermoeien.

Maar is het wonder, dat, bij overdrukke ambtstaak, de drang tot het leggen van de laatste hand aan het tweede deel verslapte? Dit zal thans echter, bij leven en welzijn van den schrijver, spoedig volgen.’ In 1930 al geheel gedrukt en pas in 1937 verschenen? Hiervoor wil Wille geen reden geven. Wel verontschuldigt hij zich voor het feit, dat het tweede deel, waarvan hij in 1930 had gezegd dat het spoedig zou volgen, nu in 1937 nog niet verschijnt. Door de drukke ambtstaak verslapte ‘de drang tot het leggen van de laatste hand aan het tweede deel’. Ondanks leven en welzijn heeft Wille de laatste hand aan het tweede deel nooit gelegd. Wellicht werd ook het gedrukte eerste deel (1930) pas in 1937 uitgegeven, omdat de finishing touch er nog aan ontbrak. De inleiding had Wille wel geschreven, maar hij zal moeilijk toegekomen zijn aan de arbeidsintensieve bijlagen en het zeer uitgebreideRegister van personen en zaken.

In de drukke ambtstaak die Wille aanvoert, kan ongetwijfeld een reden liggen, waarom het tweede stuk van het eerste deel zolang op zich liet wachten en het tweede deel nooit verscheen. Na zijn promotie benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit, doceerde Wille Nederlandse taal en letterkunde, Middelnederlands, Gotisch, Oudnoors en na enkele jaren ook nog algemene taalwetenschap. Vanaf 1927 kreeg hij bovendien de leiding van de

universiteitsbibliotheek en in 1934 werd hij rector magnificus. Hiernaast publiceerde hij allerlei wetenschappelijke studies. Na zijn openbare les overMarnix' Biëncorf1.

en zijn inaugurele rede‘Aesthetisch’ of ‘Puriteinsch’?2.volgden naast kleiner stukwerk studies overHeiman Dullaart,3.De leerschool van Lucretia Wilhelmina van Merken,4.

De Gereformeerden en het tooneel, tot omstreeks 16205.en deDichterlijke

zelfbeschrijving van Bilderdijk.6.Betrekkelijk veel psychische energie verbruikte Wille in zijn strijd tegen de spellingshervorming, zoals deze haar beslag kreeg in de spelling-Marchant (1934), voorbereid door de vereenvoudigde spelling van Kollewijn.

Hoezeer de emoties van het moment Wille wegzogen van zijn eigenlijke studie van de literatuurgeschiedenis, blijkt wel overduidelijk uit de redeTaalbederf door de school van Kollewijn, die hij op 20 oktober 1934 uitsprak als rector magnificus, en uit talrijke artikelen, vanaf 1932 al of niet anoniem verschenen in het maandblad Onze Taal. Soberheid en nuchterheid betrachtend in zijn literatuurstudie, schrijft Wille in zijn spellingspublikaties met barokke wijdlopigheid, in een toon vol geestdrift die gemakkelijk uitgelegd kan worden als geestdrijverij, in ieder geval antithetisch in kuyperiaanse zin. Wille betoogt namelijk in ernst, dat de spellingsbeweging ‘in haar leering en methoden niet strookt met wijze levenspractijk, goeden historischen zin en juiste taalbeschouwing; en strijdig is in haar beginselen en bedoelingen met de christelijke wereldbeschouwing, die zich grondt op de Heilige Schrift’. Met instemming citeert Wille de woorden van R.J. Dam: ‘Tusschen hen en ons in staat het Woord van God.’7.

In zijnVoorbericht bij deel I (1937) zou Wille ons - en zichzelf het meest - misleiden, wanneer hij de spellingsbemoeienissen tot zijn ‘overdrukke ambtstaak’

zou willen rekenen. Een voorspoediger verschijnen van deel I en het publiceren van deel II als inlossing van de belofte die schuilde in het programmatische ‘eerste deel,

1. 1918, 89 p.

2. 1925, 32 p.

3. 1926, VIII + 218 p.

4. 1930, 46 p.

5. 1931, 73 p.

6. 1943, XXI + 302 p.

7. Taalbederf, p. 2 en 69.

(5)

eerste stuk’ op het titelblad van zijn proefschrift, zou veel eer tot zijn ambtstaak behoord hebben.

En passant noemde ik hierboven enkele andere publikaties, die het bezette leven van Wille zouden verklaren. Uiteraard blijft de vraag toch legitiem, waarom Wille na 1924 zijn energie

(6)

bij voorkeur niet stak in het vervolg van zijn promotieonderzoek over Van Goens, maar in andere, relatief korte studies. Naar mijn mening hangt dit samen met een verandering van Wille's ideeën over literatuurstudie. Hierin ligt voor mij de

voornaamste oorzaak van het vertraagde verschijnen van deel I en het niet verschijnen van deel II.

Wie Wille's levensgeschiedenis oppervlakkig interpreteert, wijst heel begrijpelijk een andere oorzaak aan voor het niet verschijnen van deel II. Een jaar na Wille's uitgave van 1937 promoveerde P.J.C. de Boer aan de Universiteit van Amsterdam immers opRijklof Michael van Goens (1748-1810) en zijn verhouding tot de literatuur van West-Europa.1.Als De Boer de titelpagina van Wille's proefschrift met de vermelding ‘eerste deel, eerste stuk’ goed gelezen had, zou hij in zijn voorwoord professor Wille niet zo argeloos hebben kunnen bedanken: ‘Door een

betreurenswaardige samenloop van omstandigheden werd mij op het moment dat mijn dissertatie haar voltooiing naderde, bekend dat Prof. Wille het voornemen koesterde zijn werk “De literator R.M. van Goens en zijn kring”, waarvan het eerste deel als proefschrift verscheen, te zijner tijd nog met twee vervolgdelen (waarvan het eerste inmiddels verschenen is) te completeren.’ Dat Wille deze uitgave niet enthousiast toegejuicht zal hebben en dat de promovendus zijn werk in vergelijking met dat van Wille op de juiste waarde schat, kan men lezen in het slot van De Boer's voorwoord. ‘Dat Prof. Wille er geen volstrekt2.bezwaar tegen had, dat mijn studie over een onderwerp, waarop hij zekere rechten kon doen gelden, toch uitgegeven zou worden, stemt mij tot grote erkentelijkheid. Moge mijn werk, voornamelijk zolang de op veel bredere basis begonnen onderzoekingen en publicaties van Prof. Wille nog niet voltooid zijn, het zijne bijdragen tot de kennis van de merkwaardige persoonlijkheid van R.M. van Goens.’ Wille heeft direct kunnen constateren, dat zijn eigen studie veel omvattender en wat het onderwerp van De Boer betreft, veel uitgebreider was. De lust om de laatste hand te leggen aan een werk dat al zo lang gereed was, zal er door deze voor Wille zeker onverkwikkelijke zaak, niet groter op geworden zijn.

Ik sprak van veranderde opvatting over literatuurstudie bij Wille. Zoals zijn opvolger, G. Kuiper, terecht opmerkte, was Wille zich in zijn hoogleraarschap bewust van zijn opdracht in een geseculariseerde maatschappij de wetenschap te beoefenen op in Gods Woord gelegde grondslagen, antithetisch en zonder compromis met de wereld, in een piëtistische gezindheid. Van deze opdracht was Wille zich nog niet bewust toen hij voor de Leidse universiteit zijn proefschrift over Van Goens voorbereidde.

