• No results found

Vredelaan TORHOUT. de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Vredelaan TORHOUT. de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

nr. 265 484 van 14 december 2021 in de zaak RvV X / XI

Inzake: X

Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat K. BLOMME Vredelaan 66

8820 TORHOUT tegen:

de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

DE WND. VOORZITTER VAN DE XIE KAMER,

Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Russische nationaliteit te zijn, op 4 januari 2021 heeft ingediend tegen de beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen van 21 december 2020.

Gelet op artikel 51/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Gezien het administratief dossier.

Gelet op de beschikking van 1 oktober 2021 met toepassing van artikel 39/73 van voormelde wet.

Gelet op het verzoek tot horen van 13 oktober 2021.

Gelet op de beschikking van 27 oktober 2021 waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 24 november 2021.

Gehoord het verslag van rechter in vreemdelingenzaken A. DE SMET.

Gehoord de opmerkingen van advocaat X. VAN BELLEGHEM die loco advocaat K. BLOMME verschijnt voor de verzoekende partij.

WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:

1. Er dient op gewezen te worden dat overeenkomstig artikel 39/73, § 2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) aan de verzoekende partij de grond meegedeeld werd waarop de voorzitter steunt om te oordelen dat het beroep door middel van een louter schriftelijke procedure kan verworpen worden. In casu wordt het volgende gesteld:

“1. Verzoekster dient beroep in tegen de beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, getiteld “niet-ontvankelijk verzoek (volgend verzoek)”, waarbij haar huidig verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard in de zin van artikel 57/6/2, §1, eerste lid van de Vreemdelingenwet.

(2)

Blijkens de bestreden beslissing heeft verzoekster naar aanleiding van haar huidig verzoek om internationale bescherming geen nieuwe elementen of feiten aangebracht, en beschikt het Commissariaat-generaal evenmin over dergelijke elementen, die de kans aanzienlijk groter maken dat verzoekster voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van diezelfde wet in aanmerking komt.

2. In het kader van haar eerste verzoek om internationale bescherming nam het CGVS een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus en weigering van de subsidiaire beschermingsstatus omdat de geloofwaardigheid van haar asielrelaas op fundamentele wijze werd ondermijnd door haar uiterst verwarrende en tegenstrijdige chronologische opsomming van haar ondervragingen, door het feit dat haar verklaringen m.b.t. haar woonplaatsen onmogelijk met elkaar vielen te rijmen, door het uitermate vage karakter van haar verklaringen omtrent de verschillende vervolgingsfeiten, door haar gebrek aan informatie betreffende de steun die haar man aan de rebellen zou hebben verleend en tot slot door haar laattijdige vertrek uit haar land van herkomst. De Raad bevestigde deze beslissing bij arrest nr. 211 041 van 16 oktober 2018.

In het kader van haar tweede huidig verzoek werpt verzoekster op dat zij nog steeds vreest voor haar leven in Tsjetsjenië door de problemen van haar man en haarzelf met de overheid. Zij vertelt bovendien dat zij enkele maanden geleden van haar buurvrouw L. vernam dat militairen langskwamen om naar haar te komen informeren. Zij legt in het kader van haar huidig verzoek haar originele geboorteakte en binnenland paspoort neer.

3. Artikel 57/6/2, § 1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, in toepassing waarvan de bestreden beslissing werd genomen, luidt als volgt:

“Na ontvangst van het volgend verzoek dat door de minister of diens gemachtigde werd overgezonden op grond van artikel 51/8, onderzoekt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen bij voorrang of er nieuwe elementen of feiten aan de orde zijn, of door de verzoeker zijn voorgelegd, die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 in aanmerking komt. Bij gebrek aan dergelijke elementen of feiten verklaart de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het verzoek niet-ontvankelijk. In het andere geval, of indien de verzoeker voorheen enkel het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot beëindiging bij toepassing van artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5° verklaart de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het verzoek ontvankelijk.”

Om een volgend verzoek om internationale bescherming ontvankelijk te kunnen verklaren, moeten er derhalve nieuwe elementen aanwezig zijn die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker om internationale bescherming in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van diezelfde wet.

