• No results found

Relaties van jongeren in gezinshuizen met hun gezinshuisouder en mentor: Samenhang met welzijn, internaliserend en externaliserend gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Relaties van jongeren in gezinshuizen met hun gezinshuisouder en mentor: Samenhang met welzijn, internaliserend en externaliserend gedrag"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Relaties van jongeren in gezinshuizen met hun gezinshuisouder en mentor:

Samenhang met welzijn, internaliserend en externaliserend gedrag

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam D. van der Lek, 13350536 Begeleiding: dr. H.E. Creemers Tweede beoordelaar: dr. D.L. Roorda Amsterdam (2 juli, 2021)

(2)

2 Abstract

Adolescents need good relationships in order to develop as well as possible. This may particularly pertain to adolescents in family homes, who are considered a vulnerable group.

This study investigated the relationship between relationships these youth have with their family home parent and mentor and well-being, externalizing and internalizing behavior of the adolescent. Finally, it was examined how the relationship of the family home parent and the mentor was related to the three outcome measures. The participants (N = 47) were

between 12 and 21 years old (M = 15.46; SD = 1.92). A standardized self-report questionnaire consisting of questions from the brief problem monitor, Well-being Index and the Student Pereption of Affective Relationship with Teacher Scale. Research questions were answered with regression analysis and a one-way anova. Results indicated that more conflict and negative expectations in the relationship with the family home parent were associates with more externalizing and internalizing behavior, while more closeness was positively related with well-being. More conflict in the relationship with the mentor was associated with

externalizing behavior of the adolescent. Finally, it was found that a positive relationship with the family home parent is the most important predictor of externalizing behavior. The results of this pilot study indicates that having a good relationship with a important adult is necessary for adolescents in family homes. For follow-up research it is important to recruit more

adolescents, so that more significant results can be found. This is important for generalizability and implications in practice.

(3)

3

Jongeren die uithuisgeplaatst worden hebben al een hele geschiedenis van problemen achter zich liggen. Deze jongeren hebben in veel gevallen te maken gehad met kindermishandeling, verwaarlozing of andere traumatische gebeurtenissen (Oswald, Heil & Goldbeck, 2010). Door deze negatieve gebeurtenissen hebben deze jongeren vaker last van gedragsproblemen en rapporteren ze een lager welzijn dan kinderen die niet te maken hebben met deze negatieve gebeurtenissen en niet uit huis worden geplaatst (Mennen, Brensilver, & Trickett, 2010).

Daarbij leidde uithuisplaatsing zelf niet vanzelfsprekend tot verbetering in het functioneren en welbevinden van deze jongeren. Zo blijkt uit onderzoek bij jongeren waar een uithuisplaatsing zich voordeed dat jongeren die niet mentaal ondersteund werden na de uithuisplaatsing evenveel problemen hadden als jongeren die niet uit huis geplaatst werden en geen ondersteuning kregen (Berger, Bruch, Johnson, James, & Rubin, 2009). Echter als uithuisgeplaatste jongeren wel sociale en emotionele ondersteuning kregen vanuit hulpverleners binnen jeugdzorg dan ontwikkelden deze jongeren zich beter dan uithuisgeplaatste jongeren die niet sociaal en emotioneel ondersteund werden (Stahmer et al., 2009). Het is dus van belang dat jongeren die uit huis geplaatst worden op een plek komen waarbij ze ondersteuning krijgen in hun sociale en emotionele ontwikkeling.

Een gezinshuis zou hiervoor een geschikte manier van hulpverlening voor kunnen zijn.

Een gezinshuis is een kleinschalige vorm van jeugdhulp - georganiseerd vanuit een natuurlijk gezinssysteem - waar gezinshuisouders volgens het 24x7-principe opvoeding, ondersteuning en zorg bieden aan bij hen in huis geplaatste kinderen en jongeren die tijdelijk of langdurig zijn aangewezen op intensieve en professionele hulpverlening als gevolg van beschadigende ervaringen en/of complexe problematiek (Hogeschool Leiden en Nederlands Jeugdinstituut, 2019, p. 10). Omdat uit huis geplaatste jongeren hier wel in een gezinssetting terecht komen én gezinshuisouders meer kennis hebben over de zorg en opvoeding van jongeren dan bijvoorbeeld pleegouders (Hogeschool Leiden en Nederlands Jeugdinstituut, 2019), wordt gezinshuiszorg

(4)

4

gezien als veelbelovend om jongeren te helpen om zich beter te ontwikkelen. Dit onderzoek richt zich op de kwaliteit van de relaties die jongeren in gezinshuizen hebben met potentieel betekenisvolle volwassenen in hun omgeving, en op de samenhang hiervan met hun welzijn en gedrag. Betekenisvolle volwassenen zijn mensen die een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling en/of een positieve invloed hebben op het leven van de jongere (Rishel, Sales, &

Koeske, 2005). Het gaat dan bijvoorbeeld om een mentor, gezinshuisouder, pleegouder, familielid of leerkracht. Relaties met betekenisvolle volwassenen worden vergelijkbaar verondersteld met gezonde ouder-kind relaties en worden gekenmerkt door wederzijds en respectvol contact tussen beiden (Duke, Farruggia, & Germo, 2017).

Jongeren en betekenisvolle volwassenen gaven zelf aan dat een goede relatie, vergelijkbaar met die van een ouder, belangrijk is voor het verminderen van negatieve uitkomsten voor jongeren (Duke et al., 2017). Voor jongeren is een kwalitatief goede relatie nodig om zich beter te kunnen ontwikkelen. Uit onderzoek kwam naar voren dat jongeren een veilige basis nodig hebben die wordt gefaciliteerd door een betekenisvolle volwassene om zich als individu te kunnen ontwikkelen en zich aan te kunnen passen aan wat de maatschappij van de jongeren vraagt (Duke et al., 2017; Mota & Matos, 2015). Op basis van theorie kan het belang van een goede relatie voor de ontwikkeling van de jongeren op verschillende manieren verklaard worden. Ten eerste aan de hand van de sociaal kapitaal theorie. In deze theorie staat centraal dat relaties tussen mensen leidt tot een betere samenwerking en positievere uitkomsten dan tussen mensen waarbij geen relatie en dus geen vertrouwen aanwezig is (Coleman, 1988).

Jongeren hebben volgens deze theorie gezonde en ondersteunende relaties nodig om onder andere de sociaal-emotionele ontwikkeling te bevorderen (Coleman, 1988; Duke et al., 2017).

Het sociaal kapitaal bestaat uit de kwantiteit en kwaliteit in de relatie tussen de jongere en een betekenisvolle volwassene. Het sociaal kapitaal van jongeren kan vergroot worden door hen te voorzien van informatie over de sociale normen en door vertrouwen op te bouwen met een

(5)

5

betekenisvolle volwassene (Coleman, 1988; Hargreaves & Fullan, 2013). Als een jongere voorzien werd van meer sociaal kapitaal door een goede relatie op te bouwen met een betekenisvolle volwassene dan had dit uiteindelijk positievere uitkomsten voor de jongere, zoals een beter sociaal-emotioneel welbevinden (Duke et al., 2017). Ten tweede is het voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van jongeren belangrijk dat er volwassenen zijn waar ze zich aan kunnen spiegelen en hechten (Sieving et al., 2017). Daarom is het voor jongeren in de jeugdzorg cruciaal dat zij belangrijke volwassenen hebben waar ze zich aan kunnen hechten en een relatie mee kunnen opbouwen (Mota & Matos, 2015). Echter, het aangaan van betekenisvolle relaties is niet vanzelfsprekend; een veilige hechting aan een betekenisvolle volwassene in de kindertijd is hiervoor van belang (Simmons, Gooty, Nelson, & Little, 2009).

Bij jongeren die uit huis geplaatst worden is dit vaak in het geding (Bartelink & de Baat, 2013).

Dit onderzoek richt zich op relaties die jongeren in gezinshuizen hebben met gezinshuisouders en mentoren op school, en op de samenhang met welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag. De relatie met een gezinshuisouder wordt geacht van belang te zijn voor jongeren, omdat de gezinshuisouder als vervangend ouder een plek inneemt. Als jongeren een ouder hebben die niet of niet goed genoeg ondersteuning kan bieden in het leven van de jongeren, is het contact met plaatsvervangende volwassenen van belang bij vermindering van gedragsproblemen (Rishel et al., 2005). Ook blijkt dat hoe positiever de relatie is tussen de jongeren en volwassenen anders dan ouders, hoe minder gedragsproblemen er zijn (Rishel et al., 2005). Voor jongeren in het algemeen geldt dat zij vaak meer succes hebben op school, een beter sociaal-emotioneel welbevinden hebben, betere verbinding met hun sociaal kapitaal hebben, minder internaliserend gedrag en risico gedrag vertonen wanneer zij betekenisvolle volwassenen in hun netwerk hebben die voor ondersteuning zorgen (Grossman & Bulle, 2006).

