• No results found

Vredelaan TORHOUT. de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Vredelaan TORHOUT. de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

nr. 211 042 van 16 oktober 2018 in de zaak RvV X / IV

Inzake: X

Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat K. BLOMME Vredelaan 66

8820 TORHOUT

tegen:

de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

DE WND. VOORZITTER VAN DE IVde KAMER,

Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Russische nationaliteit te zijn, op 3 mei 2018 heeft ingediend tegen de beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen van 30 maart 2018.

Gelet op artikel 51/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Gezien het administratief dossier.

Gelet op de beschikking van 29 augustus 2018 waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 1 oktober 2018.

Gehoord het verslag van rechter in vreemdelingenzaken J. BIEBAUT.

Gehoord de opmerkingen van advocaat Y. VUYLSTEKE, die loco advocaat K. BLOMME verschijnt voor de verzoekende partij, en van attaché S. DUPONT, die verschijnt voor de verwerende partij.

WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:

1. De bestreden beslissing luidt als volgt:

“A. Feitenrelaas

U bent geboren in Roeselare op 6 september 2013 en heeft de Russische nationaliteit. U bent de dochter van E.L. (…) en M.L. (…), beiden afkomstig uit Dagestan in Rusland. U heeft twee meerderjarige broers, K. (…) en A.L. (…).

Gezien uw jonge leeftijd is uw asielaanvraag, die u op 22 november 2017 bij de Belgische asielinstanties indiende, integraal gebaseerd op de verklaringen van uw moeder. Uw moeder verklaarde in de hoedanigheid van voogd in uw asielaanvraag dat zij vreest dat haar schoonfamilie, de familie van uw vader, het hoederecht over u zou opeisen en dat zij u zo zou kwijtraken. Verder verklaarde zij dat u een hartaandoening heeft.

(2)

In het kader van uw asielaanvraag werden de volgende documenten neergelegd: een verslag van de psychotherapeut van uw moeder en uw akte van geboorte.

B. Motivering

Na een grondige analyse door het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, die gebeurde rekening houdend met het belang van het kind, dient te worden besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat u in Rusland een gegronde vrees dient te koesteren voor vervolging in de zin van de Conventie van Genève of dat u er een reëel risico zou lopen op het lijden van ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming. De vrees die werd ingeroepen is immers ongegrond.

Wat betreft uw moeders vrees dat haar schoonfamilie het hoederecht over u zou opeisen en zij u zo zou kwijtraken, dient het volgende te worden opgemerkt. Uit uw moeders verklaringen blijkt dat er geenszins sprake is van een (nakende) echtscheiding tussen haar en uw vader: hoewel uw moeder gewag maakt van het feit dat de stress omtrent een terugkeer naar Dagestan ook zijn invloed heeft op het gezinsleven, zijn uw ouders binnenkort 25 jaar getrouwd (CGVS II p. 3) en hebben uw moeder noch uw vader de wens om van elkaar te scheiden, integendeel. Uw moeder uit zich dankbaar aan haar man voor haar gezin en spreekt de uitdrukkelijke wens uit om als voltallige gezinseenheid samen te kunnen blijven (CGVS II p. 6, 7-8). Uw moeder verklaart dat jullie wel louter praktisch gezien van uw vader gescheiden zouden raken, omdat uw vader door de problemen die hij kent niet naar dezelfde plek als de rest van het gezin zou kunnen terugkeren in Rusland (CGVS II p. 4, 6). Zij zou eveneens getuige geweest zijn van een Whatsapp-gesprek tussen uw vader en zijn broer, waarin uw vader deze problematiek aan zijn broer uitlegde, en waarin zijn broer zich bereid verklaarde voor u en de andere kinderen te zorgen, en zei dat uw moeder bij haar ouders kon terugkeren (CGVS II p. 4). Wat dat betreft moet worden benadrukt dat de problemen die uw vader aanhaalde in zijn zes eerdere asielaanvragen doorheen de jaren telkens als niet geloofwaardig werden beschouwd door het CGVS en dat deze analyses in beroep telkens bevestigd werden door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, en eenmaal deed uw vader zelf vrijwillig afstand deed van zijn asielaanvraag en keerde hij terug naar Dagestan (zie eerdere beslissingen gezin, blauwe map), waardoor dan ook geen geloof kan worden gehecht aan de idee dat uw gezin omwille van die ongeloofwaardig geachte problemen niet samen zou kunnen blijven in Rusland. Er dient dan ook geconcludeerd te worden dat uw moeder haar vrees dat haar schoonfamilie het hoederecht zou afpakken uitsluitend baseert op de traditie waarbij mogelijk is dat kinderen in geval van een echtscheiding opgeëist worden door de familie van de vader des huizes.