De parlementaire voorbereiding van de wet van 8 mei 2013 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, verduidelijkt dat deze kans onder meer aanzienlijk groter wordt wanneer de verzoeker om internationale bescherming pertinente, geloofwaardige nieuwe elementen aanreikt en terzelfder tijd aannemelijk maakt dat hij deze niet eerder kon aanbrengen. De kans wordt daarentegen niet aanzienlijk groter wanneer de nieuw aangereikte elementen an sich bijvoorbeeld niet bewijsvoerend voorkomen omdat de bijkomende verklaringen incoherent of ongeloofwaardig zijn of wanneer de nieuwe stukken duidelijke inhoudelijke of vormelijke gebreken vertonen. De kans wordt evenmin aanzienlijk groter wanneer de nieuwe elementen of bevindingen bijvoorbeeld louter een aanvulling vormen van een situatie die voordien niet betwist, doch ongegrond bevonden werd, slechts betrekking hebben op elementen die niet de essentie van een eerdere weigeringsbeslissing uitmaken, een voortzetting vormen van een relaas dat op diverse wezenlijke punten ongeloofwaardig werd bevonden, louter algemeen van aard zijn, geen verband leggen met de individuele omstandigheden van de verzoeker om internationale bescherming en anderszins evenmin aantonen dat de algemene situatie van aard is om een beschermingsstatus te wettigen (Parl.St. Kamer, 2012-2013, nr. 53 2555/001, 23-24).

De terminologische wijziging, ontvankelijkheid in plaats van inoverwegingneming -oud artikel 57/6/2 van de Vreemdelingenwet sprak over het al dan niet in overweging nemen van een asielverzoek, daar waar er in de huidige bepaling sprake is van het al dan niet ontvankelijk verklaren van het volgend verzoek om internationale bescherming-, heeft geen enkele impact op de ratio legis die leidde tot de invoering van oud artikel 57/6/2 door de wet van 8 mei 2013, noch op de draagwijdte van het onderzoek van de Commissaris-generaal (Parl.St. Kamer, 2016-2017, nr. 54 2548/001, 116).

(3)

4. Aangezien reeds in het kader van verzoeksters vorig verzoek om internationale bescherming werd besloten tot de ongeloofwaardigheid van de door haar ingeroepen vrees voor vervolging en gelet op de in de bestreden beslissing gedane vaststelling dat verzoekster naar aanleiding van haar huidig verzoek om internationale bescherming geen elementen bijbrengt die haar geloofwaardigheid kunnen herstellen of die de kans aanzienlijk groter maken dat zij voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van diezelfde wet in aanmerking komt, dient te worden besloten dat verzoekster niet aantoont in haar land van herkomst persoonlijke problemen te hebben (gekend). Het is de taak van verzoekster om haar verzoek om internationale bescherming te staven en deze regel geldt onverkort wat betreft de subsidiaire beschermingsstatus. De Raad stelt echter vast dat verzoekster geen nieuwe elementen aanbrengt waaruit blijkt dat zij een reëel risico op ernstige schade zou lopen.

Uit de lezing van het verzoekschrift blijkt weliswaar dat verzoekster het niet eens is met de motieven van de bestreden beslissing, doch de Raad stelt vast dat zij in wezen niet verder komt dan het uiteenzetten van theoretische beschouwingen, het poneren van een gegronde vrees voor vervolging, het formuleren van algemene beweringen en kritiek, en het op algemene wijze tegenspreken van de gevolgtrekkingen van de commissaris-generaal, waarmee zij echter diens bevindingen niet weerlegt, noch ontkracht.

5. Uit de bestreden beslissing blijkt, in weerwil van verzoekster haar huidige algemene verzuchtingen, dat de commissaris-generaal wel degelijk een onderzoek gevoerd heeft naar en afdoende gemotiveerd heeft omtrent de door verzoekster nieuw bijgebrachte elementen, doch dat hij tot de vaststelling gekomen is dat wat betreft haar huidig verzoek er geen nieuwe elementen voorhanden zijn die de kans aanzienlijk vergroten dat zij voor internationale bescherming in aanmerking komt. Behoudens het louter tegenspreken en bekritiseren van de gedane vaststellingen, brengt verzoekster geen concrete noch dwingende argumenten bij ter weerlegging van de pertinente motieven van de commissaris-generaal die op omstandige wijze worden uiteengezet in de bestreden beslissing en die allen hun grondslag vinden in het administratief dossier.