Het totale oeuvre van Wille wordt bepaald door twee lijnen: een principiële en een comparatistische lijn. Wille's openbare les overMarnix' Biëncorf in 1918 bij de aanvaarding van zijn lectoraat aan de Vrije Universiteit volgt de principiële lijn: de literatuurstudie kan niet zonder esthetische, historische en religieuze principes. Zijn studie over Van Goens uit de jaren 1908 tot 1924, resulterend in zijn proefschrift van 1924, het volledige eerste deel van 1937 en het tweede deel dat nu verschijnt, volgt de comparatistische lijn. Zijn inaugurele rede van 1924‘Aesthetisch’ of

‘Puriteinsch’? is nog meer dan zijn openbare les van 1918 een beginselverklaring van wat hij zag als grondslag en doel der gereformeerde literatuurwetenschap.

Tevens vormt het de neerslag van zijn teleurstelling over het bijna uitsluitend comparatistische van de Van Goens-studiën die hij in 1924 voltooid had. Omdat Wille ervan overtuigd was, dat de geseculariseerde literatuur van zijn dagen niet de echte schoonheid kon bieden, verlangde hij ernaar de synthese van zijn inaugurele rede (esthetisch én puriteins) gestalte te geven in zijn onderwijs en in studies over

1. Amsterdam, 193 p.

2. Deze volgorde (P.v.d.V).

(7)

de poëzie van gelovige dichters uit het verleden, waarvan de schoonheid ten volle ervaren kan worden in een gelijkgezinde christelijke geloofs- en levenshouding.

(8)

In de periode van de Van Goens-studie (van 1908 tot 1924) is er nog geen sprake van deze hoge roeping en opvatting van het hoogleraarschap. Zijn comparatistische Van Goens-studie, waarin van deze vrome preoccupatie nog nauwelijks iets merkbaar is, getuigt van een algemene, letterlijk vrijblijvende belangstelling voor het verleden, een belangstelling pur sang, die zeker ook debet is gebleken aan een zekere wijdlopigheid en daardoor minder duidelijke compositie. De kleinere studies, die op zijn inaugurele oratie volgden, hadden door de principiëler probleemstelling een strakkere compositie. Het vrijblijvende karakter van de Van Goens-studie en de lossere structuur als gevolg van zijn comparatistische methode maakten Wille op den duur lusteloos en minder bereid de uitgave te voltooien.

Dat Van Goens, door Wille voor vergetelheid behoed, voor de achttiende-eeuwse literatuurstudie een belangrijk figuur bleef, blijkt uit de eerste aflevering van het Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw (november 1968). Ter uitvoering van het voornemen geregeld bibliografieën en archivalische gegevens te verstrekken, begon de redactie van het blad om twee redenen met Van Goens. Naast de overweging dat Van Goens ‘door zijn universele activiteiten met vrijwel alle vakgebieden raakpunten heeft’, noemde zij als motief het feit ‘dat Van Goens’ omvangrijke nalatenschap in de K.B. te 's-Gravenhage nog altijd slechts voor een klein gedeelte is bewerkt, ondanks de monumentale arbeid van prof. J. Wille'. De helft van Wille's indrukwekkende werk over Van Goens stond echter nog in zijn schriften in een vaak kriebelkladdig handschrift.

In het voorjaar van 1977 heb ik met de heer J.G. Luissen, de toenmalige archivaris van hetHistorisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), een onderzoeksinstituut van de Vrije Universiteit, contact gehad over deze onuitgegeven schriften van professor Wille. Ik onderzocht toen de mogelijkheid op Van Goens te promoveren. Een dag bladeren in de schriften 56 t/m 107 bracht mij tot het inzicht, dat een dissertatie over Van Goens' tweede, politieke periode niet verstandig zou zijn, zolang deze schriften niet uitgegeven waren. De bestudering van de tweede en derde periode van Van Goens leek zo als promotieonderwerp geblokkeerd. Na de voltooiing van mijn proefschrift over Wolff en Deken (1982) werd mijn aandacht echter opnieuw bepaald bij Wille's ongepubliceerde geschriften over Van Goens, omdat in datzelfde jaar bekend werd dat prof. dr. M.H. Schenkeveld-van der Dussen een literair-historische opdracht van het ministerie van WVC tot uitgave van het tweede deel had teruggegeven.1.

Nadat ik mij verzekerd had van de medewerking van dr. G. Puchinger, de toenmalige directeur van het Historisch Documentatiecentrum, die bereid was mij de dozen met de schriften van Wille over Van Goens2.langdurig in bruikleen af te staan, heb ik het ministerie van WVC verzocht dit tweede deel over Van Goens te mogen verzorgen. De Rijkscommissie van advies inzake opdrachten op het gebied van de literatuurhistorie vergaderde in het voorjaar van 1983 en adviseerde aan WVC geen nieuwe opdracht te verlenen, want zij was van mening ‘mede op grond van de ervaringen die mevrouw Schenkeveld-van der Dussen met de schriftelijke nalatenschap van prof. dr. J. Wille heeft, dat het samenstellen van de biografie van Van Goens een dermate zware opdracht is, dat deze niet tot de gewone

literair-historische opdrachten kan behoren’.3.Toen ik de commissie liet weten het werk in eerste instantie voor de helft geklaard te hebben, adviseerde zij in de

1. Dokumentaal, september 1982, p. 75.

2. Nr. 252, doos 9 en 15 en nr. 253, doos 5 en 6.

3. brief van 30 juni 1983.

(9)

najaarsvergadering alsnog positief op een herhaald verzoek, waarna WVC mij de opdracht officieel verstrekte.4.

4. Brieven van 8 november 1983, 14 maart 1984.

(10)

Zo goed en zo kwaad als het ging heb ik het werk gedaan, dat Wille blijkens zijn aantekeningen bij het eerste deel aan de zetter had overgelaten.1.De transcriptie van het soms moeilijk leesbare handschrift en het redigeren van soms herhaaldelijk gewijzigde zinnen en alinea's hebben veel tijd, geduld en doorzettingsvermogen gevergd. In het belang van de Van Goens-studie moest dit monnikenwek evenwel gedaan worden en ik troost mij dan ook maar met een variant op de woorden, die Bilderdijk schreef in de inleiding op zijn bewerking vanDe Geuzen door Onno Zwier van Haren (1785): ‘Want kon ik verwachten, dat Dichters van naam (...) zich ooit zouden verledigen tot een' zulken arbeid zonder eer, zonder roem, en aan hunne glorie die uren ontrooven, die hun het beschaven van het werk van een' ander kosten moest? (...) Maar ik achtte er mij niet slechts toe gerechtigd; ik maakte er mij eenen plicht, eenen wellust van.’

Hoewel Wille zelf nog van plan was de tekst van het tweede deel in te korten,2.is hij daar niet meer aan toegekomen. In deze uitgave is het manuscript, zoals het in het archief bewaard is gebleven, integraal en zonder inkortingen of coupures afgedrukt. Wel is de tekst, om prof. Wille niet postuum te staven in zijn antithetische spellingsopvatting, overgezet in de nieuwe spelling. Toevoegingen van mijn hand bevat dit tweede deel evenmin, hoewel ik vaak de behoefte heb gevoeld aan commentaar. Zo wordt op p. 57 gesproken over Longinus'De sublimate; moet men er dan niet bij vermelden, dat dit werk ten onrechte aan Longinus werd

toegeschreven? Een enkele keer, als de eerlijkheid het mij gebood, heb ik een noot die Wille geschrapt had - wellicht omdat zij minder gunstig voor Van Goens uitviel - toch gehandhaafd.3.Editietechnische bezwaren - het commentaar zou in een duidelijk gescheiden notenapparaat gegeven moeten worden, terwijl het boek bovendien nog omvangrijker zou worden dan het al was - en persoonlijke

beperkingen deden mij echter in een vroeg stadium afzien van het opnemen van eigen commentaar. Bovendien zou een uitgave mét commentaar afbreuk hebben gedaan aan de eenheid tussen het eerste en tweede deel van Wille's werk.