Een mentor is voor jongeren een belangrijk figuur als het gaat om gedrag en houding op school.

Het hebben van een positieve relatie met de mentor is voor jongeren in het algemeen gerelateerd

(6)

6

aan betere sociale vaardigheden, een beter welbevinden, minder pestgedrag en minder afwezigheid van school (Sieving et al., 2017). Een kwalitatief goede relatie met een betekenisvolle volwassene, zoals de gezinshuisouder en de mentor, lijkt dus belangrijk voor de verschillende aspecten van de sociaal-emotionele ontwikkeling van de jongeren.

Specifiek voor externaliserend gedrag dat wordt gedefinieerd als gedrag wat gepaard gaat met het overtreden van maatschappelijke normen en het vernielen en schade aanbrengen aan iemand of andermans eigendommen (Keil & Price, 2006), blijkt uit onderzoek dat dit samenhangt met relaties met een betekenisvolle volwassene (Branje, van Doorn, van der Valk,

& Meeus, 2009; Farruggia, Greenberger, Chen, en Heckhausen. 2006; Rishel et al., 2005).

Externaliserend gedrag heeft een aantal belangrijke voorspellers die dit gedrag kunnen verminderen, zoals moederlijke warmte, ouderlijke emotionele ondersteuning en ondersteuning vanuit de omgeving (White & Renk, 2012). Jongeren die uit huis geplaatst werden missen deze vormen van ondersteuning vaak. Een gezinshuisouder kan deze factoren faciliteren aan de jongeren, waardoor het externaliserend gedrag mogelijk verminderd kan worden. Onderzoek naar jongeren die deelnamen aan een mentorprogramma op school toonde aan dat jongeren die een mentor op school hebben minder vaak ongeoorloofd afwezig waren en minder straf kregen en zich meer verbonden voelden (Gordon, Downey, & Bangert, 2013). Deze jongeren lieten dus minder externaliserend probleemgedrag op school zien. Deze resultaten zijn tevens gevonden op een school met risico jongeren (Converse & Lignugaris/Kraft, 2009), wat suggereert dat een goede relatie met de mentor externaliserend gedrag bij jongeren in gezinshuizen zou kunnen verminderen.

Eveneens voor het internaliserend gedrag dat wordt gedefinieerd als een overcontrole van emoties, de emoties worden naar binnen gericht en zorgen voor spanning en kunnen leiden tot angst of depressie (Koledin, 2005), blijkt uit onderzoek dat dit samenhangt met relaties met betekenisvolle volwassenen (Kortenkamp & Erhle, 2002). Jongeren die een goede relatie

(7)

7

hebben met een vervangende opvoeder, zoals de gezinshuisouder lijken meer vertrouwen in een gezinshuisouder te hebben, waardoor jongeren toenadering zoeken tot de gezinshuisouder wat kan leiden tot een vermindering van internaliserend gedrag (Branje et al., 2009). Bovendien toonde onderzoek naar jongeren die deelnamen aan een mentorprogramma op school aan dat jongeren minder internaliserend gedrag vertoonden (Converse en Lignugaris/Kraft, 2009;

Hunter, Chenier, & Gresham, 2014), wat suggereert dat een goede relatie met de mentor internaliserend gedrag bij jongeren in gezinshuizen zou kunnen verminderen.

Bovendien voor het welzijn wat bestaat uit een psychologisch en subjectief welzijn (Diener, Oishi, & Lucas, 2015; Ryff & Singer, 2008), lijkt uit onderzoek dat het welzijn van de jongeren stijgt als zij een stabiele relatie hebben met een betekenisvolle volwassene (Costa, Tagliabue, Matos, & Mota, 2020). Het psychologisch welzijn betekent dat jongeren door relaties aan te gaan met andere mensen het welzijn kan worden verhoogd (Ryff & Singer, 2008).

Op subjectief gebied houdt in dat jongeren kunnen reflecteren op hun eigen leven en emotionele ervaringen (Diener et al., 2015). In deze studie zal voornamelijk de psychologische definitie van welzijn gehanteerd worden. Bovendien lijken jongeren een hoger welbevinden te hebben als zij meer sociaal kapitaal ontvangen van een betekenisvolle volwassene, zoals de mentor of de gezinshuisouder, die hen in dit sociaal kapitaal voorziet (Bassani, 2007).

Uit bovenstaand stuk lijken betekenisvolle volwassenen belangrijk te zijn voor de uithuisgeplaatste jongeren. In veel onderzoeken werd onderschreven dat het belangrijk is dat uithuisgeplaatste jongeren ondersteund worden door betekenisvolle volwassenen, omdat dit samenhangt met zowel de sociaal-emotionele ontwikkeling, als het zelfvertrouwen als met het academisch functioneren (Sterret, Jones, McKee, & Kincaid, 2011). Deze ondersteuning kan geboden worden door bijvoorbeeld een gezinshuisouder of een mentor. In veel onderzoeken komt alleen naar voren dat het voor uithuisgeplaatste jongeren dat ze ondersteund worden door een betekenisvolle volwassene (Duke et al., 2017; Sterret et al., 2011). De verschillende

(8)

8

betekenisvolle volwassenen kunnen de uithuisgeplaatste jongeren op verschillende manier ondersteunen. Een vervangende ouder, zoals de gezinshuisouder, lijkt belangrijk te zijn in de ondersteuning van het sociaal-emotioneel welbevinden van de jongeren (Grossman & Bulle, 2006). Een mentor lijkt samen te hangen met de prestaties, het welbevinden en het gedrag op school (Sieving et al., 2017). Wanneer de uithuisgeplaatste jongeren een goede relatie met zowel de gezinshuisouder als de mentor heeft, is er mogelijk een sterkere positieve samenhang met het welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag in vergelijking met de individuele verbanden. Dit is echter nog niet duidelijk uit onderzoek gebleken en zal daarom mee worden genomen in deze studie.

Veel studies naar jongeren in het voortgezet onderwijs, maken geen onderscheid tussen jongeren die bij hun ouders wonen of uit huis zijn geplaatst en bijvoorbeeld in een gezinshuis wonen. Daarom wordt in deze studie onder andere onderzocht of de relatie van de mentor samenhangt met het welzijn en het gedrag van de jongeren. Het is voor deze jongeren belangrijk om meer kennis te vergaren over het belang van een goede relatie de gezinshuisouder en mentor, om zo deze kwetsbare jongeren betere ondersteuning te kunnen bieden. Dit heeft geleid tot de volgende onderzoeksvragen:

1. Wat is de samenhang tussen de relatie van de jongeren met de gezinsouder en de mentor en externaliserend gedrag van de jongeren?

2. Wat is de samenhang tussen de relatie van de jongeren met de gezinsouder en de mentor en internaliserend gedrag van de jongeren?

3. Wat is de samenhang tussen de relatie van de jongeren met de gezinsouder en de mentor en het welzijn van de jongeren?

4. Hoe verhoudt de relatiekwaliteit van de gezinshuisouder én de mentor zich tot het welzijn, internaliserend en externaliserend gedrag van de jongeren?

(9)

9

Op basis van voorgaand onderzoek (Grossman & Bulle, 2006; Rishel et al., 2005; Gordon et al., 2013; Converse & Lignugaris/Kraft, 2009), wordt verwacht dat jongeren die een betere relatiekwaliteit hebben met de mentor en/of de gezinshuisouder, minder externaliserend en internaliserend gedrag vertonen. Voor de derde deelvraag wordt verwacht dat een betere relatiekwaliteit met de mentor en/of de gezinshuisouder samenhangt met het welzijn van de jongeren beter en dat ze meer tevreden zijn met hun leven dan jongeren die wel geen goede relatiekwaliteit hebben met hun gezinshuisouder (Grossman & Bulle, 2006; Sieving et al., 2017). Voor de laatste en derde deelvraag wordt verwacht dat een positieve relatie met de gezinshuisouder samen met een positieve relatie met de mentor zorgt voor een verbetering van alle uitkomstmaten (Farruggia et al., 2006). Dat de jongeren dus minder externaliserend en internaliserend gedrag vertoont en hoger scoren op het welzijn dan jongeren die geen of een slecht relatie hebben met zowel de gezinshuisouder en de mentor. Daarnaast wordt ook verwacht dat een positieve relatie met de gezinshuisouder meer invloed heeft op de drie uitkomstmaten dat een positieve relatie met de mentor. Een positieve relatie met beide zal dus mogelijk minder externaliserend en internaliserend gedrag veroorzaken en hoger welzijn bevorderen.

Methode

Het huidige onderzoek maakt deel uit van een groter, cross-sectioneel onderzoek naar de sociale relaties van jongeren in gezinshuizen en hun welzijn en gedrag. Het onderzoek is gestart in 2020 en is een kwantitatieve studie. Voor de dataverzameling is gebruik gemaakt van een gestandaardiseerde zelf-rapportage vragenlijst om het gedrag, de schoolprestaties en de relatie van jongeren met hun mentor en gezinshuisouder te meten.

