DOCTORAALVERSLAG/SCRIPTIE
VakgrOeP Plantenoecologie R.U.G.
Biologisch Centrum Haren (Gm).
Doctoraalverslagefl/SCriPtieS van de Vakgroep Plantenoecologie zijn interne rapporten, dus geen officiële publicaties.
De inhoud varleert van een eenvoudige bespreking van onder—
zoeksresultaten tot een concluderende discussie van gegevens in wijder verband.
De conclusies, veelal slechts gesteund door kortlopend onder—
zoek, zijn nieestal van voorlopige aard en komen voor rekening van de auteur(s).
Overname en gebruik van gegevals slechts toegestaan na overleg met auteur(s) en/of Vakgroepbestuur.
Rijksuniversiteit Groningen Bibllotheek Biologisch Centrum Kerklaan 30 — Postbus 1 4
9750 AA HAREN
JAN JACOB KEIZER MARION BRONGERS
6 maands
doctoraalonderzoek
plantenoecologie onder
begeleiding van Dr. D.M0Pegtel.
maart -
september
198512 februari 1988
Rijksuniversiteit Groningen,
Laboratorium voor Plantenoecologie, Kerklaan 30
9750 AA Haren (Gn.)
Rijksuniversiteit Groningen BibUotheek Biologisch Contrum
Kerklaan 30 — Postbus 14 9750 AA HAREN
Dit onderzoek is uitgevoerd ais 6-rnaands dootoraal onderwerp
Plantenoecologie.
Het veidwerk vond plaats in de periode april —augustus
1985Wij wilien op deze plaats iedereenbedanken die ons geholpen heeft gedurende het onderzoek:
Onze begeleid.ers Dr. T.H.L. Ciaassen van de Provinciale Waterstaat Friesland, Drs. U.G. Hosper van It Pryske Gea en Dr. D.M. Pegtel van het laboratorluin voor Plantenoecologie.
Daarnaast Dr. H. de Haan, Thijs de Boer en Johan Voerman van het Limnologisch Instituut in Oosterzee, voor de prettige samenwerking
en hun huip bij de watermonsteranalyses,
De heer D.TOE. van
der
Ploeg die ons wegwijsgemaakt
heeft in de wereld van de Potamogetonaceae, Drs. Niels Schotsman van d.e PPD Friesland en waterschap "De Walden" in Damwoude voor het leveren van gegevens.Verder Godert Dijkstra, beheerder van de Aide Peanen, voor z'n gastvrijheid en de gezelligheid tijdens ons verblijf in Eernewoude, En bovendien It Pryske Gea voor het ter beschikking stellen van de huisvesting en het verienen van de vergunninen voor het betreden van de Aide Peanen.
Hoo±'ds'tuk 1 Inleiding 1
1.1. Algemeen 1
1.2. Mogelijke oorzaken van achteruitgang 1
1.3. Ond.erzoek 2
Hoofd.stuk 2. Het onderzoeksgebied 5
2.1.
Geografie 52.2.
Geologie 52.3.
Landschap en bodem 52.4.
Hydrologie 72.4.1.
Algemeen 72.4.2. Het natuurlijke hydrologisohe systeem 9
2.4.3. De invloed van de mens 11
2.5. Slootsohoning 12
Hoofdstuk 3
Materiaal
en methoden 153.1. Vegetatie 15
3.2. Fysisch—chemisch onderzoek van bet water 18
Hoofdstuk 4. Resultaten 21
4.1 Vegetatie 21
4.2. Fysisch—chemisch onderzoek van het water 23
4.3. Kartering 31
4.3.1. Kwelverschijnselen 31
4.3.2. Vegetatie algemeen 31
4.3.3. Vegetatie: Kiustering 33
4.3,4.
Vegetatie, bodem en geografischeverspreiding 35
4.3.5.
Vegetatie en kwelverschijnselen 39Hoofdstuk 5, Konk1uies en diskussie 41
Sainenvatting 47
Summary 48
Literatuur 49
Bijiagen 52
Hoofdstuk lo Inleiding
1.1. Algemeen
De laa'tste decennia zijn veel vegetaties in Nederland achter—
uitgegaan in soortenrijkdom (Gorter '87). Deze tendens is ook te zien voor de waterplantenvegetaties. In Priesland is de achter—
uitgang van
waterplanten
vooral gekonstateerd in boezemwaterenen wateren die in verbinding staan met het boezemwater (Hosper '83)e Algemeen wordt ervan
uitgegaan
dat eutrofi'ering van het opper—vlaktewater n van de belangrijkste oorzaken is van de achter—
uitgang dan wel het verdwijnen van
waterplanten
(Phillips et a].'78, RIN '79, Kohier & Labus '83, Lyon & Roelofs '86, Moss et al '86).
In polderwateren is de verrijking met voedingsstoffen vooral het gevoig van de toegenornen bemesting van de landbouwgronden en het inlaten van boezemwater (Beentje '84-, RIN '79).
1,2. Mogelijke oorzaken van achteruitgang
De samenstelling van
waterplantenvegetaties
word.t ondermeer tepaald door de chemisehe samenstelling van het oppervlaktewater, het bodemtype en de waterhuishouding (Segal '65).Niet—wortelende waterplanten nemen voedingsstoffen op uit het water, wortelende soorten zijn in staat zowel uit het water als via de bod.em nutrienten op te nemen (Scuithorpe '67, Hubert &
Gorham '83, Kohler & Labus '83).
De bodem is, naast aanhechtingsplaats en voedseibron, van invloed op de samenstelling van het bovenstaande water (Bots et al '78, Claassen '84).
'Nateren waar de waerlaag relatief voedselarm is , maar de bodem voedselrijk, vormen een geschikt milieu voor wortelende waterplanten. Dit is bijvoorbeeld het geval waar ijzerrijk grond—
water het oppervlaktewater voedt (Lyon & Roelofs '86).
Eutrofiring heeft tot gevoig dat waterplanten van voedselarm of matig voedselrijk water vervangen worden door soorten van voedselrijke milieus(Segal '65, Kohier & Labus '83, Roelofs '83, Mennema et al '85). Toename van de nutrientenrijkdom van het oppervlaktewater zou tevens leiden tot een toename van niet—
wortelende waterplanten aismede van algen en epi±'yten (Phillips et al '78). De algen— en epifytengroei kan er vervolgens toe leiden dat er steeds minder licht beschikbaar komt voor de waterplanten, waardoor er een verschuiving optreedt van de
waterplanten naar het bovenste dee]. van de waterkolom. Uiteinde—
lijk zijn slechts drijvende soorten in staat zich te handhaven of verdwijnen waterplanten geheel (Roelofs '83, Lyon & Roelofs'86).
Ret peil van polderwater wordt kunstmatig beheerd. Via de
boezem worden overschotten aan water ('s winters) versneld afge—
voerd. en bij watertekort ('s zomers) wordt boezemwater versneld aangevoerd. In de Priese boezem wordt 's zomers water vanuit het IJsselmeer ingelaten, dat weer Rijnwater bevat. Boezemwater is over het algemeen rijk aan onderineer fosfaat, Na en Cl (Bots
et al '78, Hosper '83, Claassen '84).
Ret huidige waterkwantiteitsbeheer houdt een grote afhankelijk—
held in van inlaatwater, waardoor de invloed van grond— en regenwater onderdrukt wordt. Het zijn dan ook de wateren die van oorsprong vooral door grond- en/of regenwater gevoed worden die het ineest kwetsbaar zijn voor het inlaten van boezemwater
(Claassen '84).