Evenals in het eerste deel zijn de noten met de literatuurverwijzingen aan de voet van de bladzijden opgenomen. Het personenregister is voor het grootste deel opgesteld door mevrouw W. van der Vliet-van Wakeren. Een zakenregister is in deze uitgave weggelaten, omdat dit te willekeurig werd geacht. In plaats daarvan is de inhoudsopgave aanzienlijk uitgebreid.

Op de laatste alinea na was het bovenstaande geschreven in februari 1985.

Sindsdien heeft het nog jaren geduurd voor het tweede deel van Wille over Van Goens gedrukt kon worden. Het heeft geen zin de lezer te vermoeien met de correspondentie die hierover is gevoerd, al is het maar omdat deze in omvang een achttiende-eeuwse roman in brieven benadert. In het kort kwam het hier op neer, dat de kosten voor de uitgave van dit omvangrijke werk hoger uitvielen dan WVC kon subsidiëren, hoewel de Raad voor de Kunst, afdeling letteren, die het ministerie adviseerde, het belang van deze studie wel degelijk inzag.4.De impasse die daardoor ontstond

1. Ik vond op p. 461 van Wille's schriften, waar het tweede stuk van het eerste deel begint, de aantekening: ‘Zetter! Noten gaan altijd vanbeneden naar boven! tenzij ik door pijltje anders aangeef.’

2. Op schrift 56 staat geschreven: ‘Voor deel II nog ruim 1000 blz. schrift en de ingelaschte blzz.

Samen zeker wel 1050. 10 blz. schr. = 7 blzz. druk. Zou dus worden 735 blz. + Reg. en inhoud.

Moet in elk geval 1/7 of beter 1/6 verkort worden.’

3. Bijvoorbeeld noot 4 op p. 330.

4. Uit het advies van de Raad voor de Kunst d.d. 15 april 1986: ‘Alhoewel de studie in haar totaliteit verouderd is, heeft de kern ervan nauwelijks aan actualiteit ingeboet. Omwille van

(11)

XVI

werd pas weer verbroken, toen hetHistorisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) zich bereid verklaarde dit belangrijke werk van de eerste hoogleraar in de Nederlandse taal en letteren aan de Vrije Universiteit als publikatie van het Documentatiecentrum uit te geven. Mijn dank gaat daarom uit naar dr. J. de Bruijn, directeur van het Historisch Documentatiecentrum, die deze beslissing nam en tevens het voorwoord van commentaar voorzag, de heer J.F.

Seijlhouwer, archivaris van het Documentatiecentrum, die behulpzaam was bij het persklaar maken van de tekst en een bemiddelende rol speelde bij de uiteindelijke realisatie van de uitgave, en het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds voor de financiële steun.

Veenendaal, april 1993 Dr. P. van der Vliet

de vele bouwstenen die zij moderne onderzoekers naar de achttiende-eeuwse Nederlandse cultuurgeschiedenis verschaft, én als aanvulling op het eerder gepubliceerde deel I, zou dit werk van professor Wille (...) dan ook verkrijgbaar moeten zijn. Subsidiëring ervan door de overheid lijkt daartoe noodzakelijk.’ En nogmaals betreurt de Raad voor de Kunst (12 oktober 1987) het, ‘dat, zoals de uitgever heeft laten weten, een beperkte en eenvoudiger uitgevoerde uitgave technisch niet lager gecalculeerd kan worden. Zij had graag gezien dat deze imposante studie over een onzer belangrijkste en meest geavanceerde cultuurdragers van de achttiende eeuw, verkrijgbaar zou zijn.’

(12)

Hoofdstuk 1 Op de katheder

De Series Lectionum in Academia Ultrajectina A.C. 1768 post ferias aestivas,1.die hoofdzakelijk een overzicht geeft van de officiële openbare voorlezingen, op de verschillende uren van de dag te houden, vermeldt op Hora decima naast theologische lessen van Burman, Elsnerus, Rau: ‘Rijklof Michael van Goens, Historiae, Eloquentiae, Antiquitatum et Linguae Graecae Professor Extraordinarius Introductionem in Historiam Universalem dictabit.’ Vier maal per week waren ze voorgeschreven; en het is zeer de vraag, of een jong beginnend extra-ordinarius die plicht even nonchalant opnemen kon als de oudere collega's.2.

Daarnaast kwamen de ‘exercitia publica et privata’. Dat zijn de woensdagse en zaterdagse disputationes publicae, waarbij ook de filologie wordt genoemd, al schijnen theologie, recht en filosofie de hoofdrol te spelen. Dat Van Goens ze althans voor Geschiedenis hield heel zijn professoraat door, weten we uit zijn eigen getuigenis van 1775. Wij komen erop terug bij zijn strijd met deNederlandsche Bibliotheek.3.Verder waren er de ‘Collegia privata’. Ook voor Van Goens zal men in aanmerking moeten nemen de mededeling: ‘nec non Collegia Epistolica, Oratoria, Historiae, civilis et literariae, ut et Historiae Belgicae receulioris habebuntur.

Antiquitatum Graecarum et Romanorum Septema, Geographia Orbis antiqui, atque insuper Graeci et Latini Scriptores in scholis domesticis explicabuntur. Denique collegia Hebr. Chald.... philologica ad illustrationem eorum quae de contextu et versionibus Sacri Codicis disputari inter Criticos solent, et illa quibus Antiquitates sacrae veterum Hebraeorum explicantur: et Graecae ad Novum Testamentum habebuntur. Van privatissima spreekt de Series uiteraard in 't geheel niet.

Wij weten weinig van Van Goens' ambtelijke werkzaamheid; onder de berichten zijn er nog bovendien die elkaar tegenspreken. Het was nog de tijd - en dat bleef het nog heel lang4.- dat een levenskwestie voor professoren was, of zij orde konden houden. We zien het bij Tollius in Harderwijk: Van Wijn verneemt bij geruchte, dat zijn studenten enige baldadigheden op college hebben begaan, zodat hij er de Senaat kennis van heeft moeten geven, ‘waarop eenig redres gevolgt is’. Ongerust schrijft hij er Van Goens over: 't zou hem zeer spijten, hij hoopt er het beste van;

maar 't zij onder de roos gezegd! Heeft hij er in Utrecht niets van vernomen?5.Van Goens kon geruststellen: ‘Quant aux désordres, qu'on vous a raconté des disciples de Tollius, rien est moins important. Le fond de l'histoire est vrai, mais c'est la plus grande bagatelle du monde. J'en suis très bien informé.’6.Ook voor hemzelf, zo jong op de katheder verschijnend, had de vraag geklemd. Tegen zijn oratie had hij niet opgezien: ‘je l'ai debité assez heureusement, et presque sans emotion. Aussi est-il vrai que je n'ai pas craint du tout cet acte, qui aurait dû m'effrayer beaucoup, vu le nombre de mes auditeurs, qui a été terrible.’ Maar het eerste college was erger.

‘Pour le premier college, c'était là ce que je craignais plus, et j'ai vu ce matin combien j'avais eu raison de le redouter, jamais de ma vie je n'ai été emu de la sorte. A peine pouvais-je rester debout, et je crois qu'un enfant m'aurait renversé d'un souffle.