Participanten

Om jongeren te werven zijn gezinshuizen op verschillende manieren benaderd, namelijk door het eigen netwerk van de onderzoekers te informeren, op internet te zoeken naar e-

(10)

10

mailadressen van gezinshuizen en ook zijn er gezinshuizen benaderd die vorig jaar zijn gemaild voor deelname aan deze studie, maar waarvan nog niet duidelijk was of ze wel of niet wilden deelnemen aan het onderzoek. Door middel van een korte brief werden de gezinshuisouders geïnformeerd over het onderzoek en wanneer gezinshuisouders dachten dat er interesse voor deelname was in hun gezinshuis werd een uitgebreidere informatiebrief met toestemmingsformulieren toegestuurd. Vervolgens werd met de gezinshuisouder of met de jongere uit het gezinshuis een afspraak gemaakt voor de afname van de vragenlijst.

Het onderzoek is gericht op jongeren tussen de 12 en 18 jaar oud die in een gezinshuis wonen. Jongeren met een lichtverstandelijke beperking worden niet direct uitgesloten, maar in overleg met de gezinshuisouder werd bepaald of deze jongeren konden deelnemen aan het onderzoek. Als de jongeren niet in staat waren om de vragenlijst in te vullen (ook niet met eventuele hulp van de onderzoekers), werden zij uitgesloten van deelname aan het onderzoek.

De werving voor het eerste cohort van deze studie liep van februari tot mei 2020 en resulteerde in de deelname van 28 jongeren. De werving voor het tweede cohort liep van januari tot mei 2021 en resulteerde in de deelname van 22 jongeren, verdeeld over 12 gezinshuizen. In totaal zijn er 50 jongeren tussen de 12 en 21 jaar geworven. De gemiddelde leeftijd van de jongeren die deelnamen was M = 15.46, met een standaardafwijking van SD = 1.92. Van de deelnemers was 54% meisje, 46% jongen. Het meest voorkomende opleidingsniveau was VMBO (N = 16). De deelnemers zijn geboren in Nederland (N = 36), Curaçao (N = 3), Duitsland (N = 1), Engeland(N = 1), Haïti (N = 1) en Hongarije (N = 1). Van 7 deelnemers is het onbekend waar ze zijn geboren. Er zijn geen jongeren gestopt met het onderzoek.

Procedure

Als er interesse was voor deelname aan het onderzoek werd via de mail of een telefoongesprek met de jongere of de gezinshuisouder een afspraak gemaakt. Bij jongeren tussen de 12 en 16 jaar oud gebeurde dit nadat een gezaghebbende getekend had voor

(11)

11

toestemming met deelname. De afname vond door de huidige coronaomstandigheden online, door middel van videobellen, plaats. Aan de start van het onderzoek vulde de jongere een toestemmingsformulier in. Aan het begin van de afspraak werd het onderzoek kort toegelicht;

werd er verteld dat er geen goede of foute antwoorden zijn en dat de mening van de jongere belangrijk is. Tijdens de afname bleef de onderzoeker online aanwezig voor eventuele vragen.

Het invullen van de vragenlijst duurt maximaal 40 minuten. De onderzoeksprocedure is goedgekeurd door de facultaire commissie ethiek van de Universiteit van Amsterdam.

Instrumenten

Externaliserend en internaliserend gedrag. Voor het meten van het probleemgedrag van de jongeren is gebruik gemaakt van de Beknopte probleemmeter jongerenlijst (BPM-Y) (Achenbach, McConaughy, Ivanova, & Rescorla, 2011), die betrouwbaar en valide is bevonden voor het meten van externaliserend en internaliserend gedrag (Evers, Braak, Frima, & Vliet- Mulder, 2009; Achenbach et al., 2014). De beknopte Probleemmeter kan ingevuld worden door jongeren van 11-18 jaar oud. De vragenlijst onderscheidt drie subschalen. De eerste meet aandachtsproblemen en wordt in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. De tweede subschaal, internaliserend probleemgedrag, meet angstige, teruggetrokken en depressieve gedragingen op basis van de volgende zes items: ‘Ik voel me waardeloos of minderwaardig’,

‘Ik ben te angstig of te bang’, ‘Ik voel me erg schuldig’, ‘Ik schaam me gauw of voel me niet op mijn gemak’, ‘Ik ben ongelukkig, verdrietig of depressief’ en ‘Ik maak me vaak zorgen’.

Deze stellingen gaan over hoe een jongere zich in het algemeen gedraagt en voelt. De derde subschaal, externaliserend probleemgedrag, meet antisociale gedragingen, waarbij de sociale normen worden overtreden of waarbij anderen worden benadeeld (Kauten & Barry, 2020). In dit onderzoek wordt externaliserend probleemgedrag gemeten aan de hand van de volgende zeven items uit de BPM-Y: ‘Ik ben koppig’, ‘Ik dreig mensen om hen heen pijn te doen’, ‘Ik maak veel ruzie’, ‘Ik verniel spullen van anderen’, ‘Ik gehoorzaam mijn ouders/verzorgers

(12)

12

niet’, Ik ben ongehoorzaam op school’ en ‘Ik ben snel driftig’. De items uit de BPM-Y en worden gescoord op een 3-punts Likertschaal. In de vragenlijst die is gebruikt voor dit onderzoek is een 5-punts Likertschaal gebruikt (1 = nee, dat is niet zo, 2 = dat is meestal niet zo, 3 = soms, 4 = dat is meestal wel zo, 5 = ja, dat is zo), zodat de antwoorden meer genuanceerd zijn. Op basis van deze items is een gemiddelde score berekend voor het externaliserend en het internaliserend gedrag van de jongeren, waarbij een hogere score meer problemen reflecteert.

In het huidige onderzoek was de interne consistentie van de subschaal internaliserend gedrag op orde (α = .84, 6 items), net als de interne consistentie van de subschaal externaliserend gedrag (α = .70, 7 items).

Welzijn. Het welzijn is gemeten aan de hand van de Well-being Index (WHO-5). De WHO-5 kan gebruikt worden voor kinderen van negen jaar en ouder (Topp, Østergaard, Søndergaard, & Bech, 2015). De WHO-5 is betrouwbaar en valide bevonden (Topp et al., 2015;

Allgaier et al., 2021; Blom, Bech, Högberg, Larsson, & Serlachius, 2012). Welzijn wordt in deze vragenlijst gedefinieerd als de subjectieve beleving van het psychisch welbevinden. De vragenlijst bestaat uit vijf items: ‘Ik voelde me vrolijk en in een opperbeste stemming’, ‘Ik voelde me rustig en ontspannen’, ‘Ik voelde me actief en doelbewust’, ‘Ik voelde me fris en uitgerust wanneer ik wakker werd’ en ‘Mijn dagelijkse level was gevuld met dingen die me interesseren’. Deze stellingen gaan over hoe een jongere zich in het algemeen gedraagt en voelt.

In de oorspronkelijke WHO-5 is er gebruik gemaakt van een 6-punts Likertschaal, maar in de vragenlijst voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een 5-punts Likertschaal. Op basis van deze items is een gemiddelde score berekend voor het welzijn van de jongeren, waarbij een hogere score meer welzijn reflecteert. In het huidige onderzoek was de interne consistentie van de items matig (α = .64, 5 items).

Relatie met mentor en gezinshuisouder. Voor het meten van de kwaliteit van de relatie tussen de jongeren en de gezinshuisouder en de mentor is de verkorte versie van de Relatie

(13)

13

Vragenlijst Leerling gebruikt (Zee & De Bree, 2017). De vragenlijst is intern consistent en betrouwbaar en valide bevonden voor de subschalen die de relatiekwaliteit meten (Koomen &

Jellesma, 2015). Deze vragenlijst onderscheidt drie relatie-dimensies, namelijk nabijheid, conflict en negatieve verwachtingen in de relatie (Koomen & Jellesma, 2015; Zee & Roorda, 2018). De eerste subschaal, nabijheid, meet openheid, warmte en veiligheid in de relatie met de leerkracht aan de hand van onder andere de volgende vraag: ‘Ik vertel mijn mentor/gezinshuisouder dingen die belangrijk voor mij zijn’. De tweede subschaal, conflict, meet negativiteit, onenigheid, onvoorspelbaarheid en onaangenaamheid in de relatie met de leerkracht. Bijvoorbeeld aan de hand van de vraag: ‘Ik kan erg boos zijn op mijn mentor/gezinshuisouder’. De derde subschaal, negatieve verwachtingen, meet negatieve gevoelens van de leerling in het bijzijn van de leerkracht. Negatieve verwachtingen wordt gemeten aan de hand van de volgende soort vragen: ‘Ik zou willen dat mijn mentor/gezinshuisouder beter naar me luistert als ik iets wil vragen of zeggen’. De vragenlijst is ontwikkeld en gevalideerd voor de leerkracht-leerling relatie (Koomen & Jellesma, 2015).