1.3. Onderzoek -
In
de Aide Feanen, een natuurgebied dat grotendeels in elgen—dom en beheer is van
It
Fryske Gea, zijn de meeste waterplanten verdwenen (Hosper '83). Ten oosten van de Aide Feanen, waar It Fryske Gea ook een aantal gebieden bezt, komen nog wei veel waterplanten voor. Het onderzoek waaraan dit versiag is gewijd, is uitgevoerd in het gebied ten oosten van de Aide Peanen, In d.e period.e april —augustus
1985.In overieg met It Fryske Gea zijn door de werkgroep Fytoplankton—
oeoologie van het Limnologlsch Instituut te Oosterzee in de Aide Peanen twee petgaten uitgekozen, welke vanaf 1984 hydroiogisch, fysisch, chemisch en aigologisch nader onderzocht worden. Beide petgaten zijn ook opgenomen in dit onderzoek, In Priesland als
geheel wordt de relatie waterkwaliteit -
waterplanten
onderzocht door de Provinciale Waterstaat.Dit onderzoek is gericht op het verkrijgen van meer inzicht in de verspreiding en de oorzaken van
het
verdwljnen van de water—planten. De volgende vragen staan hierbij centraal:
- Hoe zijn de versehillende soorten waterplanten verspreid over het onderzoeksgebied.
—
Zijn
er in het onderzoeksgebied relaties aantoonbaar tussen de chemische samenstelling van het oppervlaktewater, invloed vanboezemwater,
invloed van grondwater en het voorkomen van de waterplanten.—
Zijn
er soorten waterpianten die in de huidige vegetatie niet (meer) voorkomen, maar die in potentie nog wel aanwezig zijn.-
Zijn
er adviezen te geven voor veranderingen in het beheer, die gericht zijn op het terugkrijgen van waterplantenvegeaties.ptk1ei aanwexig1
1 watervoeronde pakket aanwezig.
potklej aanuBzig, I uatevoeflc
pakket afuezig.
Uiguur 1 Geografie en topografie Van het onderzoekagebjed rond Oudega.
potklei afwezig.
riguur 2 Het Voorkomen van potklej (formatie
van Peelo) rond Oudega (flaar Ojenat Grondwaterverkennjng
T.Ij.U. 184)
Hoof'dstuk
2. Het onderzoeksgebied.2.1.
Geogral'ie.
Het onderzoeksgebied ligt in de Friese gemeenten Smallinger—
land en Tietjerksteradeel. Globaal wordt het begrensd door de sneiweg Leeuwarden—Drachten, de Wijde Ee—Easterzanding, de 1\l—
de Feanen n het Opeinderkanaal. De totale oppervlakte is onge—
veer 40 km •
(figuur
1 ).Het gebied valt binnen twee plantengeografische districten.
Het veengebiad ten westen van Oudega behoort tot het Hafdistrict
,
het
overige deel ligt in het Drents district (zie figuur 4).
2.2.
Geologia.In daze paragraaf wordt ingegaan op de af'zettingen die aan ot' nabij het opperviak liggen, aismede op de diaper gelegen
glad—
ale afzettingen. Daze laatste zijn vanwege hun geringe doorla—
tendheid van grote invloed op de stroming van het grondwater (zie 2.4.2.).
Gedurende hat midden.—Pleistoceen zijn in Friesland twee glaci
—ale afzettingen ontstaan. In het Elsterien is de formatie van Peelo plaatselijk afgezet in gerodeerde bekkens. De formatie is in hat algemeen opgebouwd uit zeer fijnkorrelige sedimenten, varigrend van zware kleien (potklei) tot fijne zanden. Een der—
gelijk opgevuld bekken is in het oostelijk deel van het studie—
gebied aangetroffen, in het centrum waarvan de dikte meer dan 60 meter is (figuur 2 ).
In
da daaropvolgende ijstijd, de voor—laatste, (Saalien) was hat noorden van Nederland met landijs be
—dekt. Na hat afsmelten van da ijskap bleat' in vrijwel geheel Friesland grondmorene achter en zette zich een lemig sediment
at': keileem (formatie van Drenthe). De samenstelling daarvan va
—rieert aanzienlijk. Aan hat eind van hat Saalien hebben smelt—
waterstromen in het keileem dalen uitgeslepen, die later nog zijn verbreed en verdiapt. De keileemlaag is daar waarschijnhijk erg dun. Zo'n oud beekdal is duidelijk te harkennen in hat noor—
delijk deel van het onderzoeksgebied (figuur 3
). Het
verhangvan da bovenkant van hat keileem komt grotendeels overeen met het oppervlakkig verhang. (Hosper '83, Dienst Grondwaterverkan—
ning T.N.D.
'84,
Claassen '87).Tijdans cia laatste ijstijd (Weichselien) bereikte bet ijs ons land niet. Er heerste een toendra—klimaat. In varschillende pa—
rioden zijn toen door zware stormen dekzanden (formatie van Twente) afgezet over een greet deal van Friesland. Daze dekzan—
den komen in het hale studiegabied veor, maar zijn thans in do lagere delen overdekt met een veenpakket. Deze veEngronden zijn de restanten van eon uitgebreide veenvorming in cia eerste heift van hat Holoceen. Deze veenvorming trad op doordat na de laatste ijstijd hat klimaat geleidelijk warmer ward en zee— en grondwa—
terspiagel stegen. (Stiboka '76, Claassen '87).
2,3. Landscha2 en bodem.
In hat onderzoaksgebied hangen landshap an bodem nauw met al—
kaar samen, Er zijn drie landschapstypen to
onderscheiden
hotLegonda
N.A.p a tot +2
Ls N.Ap —2 tot
0 m.N.A,p —4 tot —2 m N.Ap —6 tot —4 m
zandgebied,
het lag)veengebied en de drogmakerijen.Het zandgebied bestaat uit dekzandbodems. Het vormt de waste
—lijke
rand van bet Drenths plateau. Typerend zijn de houtwal—
len
langs de sloten. De sloten zijn veelal vrij smal (1.5 tot 2.5 meter) en hebben ten opzichte van hat rnaaiveld lage water—standen
(Claassen '87) . De hoogteligging van bet maaiveld van
—eart van N.A.P. 0 tot + 2 meter, (Stiboka '76).
Hat veengebied omvat moerige, veen op zand— en veenbodems.
Kenmerkend zijn de talrijke sloten, die in breedte varieren van van circa 2.5 tot 5 meter en ten opzichte van het maaiveld ho—
ge waterstanden hebben (Claassen '87). In bet algemeen is het landachap zeer vlak, mear op de overgang naar
bet zandgebied
kunnen dekzandruggen enig relif te zien geven. Hat maaiveld ligt tussen N.A.P. 0 an —1 meter. Petgaten zijn karakteristie—
ke wateren van bet veengebied (Claassen '87). Ze zijn ontstaan als gevolg
van matte vervening
en bestean uit een afuisseling van zetwallen, open water en delen in diverse stadia van var—landing. Ten noorden van Eernewoude en in de zuidwestelijka hoek van bet onderzoeksgebied komen een aantal petgaten voor.
(Stiboka '76).
Droogmakerijen zijn meertjes, die na vervening in cultuur zijn gebracht. Ze liggen duidelijk lager dan hun omgeving (
N.A.P. — tot
—2 meter). \Jeen zowel als zand kan aan bet opper—vlak liggen. Ten zuiden en ten westen van Dudega komen droog—
makerijen
voor (de Gealanden en de Westerzanding) . (Stiboka '76) In figuur 4 is de verdeling van veen—, veen op zand— en
zandbodems aagegeven. Achtereenvolgens beslaan ze plusminus B
,
10 en 21 km
• Tesamen komen veen— enveen op zandbodems voor in
bet noordoostelijk, westelijk en zuidelijk deel van bet stu—diegebied. \Jerder komen ze voor in een depressie in bet zand—
gebied, wet in de rest van bet versiag bet centraal veengebied wordt genoemd. \Jeen op zandbodems vormen globaal gezien de o—
vergang van veen— near zandbodems, in welke richting de dikte van bet veenpakket afneemt. (Stiboka '76).