Considerez que tout le monde y était par curiosité, comme il arrive toujours aux premiers colleges d'un novitius. La première frayeur passée, j'étais fort bien, et je

1. Gem. Archief Utrecht.

2. Zie p. 58, deel I.

3. Zie p. 364 vv.

4. Zie Klikspaan,Studentenleven, 1844.

5. V.W. aan V.G., 17-1-1767.

6. V.G. aan V.W., 14, 19-2-1767.

(13)

debitais mes Prolegomena ad Historiam, sans me troubler en aucun egard, quoique je n'avais que très peu écrit. Une heure après je commençai mon cours grec - privaat vermoedelijk - sans la moindre émotion; et, ma foi, comme si je l'avais

(14)

donné depuis dix ans. En sorte que je peux dire que j'ai passé les épreuves et que mon ouvrage se trouve fait. Pardonnez-moi ces details, mon cher, qui vous

interessent bien peu; mais j'ai été si troublé, que je sens encor comme cela m'a fait mal, et que j'y pense encor à tout moment.’1.En Van Wijn betuigt zijn blijdschap, van hemzelf te horen, dat het zo goed is gegaan; dat thans zijn weg gebaand is.2.

Hetzelfde bericht heeft blijkbaar Lelyveld gekregen; het verheugt hem meer dan eigen voorspoed.3.Het gold alles het succes van de eerste dag. Maar H.W. Tydeman zegt van zijn ganse ambtsvervulling: ‘hij toonde, door zijn academische lessen, en door zijn omgang en zijne geschriften, dat hij geen gunst of hulp van anderen behoefde, maar zichzelven wist te handhaven.’4.Misschien heeft een argumentum ex silentio nog meer waarde: dat men nergens in de talloze venijnige pamfletten tegen Van Goens enige toespeling vindt op gemis aan prestige tegenover de studerende jeugd. Daarom beschouw ik Willem V's uitlating, twintig, dertig jaar later - hoezeer in 't algemeen getuigend van zijn goed geheugen - ‘qu'il était trop jeune pour tenir ordre à ses collèges’,5.als een onjuistheid. Van bijzondere invloed op de studenten - als Ten Brink postuleert, schoon hij slechts twee leerlingen noemt, waarvan een zonder veel grond - kan ik echter ook weinig geloven.6.P.G. Duker en W. van der Pauw zijn de enigen, die ik met zekerheid als dankbare leerlingen noemen kan. Op Duker kom ik straks terug. Van der Pauw7.spreekt zelf in veel later tijd in een brief aan de balling Van Goens van het voorrecht zijn leerling te zijn geweest.8.

Hij bleef hem steeds een oprecht vriend: in Zwitserland en Saksen bezocht hij hem;

hij dacht eraan om hem in Wernigerode te gaan zien; en in Utrecht behartigde hij zijn belangen.9.Een vriend van hen beiden was Jan Hinlopen,10.die Ten Brink11.als leerling voorstelt, schoon hijzelf het jaar van Van Goens' aftreden opgeeft als dat van zijn aankomen. Echter blijkt ons uit de brieven van Van Goens aan de Van Alphens, uit de brieven van Van der Pauw, en het duidelijkst uit een brief van Hinlopen zelf aan Van Goens,12.dat er - zij het later - vriendschap tussen hen ontstond. Een derde, die leerling van Van Goens schijnt geweest te zijn, is Jan van der Hulst.13.Het schijnt wel, of Van Goens onder de vreemden aan de Academie meer opgang maakte dan onder zijn landgenoten. Waarschijnlijk zijn er ook geweest

1. V.G. aan V.W., 1-10-1766.

2. V.W. aan V.G., wrsch. begin okt. 1766.

3. L. aan V.G., ± 7-10-1766, niet uitgegeven, zie deel I, p. 152.

4. Bilderdijk,Gesch. d. Vaderl. XII, p. 158.

5. Prins aan Erfprins, 12-4-1796,Gedenkstukken II, 916-7.

6. Ten Brink, a.w. p. 48; voor de laatste berust het op een tirade bij Scheltema,Gesch. en Lk.

Mengelw. 3, p. 191.

7. 1750-1816; 1773 geprom. in de rechten; 1789-1795 ‘raadsheer’, d.i. Lid van Prov. Hof, 1795 ambteloos, 1802 proc. gen. Hof v. Utr., 1811 president Rechtb. Utr.; V.d. Aa,Biogr. Wb.

Volgens J.I.D. Nepveu,Kron. Hist. Gen. 23, 567 was hij sinds 1776 notaris in Utrecht. Volgens Gedenkschriften Hardenbroek, IV, 194 (1782), V, 347 (1784) commies van de president van de ridderschap van Utrecht. Op eerstgenoemde plaats niet onvriendschappelijk tegenover V.G.

8. V.d.P. aan V.G., 14-10-1791.

9. Brieven van V.d.P. aan V.G. van 1791 tot 1803. Daar ook over zijn reizen met een jonge Boreel door groot deel van Europa: Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Rusland, Italië. Ten Brink, a.w. 48, 224, 240, verbindt allerlei zonderlinge gissingen en fantasieën aan zijn persoon, die hij als B.v.P. bij Lavater genoemd vond.

10. 1759-1808, lid van Dulces en van de vriendenkring om Bellamy. In 1782-83 in vroedschap, orangistisch; onder Lod. Nap. als Staatsraad, maar van gewicht;Nw. Ndl. Biogr. Wb., Scheltema,Gesch. en Lk. Mengelw. 3, 175vv.

11. a.w. 48.

12. H. aan V.G., 17-9-1803.

13. Zie deel I, 403.

(15)

onder de vreemden, die zich lieten inschrijven, maar die een plaats hadden of zochten als mentor, gouverneur of, desnoods, kostschoolonderwijzer: Heddaeus;14.

een Nicolet, die met een jongere Alewijn in Utrecht zal komen, en door Pourtalès vanuit Neufchatel Van Goens wordt aanbevolen;15.een Regmann, wie de jonge De Ridder in Neufchatel zijn congé geeft om zich bij de genotjagers Pourtalès en zijn Alewijn aan te sluiten; een F. Vaidale, die bij gebrek aan beter ondermeester aan een Franse

14. idem, p. 550vv.

15. P. aan V.G., 8-3-1770.

(16)

kostschool1.te Nieuwersluis is geworden, maar blijft hopen op Van Goens' belofte hem een gouverneurspost te verschaffen.2.Met Pourtalès zelf is de verhouding wel anders; al moet hij Van Goens bij gelegenheid getuigen ‘que j'ai fait de bonnes études.3.Van Erp of Erb kan hier moeilijk bij gerekend worden, omdat hij reeds in november 1766 met aanbeveling van Van Goens naar Den Haag trok, en bij Meerman emplooi vond.4.Ook onder de collega's schijnt hij niet bijster gezien; de betrekking tot Tydeman verkoelt; met Hennert alleen blijkt hij op den duur bevriend.

Een 18-jarig jongeling, die alles beter wist, allerlei nieuwigheden voorstond, enerzijds zich zeer gewichtig gevoelde in zijn ambt, anderzijds het met de achtbaarheid daarvan weinig ernstig nam - die daarenboven al spoedig in de reuk van ketterij en ongeloof kwam te staan - hoe zou hij persona grata kunnen geweest zijn, in de deftige zelfgenoegzame kring, gematigdorthodox in 't godsdienstige en politieke, zo conservatief in 't wetenschappelijke en literaire? In een brief aan Schmid doet Van Goens een uitval tegen de aanmatigende journalistiek zijner dagen. Om geen misverstand te wekken, geeft hij zijn literair standpunt erbij aan: Gij weet, Republiek der Letteren wil zeggen, dat ieder vrij is in zijn oordeel. Daar houd ik mij zo zeer aan

‘que plusieurs de mes collègues de sçavantasserie me regardent comme un Athée et un Esprit fort en fait de Literature qui non seulement refuse de m'assujettir à quelque culte qu'il soit, mais qui ne craint pas même de se moquer et de plusieurs divinités, et de la plupart des Pretres, et d'un grand nombre de ceremonies sacrées.’