Het loutere bestaan van een dergelijke traditie kan echter bezwaarlijk een ernstige vrees genoemd worden, gezien er op géén sprake is van een echtscheiding en geen geloof kan worden gehecht aan een louter praktische, fysieke scheiding om vervolgingsredenen.

Uw moeder verklaarde verder dat uw vader nerveus en minder geduldig is sedert hij in 2016 naar Dagestan terugkeerde, dat hij vergeetachtig is en dat zowel hij als uw moeder in behandeling zijn bij een psycholoog (CGVS II p. 3, 6, 7). Wat dat betreft dient eerst en vooral te worden benadrukt dat, hoewel begrip kan worden opgebracht voor de stresserende situatie waarin uw gezin leeft, de psychologische problemen waarmee uw ouders te kampen hebben geenszins verband houden met de vrees die u al dan niet dient te koesteren in Rusland. Uw moeder legt een therapeutisch verslag neer, dat over haar behandeling gaat en geen melding maakt van u. Zij opgemerkt dat dit attest, opgesteld door een psychotherapeut, geen diagnose bevat en het stellen van een diagnose expliciet open laat. Er wordt louter in beschreven dat zij symptomen vertoont die kenmerkend zijn voor PTSS, stress of depressie en dat therapeutische begeleiding aangewezen is. Vooral moet eens te meer worden beklemtoond dat uit de psychologische behandeling van uw moeder (of vader) op zich niet kan besloten worden tot het bestaan in uw hoofde in Rusland van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van de Conventie van Genève of tot het bestaan van een reëel risico op het lijden van ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming.

Voor de volledigheid kan nog worden toegevoegd dat ook uit uw medische aandoeningen die uw moeder vermeldt – u heeft mogelijk een allergie en werd geboren met een hartkwaal (CGVS II p. 6-7) - evenmin kan worden besloten dat u bij een terugkeer naar Rusland een gegronde vrees dient te koesteren voor vervolging in de zin van de Conventie van Genève of dat u er een reëel risico zou lopen op het lijden van ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming.

Wat de vraag naar de toepassing van artikel 48/4, §2, c) van de Vreemdelingenwet tenslotte betreft, blijkt uit de informatie waarover het Commissariaat-generaal beschikt en waarvan een kopie bij het administratief dossier is gevoegd dat een deel van het aanwezige geweld geen verband houdt met de rebellie die zich in Dagestan manifesteert. Wat de rebellie betreft, dient te worden opgemerkt dat deze in de periode augustus en september 1999 uitmondde in een grootschalig militair treffen tussen de rebellen en de autoriteiten in de Botlikh-, Kadar- en Novolak-regio. Sindsdien is er geen sprake meer van een open oorlog.

(3)

De huidige situatie kenmerkt zich door een ondergrondse rebellenbeweging die reeds meerdere jaren als het Emiraat van de Kaukasus bekend stond, maar verder versnipperd raakt door afsplitsingen van groepen die zich achter IS scharen en waarvan een deel ook is uitgeweken naar Syrië. De slagkracht van de rebellengroepen blijft daardoor beperkt en neemt de vorm aan van gerichte aanslagen. Hoewel deze aanslagen doorgaans doelbewust slachtoffers maken onder de veiligheidsdiensten en ordehandhavers, is er tevens een beperkt aantal gevallen waarbij burgers het slachtoffer worden. Dit betreft een begrensd aantal gevallen waarbij burgers ofwel om specifieke redenen geviseerd worden door de rebellen ofwel het slachtoffer zijn van geweld in de marge van aanvallen op de veiligheidsdiensten of ordehandhavers. De autoriteiten van hun kant proberen de rebellie tevens te bestrijden met specifieke acties. Het is niet uitgesloten dat er ook hierbij in een beperkt aantal gevallen al dan niet bewust burgerslachtoffers vallen.