Voor het huidige onderzoek is de vragenlijst aangepast om ook de gezinshuisouder-jongere relatie te kunnen meten. De verkorte vragenlijst bestaat uit achttien items, waarvan de subschalen nabijheid, conflict en negatieve verwachtingen elk 6 items bevatten (Zee & De Bree, 2017). De vragen uit de vragenlijst worden beantwoord door de jongeren aan de hand van een 5-punts Likertschaal. In het huidige onderzoek was de interne consistentie van de nabijheid met de gezinshuisouder (α = .86, 6 items) en met de mentor (α = .87, 6 items) op orde. Voor conflict met de gezinshuisouder (α = .76, 6 items) en met de mentor (α = .81, 6 items) was de interne consistentie ook op orde. Voor negatieve verwachtingen met de gezinshuisouder (α = .44, 6 items) en met de mentor (α = .44, 6 items) was de interne consistentie laag.

(14)

14 Analyse

De analyses werden uitgevoerd in SPSS (IBM SPSS Statistics 25). Eerst werden de beschrijvende statistieken berekend. Om de relatie tussen de relatiekwaliteit met de mentor en de gezinshuisouder en het externaliserend gedrag te onderzoeken zijn er twee meervoudige regressieanalyses uitgevoerd met externaliserend gedrag als afhankelijke variabele en de subschalen nabijheid, conflict en negatieve verwachtingen als onafhankelijke variabelen. Voor de tweede onderzoeksvraag werd eveneens een meervoudige regressie uitgevoerd om te meten of de relatie met de mentor van de jongeren samenhangt met de afhankelijke variabele:

internaliserend gedrag van de jongeren. Dit werd op dezelfde manier uitgevoerd als omschreven bij externaliserend gedrag. Voor de derde deelvraag is tevens een meervoudige regressie uitgevoerd om de relatie tussen de relatiekwaliteit met de mentor en de gezinshuisouder en het welzijn te onderzoeken voor de subschalen nabijheid, conflict en negatieve verwachtingen.

Alvorens het uitvoeren van de regressie-analyses is gecontroleerd of aan de assumpties voor regressieanalyses voldaan is (lineariteit, homoscedasticiteit, multicollineariteit en normaliteit).

Bij de laatste deelvraag werd onderzocht of het hebben van een positieve relatie met de gezinshuisouder én de mentor beter is dan een positieve relatie met één van beide of een negatieve relatie met beide belangrijke volwassene. In termen van welzijn en externaliserend en internaliserend gedrag. Allereerst zijn er totaalscores gemaakt voor de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder en met de mentor. Dit is gedaan aan de hand van de volgende formule:

Mean(nabijheid, (5 - conflict), (5 – Negatieve Verwachtingen). De continue variabelen relatie jongere-gezinshuisouder en jongere-mentor werden op basis van een mediaan split gedichotomiseerd in goede relatie en minder goede relatie. Op basis hiervan zijn de volgende vier groepen gemaakt: positieve relatie met beide, minder positieve relatie relatie met beide, minder positieve relatie met gezinshuisouder/positieve relatie mentor en positieve relatie gezinshuisouder/minder positieve relatie mentor. Deze vier groepen zijn door middel van een

(15)

15

one-way anova met elkaar vergeleken: één keer voor welzijn, één keer voor externaliserend gedrag en één keer voor internaliserend gedrag. Op basis van bovenstaande analyses voor de vierde onderzoeksvraag kon gekeken worden of het hebben van een positieve relatie met beide belangrijke volwassenen al dan niet meer bescherming biedt dan een positieve relatie te hebben met één van beide en of het uitmaakt met welke volwassene de relatie goed is.

Resultaten

Beschrijvende statistieken

In tabel 1 zijn de gemiddelden, standaarddeviaties, minimale en maximale waardes van alle variabelen weergegeven voor de variabelen externaliserend gedrag, internaliserend gedrag, welzijn en voor nabijheid, conflict en negatieve verwachtingen voor zowel de gezinshuisouder als de mentor. Tabel 2 geeft inzicht in de ruwe verbanden die er zijn tussen de verschillende variabelen.

Tabel 1. Beschrijvende statistieken

M SD Min. Max.

Nabijheid Gezinshuisouder 4.14 0.72 2.17 5.00

Nabijheid Mentor 3.65 0.95 1.50 5.00

Conflict Gezinshuisouder 1.81 0.66 1.00 3.83

Conflict Mentor 1.32 0.49 1.00 3.00

Negatieve Verwachtingen Gezinshuisouder 1.73 0.52 1.00 3.17

Negatieve Verwachtingen Mentor 1.45 0.44 1.00 2.83

Internaliserend Gedrag 1.96 0.78 1.00 4.67

Externaliserend Gedrag 1.78 0.56 1.00 3.29

Welzijn 3.71 0.58 2.20 4.60

(16)

16 Tabel 2. Correlaties tussen variabelen in de studie

1. Internaliserend

gedrag 2. Externaliserend

gedrag 3. Welzijn 4. Nabijheid

Gezinshuisouder 5. Nabijheid

Mentor 6. Conflict

Gezinshuisouder 7. Conflict

Mentor 8. Negatieve

Verwachtingen

Gezinshuisouder 9. Negatieve

Verwachtingen

Mentor

1. Internaliserend gedrag

-

2. Externaliserend gedrag

.12 -

3. Welzijn -.51** -.07 -

4. Nabijheid Gezinshuisouder

-.14 -.09 .44** -

5. Nabijheid Mentor -.074 .07 .16 .25 -

6. Conflict Gezinshuisouder

.46** .48** -.22 -.37** -.17 -

7. Conflict Mentor .13 .41** .06 .04 -.31* .34* -

8. Negatieve Verwachtingen Gezinshuisouder

.44** .22 -.10 -.05 .17 .49** .33* -

9. Negatieve

Verwachtingen Mentor

.22 .35* .01 .06 -.32* .36** .73** .42** -

Noot. * p < .05; ** p < .001

Relatiekwaliteit en Externaliserend gedrag

Uit de ANOVA bleek dat het model met externaliserend gedrag als afhankelijke variabele voor zowel de mentor (F(3, 46) = 4.356, p < .05, R2 = 0.170) als de gezinshuisouder (F(3, 46) = 4.725, p < .05, R2 = 0.236) passend is voor deze data. Zoals weergegeven in tabel 3

(17)

17

bleek er een significant positief verband te zijn tussen conflict in de relatie met de gezinshuisouder en externaliserend gedrag (b = .44, t(50) = 3.28, p < .05). Dit betekent dat de jongeren die meer conflict met de gezinshuisouder ervoeren meer externaliserend gedrag vertoonden. Verder was de samenhang tussen conflict met de mentor en het externaliserend gedrag bij de jongeren trend significant (b = .43, t(50) = 1.988, p = .053). Dit betekent dat er met voorzichtigheid kan worden gesteld dat jongeren die meer conflict ervoeren met de mentor meer externaliserend gedrag vertoonden. Er waren geen significante verbanden tussen nabijheid in de relatie met zowel de gezinshuisouder (b = .08, t(50) = 0.710, p = .481) als de mentor (b = .13, t(50) = 1.64, p = .108) en externaliserend gedrag. Tevens was er geen significant verband tussen zowel de negatieve verwachtingen in relatie met de gezinshuisouder (b = .18, t(50) = .718, p = .476) als de mentor (b = -.03, t(50) = -.194, p = .847) en externaliserend gedrag.

Tabel 3. Verband tussen subschalen van relatiekwaliteit en externaliserend gedrag

Gezinshuisouder Mentor

b Standaard

error

β b Standaard

error

β

Nabijheid .077 .109 .100 .133 .081 .227

Conflict .444* .135 .527* .434# .219 .382#

Negatieve Verwachtingen

-.031 .159 -.029 .177 .247 .139

Noot. *p < .05; #.10 > p > .05

Relatiekwaliteit en Internaliserend gedrag

De regressiecoëfficienten uit dit model zijn weergegeven in tabel 4. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de drie aspecten van de relatiekwaliteit met de mentor niet samenhangen met internaliserend gedrag (F(3, 46) = .813, p = .493, R2 = -.012). Uit de ANOVA bleek dat het model met internaliserend gedrag als afhankelijke variabele voor de

(18)

18

gezinshuisouder passend is voor deze data (F(3, 46) = 5.859, p < .05, R2 = 0.276). Zoals weergegeven tabel 4 bleek er een significant verband te zijn tussen conflict in de relatie met de gezinshuisouder en internaliserend gedrag (b = .38, t(50) = 2.077, p < .05). Dit betekent dat jongeren die meer conflict ervoeren met de gezinshuisouder, meer internaliserend gedrag vertoonden. Verder was er een positief trend significant verband tussen negatieve verwachtingen in de relatie met de gezinshuisouder en het internaliserend gedrag (b = .42, t(50)

= 1.943, p = .058). Dit betekent dat er met voorzichtigheid gesteld kan worden dat jongeren die meer negatieve verwachtingen hadden van hun gezinshuisouder meer internaliserend gedrag vertoonden. Er was geen significant verband gevonden tussen de nabijheid in relatie met de gezinshuisouder (b = -.004, t(50) = -0,025, p = .980) en het internaliserend gedrag.