Gelukkig verbrandt men zulke ketters nog niet, anders kon ik de eerste geweest zijn.5.In later tijd gedenkt Van Goens nog ‘Colleagues, whose narrow circumstances - wellicht waren er ook idealere motieven - had drawn them into the meanness of enticing students from me and getting them over to themselves.’6.Levendig heugde M. Tydeman blijkbaar nog op zijn oude dag de ergernis over de verdeling van het Grieks; hij placht als een bijzonderheid te verhalen, zegt zijn zoon, dat Van Goens toen nog geheel in de denkwijze der 18de eeuwse filosofen verdoold, college gaf over het Nieuwe Testament, de geleerde theologant en vrome predikant Segaar daarentegen over een Griekse dichter.7.De Series van 1768 geeft ook aan voor Segaar's openbare lessen: ‘Linguae Graecae dialectos explicare atque illustrare perget.’ Terwijl Van Goens in zijn oratie zijn standpunt ten opzichte van het

Nieuw-Testamentisch Grieks precies bepaalde,8.had Segaar georeerd ‘de egregiis fructibus qui eo adsiduo Auctorum Graecorum Lectione ad oraculorum divinorum Interpretem redundant.’9.De gehele duur van zijn professoraat bleef Van Goens naar eigen getuigenis ‘het Nieuwe Testament verklaren’:10.in 1775 spreekt hij van meer dan dertig leerlingen, die het predikambt bekleden;11.volgens H.W. Tydeman behandelde hij enige brieven van Paulus, naar hij vermoedt, echter bloot filologisch.12.

Overigens zal hij ook wel klassiek Grieks hebben gedoceerd. Nog in 1778 schreef

1. van Paulus Huisman.

2. V. aan V.G., ce 28 Mars 1769.

3. P. aan V.G., ce 3 May (1769), zie deel I, 224.

4. Zie deel I, 356.

5. V.G. aan Schmid, concept ± dec. 1769; zie deel I, 472v.

6. Br. I, p. 13, Memor. voor Lord Dover.

7. Bilderdijk,Gesch. d. Vaderl., XII, 158-9.

8. Zie deel I, 267, 268.

9. UitActa Acad. Ultraj. ab ao1647 ad ao1800, Gem. Archief, Utrecht.

10. In Bijlage E vanBericht van den Prof. Van Goens, 1775.

11. Bericht v.d. Prof. V.G., p. 36.

12. Zie Ten Brink a.w. 196 noot; mededeling van Bodel Nijenhuis uit een ms. autobiografie van H.W.T.

(17)

Van Goens: (Segaar) ‘n'est tenu de donner qu'un seul demi-cours et (...) est payé en consequence’;13.en Van Heiden in 1780: ‘que quoiqu'il n'aie quef 400 comme Prof., il en a 1500 comme ministre.’ Misschien zou de prins hem de titel Prof.

Exegeseos N.T. erbij willen schenken, maar verder niets.14.Het schijnt dus, dat Segaar na Van Goens' aftreden of anders na J.F. Reitz' dood (1778)

13. Br. II, 59.

14. idem, 86.

(18)

het N.T. Grieks behandelde. In zijn Oratie noemde Van Goens het Grieks nog zijn lievelingsstudie;1.Geschiedenis en Grieks zijn hoofdvakken; Oudheden en

‘Welsprekendheid’ stipte hij als bijkomstig slechts kort aan.2.Ondanks Van Alphen die vast een literair-esthetische rede had verwacht,3.ondanks Lelyveld die telkens de vele tijd aan de filologische wetenschap besteed, aan de moderne literatuur onthouden, betreurt4.- werkt Van Goens de eerste tijd ingespannen aan die hoofdvakken. Het eerst verslapte die ijver ten opzichte van de Griekse filologie. Het enige werk van deze tijd op dit gebied, dat wij kennen, is deDissertatio De Simonide Ceo Poeta et Philosopho quam secundo Dei. O.M. numine, praeside R.M. van Goens, S. Caes. Reg. et Apostol. Majestatis Consiliario, Hist. Eloq. AA et L. Graecae in hac Academia Prof. Extraord. d. XV Junii H.L.Q.S. publico commilitonum examini disceptatorio subjicit auctor, P.G. Duker, Trajectinus(1768). Dat is het dispuut, dat Lelyveld zo veel ergernis gaf5., waarmee Van Goens 't tot de grote vakantie van 1768 zo ‘razend drok’ had.6.In verband waarmee hij ook tegenover Ten Hove het uitstellen van eigen oorspronkelijk werk wil motiveren, maar deze neemt het minder gewichtig op dan Lelyveld en spot er wat mee: ‘Vous dites pour vous excuser que vous vous occupés de vos découvertes sur l'alphabet Grec. Monsieur et très cher ami,I ad Graecum pi. Quand on a de l'etendue dans l'esprit, on s'occupe de bien des besognes a la fois. Des Empereurs Romains menoient 24 chevaux de front, &

Jules Cesar dictoit a je ne scai combien de secretaires a la fois.’7.Duker noemt zich zelf uitdrukkelijk auctor. Van Goens heeft dus niet zoals anders wel gebeurde, de disputatie kant en klaar geleverd. Uit zijn eigen uitlatingen moeten we echter toch aannemen dat er heel veel werk van hem in zit, ook al geeft Duker bij één bladzijde aan, dat hij het daar gezegde zich herinnerde van de privatae lectiones van de Cl.

Praeses8.en deelt hij van een enkele plaats als iets heel bijzonders mee, dat hij ze aan zijn ‘praeses’ verschuldigd is.9.Het werk draagt ook geheel de stempel van Van Goens: het argumenteert gaarne op grond van inscripties en oudheden,10.het spreidt een overvloedige belezenheid ten toon, niet alleen bij de oudere, ook de nieuwste vakliteratuur citerend,11.maar ook gaarne verwijzend naar moderne auteurs op ander gebied als Rousseau en Blainville over muziek of Quadrio'sStoria d'ogni Poesia.12.

Aan eerbied voor de groten als Vossius, Montfaucon, Wesseling13.paart het een grote vrijmoedigheid in kritiek op anderen: Lydiatus begaat grove fouten, Pridavius, Gudius, Allatius, ja Corsinus ‘caeci enim sequuntur Lydiatum ducem, aut cum eo errant. Demum eandem cantilenam canit etiam Burettius.’14.Als hij echter Bentley ook moet bestrijden, gebeurt dit niet dan met veel plichtpleging over de brieven van Phalaridis. Hij moet uit de tweede hand het zeldzame boek citeren; indien zijn

1. Zie deel I, 267 2. idem, 264.

3. idem, 263.

4. idem, 151v; vgl.Br. I, 286 (29-11-1768): De Gratiën komen nooit bij U op Uw kamer; ze ligt altijd te vol met boeken.

5. Zie deel I, 151.

6. L. aan V.G., 12-5-1768 (onuitgeg.),Br. I, 262 (5-7-1768).

7. Br. I, 331, 332 (12-3-1768); vgl ook deel I, 391v.

8. a.w. p. 14.