6. Waar verzoekster aanvoert dat de commissaris-generaal niet heeft onderzocht en niet heeft gemotiveerd waarom haar de subsidiaire beschermingsstatus niet kan worden toegekend, wijst de Raad er op dat de bestreden beslissing wordt genomen in overeenstemming met 57/6/2, §1, eerste lid van de Vreemdelingenwet waarbij de commissaris-generaal bij voorrang onderzoekt of er nieuwe elementen zijn die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker om internationale bescherming voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van diezelfde wet in aanmerking komt. De door verzoekster aangebrachte nieuwe elementen werden in het licht van beide artikelen onderzocht. Het feit dat deze motieven geheel of gedeeltelijk gelijklopend zijn, betekent niet dat de beslissing omtrent de subsidiaire beschermingsstatus niet of niet afdoende gemotiveerd zou zijn.

7. Verzoekster merkt in haar verzoekschrift voorts zeer algemeen op dat er in Tsjetsjenië tot op heden verscheidene problemen voorkomen van mensenrechtenschendingen, en zij verwijst verder naar recente landeninformatie die zij evenwel nalaat/vergeet neer te leggen. Een dergelijke loutere verwijzing naar (algemene informatie aangaande) een algemene situatie in het land van herkomst volstaat niet om aan te tonen dat men in zijn/haar land van herkomst werkelijk wordt bedreigd en vervolgd of dat er wat hem/haar betreft een reëel risico op het lijden van ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming bestaat. Dit dient in concreto te worden aangetoond en verzoekster blijft hier, gelet op het voorgaande en de ongeloofwaardigheid van haar relaas, in gebreke (cf. RvS 9 juli 2003, nr.

121.481; RvS 15 december 2004, nr. 138.480).

8. Verder verwijst de Raad naar de motivering in de bestreden beslissing en de informatie vervat in het administratief dossier waaruit blijkt dat er actueel voor burgers in Tsjetsjenië geen reëel risico is op ernstige schade in de zin van art. 48/4, §2, c) van de Vreemdelingenwet. Verzoekster brengt geen concrete elementen bij waaruit kan blijken dat de informatie gevoegd aan het administratief dossier niet correct dan wel niet langer actueel zou zijn of dat de commissaris-generaal hieruit de verkeerde conclusies zou hebben getrokken.

9. In de mate verzoekster een schending van artikel 3 van het EVRM aanvoert, dient te worden vastgesteld dat de bevoegdheid van de commissaris-generaal in deze beperkt is tot het onderzoek naar de nood aan internationale bescherming in de zin van artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet.

(4)

10. Bijgevolg lijkt verzoekster geen elementen aan te brengen die de kans aanzienlijk groter maken dat zij in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van dezelfde wet.”

2. Door een verzoek tot horen in te dienen, maakt de verzoekende partij kenbaar dat zij het niet eens is met deze in de beschikking opgenomen grond (zij wordt overeenkomstig artikel 39/73, § 3 van de Vreemdelingenwet immers geacht met deze grond in te stemmen wanneer zij niet vraagt gehoord te worden). In dit kader dient te worden benadrukt dat het verzoeken om een hoorzitting om alsnog haar visie kenbaar te maken de enige functie van het verzoek tot horen is (cf. Wetsontwerp van 6 december 2010 houdende diverse bepalingen (II), Memorie van toelichting, Parl.St. Kamer, 2010-2011, nr. 53 0772/001, 25, 26) en dit verzoek zodoende niet mag beschouwd worden als een bijkomende memorie.

Bovendien dient erop gewezen te worden dat het verzoek tot horen er niet toe strekt aan de verzoekende partij de mogelijkheid te geven onvolkomenheden in het verzoekschrift, hetzij deze waarop in de beschikking overeenkomstig artikel 39/73, § 2 van de Vreemdelingenwet precies gewezen wordt, hetzij andere, alsnog recht te zetten. Ook het betoog ter terechtzitting vermag dit niet te doen.

3.1. De verwerende partij is niet ter terechtzitting verschenen.

3.2. Artikel 39/59, § 2 van de Vreemdelingenwet bepaalt als volgt:

“Alle partijen verschijnen ter terechtzitting of zijn er vertegenwoordigd. Wanneer de verzoekende partij noch verschijnt noch vertegenwoordigd is, wordt het beroep verworpen. De andere partijen die niet zijn verschenen of niet vertegenwoordigd zijn, worden geacht in te stemmen met de vordering of het beroep.