2.4. Hydrolomie.
2.4.1. Algemeen.
De kringloop van bet water ligt aen de basis van bet natuur—
lijke hydrologische systeam. In Noord—Nederland komt de kring—
loop neer op de afvoer van bet neerslagoverschot near zee als grond— of oppervlaktewater. (Altenburg en Wildschut '83).
Oppervlaktewater bestaat uit regenwater en, eventueel, grond
—water dat uittreedt. Grondwater wordt gevoed door infiltrerend regen—
en oppervlaktewater. Bij infiltratie wordt eerst de on—
verzadigde
zone aangevuld. Hat resterende water dringt verder de bodem in, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen infiltra—tie tot op respectievelijk tot onder potklei of keileem. In het eerste gavel is sprake van aanvulling van hat ondiep grand
—water, in bet laatste geval van aanvulling van hat diep grond
—water. (Altenburg en Wildschut '83).
Regenwater is relatief zuur en arm aan opgeloste stoffen. In de grond vindt steeds near verrijking met ionen pleats naarma—
te de contacttijd met het sediment langer is. Recant ge!nfil—
8
Tabe]. 1 : Vergelijking van de stijghoogte van het diep grand—
water met zomer— en winterpeil voor de lager gale—
(Bots et al gen delen van het potentile kwelgebied
78) .
N.B.: stijghoogte en peil in van N.A.P.
meters ten opzichte
S..
lager gelegen de—
len van het poten
—ti1e kwelgebied
stijghoogte diep grondwater
zomer—
peil
winter.
peil Jan Durkz—polder
De Wieren
a.noordelijk deel b.zuidelik deal Het 1osseldal De Binnen—Leijen
— 1,0 tot —
0,75
—
0,75
tot 0,0—
0,75
tot 0,0—
0,75
tot 0,0÷ 0,0
— 1,10
—
1,30
—
0,70
—
0,40
—
0,85
— 1,50
—
1,70
—
1,0
—
0,80
—
1,10
Potentieel kwelgebied en isohypsen (stijghoogte—lij—
nen van het diep gronduater) rand Dudega (naar Bats at al '78).
\
\
Th)- rP -
__
—:-;- L1 1 —
•' ..— \ '. -C- 'k.- .
WN-'... I -.
Y'l/j
— -r' !
Y--:
a\__ it
\fl '7! QJJ\ t\jj1±[I] r
'-r
__ ______________
0 2
_ _______
VeX ii J J'V! h- -SreIJin,4'T .74
-
.
icit
1!_______
/
j. .________
Y :fli.QXJI iL-
t••__
Leger2da
pOtPfltieBl kwe1gbied iBohypsen:
N.A.P. 0,0 meter N.A.P. — 0,75 meter
N.A.P. — 1,0 meter.
Figuur 5 :
treerd
water is dan ook veelal nauwelijks verrijkt. Verder is uittredend ondiep grondwater in het algemeen minder verrijktdan uittredend diep grondwater, omdat het sneller stroomt en bovendien een kortere weg in de grand af'legt. Vanzelfsprekend
is oak de samenstelling van het sediment van invlaed op het proces van verrijking. (Altenburg en Wildschut '83).
De mens be!nvloedt op vele manieren het natuurlijke hydrolo—
gische systeem. Te denken valt bijvoorbeeld ean grondwaterwin—
ning, alvaiwaterlazing, grandgebruik en peilbeheer (De Lange '72, Bots et al '78, Mennema et al '80, Hosper '83, [loss et al '86, Claassen '87). In 2.4.3. wordt nader ingegaan op de laat—
ate drie f'actoren.
2.4,2. Het natuurlijke hydrologisohe systeem.
Over hot ondiep grandwater in hot studiegebied zijn geen go—
gevens beschikbaar. Door bet voorkamen van keileem (slecht doorlatend) is het echter waarschijnhijk, dat in het onder—
zoeksgebied weinig aanvulling plaatsvindt near het diep grand—
water, Veel van bet infiltrerend water zal dan oak als andiep grondwater over bet keileem afatromen near de lager gelegen veen— en veen op zandbodems (Altenburg en Wildscbut '83). \Jer—
der is een relatief grate toestraming te verwacbten near de de
—pressies in bet keileem (zoals het oude beekdal).
Het diep grondwater in het onderzoeksgebied wordt voar eon groat deel gevoed door regenwater dat op bet Drenths plateau infiltreert (Bats et al '78). Op weg near zee is het vervol—
gens sterk verrijkt met onder andere calcium, ijzer en bicarbo
—neat (Altenburg en Wildscbut '83). Verder zijn electrisch ge—
leidingsvermogen (E.G V.) en zuurgraad (pH) haag.
01 bet diep grandwater op een bepaalde pleats uittreedt (
kwel)
en in het oppervlaktewater terechtkomt, hangt af van eon drietal voorwaarden (Bats et al '78). Ten eerste moet de stijg—hoogte van hot diep grondwater hager zijn dan dat van het on—
diep grondwater (potentiBle kwel). Volgens Bats et al ('78) zijn de Jan Durkz—polder en het gebied ten oosten van Oudega potentile kuelgebieden (figuur 5
). Ten
tweede moot de stijg—hoagte van hot diep grondwater hoger zijn dan bet waterpeil (figuur 5
). Voor
de meeste lager gelegen delen van bet paten—tiBle kwelgebied is dit gedurende het gehele jaar het geval (
tebel
1 ).Tot
slot kan kwel van diep grandwater verhinderd warden door slecht doorlatende lagen, die aan de bovenkant van de pakket—ten die het diep grondwater voeren gelegen zijn. Potklei en keileern zijn zulke slocht daorlatende lagen. In bet groatste deel van bet gebied wear potklei voorkomt, varmen deklaag en potkleilaag n afdekkend pakket (figuur 2 ).
Dit
betekent dat het eerste diep grandwatervoerende pakket ontbreekt n dat bet diep grandwater onder de potklei daorstroornt (Dienst Grondwa—terverkenning T.N.0,
'84).
Aldus wordt kwel van diep grandwa—ter verhinderd in do lager gelegen delen van het potentiBle kwelgebied ten oosten van Oudega. In de Jan Durkz—polder komt geen potklei voar. Keileem kant er daarentegen wel vaor, maar is dear waerschijnlijk plaatselijk relatief' good doorletend
Figuur 6:Het peilbeheer in het gebied rond Oudega (zie 2,4.3, voor uitleg).
doordat
er veal grind in voorkomt (Hosper '83). Concluderend kan alleen in de Jan Durkz—polder kwel van diep grondwater wor—den verwacht,
De chemische samenstelling van hat oppervlaktewater kan sterk wisselen met de hoeveelheid uittredend grondwater en diens sa—
menstelling (De Lange '72, Bats et- al '78, Altenburg en Wild—
schut '83). Waar sterk verrijkt diep grondwater het oppervlakte
—water voedt, komen kwelverschijnselen voor (Everts en de \Jries (in voorbereiding)). Dit zijn roestverschijnselen en/of olieach
—tige laagjes van ijzerbacterin. Oak uittredend ondiep grand—
water kan als het verrijkt is kwelverschijnselen veroorzaken.
Het bodemtype is in verband met verschillen iFh natuurlijke be—
lasting oak van inuloed op de samenstelling van het oppervlakte
—water (onder andere Bots et al '78).
2.4.3. De invloed van de mens.
Het natuurlijke hydrologische systeem is ingrijpend gewij—
zigd als gevolg van het peilbeheer. Het huidig efficignt water
—behear heeft in de poldergebieden van Friesland geleid tot versnelde aan— en af'voer van oppervlaktewater en tevens tot la
—gere en minder wisselende waterstanden. Deze veranderingen hebben de waterkwaliteit negatief be!nvloedt. (Claassen '87).
Het studiegebied valt onder het beheer van hat waterschap
"De Walden", Er is sprake van drie typen peilbeheer (figuur 6 ).