9. a.w. p. 91.

10. a.w. p. 15, 89, 90 e.e.

11. Tot een weinig betekenend Engels boekje van 1767 toe: G. Sharpe,The Origin and structure of the Greek Tongue, a.w. 74.

12. a.w. 19.

13. a.w. 32, 75, 73.

14. a.w. 28, 29.

(19)

zegsman hem verkeerd inlichtte, kome het op diens hoofd!! Want hij kan haast niet geloven, dat Bentley werkelijk zo schreef.15.Tegenover Reiske is hij minder

schroomvallig; niemand, tenzij dan Wesseling, spaarde hem. ‘Nollem, vir doctus disputationem inchoasset, epici cujusdam proaemii instar, dicendo: Mihi datum hic loci existimo, ut in aetatem Simonidis inquiram. Nam, quod pace ejus dixerim,

15. a.w. 29-32.

(20)

nihil prorsus habet, quod erroneum non sit’, enz.1.Zelfs Winckelmann moeten Duker en Van Goens tegenspreken.2.Maar het vermindert hun hoge waardering niet voor deze ‘vir elegantissimus, cujus concinunt laudes cultae artes (...) qui quatuor diversas aetates arti Graecorum adsignaverat’.3.Ter kenschetsing van Simonides' tijd weten zij niet beter te doen dan een lang citaat over te nemen uit deGeschichte der Kunst des Altherthums: ‘cum videam praeclarum artis antiquariae Historicum brevi velut in tabella quae huc spectant descripsisse, verbis ejus uti malo quam meis, ut tam pulcra lacinia disputatio nostra pulcre finiatur.’4.Kritischer onafhankelijkheid leert Van Goens zijn vriend, ook tegenover de patriarch der 18de-eeuwse critici Bayle;

hij citeert hem voortdurend, maar ziet ook zijn fouten en neemt Moreri tegen hem, zijn ‘perpetuus obstrectator’ in bescherming.5.Geheel in de geest van Van Goens is een uitweiding als het verblijf van Simonides en andere grote dichters bij de door ziekte gekwelde Hiëro van Syracuse is besproken: ‘Subsistamus hic paullisper, Lector oppertunitatem ipsa praebente materia, et spectemus illustre exemplum potentiae illius, quam solent periti homines scientiis tribuere in animos hominum, ut leni ductu et quadam ψυχαγωγια, quod Graeci dicunt, ad cultum eos flectant.’ Hij was tot nog toe een tiran in de latere zin van het woord. ‘Post quam vero (...) otiumque literis impendit ac consortio virorum eruditorum, quos ad se pellexerat, indoles ejus ita fuit inmutata, ut dissimilis sibi, ex imbecilli magnanimus, e suspicaci amans subditorum, e crudeli humanus, ex iracundo lenis et facilis ad injurias quascunque condonandas, evaserit, uti e rudi literatus erat factus (...) Ita Simonides inprimis praeceptis philosophicis animum ejus flexit ad virtutem.’6.Zou men zo geen bijzondere aantrekking voor Van Goens mogen onderstellen van de Griekse Voltaire, als Lessing hem noemde in zijn Laokoon?7.de wereldwijze dichter wiens vriendschap door vorsten en groten werd gezocht, wiens invloed rede en humaniteit tot leidende factoren der politiek maakte. Dat hij ook moet gelden als de sofist onder de dichters, dat hij de kunst tot koopwaar maakte - dat wisten zij ook; Duker zou er later zijn mening over zeggen,8.het bleef echter in de pen. Dat de 18de-eeuwse Simonidessen, al gold broodschrijverij nog veelal onder hen voor schande, wereldwijsheid genoeg bezaten om een akkoord te vinden tussen beginselen en praktijken, van zich en bevriende verlichte despoten, is bekend. Duker zou theologie studeren, maar overtuigd, dat een theoloog ‘qui literarum rudis sit et praeter compendia sua ac scientiam homileticam nihil sapiat’ zijn naam en zijn ambt onwaardig moet heten, had hij eerst rustig zich op de letteren toegelegd. Daarvan wilde hij een openbaar bewijs geven. In overleg met Van Goens koos hij een biografische stof uit de oudheid.

En Simonides leek toen een bijzonder aanbevelenswaardig onderwerp, omdat zijn betekenis verder strekt dan de locitere historia literaria: hij behoort toch tot die ‘viri celebres, quorum merita non obscuram quandam sapientiae famam, sed intimiorem cum principibus sui aevi viris necessitudinem ipsis conciliarunt’ - niet bevreemdend van een zo begaafd man - ‘non tantum Poeseos peritissimi et non uno nomine instauratoris sed et Philosophiae cultoris acutissimi.’9.

1. a.w. 32-34.

2. a.w. 86, 87.

3. a.w. 86, 87.

4. a.w. 34-37.

5. a.w. 47, 65 e.e.

6. a.w. 61, 62.

7. Christ,Gesch. Gri. Lit.6I, 218.

8. Zie zijn werk 42, 109.

9. a.w. 1, 2.

(21)

In vier hoofstukken behandelt Duker achtereenvolgens de antieke berichtgevers over S.; de genealogie en chronologie; de levensbijzonderheden; de uitvindingen van S. In hoeverre Van Goens en Duker de kennis omtrent Simonides verder hebben gebracht, kan ik moeilijk beoordelen; ik krijg de indruk, dat zij ten opzichte der chronologie, genealogie en levensfeiten gezonde kritiek hebben geoefend, en de waarheid heel wat nader zijn gekomen dan hun voorgangers, al troffen

(22)

zij niet in alles het juiste; ten opzichte der ‘uitvindingen’ heeft latere wetenschap aangetoond, dat hun mening als zou Simonides de tekens Ζ, Ξ, Η, Ω in hun bekende klankwaarde hebben ingevoerd, onhoudbaar is.1.Juist op dit punt, van zo groot gewicht voor de kennis der oudste ‘monumenten’,2.meenden zij belangrijke resultaten te hebben bereikt: Scaliger, Salmasius, Vossius, Buhierius, Spanhemius, etc. hadden er zich als om strijd mee bezig gehouden; lateren, als Montfaucon, hadden hun fouten aangewezen, zonder zelf zich aan het vraagstuk te wagen. ‘Quid vero, si post tot illustrium virorum conatus quaedam melius mihi contigerit definiri, mirum videbitur infantem humeris impositum gigantum longius quam ipsos pertingere?’3.

Gewichtige ontdekkingen dus van Van Goens over het Griekse alfabet. Dat anderen het gewicht zo hebben gevoeld, dat het stuk veel waardering heeft ontmoet, heb ik niet kunnen opmerken. Van Goens zond enkele exemplaren aan Ten Hove, blijkbaar voor vrienden of beschermers te Den Haag. ‘J'ai eu soin des Simonides’, schrijft deze.4.Vermoedelijk heeft ook de redactie derBibliothèque des Sciences er wel een ontvangen, maar het tijdschrift zweeg over het boek. In de omgeving van Van Goens vind ik er eenmaal gewag van gemaakt: Medenbach Wakker vraagt in het volgende jaar aan Tydeman: ‘Zal de pars secunda van den Simonides haest volgen?’5.Duker had namelijk een drietal capita ten vervolge beloofd: De indole et moribus S. ejusque praeclare dictis. De fragmentis S. residuis. De claris quibusdam Simonidibus.6.Ze zijn niet verschenen.