Tabel 4. Verband tussen subschalen van relatiekwaliteit en internaliserend gedrag

Gezinshuisouder Mentor

b Standaard

error

β b Standaard

error

β

Nabijheid -.004 .149 -.003 -.009 .126 -.010

Conflict .383* .185 .325* -.122 .338 -.076

Negatieve Verwachtingen

.422# .217 .283# .485 .382 .271

Noot. * p < .05: #.10 > p > .05 Relatiekwaliteit en Welzijn

Voor de derde variabele, welzijn, is op dezelfde wijze als bij externaliserend en internaliserend gedrag een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd. Uit de ANOVA bleek dat het model met welzijn als afhankelijke variabele voor de relatiekwaliteit met de mentor niet passend is voor deze data (F(3, 46) = 0.582, p = .630, R2 = 0.037). Zoals weergegeven in tabel 5 bleek er geen significant verband gevonden voor de verschillende subschalen van de relatiekwaliteit met de mentor. Het model bleek met welzijn als afhankelijke variabele voor de

(19)

19

gezinshuisouder is passend voor deze data (F(3, 46) = 3.834, p < .05, R2 = 0.200). Zoals weergegeven in tabel 5 bleek dat er een significant positief verband te zijn tussen nabijheid met de gezinshuisouder en het welzijn van de jongeren (b = .34, t(50) = 2.933, p < .05). Dit betekent dat jongeren die meer nabijheid met gezinshuisouder ervoeren een hoger welzijn hadden. Er was geen significant verband gevonden voor conflict (b = -.04, t(50) = -.253, p = .801) en de negatieve verwachtingen (b = -.063, t(50) = -.369, p = .714) in de relatie met de gezinshuisouder.

Tabel 5. Verband tussen subschalen van relatiekwaliteit en welzijn

Gezinshuisouder Mentor

b Standaard

error

β b Standaard

error

Β

Nabijheid .342* .117 .421* .115 .094 .188

Conflict -.037 .145 -.042 .161 .254 .136

Negatieve Verwachtingen

-.063 .170 -.056 -.040 .287 -.030

Noot. * p < .05

Mediaan split Relatiekwaliteit

In tabel 6 staan de gemiddelden en standaarddeviaties voor de vier groepen in relatie met welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag. De eerste ANOVA met externaliserend gedrag als afhankelijke variabele bleek trend significant te zijn (F(3, 46) = 2.785, p = .051). Dit betekent dat er een verschil is tussen de groepen. Om te bepalen waar dit verschil zich bevindt is een post-hoc-bonferroni-toets uitgevoerd. Hieruit bleek een trend significant verschil te zijn tussen de groep die een minder goede relatie had met zowel de gezinshuisouder als de mentor en de groep die een positieve relatie hadden met de gezinshuisouder en een minder goede relatie met de mentor (p = .059). Dit betekent dat jongeren die een goede relatie hadden met hun gezinshuisouder maar een minder goede relatie met hun mentor (op trendniveau) minder

(20)

20

externaliserend gedrag vertoonden dan jongeren die met beide volwassenen geen goede relatie hadden. Voor de tweede uitkomstmaat, internaliserend gedrag, bleek de ANOVA niet significant te zijn (F(3, 46) = 1.726, p = .175). Dit betekent dat het verschil tussen de verschillende groepen niet groot genoeg was om te kunnen stellen dat een positieve of minder positieve relatie met de mentor en/of de gezinshuisouder samenhangt met internaliserend gedrag. De derde uitkomstmaat, welzijn, was eveneens niet significant (F(3, 46) = 0.556, p = .647). Dit betekent dat er geen verschil in welzijn is gevonden voor de jongeren die een goede en/of minder goede relatie hadden met de mentor en/of gezinshuisouder.

Tabel 6. Beschrijvende statistieken Relatiekwaliteitgroepen Externaliserend

gedrag

Internaliserend gedrag

Welzijn

Groep N M SD M SD M SD

Minder goede relatie met beide

14 2.08 0.69 2.19 0.68 3.56 0.63

Minder goede relatie Gezinshuis- ouder en positieve relatie Mentor

8 1.86 0.55 2.29 1.13 3.65 0.48

Minder goede relatie Mentor en positieve relatie Gezinshuisouder

11 1.51 0.32 1.82 0.82 3.80 0.51

Positieve relatie met beide

17 1.67 0.48 1.70 0.57 3.80 0.64

F 2.785# 1.762 0.556

Noot. #.10 > p > .05

Discussie

Voor dit onderzoek is gekeken naar de relaties die jongeren in gezinshuizen hebben met belangrijke volwassenen in hun leven, namelijk hun mentor en hun gezinshuisouder. In deze

(21)

21

studie lag de nadruk op de samenhang tussen de verschillende dimensies van relatiekwaliteit met de mentor en de gezinshuisouder: nabijheid, conflict en negatieve verwachtingen en welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag van de jongeren. Opvallend is dat vooral de relatie met de gezinshuisouder samenhangt met welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag en dat de relatie met de mentor alleen samenhangt met externaliserend gedrag. Dit zou kunnen komen, doordat de jongeren meer contact hebben met de gezinshuisouder en de gezinshuisouder daardoor een vervangende rol inneemt als ouder (Rishel et al., 2005). De jongeren hebben vaak moeite met vertrouwen in volwassenen en een gezinshuisouder dichter bij de jongeren staat dan de mentor, waardoor deze relatie belangrijker zou kunnen zijn (Branje et al., 2009). Uit de resultaten bleek verder dat jongeren die conflict in hun relatie met de gezinshuisouder én de mentor ervaren meer externaliserend gedrag vertonen. Dit komt deels overeen met de gestelde hypothese, waarin verwacht werd dat een goede relatie met de gezinshuisouder of de mentor samenhing met minder externaliserend gedrag (Grossman &

Bulle, 2006; Rishel et al., 2005; Gordon et al., 2013; Converse & Lignugaris/Kraft, 2009). De samenhang tussen de relatie met de gezinshuisouder en het externaliserend gedrag hangt alleen samen met de dimensie conflict uit de relatiekwaliteit. Deze bevindingen zijn lijken te gelden voor jongeren in gezinshuizen, echter voor meer zekerheid zou voornamelijk de relatie met de mentor nog verder onderzocht moeten worden. Deze samenhang tussen de relatie met de gezinshuisouder en het externaliserend gedrag kan verklaard doordat jongeren zich in relatie met de gezinshuisouder terugtrekken, omdat ze moeite hebben met hechting en psychologische trauma’s hebben (Tarren-Sweeney, 2013). Doordat jongeren zich meer terugtrekken aan de controle en het gezag van de gezinshuisouder kunnen er meer conflicten ontstaan, wat het externaliserend gedrag vervolgens weer versterkt (Branje et al., 2009). Ook hangt een conflictueuze relatie met de mentor samen met het externaliserend gedrag, omdat jongeren zich af zetten tegen autoriteiten (Bacon, Burak, & Rann, 2014). Als er veel conflicten zijn in een

(22)

22

relatie tussen de jongeren en een betekenisvolle volwassene dan kan dit een voorbeeld zijn voor de jongeren en nemen de jongeren dit gedrag over in het oplossen van problemen, waardoor ze meer externaliserend gedrag gaan vertonen (Grossman & Bulle, 2006). Deze samenhang kan ook een wisselwerking zijn, dus als de jongeren veel externaliserend gedrag vertonen, door de traumatische jeugd die ze hebben gehad, kan dit samenhangen met meer externaliserend gedrag, omdat het externaliserend gedrag een uiting is van de traumatische gebeurtenissen die ze nog niet hebben kunnen verwerken (Oswald et al., 2010). De tweede deelvraag ging over de samenhang tussen de relatiekwaliteit met de mentor en de gezinshuisouder en het internaliserend gedrag bij de jongeren. Als jongeren meer conflict ervaren en negatieve verwachtingen hebben van de gezinshuisouder dan hebben ze meer last van internaliserende probleemgedragingen. De resultaten sluiten eveneens deels aan bij de hypotheses uit de inleiding. Jongeren die een minder goede relatie hebben met de gezinshuisouder door negatieve verwachtingen en conflict, hebben meer last van internaliserend gedrag. Echter geldt dit in dit onderzoek niet voor de relatie met de mentor. Allereerst kan dit verklaard worden doordat het zelfvertrouwen en het vertrouwen in andere mensen van jongeren is geschaad, waardoor ze proberen om problemen alleen op te lossen en zich daarom meer terugtrekken (Tarren- Sweeney, 2013). De samenhang kan ook verklaard worden doordat jongeren met meer internaliserend gedrag, zoals angststoornissen of een depressie meer afstand nemen van en weinig vertrouwen hebben in de gezinshuisouder (Branje et al., 2009). Als gezinshuisouders met de jongeren een negatieve relatie hebben met veel conflict kan dit komen doordat depressieve adolescenten meer moeite hebben met autonoom te worden van de gezinshuisouder. Jongeren kunnen zich verstikt voelen in de relatie met een gezinshuisouder (Jewell & Stark, 2003). Daarnaast kan een geschiedenis van conflicten met autoriteiten in andere ouder-kind relaties zorgen voor een vijandige emotionele houding van de jongeren, wat kan leiden tot meer internaliserend gedrag (Branje et al., 2009; Jewell & Stark, 2003). Dat

(23)

23

jongeren meer externaliserend en internaliserend gedrag vertonen bij een minder goede relatie met betekenisvolle volwassenen wordt onderschreven in het onderzoek van Farruggia et al.