Uit de informatie die voorhanden is, kan niettemin worden afgeleid dat het aantal burgerslachtoffers beperkt blijft en dat de globale veiligheidssituatie in Dagestan niet van die aard is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op een bedreiging van diens leven of persoon zou lopen als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict.

De commissaris-generaal beschikt ook in dit verband over een zekere appreciatiemarge en is na grondige analyse van de beschikbare informatie van oordeel dat er actueel voor burgers in Dagestan aldus geen reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet is.

De documenten die u neerlegt, veranderen niets aan bovenstaande appreciatie. Het therapeutisch verslag van uw moeder werd hierboven besproken. Het uittreksel van uw geboorteakte bevat louter identiteitsgegevens, die hier geenszins worden betwist.

C. Conclusie

Op basis van de elementen uit uw dossier, kom ik tot de vaststelling dat u niet als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet kan worden erkend. Verder komt u niet in aanmerking voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet.

Ik vestig de aandacht van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie op het feit dat u minderjarig bent en dat bijgevolg het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, geratificeerd door België, op u moet worden toegepast.”

2. Het verzoekschrift

2.1. Verzoekster beroept zich in een eerste middel op de schending van de artikelen 48/3 en 48/4 van de voormelde wet van 15 december 1980 (Vreemdelingenwet), de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel, de “beginselen van behoorlijk bestuur” en het “verbod van willekeur”.

Verzoekster verwijt verweerder een gebrek aan feitenvinding in die zin dat het CGVS zich beperkte tot de bewering dat uit haar verzoek om internationale bescherming geen gegronde vrees zou blijken.

Verzoekster wijst op de nochtans aangehaalde vrees inzake de toewijzing aan de familie van haar vader. Eveneens wijst zij erop dat, hoewel het correct is dat er geen echtscheiding tussen haar ouders aan de orde is, dit gegeven niet belet dat deze in feite wel gescheiden zouden worden omdat haar vader gezien de problemen die hij kende onmogelijk kan terugkeren naar het land van herkomst. De traditie geldt niet alleen bij een echtscheiding doch telkens wanneer een vrouw – ook enkel in de feiten – alleen komt te vallen.

Verzoekster stelt dat haar moeder gedetailleerde verklaringen aflegde over de tradities en de te verwachten gebeurtenissen.

Verder verwijt zij verweerder dat in de bestreden beslissing geen rekening wordt gehouden met het gegeven dat zij in België is geboren en hier sedert haar geboorte onafgebroken heeft gewoond. Zij spreekt enkel Nederlands en heeft geen band met haar land en regio van herkomst. Bij een terugkeer dreigt daardoor een manifeste schending van artikel 3 EVRM. Zij zal uit haar vertrouwde en enige bekende omgeving worden gerukt, zal van haar dierbaren gescheiden worden en zal worden opgevoed door voor haar vreemde personen. Bovendien zal zij opgevoed worden volgens tradities die niet de hare zijn, volgens strikte islamitische waarden en met ernstige beperkingen van de individuele vrijheid.

2.2. Verzoekster beroept zich in een tweede middel op de schending van de artikelen 3 en 5 van het EVRM, de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet, de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel en de rechten van verdediging.

(4)

Zij geeft een aantal algemene theoretische beschouwingen omtrent de aangevoerde bepalingen en beginselen en omtrent de bewijslast in en de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming.

Vervolgens wijst zij op de mensenrechtenschendingen in Dagestan. Het gaat onder meer om illegale arrestaties en vasthouding, ontvoeringen en folteringen. Verder zijn de gevechten volgens verzoekster toegenomen in omvang en intensiteit en is het duidelijk dat de situatie in Dagestan niet veilig is. Dit geldt zeker niet indien de betrokkene, in casu verzoeksters vader, behoorde tot de ordediensten en verdacht wordt van samenwerking met de rebellen. De situatie is ernstig en precair en het leven van verzoekster is er in gevaar. Volgens verzoekster mag zij niet zomaar als modale burger worden beschouwd en gaat de problematiek in Dagestan haar rechtstreeks aan. Verzoekster stelt dat de VBC in het verleden oordeelde dat de bevolking in Dagestan slachtoffer was van groepsvervolging. Verzoekster vestigt opnieuw de nadruk op de mensenrechtenschendingen in Dagestan. Vervolgens stelt zij dat het onaanvaardbaar is dat noch in het verleden, noch in het kader van huidig verzoek om internationale bescherming, de neergelegde attestatie van Memorial naar waarde werd geschat. Door dit zomaar aan de kant te schuiven wordt afbreuk gedaan aan de naam en faam van deze mensenrechtenorganisatie.