Ingenomenheid met het nieuwe werk, ook in Van Goens' brief aan Klotz, ondanks de slechtvermommende zelfkleinering, die hij tegenover hem zich als regel had gesteld: ‘Un de mes disciples vient de donner une Dissertation sur la Vie du Poète Simonide, que j'ai prié de vous adresser sous couvert de quelqu'un de nos libraires.

Il y a parci parlà de bonnes choses, et quoique cette pièce ne soit proprement que de la compilation, l'auteur ne laisse pas d'être un jeune homme qui a du goût et des dispositions.’7.Ook in de stellingen verraadt zich Van Goens' invloed: op de eerste vier, die zich tot de oudheid bepalen, al betreft een ervan een idee van Pasquali Paoli, naar Boswell's boek over Corsica, volgen er vier andere, die de poëzie in het algemeen beschouwen: 't gaat niet aan, alle tragische en komische voordracht der Grieken met het Italiaanse muzikale recitatief te vergelijken; het heeft geen zin, geen enkel episch dichtwerk te willen erkennen, dat niet precies beantwoordt aan de Homerische vorm; wel dient men te onderscheiden tussen epische en historische gedichten; terecht zei Socrates: ουκ ισμεν αμυϑον και αφευδη ποιησιν.

Tussen Van Goens en Duker bleef een band van vriendschap. We zien sinds 1778 de vroegere theoloog-literator - als Simonides en Van Goens - in de politiek;

hij gaat dan als secretaris met onze gezant Van Lynden naar Zweden; in 1782 in dezelfde functie met Van Wassenaar-Twickel naar Wenen; beide malen geholpen door krachtige aanbevelingen van zijn vriend en leermeester. Maar als hij in 1783 Van Berkel's aanbod aanvaardt, hem naar Amerika te vergezellen, weigert Van Goens hem te ontmoeten, ondanks Duker's aandrang zich van de blaam van ondankbaarheid tegenover zijn weldoener te mogen zuiveren, ondanks de

bemiddeling van de wederzijdse vriend Van der Pauw. Van Goens geeft als motief

1. Zie Christ, a.w. I, 221; Larfeld,Griechische Epigraphik, 216-241.

2. a.w. 93.

3. Duker, a.w. 93.

4. Br. I, 327; zonder datum; wel 30-6-1768.

5. M.W. aan T., 4 nov. 1769, Bibl. MijLk.

6. a.w. 109.

7. V.G. aan K., 2-7-1768.

(23)

aan: zijn zorg voor Duker's belang en rust in zijn aanstaande positie; hij moet altijd kunnen zeggen, dat alle betrekkingen tussen hen zijn afgebroken.8.

Dat Van Goens behalve over het N. Testament ook over profane auteurs lessen heeft gegeven, mogen we opmaken uit een enkel nummer der boeken en

handschriften, die hij in 1779 aan de

8. D. aan V.G., tien brieven van 4-4-1778 tot 10-6-1783. Drie van V.G. aan D. (in klad of kopie):

okt. 1779, 10 en 17 of 18-5-1783; G.C.H. van Lynden aan V.G. 8-4-1778. EnBr. II, 135, III, 74, 86.

(24)

Utrechtse Universiteitsbibliotheek schonk.1.Daar vinden we Cebes ed. Johnson 1720 prolegomena addita et multa in margine adnotata sunt manu R.M.v.G. Daarmee trof, als latere schenking van andere zijde2.samen Dictata in Cebetis Thebani Tabulam. Cebes, daar had hij zelf waarschijnlijk Wesseling over gehoord;3.zoals deze zelf in Franeker weer L. Bos.4.Wellicht getuigen ook nog een ‘Decas I indicum auctorum a Fabricio omissorum’,5.en ‘varia ad scriptores graecos’6.van zijn werkzaamheid in het Grieks in deze tijd.7.

De handschriften en dergelijke, die Van Goens bijeenbracht, om ook van deze kant zijn bibliotheek bijzonder belang bij te zetten, vormen een wonderlijk

mengelmoes. Het gewicht der verzameling is verre van evenredig aan het getal. In de ‘Notitie van Mss. of met Mss. gecollationeerden en met aanteekeningen van verscheide geleerde mannen voorziene boeken; benevens enige zeldzame werken en die bijna als Mss. kunnen worden geconsidereerd’ zijn de collaties en de geannoteerde boeken sterk overheersend; en daarbij behoort8.tot een Tacitus'De moribus germanorum ‘cum charta pura et notis mss. viri docti’: heel enkele, onbeduidende bijvoegsels van Van Goens' en nog eens anders hand.9.Over Variae lectiones en aantekeningen op klassieke auteurs sprak ik reeds vroeger.10.Over hetgeen onder numismatiek valt evenzo.11.Het oudste met betrekking op het Grieks is een korte ‘disceptatio cum Graecis’ van godsdienstige inhoud uit de 14 of 15de eeuw, naar hij meent. Verder vindt men er ms. commentaren op kerkvaders en verhandelingen over kerkgeschiedenis en oude geografie van Jezuïeten,12.dictaten van Vitringa over kerkgeschiedenis, van Ryckius over Justinus, handschriften van L. Smids over historie en aardrijkskunde, een hele verzameling aantekeningen op Griekse auteurs van H.E. Harckenroth, een Latijnse lofrede van Schulting op het Grieks. Er is een bundeltje oudere Nederlandse liederen, middelnederlands stichtelijk proza, een Onpartijdig tijtverdrijf13.van ± 1700. Een Engelse ‘New Guide for the Education of a young Gentleman’ van 176914., een Franse brief betreffende Quesnel,

1. Zie deel I, 247

2. Mevr. Wed. Ackersdijk.

3. Althans M. Tydeman woonde zulke colleges tussen 1757 en 1762 bij volgens zijn ms.

autobiografie.

4. Boot,Vita P.W., 16-17. Kluit behandelde ook Cebes, te Middelb. in de Lat. school 1771; een zijner opvolgers W. Kist examineerde in 1791 een solliciterende praeceptor op het N.T. en Cebes. In de 16de eeuw hadden Gillis en Spieghel, in de 17de David van Hoogstraten, in de 18de weer G. Outhof hem vertaald, nagevolgd, toegelicht. Hemsterhuis had Cebes uitgegeven.

Enz. Zie deel I, 41. Vgl. over de waardering van Cebes M. Boaz inHet Boek 7 en 9 (1918 en 1920) en A. Kraemer inBerl. Phil Wochenschr. 12 april 1919. Voor Duitsland ook bijv. K.

Borinski,Die Antike in Poesie u. Kunsttheorie I, 98, 184, met Anmm.

5. nl. in zijnBibliotheca Graeca (1708-1728), cf. Cat. V.G. II, 38.

6. Dit laatste ex libris S. Karsten. Beide in Univ. Bibl. Utrecht.

7. Andere stukken over Grieks van Van Goens' hand, in dezelfde portef. samengebracht, zullen eer uit zijn Leidse tijd zijn: Vocabula descr. ex div. vett. glossariis; Nectarius... e cadd. mss.

bibl. L. Bat. et Ambros.

8. Zie deel I, 247.

9. In de Utr. Univ. Bibl. onder de gewone boeken gecatalogiseerd. Ik vermoed, dat hetzelfde het geval is met andere, die ik niet in de Cat. Hss. vind, ofschoon V.G. ze uitdrukkelijk onder zijn schenking noemt: als een Horatius 1541, waarvan hij zelf zegt: ‘multa adscripta vetere manu sed proletiora’.

10. Zie deel I, 247.

11. idem, 242.

12. Bagotius, Syrmondus, e.a.

13. van H. Vondt.

14. or a general System of education by an english Gentleman lately returned from his Travells.