(2006). Jongeren vertonen minder gedragsproblemen als zij een belangrijke volwassene in hun leven hebben die hen ondersteunt. Uit de literatuur blijkt ook dat jongeren die een goede relatie hebben met belangrijke volwassenen in hun omgeving minder externaliserend en internaliserend gedrag vertonen dan jongeren die dit niet hebben (Rishel et al., 2005). In de puberteit en de adolescentie is het voor jongeren belangrijk dat zij een veilige en stabiele thuisbasis hebben, waar ze op terug kunnen vallen als ze fouten maken of als er iets niet goed gaat (Youngblade et al., 2007). Binnen deze stabiele terugvalbasis leren jongeren omgaan met moeilijkheden en emoties die ze ervaren bij het opgroeien op school, met vrienden en thuis (Schofield & Beek, 2005). Hiervoor hebben ze een belangrijke volwassene nodig die ze kunnen vertrouwen en die ze helpt zelfstandig en zelfverzekerd te worden. Bovendien hebben jongeren deze terugvalbasis vaak niet op het moment dat ze uit huis worden geplaatst. Dus op het moment dat de jongeren in een gezinshuis komen wordt er gewerkt aan een relatie met een gezinshuisouder door conflicten en negatieve verwachtingen tegen te gaan wat vervolgens samenhangt met verbetering van het gedrag van de jongeren (Youngblade et al., 2007).

Daarnaast is de sociale bindingstheorie van Hirschi (1969) een verklaring voor de samenhang tussen de relatie met de gezinshuisouder en de mentor samenhangt met het externaliserend en internaliserend gedrag. Volgens deze theorie zijn jongeren geneigd tot gedrag wat niet sociaal wenselijk is. Echter doordat zij bindingen aangaan met belangrijke volwassenen, leren de jongeren sociaal kaptiaal normen en een juiste manier van het uiten van emoties, waardoor probleemgedrag, zowel externaliserend als internaliserend, voorkomen of geremd kunnen worden (Coleman, 1988). Als jongeren dus geen sociale bindingen in de vorm van een relatie aan kunnen gaan met betekenisvolle volwassene kan dat leiden tot meer externaliserend en internaliserend gedrag. Daarnaast kan het ontstaan van externaliserend en internaliserend

(24)

24

gedrag in een relatie met een gezinshuisouder of mentor verklaard worden aan de hand van het biopsychosociale model (George & Engel, 1980). Deze jongeren zijn niet zonder reden uithuisgeplaatst en in een gezinshuis terecht gekomen. De gebeurtenissen en trauma’s die in hun sociale omgeving hebben plaatsgevonden kunnen leiden tot meer externaliserend en internaliserend gedrag (Mennen et al., 2010). Zoals uit de resultaten naar voren kwam, is een goede relatiekwaliteit met de gezinshuisouder belangrijk voor een vermindering van het externaliserend en internaliserend gedrag. Voor de derde deelvraag is gekeken naar de samenhang tussen de relatiekwaliteit met de mentor en de gezinshuisouder en het welzijn van de jongeren. In tegenstelling tot de hypotheses heeft de relatiekwaliteit met de mentor weinig tot geen invloed op het gedrag en het welzijn van de jongeren. De relatiekwaliteit met de gezinshuisouder heeft echter wel invloed op het welzijn van de jongeren. Naarmate jongeren meer nabijheid ervaren met de gezinshuisouder ervaren ze meer welzijn. Op het moment dat jongeren een stabiele plaatsing hebben, ervaren ze meer nabijheid met de gezinshuisouder en stijgt het welzijn (Costa, Tagliabue, Matos, & Mota, 2020). Deze jongeren ervaren meer nabijheid met de gezinshuisouder, omdat ze samen met de gezinshuisouder kunnen werken aan een wederzijds vertrouwen, waardoor de jongeren zich op het gemak gaan voelen bij de gezinshuisouder en dus meer nabijheid zoeken (Costa et al., 2020). Daarnaast ervaren jongeren vaak meer nabijheid op het moment dat ze voor een langere periode in een gezinshuis zijn. Dus voor vervolgonderzoek is het van belang om mee te nemen of een stabiele en vaste plaatsing samenhangt met het welzijn en gedrag van de jongeren. De relatiekwaliteit met de gezinshuisouder is wel belangrijk voor de samenhang met het gedrag en het welzijn van de jongeren. Uit eerder onderzoek bleek wel dat de leerkracht-leerling relatie samenhing met het gedrag en het welzijn van de jongeren (Sieving et al., 2017; Gordon et al., 2013). Voor de laatste deelvraag is er gekeken hoe de relatiekwaliteit van zowel de gezinshuisouder als de mentor zich gezamenlijk verhouden tot het welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag van de

(25)

25

jongeren. Hieruit kwam naar voren dat een positieve relatie met zowel de gezinshuisouder als de mentor samenhangt met externaliserend gedrag. Dit kan verklaard worden doordat jongeren met die een minder goede relatie met beide betekenisvolle volwassenen ervaren geen terugvalbasis hebben (Schofield & Beek, 2005). Doordat deze terugvalbasis niet aanwezig is, gaat een jongere zich meer afzetten tegen de gezinshuisouder en de mentor. Dit kan zorgen voor een negatievere relatie, waardoor het externaliserend gedrag in stand wordt gehouden (Cheung, Goodman, Leckie, & Jenkins, 2011). Dat niet alle gevonden resultaten overeenkomen met de resultaten van voorgaand onderzoek kan komen doordat er sprake is van een kleine steekproef en er kans is op een lage power, waardoor niet alle significante verbanden gevonden worden (Bijleveld, 2015). Dit wordt verder toegelicht onder beperkingen.

Beperkingen

Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Een steekproef van 50 is relatief klein. Dat is voor het analyseren van de onderzoeksgegevens nadelig, omdat de betrouwbaarheid en daarmee de uitkomsten van dit onderzoek in werkelijkheid anders kunnen zijn. Als een steekproef klein is dan is er kans op een lage power (Bijleveld, 2015). Dus als er weinig participanten deelnemen aan het onderzoek, dan is het onderzoek minder nauwkeurig en kunnen bijzonderheden en zwakkere verbanden gemist worden. Een tweede beperking is de representativiteit van de steekproef. De resultaten van dit onderzoek kunnen niet met zekerheid worden gegeneraliseerd naar de algehele populatie jongeren in gezinshuizen, doordat er sprake is van een kleine steekproef. Daarom moeten de resultaten met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. De kleine steekproef is het gevolg van een lage responsiviteit was op de brieven die zijn rondgestuurd. De lage responsiviteit zou kunnen komen, doordat het voor gezinshuisouders moeite kostte om toestemming te krijgen van de gezaghebbende of jongeren hadden geen zin of behoefte om mee te doen aan het onderzoek. Dit zou invloed kunnen hebben op de resultaten doordat alleen gemotiveerde gezinshuisouders of jongeren meededen,

(26)

26

waardoor jongeren met meer problematiek of minder goede relaties mogelijk niet goed gerepresenteerd zijn in de studie. Verder zijn de data verzameld tijdens de covid-19 pandemie, waardoor gezinshuisouders veel onrust ervoeren in het gezinshuis en weinig ruimte zagen om de jongeren in hun gezinshuis te motiveren om deel te nemen aan dit onderzoek. Daarnaast was het voor een deel van de gezinshuisouders een (te) grote drempel om de gezaghebbende van de jongeren om toestemming te vragen voor het onderzoek. Ten derde is de data geanalyseerd door middel van een mediaan split. Er is gekozen voor een mediaansplit, omdat er te weinig deelnemers waren om genoeg deelnemers te kunnen toewijzen aan de verschillende groepen op basis van de mediaan. Het analyseren aan de hand van een mediaansplit brengt een aantal nadelen die ervoor zorgen dat de relatiekwaliteit niet verdeeld was in groepen met een slechte of een goede relatiekwaliteit, maar in groepen met een goede relatiekwaliteit en een groepen met een minder goede relatiekwaliteit. Hierdoor kan de gevonden samenhang in werkelijkheid anders zijn. Ten vierde is dit een cross-sectioneel onderzoek. Dat heeft als beperking dat er maar één meetmoment is voor de jongeren en dat er geen causaliteit gevonden kon worden, alleen samenhang tussen relatiekwaliteit en welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag.