2.3. Verzoekster beroept zich in een derde middel op de schending van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet, de motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel en het “fair play-beginsel”.

Zij betoogt dat er niet correct gemotiveerd wordt waarom de subsidiaire beschermingsstatus wordt geweigerd en dat er geen onderzoek werd verricht naar de actuele situatie voor kinderen van vluchtelingen uit Dagestan. De situatie in Dagestan had in concreto beoordeeld moeten worden.

Verzoekster vestigt andermaal de nadruk op de voorkomende ontvoeringen en folteringen, die uitgaan van de overheid. Dit wordt in de beslissing expliciet erkend. Verzoekster verwijst naar “recente Mensenrechtenrapporten van algemene bekendheid en in een toegankelijke taal voor juristen”. Door enerzijds zomaar te aanvaarden dat er in haar thuisland sprake is van folteringen, verdwijningen en wederrechtelijke executies doch anderzijds zonder meer de toekenning van de subsidiaire bescherming te weigeren, en dit enkel door te stellen dat er slechts een beperkt aantal burgerslachtoffers zijn en dat haar relaas ongeloofwaardig is, vormt een manifeste schending van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet. Verzoeksters herkomst van Dagestan wordt niet in vraag gesteld. Verzoekster stelt te hebben aangetoond dat de situatie in Dagestan op heden er een is van willekeurig geweld met ontvoeringen, verdwijningen, folteringen en dergelijke meer. Louter door haar aanwezigheid loopt zij al een reëel risico op bedreiging.

Volgens verzoekster is er dus niet alleen een schending aan de orde van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet doch tevens van de artikelen 3 en 13 van het EVRM.

2.4. Verzoekster vraagt gelet op het voorgaande om aan haar de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus toe te kennen. Ondergeschikt vraagt zij om de zaak terug te sturen naar het CGVS voor bijkomend onderzoek.

3. Beoordeling van de zaak

3.1. De uiteenzetting van een rechtsmiddel vereist dat zowel de geschonden rechtsregel of het geschonden rechtsbeginsel wordt aangeduid als de wijze waarop die rechtsregel of dat rechtsbeginsel door de bestreden rechtshandeling werd geschonden.

Verzoekster duidt niet welk(e) van de beginselen van behoorlijk bestuur zij benevens de materiële motiveringsplicht en de zorgvuldigheidsplicht geschonden acht. Evenmin geeft zij aan op welke wijze deze schending zou zijn gebeurd.

Ook inzake de aangevoerde schending van het verbod van willekeur en het ‘fair play’-beginsel, geeft verzoekster niet de minste verdere duiding.

Verder preciseert verzoekster op generlei wijze hoe artikel 13 van het EVRM, dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel behelst, en de rechten van verdediging door de bestreden beslissing zouden (kunnen) zijn geschonden.

Derhalve worden voormelde schendingen niet dienstig aangevoerd.

(5)

3.2. De Raad spreekt zich in het kader van onderhavige beroepsprocedure verder niet uit over een maatregel tot terugleiding of verwijdering. Hij toetst enkel of verzoekster in aanmerking komt voor de toekenning van de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet dan wel de subsidiaire beschermingsstatus in de zin van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet. Een bijkomend onderzoek naar een eventuele schending van de artikelen 3 en 5 van het EVRM is dan ook niet aan de orde.

3.3. De formele motiveringsplicht heeft tot doel de betrokkene een zodanig inzicht in de motieven van de beslissing te verschaffen, dat hij in staat is te weten of het zin heeft zich tegen die beslissing te verweren met de middelen die het recht hem verschaft. De motieven ten grondslag van de bestreden beslissing kunnen op eenvoudige wijze in deze beslissing worden gelezen en uit het verzoekschrift blijkt dat verzoekster deze kent en aan een inhoudelijke kritiek onderwerpt. Bijgevolg is het doel van de formele motiveringsplicht bereikt en voert zij in wezen de schending aan van de materiële motiveringsplicht.