Hat vrijlozend gebied komt globaal overeen met het zandgebied, hot bemalen en onderbemalen gebied met het veengebied. Het on—
derbemalen gebied bestaat uit ralatief laag gelegen delen van het wastelijk veengebied, waarvan do eigenaren of beheerders zeif hat pail bepalen. Zo beheert It Fryske Gea de waterstand in de Bolderen en in de Jan Durkz—polder. Het bemalen gebied is verdeeld over vier gemalen.
Bij nearslagoverschot (normalitar 's winters) wordt door do gemalen polderwater op de boezem geloosd. Dit water is zowel uit hat veengebied als uit hat zandgebied afkornstig. Bij near—
slagtakort
(normaliter 's zomers) wordt poldarwater vastgehou—
den en boezemwater ingalaten. De inlaat vindt plaats op var—
schillende manieran en plaatsen (figuur 6 ). Opmalingspompen voorzien
hot vrijlozend gebied van boezemwater, datgrotendeals afkomstig
is van hat Dpeinderkanaal. \Jerder vindt inlaat plaats bij hat gemaal van Eernewoude en bij talloze sluizen. [let namein
droge jaren worden aanzienlijke hoeveelhedan boezemwater aangevoerd
(Bots at al 178), terwiji het boezemwatar dan hoge gehalten ean metalen, sulfeat, fosfaat en chloride haaft (Hos—per '83) . De invloed van hat boezemwatar
hangt ook a?
van de mate van isolatia ten opzichte van hat inlaatpunt (Beentja 'BL).Het grondgebruik ken grote invloed habben op do samenstelling van oppervlakte— en grondwater (ondar andere Bots at al '78).
De hoge niestgiften hebben da landbouw tot aen belangrijka bron van eutrofiring gemaakt (Bots et al '78, Beentja 'B4). \Jaran—
deringen in het peilbeheer hebben de intansievere agrarische bedrijfsvoaring mogelijk gemaakt (Claassen 'B?).
Negentig procent van hat onderzoeksgebied wordt gebruikt voor veeteelt (koeien en schapen). De veebezetting bedraaot
gemiddeld 2,5 tot 3 Groot \Jee Eenheid per hectare (G.\I.E./ha.).
Volgens IJttenhof ('78) zou 2,5 G.V,E./ha. de critische grens zijn, waarboven een duidel.ijke eutrofiring van het opperviak—
tewater verwacht kan worden. In het westelijk veengebied ligt in totaa1. ZOtfl vier hectare schraalgrasland, moerasbos, petga—
ten en riet/ruigteterrein van It Fryske Gee.
Van de rioolzuiveringsinstallatie van Drachten gaat Waar—
schijnhijk eon (extra) eutrof'irende werking uit op het opper—
vlaktewater van het onderzoeksgebied. Het loost indirect op hot Dpeinderkanaal, wat de belangrijkste bron van inlaatwater is voor het zandgebied. Deze werking blijft waarschijnlijk niet beperkt tot het zandgebied, aangezien bij neersiagover—
schot vrije lozing plaatsvindt op het veen gebied.
2.5. Slootschoning.
Peilbeheer maakt slootschoning noodzakelijk, omdat men van een goede doorstroming verzekerd moet zijn. In het studiege—
bied wordt vrijwel geen gebruik gemaakt van chemieche middelen.
Wel verechillen tijdstip, frequentie en methode van schoning aanzienlijk (bijiage 1 ).
Figuur 7 : Ligging van de oDnarneplaatsen en rnonsterpunten in het onderzoeksgebied rond. Oud.ega.
• 1 — 13 : opnarneplaatsen
A
1 — 13 : ionentypen—monters• A — M : inlaatgradient—monsters-
Hoofdstuk 3.
T/Jateriaal
en methoden31. Vegetatie
Opnaxnen
In
het onderzoeksgebied zijn op dertien plaatsen vegetatie—opnamen gemaakt (figuur 7). Het gaat hierbij om verschillende typen wateren; een zandgat, bermsloten, een poeltje, petgaten, tochtsloten en boezemvaarten (tabel 2). Om na te gaan of de
samenstelling van d.e waterplantenvegetatie gerelateerd is aan het bodemtype, zijn de opnamen gemaakt in zowel het zand—, het veen op zand—als het veengebled (tabel 2).
Aangezien waterplantenvegetatles binnen 4n seizoen aanzienhijk kunnen veranderen qua soortensanienstelling en bedekklng (Hoogers
'66), zijn in april, mel en juni opnamen gemaakt.
De s].oten en vaarten zijn over een lengte van 100 m. besohreven volgens de
Tansley-methode
(Van Gljs en & Claassen '81). Binnen deze 100 m. is van een proefvlak met een lengte van 10 m. een Braun—Blanquet—opnaine gemaakt. De petgaten en het zandgat zijn voor een deel beschreven m.b.v. de Tansley— en Braun—Blanquet—methoden. Het poeltje is geheel beschreven volgens de Tansley—
methede en van
een
deel van ditopperviak
is een Braun-Blanquet—opname gemaakt.
Bij de beschrijving van de vegetatie zijn naast
de
waterplanten de helofyten die in het water stonden opgenomen. Er zijn drie vegetatielagen onderscheiden; emers, drijvend en submers (De Lange& Van Zon '77). Ivlacrofyten omvatten zowel de waterplanten als de helofyten. Onder waterplanten worden verstaan; hydrofyten volgens Heukels & Van der Meijden ('83),alsmed.e Charophyta (kranswieren), Riccia fluitans en Ricciocarpus natans.
Tevens zijn de bedekking van het flab (draadwieren), het volume van de submerse laag en de fenologische toestand genoteerd (Van Gijs en & Claassen '81).
De sainenstelling van de waterplantenvegetaties (Braun—Blanquet—
opnamen) in april, mel en juni is weergegeven in een tijdtabel (Hoogers '66). De juni—opnamen zijn agglomeratief gekiusterd (Group Average Clustering, SIIVICLUS; naar L.M.P. Presco.. De bedeklcingspercentages zijn hiertoe getransformeerd. (tabel3).
Bodemmonsters
Op de plaats van de vegetatieopnarnen (behalve in het zandgat) zijn in maart monsters genomen van de onderwaterbodem. Geprobeerd is cm de hierin als zaad en/of vegetatieve delen aanwezige
soorten op te kweken. Soorten die dan opkomen, rnaar in de huidige vegetatie niet voorkomen, kunnen misschien bij een gewijzigd beheer (weer) deel gaan uitmaken van de aktuele vegetatie.
Per punt is met behuip van een bodemhapper 4 .
5 liter
monsterverzarneld. De monsters zijn in PVC-bakken uitgestreken tot
laagjes van Ca. 5 cm. dikte, in de kas geplaatst en steeds voor—
zien van een laagje gedestilleerd water. Wekelijks zijn de eventuele draadalgen vervvijderd. Na ca. twee maanden zijn de soorten gedetermineerd.
De opgekomen soorten zijn vergeleken met de aktuele vegetaties.
Tabel 2 : Overzjcht van de opnameplaatsen in het gebied
nr. naam watertype boderntype
1 Panhuyspoel zandgat zand
2 Peantersd.yk berinsloot veen op zand 3
Waldpoarte
bensloot zand4 Leyen bermsloot veen op zand
5 Eernewarrepoel poeltje veen op zand
6 9 med petgat veen
7 40 med petgat veen
8 Eernes].eat tochtsloot veen
9 Aldegeasterdyk tochtsloot veen zand 10 Oosterzanding tochtsloot veen op zand
11 Sustervaart tocht1oot zand
12 Opeindervaart boezemvaart zand 13 Hoojdamsloot boezemv-aart veen
Tabel: 3 : A: Braun—Blanquet schaal en transformatje B: Tansley schaal.