3 voll. autogr. auct. praeb. poratum sed non editum. Door Dr. Williams.

(25)

en Arnaud, een paar Spaanse geschriften aangaande Hendrik IV en Willem III. Het is met het vroeger genoemde nog lang niet alles. Van Goens heeft blijkbaar genomen, wat hij krijgen kon, zonder grote kosten. Onder de ‘zeldzame drukwerken’

brengt hij ook allerlei samen: niet alleen de Spaanse en Portugese Cancioneiro's en een paar uitgaven van Oudnoors, proefbladen van een verboden Catullus-uitgave en van A. Schultens' niet verder verschenen Lexicon Hebraeum cum originibus quae inveniri potuerunt’, maar ook een Zevenburgse Tibullus-editie, en een in Rusland gedrukt Russisch boek! Geschiedkundige handschriften had hij ook in aanzienlijk aantal;

(26)

en er heerste weinig minder bontheid: vele folianten en kwartijnen over Romeinse en Griekse geschiedenis, verzamelingen van stukken uit 16de en 17de eeuw zowel over Zweden als van Spanje en Italië; brieven van Lodewijk XIV uit 1678 van de hand van een ‘secretaire du cabinet’.1.Van een aantal andere manuscripten ‘meest de historien, oudheden en rechten van ons Vaderland, bijzonder het Sticht van Utrecht rakende’ gaf Van Goens uitzicht op latere verwerving, bij schenking of erflating: ‘zij waren hem toen nog van te veel gebruik om zich ervan te ontdoen.’2.

Die verzameling schijnt hij gaandeweg weer te hebben uitgebreid; ook weer met werken over de klassieke oudheid. Men vindt er een 17de-eeuwse Index plenissimus in Historiae Augustae Scriptores, allerlei over epigrafie en klassieke auteurs uit de Bibliotheek van P. Burman Secundus afkomstig.3.Ook dictata philosophica van Bayle, excerpta ex dictis Wesselingii ad Heineccii Elementa Juris Naturalis et Gentium, collectanea van Sypenstein over Vincentius Lerinumis, een 17de-eeuwse Historia di Venezia en dito Relazioni della Costa di Roma.

Maar toch verreweg het meeste betreft Vaderlandse rechten en historie. Daarbij biografische aantekeningen van R. en V. van Goens (1609-1680) en een genealogie van het geslacht Le Plat (imprimé comme ms. en 1667), epistulae belgicae variorum ad T.J. Almeloveen. En verder stukken over Haarlem in de 15de eeuw, een verzameling meest historische gedichten uit 1670-1677 aangelegd door de

Amsterdammer Gerrit Buyck, afkomstig van F. van Nesse, van wie hij ook Adversaria Juridica bezit; over Utrecht in de 16de eeuw, zeer veel over het tijdvak van de 80-jarige oorlog (o.a. ‘Brief van conspiratie gevonden tot Ryswyk in een herberghe’4.), over de tijd van ± 1640-1665 (afkomstig van De Wicquefort, grotendeels ook van diens hand);5.stukken over N. Heinsius' ambassade naar Rusland; over J.D. van der Capellen's admissie in de Overijsselse ridderschap. ‘H. Hoogmog. Titulboek’

en de befaamde verhandelingen van Van Slingelandt; over de Hoogmogenden, over de Regering van Holland, over de Raad van State, Charten van Brabant en Vlaanderen, Gelderse Dijk-, Land- en Leenrechten, Dijk-rechten, enz. betreffende de Lek, keuren van Schoonhoven, handvesten van de Krimpenerwaard, stukken aangaande Eemland en Amersfoort. En aangaande Utrecht: register der regenten 1496-1685, Costumen der stad (gedrukt met zeer veel aantekeningen in ms.), privilegiën der kerken, extract van een oud schepenboek, instructies en reglementen van den Hove, van het stedelijk Gerecht, Ordinantiën op de Gemene Middelen zowel als op Publieke Verkopingen met velerlei aantekeningen. En andere.

Zeer waarschijnlijk is een groot deel van deze verzameling - die de Utrechtse bibliotheek nooit ontvangen heeft - niet samengebracht, of heeft althans niet veel gediend, voor Van Goens' historische lessen; zij heeft eer gestrekt tot veelzijdige en ruime inlichting op zijn regentenloopbaan. Zoals de buitenlandse letteren hem meer aantrokken dan de vaderlandse, zo hield hij zich tussen 1766 en 1776 meer bezig met de algemene dan met de landshistorie. Als trouw leerling van Wesseling was hij wel geen vreemdeling op laatstgenoemd terrein; in de briefwisseling met Van Wijn blijkt het ons genoeg. Maar de indruk vestigt zich toch bij ons, dat Van

1. Behalve de omstreeks 25 nummers, waarvan de Cat. Hss. Univ. Bibl. Utr. vermeldt, dat ze afkomstig zijn van V.G., zijn er nog een 45 andere, die hem hebben toebehoord. Ofschoon het van geen groot belang lijkt, zal ik de volledige opgave ter plaatse aanbieden. Met de drukwerken samen bestond Van Goens' schenking uit 17 folio's, 40 kwarto's, 43 octavo's en 7 duodecimo's.

2. Zie Van Someren a.w. 58.

3. Zie deel I, 247.

4. Zie Bilderdijk,Gesch. d. Vaderl.

5. Dit volgens aant. van V.G. uit bibl. van de Hr. Van Kruiningen, verkocht nov. 1781.

(27)

Wijn in de Vaderlandse Geschiedenis zich de meerdere gevoelt,6.op dat der algemene echter Van Goens' voorlichting gaarne ontvangt. Eerst na het aftreden als hoogleraar, zien we hem zich meer op de studie der Nederlandse historie, oudheden en rechten toeleggen. Het is dan ook in 1777, dat hij Sarsfield

6. Van oude historische Nederlandse handschriften erkent Van Goens ronduit geen verstand te hebben; daar vraagt hij Wachendorff naar; V.G. aan V.W., 1-1-1766.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In gemoede kunnen wij hem echter verklaren, dat zulke wezens bij niemand meer belang wekken, en dat wij den romandichter beklagen, die op jagt naar knaleffecten en

En eerst als dat alles uitgewerkt ware met al de menschenkennis, welke wij weten, dat ter Haar in de gelegenheid was zich te verwerven, uitgewerkt met al den zin voor zielkennis,

- eene aanvallige jonge vrouw met een spelend kind aan hare borst, die meer dan dat zuivere vocht, die in de volheid harer liefde niet slechts hare schoonheid, neen, ook haar leven

de overmagt der boosheid die verleerd heeft te blozen, doet deze zich eerst op zijne eigene bekende wulpschheid te goed, door den dood zijner gade niet slechts natuurlijk, neen,

In dien tijd wint hij schatten en vermaardheid, baadt hij zich in allerlei genot, en keert, des ondanks onbevredigd en ongelukkig, onder een vreemden naam naar zijn vaderland, naar

Nog in de eerste aflevering bleek het. Juist deze stukken maakten ‘B r a g a ’ bekend en gezocht, terwijl de overigen bij de herlezing nauwelijks een vluchtig oogenblik van

Daarbij kwam, dat in 1849 nog een tweede gedicht het licht zag. De wandelingen van Haarlem naar Beverwijk en Alkmaar deden „E e n K unstenaa r-id ylle" geboren worden. 2) Aan

Toen Willem van Hogendorp deze brief schreef, bereidde hij zich al ernstig voor, eindelik de thuisreis te ondernemen; al eerder had hij zijn zoon geschreven dat hij erover dacht dat