In elke kennisgeving van een beschikking tot vaststelling van de rechtsdag wordt melding gemaakt van deze paragraaf.”

Artikel 39/59, § 2 van de Vreemdelingenwet houdt niet in dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op grond van de afwezigheid van de verwerende partij ter terechtzitting verplicht zou zijn het beroep gegrond te verklaren en aldus de verzoekende partij te erkennen als vluchteling of haar de subsidiaire beschermingsstatus toe te kennen. Evenmin houdt deze bepaling een omkering van de bewijslast in. Zij heeft enkel tot gevolg dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de eventuele excepties en het verweer ten gronde in de nota met opmerkingen van de verwerende partij niet dient te beantwoorden (RvS 13 mei 2014, nr. 227.364; RvS 13 mei 2014, nr. 227.365).

4. Ter terechtzitting, alwaar zij uitdrukkelijk wordt uitgenodigd te reageren op voormelde beschikking, voert de verzoekende partij aan dat onvoldoende onderzoek werd gevoerd naar de specifieke elementen, meer bepaald wijst zij op het reisadvies van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Tsjetsjenië. Verder benadrukt zij haar Tsjetsjeense origine en verwijst zij naar een arrest van het Hof van Justitie dat stelt dat ook andere elementen in aanmerking dienen te worden genomen voor het verkrijgen van een verblijf. De verzoekende partij meent dat algemene elementen ook voldoende kunnen zijn om een status toe te kennen.

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) wijst er vooreerst op dat waar de verzoekende partij ter terechtzitting de slechts algemene kritiek uit dat onvoldoende onderzoek werd gevoerd naar de specifieke elementen, zij nalaat deze kritiek in verband te brengen met de gronden van voormelde beschikking. Ook de verwijzing naar het reisadvies van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Tsjetsjenië is slechts van algemene aard en derhalve onvoldoende teneinde de gronden van voormelde beschikking in een ander daglicht te stellen. Hierbij stipt de Raad nog aan dat het reisadvies van de Belgische FOD Buitenlandse Zaken hoe dan ook irrelevant is in casu daar het niet slaat op de verzoekende partij haar concrete situatie, doch slechts een algemene strekking heeft en niet te beschouwen is als een richtlijn voor de diensten belast met het onderzoek van asielaanvragen.

De Raad stelt verder vast dat waar de verzoekende partij haar Tsjetsjeense origine benadrukt en verwijst naar een arrest van het Hof van Justitie waarbij zij stelt dat ook andere elementen in aanmerking dienen te worden genomen voor het verkrijgen van een verblijf en zij meent dat algemene elementen ook voldoende kunnen zijn om een status toe te kennen, de verzoekende partij geenszins concretiseert op welk arrest van het Hof van Justitie zij doelt. De Raad wijst er in het licht van dit betoog van de verzoekende partij tevens op dat het haar taak is om de verschillende elementen van haar relaas toe te lichten en alle nodige elementen voor de beoordeling van haar verzoek om internationale bescherming aan te reiken. Het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen heeft hierbij een samenwerkingsplicht, in die zin dat het de door de verzoekende partij aangebrachte

(5)

elementen moet beoordelen rekening houdend met de informatie over het land van herkomst of het land van gewoonlijk verblijf en dat het ertoe gehouden is na te gaan of er onder de door de verzoekende partij aangebrachte elementen, elementen zijn die wijzen op een gegronde vrees of een reëel risico en die zo nodig bijkomend te onderzoeken. Uit de bestreden beslissing, voormelde beschikking en hetgeen volgt, blijkt dat een onderzoek in die zin werd uitgevoerd.

In de mate dat de verzoekende partij met voormeld betoog ter terechtzitting doelt op volgende uiteenzetting zoals opgenomen in haar verzoekschrift:

“Het Hof van Justitie was van oordeel in een arrest van 17 februari 2009 dat betreffende de toekenning van subsidiaire bescherming het niet langer nodig is om aan te tonen dat er sprake is van een persoonlijke bedreiging als de aanvraag wordt teruggestuurd, doch het reeds voldoende is om een algemener risico en een willekeurig geweld in het land van herkomst aan te tonen.