Als dit onderzoek longitudinaal zou zijn dan zou gekeken kunnen worden of de relatie op het ene moment samenhangt met het welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag op een later moment. Dus of het relatiekwaliteit voorspellend is voor het welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag of welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag voorspellend is voor de relatiekwaliteit. Als laatste is alleen het perspectief van jongeren meegenomen in het onderzoek. Door bij verschillende informanten, zoals de gezinshuisouders, de mentor en jongeren vragenlijsten of interviews af te nemen worden de gedragingen en het welzijn van de jongeren van verschillende unieke kanten belicht (Stevens & Vollebergh, 2008; Van de Looij- Jansen, Jansen, de Wilde, Donker, & Verhulst, 2011). De verschillende informanten, mentor, gezinshuisouder en de jongere, rapporteren problemen vaak verschillend (Van der Ende &

(27)

27

Verhulst, 2005). Een jongere rapporteert vaak hoger probleemgedragingen dan leerkrachten of ouders (Van der Ende & Verhulst, 2005). Verder rapporteren ouders vaak meer probleemgedragingen dan leerkrachten. Het is dus voor een volledig beeld belangrijk dat verschillende informanten worden meegenomen in het doen van onderzoek.

Sterke punten

De kwaliteiten van dit onderzoek zijn met name de vragenlijsten. Deze zijn gebaseerd op bestaande, betrouwbare en valide vragenlijsten en intern consistent. Daarnaast is er nog weinig onderzoek gedaan naar gezinshuizen, waardoor onderzoeken naar gezinshuizen een stap is richting het blijvend verbeteren van de kwaliteit van gezinshuizen, zodat jongeren de best mogelijke zorg krijgen. Tevens zijn jongeren in de leeftijdscategorie van 12-18 een kwetsbare groep, omdat zij voorbereid moeten worden op zelfstandigheid, waardoor onderzoek naar gezinshuizen enorm belangrijk blijft (Gypen, Vanderfaeillie, De Maeyer, Belenger, & Van Holen, 2017).

Implicaties voor theorie en praktijk/werkveld

Naar aanleiding van dit onderzoek is geprobeerd aan te tonen de relatie van een jongere met een belangrijke volwassene samenhangt met het gedrag en het welzijn van de jongeren. De belangrijkste relatie blijkt met de gezinshuisouder. Jongeren hebben namelijk behoefte aan een wederzijdse relatie met hun ouder/verzorgende en in dit geval met hun gezinshuisouder (Brook, Lee, Finch, & Brown, 2012). Als dit uit verder onderzoek daadwerkelijk zo blijkt te zijn dan is het van belang om aandacht te besteden aan de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder. Een wederzijdse relatie gaat immers samen met het verminderen van internaliserend en externaliserend gedrag en het verbetert het welzijn van de jongeren (Farruggia et al., 2006;

Grossman & Bulle, 2006). Er is meer aandacht voor behandeling in gezinscontext, zoals gezinshuizen. De resultaten uit dit onderzoek bevestigen dat een goede band met een gezinshuisouder een positieve rol kan spelen in gedrag van de jongeren. Op deze manier kan er

(28)

28

geïnvesteerd worden in de relatie met de jongeren en kan het gedrag van de jongeren meer gemonitord worden. Door de kleinschaligheid krijgen de jongeren de aandacht die ze verdienen (Hermanns, 2005). Door gezinshuisouders zich meer bewust te laten worden van de invloed die zij hebben op de levens van de jongeren door een relatie met ze op te bouwen, kunnen de jongeren zich op de best mogelijke manier ontwikkelen. Door de gezinshuisouders trainingen te laten volgen om de meest recente kennis te verwerven kan op een preventieve manier ingezet worden dat gezinshuisouders naast het bieden van onderdak en levensmiddelen de jongeren ook voorzien in de sociaalemotionele behoeftes. Verder is het van belang om op scholen meer aandacht te besteden aan begeleiding van leerlingen die uithuisgeplaatst zijn, zodat ze een op school een vertrouwenspersoon, mentor, hebben waar ze op terug kunnen vallen als ze het moeilijk hebben. Dit is belangrijk voor de jongeren, zodat ze zich kunnen uiten bij de mentor in plaats van dat jongeren zich uiten in de vorm van externaliserend gedrag.

Suggesties voor vervolgonderzoek

Voor vervolgonderzoek is het ten eerste interessant om aan de hand van een longitudinaal onderzoek na te gaan hoe de richting van het verband tussen de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder en mentor en het welzijn, externaliserend en internaliserend gedrag is.

Ten tweede is de integratie vanuit verschillende perspectieven, gezinshuisouder, mentor en de jongere, interessant. Op deze manier kan een breder en vollediger beeld gevormd worden van het welzijn en het gedrag van de jongeren in verschillende contexten (Van der Ende & Verhulst, 2005). In vervolgonderzoek is het dan ook belangrijk om rekening te houden met de stabiliteit en duur van de plaatsing en dus de tijd die de jongere al heeft gehad om een relatie op te bouwen met een betekenisvolle volwassene. Verder staan hechtingsproblematiek, schoolprestaties en het aantal kinderen in een gezinshuis mogelijk in verband met de relatiekwaliteit van de gezinshuisouder en de mentor. Bovendien waren er tijdens het werven van de jongeren een aantal moeilijkheden waardoor jongeren niet mee konden of wilden doen. Voor

(29)

29

vervolgonderzoek zouden interviews of vragenlijsten met de gezinshuisouders geïncludeerd kunnen worden. De gezinshuisouders zijn bereidwilliger en bereikbaarder voor deelname aan onderzoek dan de jongeren zelf.

(30)

30

Literatuurlijst:

Achenbach, T. M., McConaughy, S. H., Ivanova, M. Y., & Rescorla, L. A. (2011). Manual for the ASEBA brief problem monitor (BPM). Burlington, VT: ASEBA, 1-33.

Allgaier, A. K., Pietsch, K., Frühe, B., Prast, E., Sigl-Glöckner, J., & Schulte-Körne, G.

(2012). Depression in pediatric care: is the WHO-Five Well-Being Index a valid screening instrument for children and adolescents? General Hospital Psychiatry, 34(3), 234-241. https://doi.org/10.1016/j.genhosppsych.2012.01.007

Ahrens, K. R., DuBois, D. L., Garrison, M., Spencer, R., Richardson, L. P., & Lozano, P.

(2011). Qualitative exploration of relationships with important non-parental adults in the lives of youth in foster care. Children and youth services review, 33(6), 1012-1023.

https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2011.01.006

Bacon, A. M., Burak, H., & Rann, J. (2014). Sex differences in the relationship between sensation seeking, trait emotional intelligence and delinquent behaviour. The Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 25(6), 673-683.

https://doi.org/10.1080/14789949.2014.943796

Bartelink, C., & De Baat, M. (2013). Ook in de jeugdzorg kan een kind veilig hechten.

Bassani, C. (2007). Five dimensions of social capital theory as they pertain to youth

studies. Journal of youth studies, 10(1), 17-34.

https://doi.org/10.1080/13676260701196087

Berger, L. M., Bruch, S. K., Johnson, E. I., James, S., & Rubin, D. (2009). Estimating the

"impact" of out-of-home placement on child well-being: Approaching the problem of selection bias. Child Development, 80(6), 1856-1876. https://doi.org/10.1111/j.1467- 8624.2009.01372.x

Bijleveld, C. C. J. H. (2015). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie.

Amsterdam, Nederland.: Boom Lemma uitgevers.

(31)

31

Blom, E. H., Bech, P., Högberg, G., Larsson, J. O., & Serlachius, E. (2012). Screening for depressed mood in an adolescent psychiatric context by brief self-assessment scales–

testing psychometric validity of WHO-5 and BDI-6 indices by latent trait analyses. Health and Quality of Life Outcomes, 10(1), 149.