A: Braun—Blanquet Transformatje
r =
sporadisch
( 4 ex.)2 1
+
= weinig
(+ 2 ex,/m2 ( 1
1 =
veel
(+ 3 — 10 x./m ) "°2
2m =
zeer
veel ( 10 ex./m ))
22a = 5 — 12% 3
2b = 13 — 25% 4
3=26—50%
54=51—75%
75=76—100%
9B: Tansley
r =
rare
loca =local
abundants =
sparse
a = abundanto =
occasional
cod = codominant locf =local
frequent locd =local
dominantf =
frequent
d = dominantKart ering
In het onderzoeksgebied zijn alle waterplanten aismede een aantal helofyten —
totaal
52soorten-.
gekarteerd (bijiage 3).De kartering heeft tot doel het voorkomen van de verschillende soorten vast te leggen en daarnaast relaties op te sporen tussen de verspreiding van de soorten en het bodemtype en de invloed van
grondwater.
Om in betrekkelijk korte tijd.
van
vrijwel het gehele gebied.gegevens te kunnen verkrijgen, zijn de soorten in vakken van 500 bij 500 m. gescoord op aanwezigheid. Verder zijn voor de afzonderlijke sloten de eventueel aanwezige kwelverschijnselen
(roestaanslag en/of ijzerbacterien) op een veldkaart ingetekend.
Het voorkomen van de gekarteerde soorten en de kwelverschijn—
selen is in kaartjes weergegeven0 De karteringsvakken zijn als opnamevakken beschouwd en de zo verkregen 'opnamen' zijn
divisief gekiusterd (NEAR; naar L.M.FO Fresco).
Voor de 52 soorten is de relatieve frequentie van voorkomen berekend volgens:
—
aantal
vakken waarin de soort is aangetroffentotaal aantal gekarteerde vakken X ,o
Hierbij
is op 1 decimaal achter de kommaafgerond.
Vervolgens zijn d.e
soorten
ingedeeld in 7 kiassen waarbij qua grenzen en naarngeving grotendeels is aangesloten bij Mennemaet a]. ('âo
):
kiasse r.f.
uiterst algerneen > 75%
zeer algemeen 75 — 51%
algemeen 50 — 26%
vrij algemeen 25 — 11%
minder algemeen 10
-
6%vrij zeldzaain zeldzaa.m
5 — 3%
2%
Bij de kiassifikatie van de vakken naar bodemtype is uitgegaan van de bodemkaart (Stiboka '76). Er zijn drie bodemtypes onder—
scheiden; veen, veen op zand en zand. Moerige bodems zijn inge—
deeld bij het type veen op zand, omdat ze een dunne bovenlaag van vemige origine hebben.
De vakken zijn ingedeeld naar het bodemtype dat (op het oog) meer dan de heift van het opperviak van het yak beslaat. Als veen en veen op zand samen meer dan de heift van het yak beslaan, is het yak ingedeeld bij veen op zand
Bij
de kiassifikatie van de vakken naar kwelverschijnselen zijn vier klassen onderscheiden. Als kriterium is gehanteerd het dee].van het totale wateropperviak van een yak, waarover kwelverschijnv selen zijn aangetroffen
kiasse
vee]. kwelverschijnselen > 5o%
vrij veel
,,
51 — 1O7weinig
,,
< 10%geen
,,
—In dit versiag
wordt van preferentie of voorkeur gesproken als aan twee voorwaarclen wordt voldaan. Ten eerste moet de gevonden verdeling signifikant afwijken van de verwachtte verdeling (afge- rond op 1 decimaal achter de komina). Dit is getoetst m.b.v. d.eZ— test,
waarbij een onbetrouwbaarheid van0.1
is geaccepteerd.Ten tweede moet het aanta]. keren van voorkomen groter zijn dan het verwachtte aantal keren (afgerond op gehele getallen) plus
Un.
3.2. Fysisch—chemisch onderzoek van het water Qpnameplaat sen
Op de plaats van de vegetatieopnamen zijn maandelijks (maart tot en met juli) monsters genomen van het oppervlaktewater. In het veld zijn daarvan de pH en het EGV2gemeten. Tevens is de zichtdiepte in de waterkolom bepaald mef behuip van een Seechi—
schijf. In het laboratorium van het Limnologisch Instituut te Oosterzee zijn de Cat C1, Fe en totaal—P gehalten bepaald (zie De Boer '84). Voor de totaal—P bepalingen is gefiltreerd over een 0.2 m filter. De monsters zijn aangezuurd met gec. H230 (Ca"en Cr: 3
druppels
per 250 ml. monster, Fe: 0.5 ml. per 100 ml., totaal—P: 0.5 ml. per 50 ml.).tJit de Cen Clgehalten zijn de Ionic Ratio waarden berekend volgens I.R. =
Ca/ C+
Cl (in meq.). De I.R. en EGV waardenzijn uitgezet in I.R./EGV diagrammen. De positie van de monsters wordt hierin vergeleken met drie referentiepunten (Van Wirdum '80):
I.R. EGV (11S.cm) At regenwater 0.24 56
Li grondwater 0.83 225 Th zeewater 0.04 50000 Inlaat gradient en
De invloed van het boezemwater op de kwaliteit van het polder- water word.t med.e bepaald. door de afstand t.o.v. het inlaatpunt
(Beentje '84). op grond. van de stromingsrichting bij inlaten van boezemwater zijn een aantal punten gekozen in de vorm van korte gradienten vanaf
enkele
inlaatpunten (figuur 7). In april (v66r inlaten) en in juli (in principe tijdens inlaten) zijn tien punten bemonsterd en geanalyseerd op Cen Clgehalte (Limnolo—gisch Instituut). In het veld. zijn pH en EGV2ç gemeten. De monsters zijn aangezuurd met gec. H2S04 (3
druppels
pe 250 ml.).De I.R. en EGV waarden zijn u.itgezet in I.R./EGV diagrammen.
lonentypen
Om een indruk te krijgen van de verschillende ionentypen in het gebied, zijn eind juli en half augustus dertien punten bemonsterd waarvan de ionenbalans bepaald is. Er zijn monsters genomen van
diep grondwater (ca. 50 en 150 in. —
N.A.P.) uit
in het gebied aanwezige grondwaterbuizen (nr. 1 en 2). Verder zijn monsters van het oppervlaktewater genomen; uit sloten in gebieden waar veel kwelverschijnselen zijn aangetroffen (nr. 3t/m 6),
sloten in de hoogste delen van het zandgebied (nr.7 en 8), tochtsloten bijgemalen (nr.9 t/m
11) en
uit boezemvaarten (nr.12 en 13)(figuur 7).In het veld zijn de pH en het EGV2 bepaald, in het laboratoriu.m voor plantenoecologie te Haren zijn gehalten aan de kationen
Ca Mg Ná', K NH,
Fe, en de anionen HCO, SO, C1, N0, en PO' bepaald (volgens e voorschri±'ten a1daar)De I.R. en EGV waarden zijn uitgezet in I.R./EGV diagrammen.
De ionenbalansgegevens zijn weergegeven in Stiff—diagramnien.
Daarin wordt voor zeven balansionen (O Mg'' K Na,
Iwo;, so-,ci)
het
procentuele aandee]. in de positieve of negatieve iorensoth uitgezet (Bots et al '78).192 J89 87 80 75 73 68
Piguur 8:
Dendrogram van de juni—opnamen in
het
onderzoeks—gebied rond Oudega.
Tbe.L 4 : Water—
planten en helo—
fyten in juni op de opnameplaatsen in het onderzoeics—
gebied
rond Qude.ga
67 58 56 52 45
Opn.:
opnaeplaats: 1 2 4 3 6 7 8 5 9 10 11 12 13
+
wat ero].aiit en
Spirodela polyrhiza
Lemna minor
Zannichellia pal.pal.