De materiële motiveringsplicht, de vereiste van deugdelijke motieven, houdt in dat de bestreden beslissing op motieven moet steunen waarvan het feitelijk bestaan naar behoren is bewezen en die in rechte ter verantwoording van de beslissing in aanmerking kunnen genomen worden.

3.4. Verzoekster herhaalt in het onderhavige verzoekschrift de vrees dat zij bij een – al dan niet louter feitelijke – scheiding van haar ouders zou worden toegewezen aan de familie van haar vader. Met deze loutere herhaling van voormelde vrees, doet verzoekster echter op generlei wijze afbreuk aan de pertinente en terechte motivering die hieromtrent is opgenomen in de bestreden beslissing en die luidt als volgt:

“Wat betreft uw moeders vrees dat haar schoonfamilie het hoederecht over u zou opeisen en zij u zo zou kwijtraken, dient het volgende te worden opgemerkt. Uit uw moeders verklaringen blijkt dat er geenszins sprake is van een (nakende) echtscheiding tussen haar en uw vader: hoewel uw moeder gewag maakt van het feit dat de stress omtrent een terugkeer naar Dagestan ook zijn invloed heeft op het gezinsleven, zijn uw ouders binnenkort 25 jaar getrouwd (CGVS II p. 3) en hebben uw moeder noch uw vader de wens om van elkaar te scheiden, integendeel. Uw moeder uit zich dankbaar aan haar man voor haar gezin en spreekt de uitdrukkelijke wens uit om als voltallige gezinseenheid samen te kunnen blijven (CGVS II p. 6, 7-8). Uw moeder verklaart dat jullie wel louter praktisch gezien van uw vader gescheiden zouden raken, omdat uw vader door de problemen die hij kent niet naar dezelfde plek als de rest van het gezin zou kunnen terugkeren in Rusland (CGVS II p. 4, 6). Zij zou eveneens getuige geweest zijn van een Whatsapp-gesprek tussen uw vader en zijn broer, waarin uw vader deze problematiek aan zijn broer uitlegde, en waarin zijn broer zich bereid verklaarde voor u en de andere kinderen te zorgen, en zei dat uw moeder bij haar ouders kon terugkeren (CGVS II p. 4). Wat dat betreft moet worden benadrukt dat de problemen die uw vader aanhaalde in zijn zes eerdere asielaanvragen doorheen de jaren telkens als niet geloofwaardig werden beschouwd door het CGVS en dat deze analyses in beroep telkens bevestigd werden door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, en eenmaal deed uw vader zelf vrijwillig afstand deed van zijn asielaanvraag en keerde hij terug naar Dagestan (zie eerdere beslissingen gezin, blauwe map), waardoor dan ook geen geloof kan worden gehecht aan de idee dat uw gezin omwille van die ongeloofwaardig geachte problemen niet samen zou kunnen blijven in Rusland. Er dient dan ook geconcludeerd te worden dat uw moeder haar vrees dat haar schoonfamilie het hoederecht zou afpakken uitsluitend baseert op de traditie waarbij mogelijk is dat kinderen in geval van een echtscheiding opgeëist worden door de familie van de vader des huizes.

Het loutere bestaan van een dergelijke traditie kan echter bezwaarlijk een ernstige vrees genoemd worden, gezien er op géén sprake is van een echtscheiding en geen geloof kan worden gehecht aan een louter praktische, fysieke scheiding om vervolgingsredenen.”

Nog daargelaten de vraag of het gegeven dat het hoederecht over de kinderen volgens de in het land of de regio van herkomst heersende maatschappelijke en culturele regels en normen toekomt aan de (familie van de) vader en dat een (al dan niet louter feitelijk) gescheiden vrouw daardoor in de toekomst minder of geen contact meer kan onderhouden met haar minderjarige kinderen kan worden aanzien als vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, kan aan verzoekster op voormelde grond aldus geen internationale bescherming worden toegekend.