Door verwerende partij diende dus overgegaan te worden tot een onderzoek van alle elementen die relevant zijn.

Meer bepaald diende verwerende partij zich ervan te vergewissen dat verzoekende partij geen enkel risico, ongeacht dus de geloofwaardigheid of gegrondheid van haar asielrelaas, op een mensonterende behandeling zal ondergaan wanneer zij zou terugkeren naar het land van herkomst.”

herneemt de Raad volgende gronden van voormelde beschikking:

“6. Waar verzoekster aanvoert dat de commissaris-generaal niet heeft onderzocht en niet heeft gemotiveerd waarom haar de subsidiaire beschermingsstatus niet kan worden toegekend, wijst de Raad er op dat de bestreden beslissing wordt genomen in overeenstemming met 57/6/2, §1, eerste lid van de Vreemdelingenwet waarbij de commissaris-generaal bij voorrang onderzoekt of er nieuwe elementen zijn die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker om internationale bescherming voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van diezelfde wet in aanmerking komt. De door verzoekster aangebrachte nieuwe elementen werden in het licht van beide artikelen onderzocht. Het feit dat deze motieven geheel of gedeeltelijk gelijklopend zijn, betekent niet dat de beslissing omtrent de subsidiaire beschermingsstatus niet of niet afdoende gemotiveerd zou zijn.

7. Verzoekster merkt in haar verzoekschrift voorts zeer algemeen op dat er in Tsjetsjenië tot op heden verscheidene problemen voorkomen van mensenrechtenschendingen, en zij verwijst verder naar recente landeninformatie die zij evenwel nalaat/vergeet neer te leggen. Een dergelijke loutere verwijzing naar (algemene informatie aangaande) een algemene situatie in het land van herkomst volstaat niet om aan te tonen dat men in zijn/haar land van herkomst werkelijk wordt bedreigd en vervolgd of dat er wat hem/haar betreft een reëel risico op het lijden van ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming bestaat. Dit dient in concreto te worden aangetoond en verzoekster blijft hier, gelet op het voorgaande en de ongeloofwaardigheid van haar relaas, in gebreke (cf. RvS 9 juli 2003, nr.

121.481; RvS 15 december 2004, nr. 138.480).

8. Verder verwijst de Raad naar de motivering in de bestreden beslissing en de informatie vervat in het administratief dossier waaruit blijkt dat er actueel voor burgers in Tsjetsjenië geen reëel risico is op ernstige schade in de zin van art. 48/4, §2, c) van de Vreemdelingenwet. Verzoekster brengt geen concrete elementen bij waaruit kan blijken dat de informatie gevoegd aan het administratief dossier niet correct dan wel niet langer actueel zou zijn of dat de commissaris-generaal hieruit de verkeerde conclusies zou hebben getrokken.”

Tevens wijst de Raad op volgende motieven van de bestreden beslissing waarin de commissaris- generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen op goede gronden vaststelt:

“Wat de vraag naar de toepassing van artikel 48/4, §2, c) van de Vreemdelingenwet betreft, dient gewezen te worden op het feit dat op basis van de informatie waarover het Commissariaatgeneraal beschikt, en waarvan een kopie bij het administratief dossier is gevoegd, kan worden gesteld dat de situatie in Tsjetsjenië sinds het uitbreken van een gewapend conflict tussen de autoriteiten en de rebellen in 1999 , drastisch is veranderd. Gevechtshandelingen tussen rebellen enerzijds en federale en Tsjetsjeense ordediensten anderzijds komen sinds geruime tijd minder frequent voor. De rebellenbeweging, die reeds meerdere jaren als het Emiraat van de Kaukasus bekend stond, is grotendeels uitgeschakeld. Er zijn nog versnipperde, slapende cellen actief die zich in naam aan IS verbonden hebben, maar die weinig georganiseerd zijn en niet in staat zijn tot georganiseerde, grote acties.