Potamogeton berchtoldii P. gramineus
P. pusillus
P. mucronatus Chara vulgaris P. trichoides P. natans P. 005pressus
1odea nuttalili
Lemna gibba
L. trisulca
Nymphaea alba Nupher lutea Riccia fluitans
Hydrocharis morsus-ranae P. obtusifolius
Ceratophyllum demersum
P. lucens
Elodea canadensjs tJtricularia vulgaris
Callitriche sp.
P. crispus P, pectinatus helofyten
Alisma plantago—aqiaatica Typha angustifolia
P. ].atifolia
Glycerin fluitans Juiicus articulatusScirpus lacustris gi.
Spargaiiium emersum
Eleocharis acicularis Juncus bulbosus Butomus umbellatus CareX nigra SpargafliUlfl erectum Phragmites austra].is Lysimachia thyrsiflora Scutellaria galericulata CareX riparia
Peucedanurn palustre Runex }ydrolapathum Iris pseudacorus hlentha aquatica Gl7ceria maxima
Phalaris arundinacae
Serum erecta
+ +
r
+ + + 2m++
r r
+r
1 1 + 1 +2b 2a
2a +2a2m+ + +
r
111
+ 5
2b+ 1
+
r
2ar r
2ar r
1 1 ++
r
1 +r
1 1 +r 1 + + +
r
r3 r
2a2b1 +
?
+4.
+ 2b
r
+ +r
r
+r
+
r
++
+ 1 + + r +
r
11 r 11
12a1
r
12a
r r
+1 +
1 2a
r
+1
2mr
1 2a 2a2m 1 1 2a 1 +
+ + + + + +
r + + +
r
++ + 1
r
2a 1 +r
11
+ + + rr
+ + + + r
+ + r
r
+ r ++ 1
2ar
+ 1 1+ r
r
r 1 + +r + 1 +
bedekking eners in 35 15 20 2 12 6 <1 25 3 15 3 5 <1
drijflaa ,,
2 2 1 10 <1 35 <1 <1 8 25 3 (1 <1submers
,,
35 2585 5 <1 — (1 25 (1 10 2 <1 <1,,
flab,,
7 15 1 1 50 1 — (1 (1 (1 — <1 <1Totale bedekking 60 40 95 15 12 40 <1 50 11 45 6 5 (1
Hoofdstuk 4. Resultaten
4.1, Veetatie Onamen
De samenstelling van de waterplantenvegetatie op de dertien punten van april tot en met juni (Braun—Blanquet opnamen) is weergegeven in een tljdtabel (bijiage 4
).
Van april tot juni nemen het aantal soorten en de bedekkingen lets toe. Er is geensprake van soorten die al in het voorjaar een optimale ontwikke—
ling bereiken en in juni sterk afgenomen of verdwenen zijn.
Aangezien de opnamen van april en mel weinig informatie toe—
voegen, zijn alleen de juni—opnamen gekiusterd. De dendrograin van de kiustering (figuur 8) geeft een tweedeling te zien tussen
de punten 1 (zandgat), 2,3 en 4(bermsloten) en de overige punten.
Vervolgens zljn een aantal opnameparen te onderscheiden.
In tabel 4 staan de waterplanten en de vaakst voorkomende helo—
fyten ult de juni—opnanien.
De eerste groep omvat opnainen op zowel veen op zand— (2, 4) als zandbodems (1, 3). De opnamen onderscheiden zich van de tweede groep door het ontbreken van Lernna gibba en I. trisulca. Tevens is -
behalve
in bermsloot 3 — de bedekking van de submerse laag vrij hoog (> 25%) en van de drijflaag gering (<2%).
Op de punten1 (zandgat), 2 en 4 (bermsloten) komen vooral smaibladige
Potamogeton—soorten voor. In bermsloot 3
wordt
de submerse laag gevormd door Elodea nuttallil en de drijflaag vooral doorP. natans.
De tweede groep omvat opnamen op zowel veen— (6, 7, 8, 13), veen op zand— (5,
9,
10) als zandbodems (11, 12). In vrijwel alle opnainen komen Lemna gibba, L.trisulca en Elodea nuttallii voor.De punten 6 en 7 kenmerken zich door een soortenrijke helofyten—
vegetatie, maar een zeer gering aantal soorten waterplanten. Naast Lemniden komen alleen Nymphaea alba en in petgat 7
Nuphar
lutea voor. Opvallend is de hoge draadalgenbedekking (Ca. 50%)in
petgat 6.
In de punten 8 (tochtsloot) en 5 (poeltje) bestaat de water—
plantenvegetatie voornamelijk uit Lernna—soorten en Riccia f].uitans.
In het poeltje komt Potamogeton obtusifolius veel voor.
De punten 9 en 10 worden gekenmerkt door een vrij
hoge
bedek—king van de drijflaag
(8 resp.
25%) waarin Nuphar lutea en Hydrocharis morsus—ranae voorkomen.De punten 12 en 13 (boezemvaarten) zijn arm
aan
waterplanten.Tochtsloot 11 is soortenrijker; soorten als Potamogeton pectinatus en P.crispus zijn alleen in deze opname
aangetroffen.
Bodemmonsters
Tabel 5 geeft de soorten weer die opgekomen zijn uit de bodem—
monsters. De monsternuinmers korresponderen met de nummers van de opnameplaatsen. In de tabel is aangegeven of de soorten ook aange—
troffen zijn in de Tansley—opnainen.
Het merendeel van de waterplanten welke in de bakken opgekomen zijn, zijn ook in de opnamen aangetroffen. Een groot aantal van de waterplanten in de bakken bestaat uit kroosachtigen, waarvan
soort:
wat erplant en Chara vulgaris Nitella flexilis N. mucronata Riccia fluitans Woiffia arrhiza Spirodela polyrhiza Lemna trisulca L. gibba
L. minor
L. gibba/minor
Potamogeton mucronatus P. obtusifolius
P. trichoides P. pusillus Elodea nuttallii
Ceratophyllum demersum Nuphar lutea
helofyt en
Typha angustifolia T. latifolia
T. sp.
Alisma plantago-aquatica Sagittaria sagittifolia Eleocharis palustris E. acicularis
Juncus subnodulosus Sparganium erectum Juncus bulbosus J, articulatus Oenanthe aquatica Glyceria fluitans Scirpus sp.
0 0
x
Tabel 5 : Macrofyten, opgekomen in de bodemmonsters van de opnarne
plaatsen
in het onderzoeksgebied rond Oudega.opnameplaats: 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
x
0 x
®®xx
000
x
0 x
00 x x
© x
0
x 0
000 x
x
0 0 x
x x
x
0
x
x
0
©
x
0
xx
x
x
x
xx 0
x = opgekomen in de bakken
= tevens
in de opname aangetroffen.Wol±'fia
arrhiza vaa in de opnamen ontbreekt. In vier monsters zijn kranswieren (Chara vulgaris, Nitella flexilis, N. mucronata) opgekomen. Alleen in punt 4 (bermsloot) is Chara vulgaris zowel in de bak opgekomen als in de opname aangetro±'fen0 Verder is Potamogeton mucronatus opgekomen in het monster van punt 8 (tochtsloot), maar ontbreekt in de opnaine.De in de bakken opgekomen helofyten ontbreken regelmatig in de opnamen. Op punt 12 (boezemvaart) komen zelfs vier soorten wel in de bakken maar niet in de opnamen voor.
Slechts een klein deel van de in d.e opnamen aanwezige soorten is opgekomen in de bakken.
4.2. F'ysisch—chemisch onderzoek van het water Opnameplaat
sen
Zichtdiepte
De zichtdiepten en de maximale diepten van de waterkolom van
maart/april tot en met juli staan in
tabel6.