Dient verder te worden vastgesteld dat verzoekster de bestreden beslissing volledig ongemoeid laat waar gemotiveerd wordt:

“Uw moeder verklaarde verder dat uw vader nerveus en minder geduldig is sedert hij in 2016 naar Dagestan terugkeerde, dat hij vergeetachtig is en dat zowel hij als uw moeder in behandeling zijn bij een psycholoog (CGVS II p. 3, 6, 7). Wat dat betreft dient eerst en vooral te worden benadrukt dat, hoewel begrip kan worden opgebracht voor de stresserende situatie waarin uw gezin leeft, de psychologische

(6)

problemen waarmee uw ouders te kampen hebben geenszins verband houden met de vrees die u al dan niet dient te koesteren in Rusland. Uw moeder legt een therapeutisch verslag neer, dat over haar behandeling gaat en geen melding maakt van u. Zij opgemerkt dat dit attest, opgesteld door een psychotherapeut, geen diagnose bevat en het stellen van een diagnose expliciet open laat. Er wordt louter in beschreven dat zij symptomen vertoont die kenmerkend zijn voor PTSS, stress of depressie en dat therapeutische begeleiding aangewezen is. Vooral moet eens te meer worden beklemtoond dat uit de psychologische behandeling van uw moeder (of vader) op zich niet kan besloten worden tot het bestaan in uw hoofde in Rusland van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van de Conventie van Genève of tot het bestaan van een reëel risico op het lijden van ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming.

Voor de volledigheid kan nog worden toegevoegd dat ook uit uw medische aandoeningen die uw moeder vermeldt – u heeft mogelijk een allergie en werd geboren met een hartkwaal (CGVS II p. 6-7) - evenmin kan worden besloten dat u bij een terugkeer naar Rusland een gegronde vrees dient te koesteren voor vervolging in de zin van de Conventie van Genève of dat u er een reëel risico zou lopen op het lijden van ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming.

(…)

De documenten die u neerlegt, veranderen niets aan bovenstaande appreciatie. Het therapeutisch verslag van uw moeder werd hierboven besproken. Het uittreksel van uw geboorteakte bevat louter identiteitsgegevens, die hier geenszins worden betwist.”

Deze motieven vinden steun in het administratief dossier en zijn pertinent en terecht. Gezien verzoekster deze niet weerlegt of betwist, blijven zij onverminderd gelden.

Verzoekster laat daarnaast uitschijnen dat zij vervolging en/of ernstige schade riskeert omdat zij bij een vertrek naar haar land van herkomst uit haar vertrouwde en enige bekende omgeving zal worden gerukt, en dit omdat zij enkel Nederlands spreekt, omdat zij door vreemden en volgens strengere, islamitische regels opgevoed riskeert te worden en omdat zij geen band heeft met haar land. Vooreerst kan in dit kader echter worden opgemerkt dat verzoekster, in tegenstelling met wat er in het verzoekschrift geponeerd wordt en zoals blijkt uit de inhoud van het eerste gehoorverslag van het CGVS, weldegelijk Russisch spreekt (administratief dossier, eerste gehoorverslag CGVS, p.2). Verder bleek reeds hoger dat verzoekster niet aannemelijk maakt dat zij riskeert om door vreemden te worden opgevoed, dat verzoeksters gezin de wens heeft om als voltallige gezinseenheid samen te blijven en dat er geen (geloofwaardige) redenen zijn om aan te nemen dat verzoeksters ouders omwille van een nood aan internationale bescherming niet (samen met verzoekster) zouden kunnen terugkeren naar hun land en regio van herkomst. Mede gelet op het voorgaande, toont verzoekster, die bovendien nog jong is, geenszins concreet aan dat zij bij een vertrek naar haar land en regio van herkomst met (ernstige) aanpassingsproblemen zou worden geconfronteerd en daardoor met moeilijkheden zou kampen. Nog los van het voorgaande, dient bovendien te worden opgemerkt dat, zo verzoekster bij een vertrek naar haar land en regio van herkomst al aanpassingsmoeilijkheden zou kennen, het loutere geven dat zijzelf en haar ouders zich bij een vertrek naar haar land en regio van herkomst in het openbaar zouden dienen te conformeren aan bepaalde restricties, de aldaar geldende, algemene, maatschappelijk geldende regels en normen zouden dienen te respecteren en zich zouden dienen aan te passen aan de dominante cultuur op zich geen ‘vervolging’ in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet en geen ‘ernstige schade’ in de zin van artikel 48/4, § 2 van de Vreemdelingenwet uitmaakt. Verzoekster toont voorts geheel niet in concreto aan dat of welke mogelijks van haar gevraagde aanpassingen een inbreuk zouden kunnen vormen op haar fundamentele grondrechten en vrijheden en als onoverkomelijk kunnen worden beschouwd.