Branje, S. J., van Doorn, M., van der Valk, I., & Meeus, W. (2009). Parent–adolescent conflicts, conflict resolution types, and adolescent adjustment. Journal of Applied Developmental Psychology, 30(2), 195-204. https://doi.org/10.1016/j.appdev.2008.12.004

Brook, J. S., Lee, J. Y., Finch, S. J., & Brown, E. N. (2012). The association of externalizing behavior and parent–child relationships: An intergenerational study. Journal of Child and Family Studies, 21(3), 418-427. DOI 10.1007/s10826-011-9493-9

Cheung, C., Goodman, D., Leckie, G., & Jenkins, J. M. (2011). Understanding contextual effects on externalizing behaviors in children in out-of-home care: Influence of workers and foster families. Children and Youth Services Review, 33(10), 2050-2060.

https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2011.05.036

Converse, N., & Lignugaris/Kraft, B. (2009). Evaluation of a school-based mentoring program for at-risk middle school youth. Remedial and Special Education, 30(1), 33- 46. https://doi.org/10.1177/0741932507314023

Costa, M., Tagliabue, S., Matos, P. M., & Mota, C. P. (2020). Stability and change in adolescents’ well-being: The role of relationships with caregivers in residential care. Children and Youth Services Review, 119, 105567.

https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2020.105567

Diener, E., Oishi, S., & Lucas, R. E. (2015). National accounts of subjective well- being. American psychologist, 70(3), 234. https://doi.org/10.1037/a0038899

Duke, T., Farruggia, S. P., & Germo, G. R. (2017). “I don't know where I would be right now if it wasn't for them”: Emancipated foster care youth and their important non-parental

(32)

32

adults. Children and Youth Services Review, 76, 65-73.

https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2017.02.015

Egberink, I.J.L., Leng, W.E. de, & Vermeulen, C.S.M. (19 maart 2021). COTAN beoordeling 1999, Youth Self-Report, YSR. Bekeken via www.cotandocumentatie.nl

Evers, A., Braak, M. S. L., Frima, R. M., & Van Vliet-Mulder, J. C. (2009). Commissie Testaangelegenheden Nederland—Documentatie [Committee for Psychometric Evaluation of Psychological Tests of the Dutch Institute of Psychologists—

Documentation]. Amsterdam, NL: Boom Test Uitgevers.

George, E., & Engel, L. (1980). The clinical application of the biopsychosocial model. American journal of Psychiatry, 137(5), 535-544.

https://doi.org/10.1176/ajp.137.5.535

Gezinspiratieplein (2019). Factsheet gezinshuizen 2018.

https://www.gezinspiratieplein.nl/index.php/weten/lezen-weten/lijst-met-alle -publicaties/116-factsheet-gezinshuizen-2018/file

Farruggia, S. P., Greenberger, E., Chen, C., & Heckhausen, J. (2006). Perceived social environment and adolescents’ well-being and adjustment: Comparing a foster care sample with a matched sample. Journal of youth and adolescence, 35(3), 330. DOI:

10.1007/s10964-006-9029-6

Gordon, J., Downey, J., & Bangert, A. (2013). Effects of a School-Based Mentoring Program on School Behavior and Measures of Adolescent Connectedness. School Community Journal, 23(2), 227-250.

Grossman, J. B., & Bulle, M. J. (2006). Review of what youth programs do to increase the connectedness of youth with adults. Journal of adolescent health, 39(6), 788-799.

https://doi.org/10.1016/j.jadohealth.2006.08.004

(33)

33

Gypen, L., Vanderfaeillie, J., De Maeyer, S., Belenger, L., & Van Holen, F. (2017).

Outcomes of children who grew up in foster care: Systematic-review. Children and Youth Services Review, 76, 74-83. doi:10.1016/j.childyouth.2017.02.035

Hargreaves, A., & Fullan, M. (2013). Professioneel kapitaal: de transformatie van het onderwijs in elke school. ’s Gravenhage: Stichting Duurzaam Leren.

Hermanns, J. (2005). Handboek jeugdzorg - deel 1 en 2. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Herrera, C., Grossman, J. B., Kauh, T. J., & McMaken, J. (2011). Mentoring in schools: An impact study of Big Brothers Big Sisters school‐based mentoring. Child development, 82(1), 346-361. DOI: 10.1111/j.1467-8624.2010.01559.x

Hirschi, T. (1969). Key idea: Hirschi’s social bond/social control theory. Key Ideas in Criminology and Criminal Justice,(1969), 55-69.

Hogeschool Leiden en Nederlands Jeugdinstituut. (2019). Kwaliteitscriteria Gezinshuizen.

https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi/Kwaliteitscriteria-

Gezinshuizen.pdf

Hunter, K. K., Chenier, J. S., & Gresham, F. M. (2014). Evaluation of check in/check out for students with internalizing behavior problems. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 22(3), 135-148. https://doi.org/10.1177/1063426613476091

Jewell, J.D., Stark, K.D. (2003). Comparing the Family Environments of Adolescents with Conduct Disorder or Depression. Journal of Child and Family Studies 12, 77–89.

https://doi.org/10.1023/A:1021310226400

Kauten, R., & Barry, C. T. (2020). Externalizing behavior. Encyclopedia of Personality and Individual Differences, 1509-1512. https://doi.org/10.1007/978-3-319-24612-3_894 Keil, V., & Price, J. M. (2006). Externalizing behavior disorders in child welfare settings:

Definition, prevalence, and implications for assessment and treatment. Children and

(34)

34

youth services review, 28(7), 761-779.

https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2005.08.006

Koledin, M. (2005). Internalizing and externalizing behaviors in preschoolers: Physiological mechanisms, parental ratings and lunchtime observations. University of Maryland, College Park.

Koomen, H. M. Y., & Jellesma, F. C. (2015). Can closeness, conflict, and dependency be used to characterize students’ perceptions of the affective relationship with their teacher? Testing a new child measure in middle childhood. British Journal of Educational Psychology, 85, 479-497. doi:10.1111/bjep.12094

Koomen, H. M. Y., Verschueren, K., van Schooten, E., Jak, S., & Pianta, R.

C. (2012). Validating the Student‐Teacher Relationship Scale: Testing factor structure and measurement invariance across child gender and age in a Dutch sample. Journal of School Psychology, 50, 215–234. doi:10.1016/j.jsp.2011.09.001

Kortenkamp, K., & Ehrle, J. (2002). The Well-Being of Children Involved with the Child Welfare System: A National Overview. New Federalism: National Survey of America's Families, Series B, No. B-43. Assessing the New Federalism: An Urban Institute Program To Assess Changing Social Policies.

Looij-Jansen, P. M. van de, Jansen, W., de Wilde, E. J., Donker, M. C. H., & Verhulst, F. C.

(2011). Discrepancies between parent-child reports of internalizing problems among preadolescent children: relationships with gender, ethnic background, and future internalizing problems. The Journal of Early Adolescence, 31, 443-462. DOI:

10.1177/0272431610366243

Mota, C. P., & Matos, P. M. (2015). Adolescents in institutional care: Significant adults, resilience and well-being. Child & Youth Care Forum 44(2), 209-224. Springer US.

DOI 10.1007/s10566-014-9278-6

(35)

35

Oswald, S. H., Heil, K., & Goldbeck, L. (2010). History of maltreatment and mental health problems in foster children: A review of the literature. Journal of Pediatric Psychology, 35(5), 462-472. https://doi.org/10.1093/jpepsy/jsp114

Rishel, C., Sales, E., & Koeske, G. F. (2005). Relationships with non-parental adults and child behavior. Child and Adolescent Social Work Journal, 22(1), 19-34. DOI:

10.1007/s10560-005-2546-4

Roorda, D. L., Jorgensen, T. D., & Koomen, H. M. (2019). Different teachers, different relationships? Student-teacher relationships and engagement in secondary education. Learning and Individual Differences, 75, 1-12.

doi:10.1016/j.lindif.2019.101761

Ryff, C. D., & Singer, B. H. (2008). Know thyself and become what you are: A eudaimonic approach to psychological well-being. Journal of happiness studies, 9(1), 13-39. DOI:

10.1007/s10902-006-9019-0

Schofield, G., & Beek, M. (2005). Providing a secure base: Parenting children in long-term foster family care. Attachment & human development, 7(1), 3-26.

https://doi.org/10.1080/14616730500049019

Sieving, R. E., McRee, A. L., McMorris, B. J., Shlafer, R. J., Gower, A. L., Kapa, H. M., ... &

Resnick, M. D. (2017). Youth–adult connectedness:: a key protective factor for adolescent health. American journal of preventive medicine, 52(3), S275-S278.

https://doi.org/10.1016/j.amepre.2016.07.037

Simmons, B. L., Gooty, J., Nelson, D. L., & Little, L. M. (2009). Secure attachment:

Implications for hope, trust, burnout, and performance. Journal of Organizational Behavior: The International Journal of Industrial, Occupational and Organizational Psychology and Behavior, 30(2), 233-247. DOI: 10.1002/job.585

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het doel van dit onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de variatie in het belang van zichtbaarheid in de openbare ruimte voor homoseksuelen uit

(2010), voor verantwoordelijk investeren in de landbouw. Als er wordt voldaan aan de principes van o.a. de Wereld Bank betekent dit inderdaad een eerlijker proces. De vraag

The bubble growth and the jet velocity were measured as a function of the devices geometry (channel diameter D and chamber width A).. The fastest jets were those for relatively

We found that the presence of LN dopant atoms in the HfS 2 mono-layer signi ficantly alters its electronic ground states by introducing defect states as well as changes in the

Although formula-scoring method tests are not fre- quently used, except for progress tests in medicine, it gives students the opportunity to acknowledge that they do not know

That kind of collaborations are very important for the success of the social enterprise’’ (SENL resp. 1, translation by the author). The investments made by Barry Callebaut show

This is an interaction between the variable that measures the treatment effect of several increases in the corporate income tax rate, and a dummy variable for financial

3 A comparative case study between the CSR policies of four major fashion global brands from four different countries will be conducted to answer the questions: H&amp;M from