In
het zandgat(1)
en de berrnsloten(2, 3, 4) is dewaterdiepte gering
en reikt de zichtdiepte tot de bodem, behalve in juli als de waternivo's sterk gestegen zijn. Op deoverige
plaatsen reikt de zichtdiepte (meestal) niet tot de bodem.Tabel 6 : Zichtdiepte en
max. waterdiepte van maart/aprll t/m
juli op
de 13 opnaineplaatsen in het onderzoeksgebied
rond. Oudega.
maart april mel juni juli
z w z w z w z w z w
I — (— ) B
(25)
B(30)
B(32)
20(62)
2 — (— ) B
(25)
B(30)
B(29)
36 (62)3 — (-. ) B (26) B (22) B (25) 52 (54)
4 — (— ) B
(10)
B(30)
B(30)
35 (— )5
- (-) - (-) - (-) - (-) - (-)
6 50 (72) 60 (75) 60
(70)
B (72) 52 (82)7
60 (60)
— C—) 40 (100) 37 (100) 35 (— )8
4°C—)
30 C—) 30(—)
58(—)
38(—)
9
—(—) 30(—) >32(—) )48(—) 65C—)
10 — (— ) >58 (— )
)58
(— ) 40 (— ) 40 (— )11 — (— ) B
(30)
38(60)
35 (-. ) 30 (— )12
25(—) 25(—) ?30(—) 37(—) 38(—)
13 50 (— ) 50 (— ) 25 (— ) 27 (— ) 35 (— )
Z= zichtdiepte W = max, diepte waterkolom (in cm.)
B =
zichtdiepte
tot bodem > = aan de kant zichtdiepte tot bodem, in dieper deel onbekend. — = onbekendWat ermonst ers
Tabel 7
geeft de analyseresultaten voor de monsterpunten van maart tot en met juli.Er
is geen
eenduidig verloop te zien in EGV, pH,Ca,
Cl, Fe en totaal—P gedurende de onderzoeksperiode. De grote hoeveelheid neersiag tijdens het onderzoek ,vooral
injuli
(bijiage 5),
heefteen duidelijke invloed op de samenstelling van de monsters:
plaatsen (maart t/m juli) in het onderzoeksgebied rond Oudega.
!25 15,0m)
27—03 800 28—04 800 22-05 830 01—07 987 31—07 380 x 759
27—03 28—04 22—05 01—07 31—07
5
7.85
8 •09
7.55
7 •75 8 •00
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
520 950 820 380 250 340 540 380 820 480 440 680 490 920 750 460 270 340 680 430 420 430 420 490 660 1000 820 550 370 480 610 500 570 410 550 590 523 979 520 458 318 455 618 430 474 360 490 629 350 430 180 340 270 400 340 330 260 170 350 420 509 856 618 438 296 403 558 414 509 370 450 562
1 2 3 4 6 7 8 9 10 11 12 13
8.35 7.05 6.20 8.15 7.05 7.05 7.20 8.50 7.25 7.10 8.25 7.75 8.43 8.13 7.26 8.24 7.80 7.51 8,15 8.14 9.01 8.84 8.86 8.90 8.21 7.45 6.70 766 7.48 7.53 7.84 7.46 7.43 7.36 7.60 8.88 8.66 7.14 6.01 7.86 7.76 7.81 7.50 7.62 6.98 7.31 6.27 8.00 7.58 7.55 6.60 7.43 7.47 7.50 7.76 8.17 7.72 7.52 7.99 8.36
3 4 5 6
0.92
0.981.07 0.91 0.81 0.94
7
lv3G 1.39 1.68 1.261.48 1.43
8
2.89 2.592.42 2.141.14 2.24
9
2.04 2.242.21 1.89 1.24 1.92
10 3.91 2.49 2.42 0.892.39 2.42
11
1.87 2.201.96 1.54 0.46 1.61
12
2.89 2.11 2.20 2.041.51 2.15
13
2.66 2.632.40 2.60 2.391.67
2÷ —1
Ca (meg.1 )
1 2
27—03 6.61 28—04 7.55 22—05 5.03 01—07 8.48 31—07 2.24 x 5.98
1.53 1.87
2 •01
1.39
0 •89
1.54
2.11
2 •04
2.24
1 •89
1.27 1.91 1.76
1.91 1.61 0.911.64 1.57
3
5•90 5 •28 6• 60
6.102.18 5.21
3
0.230.25 0.210.20 0.290.24
4 • 92
4.61 5.81 3.15 0.663.83
4 1.60 2.061.68 1.34
0 •34
1•40
4 0•76
0.73
0 •74
0.70 0.660.72 C1 (nieg.]. )
1 2
27—03 0.48 1.64 28—04 0.48 2.04 22—05 0.96 0.90 01—07 0.44 1.80 31—07 0.88 1.30 x 0.65 1.54 I.R. (meg.)
1 2
27—03 0.93 0.48 28—04 0.94 0.48 22—05 0.84 0.69 01—07 0.95 0.44 31—07 0.72 0.41 x 0.88 0.50
5 6 7 8 9 10 11 12 13
1.12 1.00 1.12 1.52 1.16 2.16 1.32 0.96 1.24 1.56 1.44 1.44 1.58 1.10 1.54 1.82 1.44 0.94 1.32 0.56 1.70 2.18 1.32 1.10 0.92 0.98 1.48 0.94 1.02 0.64 1.25 0.92 1.42 1.60 1.28 1.26
1.56 1.32 1.52 1.24
0 •42
1.21
11
0.55
0 •60
0.590,55 0.520.56
5 6
0.65 0.42 0.61 0.51 0.59 0.49 0.59 0.62 0.58 0.45 0.60 0.51
1.32 1.28 1,38 1.261.16 1.28
12
0.690.62 0.62 0.62 0.570,62
I •48
1.60 1.78 2.381.20 1.69
13
0.640.62 0.570.52 0.580.59
7 8 9
0.55 0.66 0.64 0.53 0.62 0.61 0.52 0.57 0.61 0.47 0.50 0.59 0.46 0.55 0.55 0.51 0,58 0.60
10
0.640.63 0.720.69 0.58 0.65
4 5 6 7 8 9 10 11
Totaal—Fe
(mg.1)
1 2 3
27—03 (0.001 >8 0.35 28—04 0.52 3.38 2.49 22—05 0.49 4,89 2.41 01—07 1.06 4.01 7.34
31—07 2.04 3.38 2.28
x 0.82 4.73 2.97
Totaa].—P
(mg.1)
2 3
3 •00
4.550.80 2.59 1.88 2.72
12 13
0.45 0.14 0.24 2.15 0.28 0.67 0.54 1.24 1.69 0.73 0,23 0.59 0.89 0,89 0.28 0.53 1.46 0.86 1.37 0.56 0.92 0.72 1.52 1.94 0.48 0.67 0.62 0,87 1.61 0.47
0.065 0.074 0.085 0070 02100.10
27—03
28-04
2 2—05 01—07 31—07
x
4 5 6 7 8 9
0098 0.060 0050 0.030 0.390
0.13
2.69 1.81 2.471.33 1.561.97
10 0.583 0.383 0.370 0.400 0820 0.51 0022
0.098 0045 0.045 0045 0.05
0.241.92 0.843.85 1.781.73
11 0.399 0.5 65 0.900 0.515 1.025
0.68
0.365 0.187 0.080 0045 0460 0.23
0.27 2.121.14 2.46 1.63 1.52
12 0T73 0593 1.280 1.005 0870 0.90
0.341 0268 0665 0270 0.575
0,42
<0.001
1 .30 0.451,54 3.261.31
13 0.310 0278 0215 0.320 0.490
0.32
0.106 0.187 0.500 0490 0.310
0.32 0077 0265 0.185 0.300 0.500
0.27
0.410 0.393 0427 0651 1.270 0595 0420 0.370 0.765 0445 0.66 0.49
In juli zijn de EGV— waarden en de Cen C]. gehalten op de
xneeste punten het laagst. Dit is toe te schrijven aan de bijmeng—
ing met ionenarm regenwater. Tevens is op de meeste punten dan een stijging te zien in de totaa].—P gehalten: Waarschijnhijk als
gevoig
van de versterkte waterafvoer, waard.oor het zwevende stof—gehalte toeneemt en er meer fosfaat wordt opge].ost (Claassen '84).