Waar verzoekster eveneens tracht te laten uitschijnen dat zij in Dagestan zou riskeren te worden blootgesteld aan mensenrechtenschendingen (zoals foltering of een ontvoering, illegale arrestatie of vasthouding), dient te worden vastgesteld dat zij ook dit geheel niet aannemelijk maakt. In zoverre zij in deze verwijst naar de problemen van haar vader, kan andermaal worden herhaald dat deze ongeloofwaardig zijn. Dat uit rechtspraak van de VBC zou kunnen worden afgeleid dat de burgerbevolking van Dagestan slachtoffer is van groepsvervolging, kan evenmin worden aangenomen.

Vooreerst laat verzoekster na om te preciseren over welke rechtspraak het zou gaan, geeft zij dienaangaande geen specificaties en voegt zij deze rechtspraak niet bij het verzoekschrift. Verder kan worden opgemerkt dat beslissingen van de voormalige VBC (Vaste Beroepscommissie voor de Vluchtelingen) precentenwerking ontberen. Hoe dan ook dient te worden opgemerkt dat de VBC reeds in 2007 ophield te bestaan zodat eventuele rechtspraak van deze instantie over de situatie in Dagestan heden bezwaarlijk als actueel kan worden beschouwd. Voor het overige brengt verzoekster niet het minste begin van informatie bij omtrent de mensenrechtensituatie in haar land van herkomst. Waar zij het heeft over “recente Mensenrechtenrapporten van algemene bekendheid en in een toegankelijke taal

(7)

voor juristen”, laat zij immers na om te duiden over welke informatie zij het heeft en brengt zij noch deze informatie zelf, noch de vindplaats van deze informatie bij. Uit de informatie in de map ‘landeninformatie’

in het administratief dossier, waarin informatie van de door verzoekster aangehaalde mensenrechtenorganisatie besloten ligt, kan verder geheel niet worden afgeleid dat de situatie aldaar van zulke aard zou zijn dat een loutere aanwezigheid in Dagestan in hoofde van verzoekster een risico op vervolging of ernstige schade met zich zou brengen. Dit werd bovendien duidelijk tegengesproken door haar moeder tijdens het tweede gehoor bij het CGVS. Wanneer aan verzoeksters moeder tijdens dit gehoor werd gevraagd of er nog andere redenen waren, benevens de reeds hoger besproken redenen, die zij voor verzoekster vreesde in haar land van herkomst, antwoordde verzoeksters moeder immers duidelijk van niet (administratief dossier, tweede gehoorverslag CGVS, p.5).

Omtrent de veiligheidssituatie in Dagestan wordt op grond van de informatie in de map

‘landeninformatie’ in het administratief dossier tot slot met recht gemotiveerd als volgt:

“Wat de vraag naar de toepassing van artikel 48/4, §2, c) van de Vreemdelingenwet tenslotte betreft, blijkt uit de informatie waarover het Commissariaat-generaal beschikt en waarvan een kopie bij het administratief dossier is gevoegd dat een deel van het aanwezige geweld geen verband houdt met de rebellie die zich in Dagestan manifesteert. Wat de rebellie betreft, dient te worden opgemerkt dat deze in de periode augustus en september 1999 uitmondde in een grootschalig militair treffen tussen de rebellen en de autoriteiten in de Botlikh-, Kadar- en Novolak-regio. Sindsdien is er geen sprake meer van een open oorlog.