De slagkracht van de rebellengroepen is beperkt en uit zich in kleinschalige, gerichte aanvallen ten aanzien van de ordediensten. Hoewel deze aanslagen doorgaans doelbewust slachtoffers maken onder de veiligheidsdiensten en ordehandhavers, is er tevens een beperkt aantal gevallen waarbij burgers het

(6)

slachtoffer worden. Dit betreft een begrensd aantal gevallen waarbij burgers het slachtoffer zijn van geweld in de marge van aanvallen op de veiligheidsdiensten of ordehandhavers. De autoriteiten van hun kant proberen de rebellie tevens te bestrijden met specifieke acties. Het is niet uitgesloten dat er ook hierbij in een beperkt aantal gevallen al dan niet bewust burgerslachtoffers vallen.

Uit de informatie die voorhanden is, kan niettemin worden afgeleid dat het aantal burgerslachtoffers beperkt blijft en dat de globale veiligheidssituatie in Tsjetsjenië niet van die aard is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op een bedreiging van diens leven of persoon zou lopen als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. De commissaris-generaal beschikt ook in dit verband over een zekere appreciatiemarge en is na grondige analyse van de beschikbare informatie van oordeel dat er actueel voor burgers in Tsjetsjenië aldus geen reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet is.”

De Raad stelt dan ook vast dat de commissaris-generaal na een grondige analyse van de beschikbare informatie waarbij rekening werd gehouden met verschillende factoren en na een uitvoerige motivering oordeelt dat het aantal burgerslachtoffers beperkt blijft en dat de globale veiligheidssituatie in Tsjetsjenië niet van die aard is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op een bedreiging van diens leven of persoon zou lopen als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. Hij besluit dan ook, na grondige analyse van de beschikbare informatie, dat er actueel voor burgers in Tsjetsjenië aldus geen reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet is.

Met haar algemeen betoog zoals gevoerd in haar verzoekschrift en ter terechtzitting (alwaar zij louter algemeen verwijst naar rechtspraak van het Hof van Justitie zonder enige concretisering), brengt de verzoekende partij geen dwingende argumenten, concrete gegevens of tastbare stukken bij die een ander licht werpen op de appreciatie zoals weergegeven in de bestreden beslissing, laat staan dat zij aantoont dat de gevolgtrekkingen onjuist zijn. Zij slaagt er dan ook evenmin in een ander licht te werpen op de gronden van voormelde beschikking.

5. Derhalve wordt geen afbreuk gedaan aan voormelde in de beschikking aangevoerde grond en de in de bestreden beslissing gedane vaststellingen. Bijgevolg brengt de verzoekende partij geen elementen aan die de kans aanzienlijk groter maken dat zij in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van dezelfde wet.

OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:

Enig artikel

Het beroep wordt verworpen.

Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op veertien december tweeduizend eenentwintig door:

mevr. A. DE SMET, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken

dhr. M. DENYS, griffier.

De griffier, De voorzitter,

M. DENYS A. DE SMET

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In zoverre verzoekster in het aangevoerde feitenrelaas daarnaast wijst op een attest van 10 juli 2018 en poneert dat hieruit zou blijken dat zij nog steeds zelfmoordpogingen

Blijkens de bestreden beslissing wordt verzoekers asielaanvraag geweigerd omdat (i) hij niet aannemelijk kan maken dat hij een vrees voor vervolging koestert omwille van

Er vinden nauwelijks gecombineerde militaire operaties met (zelfmoord)aanslagen en aanvallen van guerrillastrijders meer plaats, maar frequente, vaak minder zware aanslagen. Sinds

De vaststelling van de commissaris-generaal blijft dan ook onverminderd overeind: “Gezien het feit dat de informatie die u over uw belagers kon geven en dat zij bij uw

Tijdens uw eerste gehoor voor het CGVS legde u volgende verklaringen af in verband met uw geaardheid: u beweerde lesbisch te zijn en verklaarde dat u geen relatie kon hebben met

Waar verzoekende partij oppert dat de ziekenhuisopname van haar echtgenote in januari 2011 omwille van een zware depressie en haar huidige psychische toestand, die zij staaft aan de

In de bestreden beslissing van 14 juni 2011 wordt gesteld dat de verwondingen geen bewijs zijn van vervolgingen in het verleden en dat uit de medische attesten niet kan worden

Gevraagd of u ermee akkoord gaat dat een staat een leger opricht om het land te verdedigen, verklaart u (CGVS p. Gevraagd of u hiermee akkoord gaat verklaart u dat men met geweld