Het EGV is over het algemeen hoog: De hoogste EGV— waarden worden1aangetroff en in het zandgat (1) en de bermsloot 3
(>700
/t3.cm
)
De laagste EGV—waarden zijn gmeten in de petgaten (6,7) en de tochtsloot 11 (ca. 300—400/IS.cm ).De pH van de monsters is grotendeels gelegen tussen 7.0 en 8.0.
De verschillen in Ca gehalten tussen de punten zijn vrj gering, de meeste waarden liggen tussen 1.5 en 2.5 meq.1 . De
hoogste Ca
gehalten
zijn gerneten1in het zandgat (1) en de berm—sloot 4 (ca. 6.O1résp. 3.8 meq]. ).
Relatief
lage Cat gehalten (gem. 0.9 meq.]. )zijn
aangetroffen in petgat 6.De C. concentraties zijn op vrijwel alle punten hoog (>0.8 meq,1 ) hetgeen duidt op vervuiling (Bots et a]. '78). Zeer hoge C1—
gehalten
zijn aangetroffen in berms].oot 3: Waarschijnlijk is dat toe te schrijven aan de ernaast gelegen maisakker.Kwelverschijnselen zijn aangetroffen in de berinsloten (2, 3, 4) wat duidt op het uittreden van (o.a.) met Fe verrijkt grondwater op die p].aatsen. In de bermsloten worden qan ook de hoogste Fe—
gehalten aangetroffen (gem.? 2.7 mg.Fe.1 ). De Fe— eha1ten op de overige punten variren van Ca. 0.6 tot 2.0 mg.].
De totaa].—P gehalten op de monsterpunten lopen sterk uiteen, maar er is we]. overa]. sprake van eu-polytroof, dan wel polytroof water (Dots et a]. '78). De hoogste P— gehalten worden aangetrof±' en in bozemvaart 12 en de tochtsloten (8, 9, 10, 11); c. 0.5—0.9
zng.1 .
Relatief
lage P—geha].ten (ca. 0.05—0.2 mg.]. zijn gemeten in het zandgat (i) en de bermsloten (2, 3, 4).FiguurlO geeft de plaats aan van de monsterpanten in het IR/EGV diagram.
Het merendeel van de punten ligt dicht bij e].kaar en is globaal gezien lithoclien (grondwaterachtig) te noemen. Het traject
At—Li geeft het verrijkingsproces weer van gdnfiltreerd regen- water in de natuurlijke situatie: Naarmate de kontakttijd met het
sediment langer is nemen Ca— gehalte en EGV toe.
De mousterpunten bevinden zich in de diagram
rechts
t.o.v. de].ijn At-L1 Deze verschuiving is het gevo].g van de hoge C].:- gehal—
ten en geeft aan dat er sprake is van vervuiling (Van Wirdum '80, Zonneveld et a]. '85).
De positie van de monsters uit het zandgat (1) komt het meest overeen met het lithocliene referentiepunt, wat duidt op toevoer van verrijkt grondwater. Op grond van de kwelverschijnselen en
de hoge Fe— geha].ten wordt aanvoer van grondwater ook verwacht in de berinsloten. De positie van berinsloot 4 nabij het lithocliene referentiepunt lijkt dit ook aan te geven. Voor bermsloot 3 blijkt de grondwaterinvloed niet uit de diagram. Door het hoge
C].- gehalte heeft het water zelfs een thalassoclien karakter.
Ook bermsloot 2 is niet duidelijk lithoclien.
26
Piguur 9 : Sti±'f—diagrammen van de ionentypenmonsters (augustus—
september) in het onderzoeksgebied rond Oudega.
1pO% 19O
HCO SOr Ci
10
Mg Ca
Na4K
1.0
RIe9L'
Oppervlaktewpter
Kwe1gebjedeGrondwater I
.4
2
?' <
.5
—- -- --
31—07 17—08 31—07 17—08.6
Relatief hooggelegen punten
1 —1
)K
I
.11 ,10
Tochtsloten bij ema1en
.9 -
i_
Boezemyaarten 12
Th)1
)> <
.13
I—
Inlaatgradienten
Deze monsters waren v6r en tijdens de imlaatperiode gepland.
Gedurende de onderzoeksperiode is echter geen water ingelaten, maar juist afgevoerd, Daardoor kan 00k niet nagegaan worden wat
de invloed is van het inlaten van boezemwater op de kwaliteit van
het
oppervlaktewater. De reeksen geven een toenemende vermeng—ing weer van water uit verschillende delen van de waterbeheerseen—
heden. Geen van de parameters geeft een verloop te zien die samen—
hangt
met
de afstand t.o.v. het inlaatpunt (zie bijiage 6 ).De Ca en C].- gehalten, EGV en positie in het IR/EGV diagram komen globaa]. overeen met de monsters van de opnameplaatsen.
lonentypen
Figuur 9 geeft de Stiff-diagrammen weer
van de monsters in julien augustus, in figuurll is de positie van
depunten in het
IR/EGV diagram aangegeven0
De analysegegevens en de ionenbalans staan
in bijiage 7Tevens is in figuurl2 do positie in het IR/EGV diagram weer—
gegeven van monsters van andere instanties, welke betrekking hebben op het onderzoeksgebied (zie bijlage8 voor analysegeg.).
Diep grondwater
Grondwater van 50 m. diepte Mi Kloosterburen (1) is rijk aan Ca'en HCO en kan als een Ca(HCO )2—type aangemerkt worden. De positie i het IR/EGV diagram koxh overeen met het lithocliene referentiepunt0 Er is sprake van stork verrijkt grondwater zonder zoutwaterinvloed (Bots et al '78). Hetze].fde geldt voor water uit de pompput in Eernewoude in 1980.
In Eibertsgeasten (2) is op 150 m. diepte ook een Ca(HC0.)2—
type Water aangetroffen, maar de Caen HCO gehalten zijn ier veel lager. Ret hoge S0—
gehalte
en de poitie in het IR/EGVdiagram duiden op bijmeging van recent geiiffiltreerd water.
0pervlaktewater
De punten 3
tIm
6zijn
gelegen in gebieden waar veel kwelver-i- schijnselen aangetroff en zijn.In de Bolderen (3)
is
sprake van een Ca(HC0.)2—type water. Do ligging in het IR/EGV diagram duidt op aanvoe Van verrijkt grond—water. In 1981 zijn hier veel hogere EGV's en 01- gehalten gemeten.
In polder de Wieren (4) kan in augustus ook eon Ca(HC0)—type onderscheiden worden. De positie in het IR/EGV diagram get ver—
vuild lithoclien water aan.
Ret juli-monster uit de Jan Durkz polder (5)
vertoont oveeen—
komsten met regenwater (S0—type, tot. ionenconc. <4 meq.1 ).
De ligging in het IR/EGV diagram en het S0-. gehalte kunnen wijzen op de aanvoer van weinig verrijkt (ondiepYgrondwater. In 1980 en 1981 zijn in dit gebied hogere EGV's en Cl— gehalten gemeten en was de IR— waarde lager.
Bij .de Leyen (6) kan geen type—aanduiding gegeven worden. De hoge Na'en Clgehalten en de positie in het IRIEGV diagram wijzen op vervuilingsinvloeden.
PiguurlO: IR/EGV-diagram van e monsters van de opnameplaatsen in het onderzoeksgebied rond Oudega.
!fio
Q5
100 1000
Piguurll : IR/EGV-diagrani van de ionentypemnon—
sters uit het onder—
zoeksgebied rond Oudega.
Li .1 IR
1.0
09
0.7
a6
0
02
0.1
(n
'0 100
Th 1000 )10000EGV(IIS.cmi)
-
.1
10000
EGV(/4S.cm)