De huidige situatie kenmerkt zich door een ondergrondse rebellenbeweging die reeds meerdere jaren als het Emiraat van de Kaukasus bekend stond, maar verder versnipperd raakt door afsplitsingen van groepen die zich achter IS scharen en waarvan een deel ook is uitgeweken naar Syrië. De slagkracht van de rebellengroepen blijft daardoor beperkt en neemt de vorm aan van gerichte aanslagen. Hoewel deze aanslagen doorgaans doelbewust slachtoffers maken onder de veiligheidsdiensten en ordehandhavers, is er tevens een beperkt aantal gevallen waarbij burgers het slachtoffer worden. Dit betreft een begrensd aantal gevallen waarbij burgers ofwel om specifieke redenen geviseerd worden door de rebellen ofwel het slachtoffer zijn van geweld in de marge van aanvallen op de veiligheidsdiensten of ordehandhavers. De autoriteiten van hun kant proberen de rebellie tevens te bestrijden met specifieke acties. Het is niet uitgesloten dat er ook hierbij in een beperkt aantal gevallen al dan niet bewust burgerslachtoffers vallen.

Uit de informatie die voorhanden is, kan niettemin worden afgeleid dat het aantal burgerslachtoffers beperkt blijft en dat de globale veiligheidssituatie in Dagestan niet van die aard is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op een bedreiging van diens leven of persoon zou lopen als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict.

De commissaris-generaal beschikt ook in dit verband over een zekere appreciatiemarge en is na grondige analyse van de beschikbare informatie van oordeel dat er actueel voor burgers in Dagestan aldus geen reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet is.”

Verzoekster brengt, mede gelet op het voorgaande, geen begin van informatie bij en reikt evenmin enig ander element aan dat afbreuk zou kunnen doen aan de voormelde motieven of de informatie waarop deze motieven zijn gesteund. Bijgevolg toont zijn niet aan dat zij in aanmerking komt voor de toekenning van subsidiaire bescherming op grond van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet.

3.5. In acht genomen hetgeen voorafgaat, kan niet worden aangenomen dat verzoekster een gegronde vrees voor vervolging koestert in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet.

3.6. Verzoekster toont gelet op het voormelde evenmin aan dat in haar hoofde zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat zij bij een terugkeer naar haar land en regio van herkomst een reëel risico zou lopen op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, § 2 van de Vreemdelingenwet.

3.7. De Raad ziet gelet op het voorgaande geen reden om de bestreden beslissing te vernietigen en de zaak terug te sturen naar de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.

(8)

OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:

Artikel 1

De vluchtelingenstatus wordt de verzoekende partij geweigerd.

Artikel 2

De subsidiaire beschermingsstatus wordt de verzoekende partij geweigerd.

Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op zestien oktober tweeduizend achttien door:

dhr. J. BIEBAUT, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,

dhr. R. VAN DAMME, griffier.

De griffier, De voorzitter,

R. VAN DAMME J. BIEBAUT

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gevraagd of u ermee akkoord gaat dat een staat een leger opricht om het land te verdedigen, verklaart u (CGVS p. Gevraagd of u hiermee akkoord gaat verklaart u dat men met geweld

In zoverre verzoekster in het aangevoerde feitenrelaas daarnaast wijst op een attest van 10 juli 2018 en poneert dat hieruit zou blijken dat zij nog steeds zelfmoordpogingen

Blijkens de bestreden beslissing wordt verzoekers asielaanvraag geweigerd omdat (i) hij niet aannemelijk kan maken dat hij een vrees voor vervolging koestert omwille van

Er vinden nauwelijks gecombineerde militaire operaties met (zelfmoord)aanslagen en aanvallen van guerrillastrijders meer plaats, maar frequente, vaak minder zware aanslagen. Sinds

De vaststelling van de commissaris-generaal blijft dan ook onverminderd overeind: “Gezien het feit dat de informatie die u over uw belagers kon geven en dat zij bij uw

Tijdens uw eerste gehoor voor het CGVS legde u volgende verklaringen af in verband met uw geaardheid: u beweerde lesbisch te zijn en verklaarde dat u geen relatie kon hebben met

Waar verzoekster aanvoert dat de commissaris-generaal niet heeft onderzocht en niet heeft gemotiveerd waarom haar de subsidiaire beschermingsstatus niet kan

Waar verzoekende partij oppert dat de ziekenhuisopname van haar echtgenote in januari 2011 omwille van een zware depressie en haar huidige psychische toestand, die zij staaft aan de