0
80 (cm)
HET VOORKOFIEN VIN DE GROTE RATELAAR
IN RELATIE TOT DE VEGETATIE EN HET GROND1ATER IN
TWEE NOORD—NEDERLANDSE
BEEKDALEN.
JAN BRINKMAN FLOS ENGELS
-
HET VOORKOMEN VAN DE GROTE RATELAAR IN RELATIE TOT DE VEGETATIE EN HET GROND~ATER IN T~EE
NOORD-NEDERLANDSE BEEKDALEN.
-doctoraalverslag Plantenoecologie-
Een studie aan de Subfaculteit Biologie van de
Rijks-Universiteit Groningen onder begeleiding van
ElIa de Hullu en Ab Grootjans.
Jan Brinkman
&
Flos Engels juni 1984Rijksuniversiteit Groningen Bibliotheek Biologisch Centrum
INHDLJD BLP%DZI3DE
Bedankj es.
Samenvatting. 1
Lijst tabellen en figuren. 2
Lijst bijlagen. 4
1. INLEIDING. 5
1.1.
Het voorkomen van de GroteRatelaar
in 5het Drentsche Aa—gebied.
1.2. Faktoren die het voorkomen van de 6 Grote Ratelaar kunnen beTnvloeden.
1.3. Vraagstellingen. 7
2. UERKWUJZE. 9
2.1. Motivering experimenten. 9
2.2. Onderzoeksgebieden. 10
2.2.1, Het Roodzand. 10
2.2.2. Van Oordt's Mersken en de Dulf'. 10
2.3. De raaien. 11
2.3,1. De bodem. 13
2,3.2. Gronduaterstand en —kwaliteit. 13 2.3.3. Ratelaarverspreiding : 14
zaai— en gaps—experiment.
2.3.4. Vegetatie. 15
2.4. Overige experimenten. 15
2.4.1. Lysimeterproef. 15
2.4.2. Zaai— en gaps—experiment in 16 de Duif,
2.4.3. Knip— en deficintie—proeven 16 in de kas,
3. BESCHRIJVING VAN BODEM, GRONDUATER EN VEGETATIE 19 IN DC RAAIEN.
3.1. Verwerking van de gegevens. 19
3.2. Het Roodzand. 19
3.2.1. Bodem. 19
3.2.2. Grondwaterstromingen en —kwaliteit. 19 3.2.3. De grondwaterstanden in de vakken. 21 3.2.4. De gronduaterkualiteit in de vakken. 22
3.2.5. Vegetatietypering. 23
3.3. Van Dordt's Nersken. 24
3.3.1. Bodem. 25
3.3.2. Gronduaterstromingen en —kualiteit. 25 3.3.3. Gronduaterstanden in de vakken. 27 3.3.4. Grondwaterkwaliteit in de vakken. 27
3.3.5. Vegetatietypering. 27
3.4, Het milieu in de vakken. 28
4. DC RELATIE TUSSEN HET VD0RKDMEN VAN DC GROTE 30 RATELAAR EN DE VEGETATIE IN DC RAAIEN.
4.1. Verwerking van de gegevens. 30 4.2. Het voorkomen van de Grote Ratelaar in de 31
control e—stro ken.
4.3. De invloed van zaaien op het voorkomen van 31 de Grote Ratelaar.
4.4. De invloed van de vegetatiestruktuur m.n. 31 open plekken op het voorkomen van de
Grote Ratelaar.
INHOIJO (VERVOLj BLADZIJDE
4.5. De invloed van het gastheerbestand op
35het voorkomen van de Grote Ratelaar.
4,6. Discussie en conc].usie.
365. DE RELATIE TUS5EN HET VOORKOMEN VAN DE 38 GROTE RATELMAR EN DE GRONDUATERSTAND
IN DE RAAIEN.
5.1. Verwerking van de gegevens.
385.2. Grondwaterstanden in de groepen.
385.3. Ratelaar—aantallen en gronduaterstand.
395.4. Lysimeters.
405.5. Conclusies en discussie.
416. DE RELATIE TUSSEN HET VOORKOFIEN VAN DE 42 GROTE RATELAAR EN OVER5TROMING IN DE
RAAIEN.
6.1. Verwerking van de gegevens.
426.2. De Grote Ratelaar en overstroming.
426.3. Conclusies en discussie.
437. DE RELATIE TLJSSEN HET VOORKOMEN VAN DE 44 GROTE RATELAAR EN DE GRDNDUATERKWA—
LITEIT IN DE RAAIEN.
7.1. Verwerking van de gegevens.
447.2. De Grote Ratelaar en de
grondwater— 44kualiteit.
7.3. Conclusies en discussie.
448. HET EFFEKT VAN B0DEMVRUCHTBAARHEID EN KNIPPEN 46 OP HET VOORKOMEN VAN DC GROTE RATELAAR IN
DOTTERBLOEM— EN KLEINE ZEGGE—ZODEN.
8.1. De invloed van N— en P—deficinties
46D de vegetatie.
8.2. De inviDed van verschillende
48def'icintieS op de aantallen Grote
Ratelaars in de geknipte zoden.
8.3. De invloed van knippen op
de 48aantallen Grote Ratelaars.
8,4. Conclusies en discussie.
489. SLCTDISCU5SIE EN CONCLUSIES. 49
LiteratuurlijSt.
52Bijiagen.
53BEDI'NKJE5.
Dit
versiag was nooit tot stand
gekomen zonder de hulp van veleanderen.
Allereerst
ujilen we Ella de Hullu bedanken. Haar bege—leiding stimuleerde ons voortdurend tot nadenken over de inhoud van ons onderzoek en bracht ons vaak op nieuwe
jdeen, Bovendien willen we haar bedanken voor de vele lif'ten naar de onderzoeksgebieden zonder welke we nooit allevoor hat veldwerk benodigde spullen op hun plaats hadden kunnen krijgen.
Ab Grootjans heeft door zijn begeleiding bij het bodem—, grondwater— en vegetatie—onderzoek een grate bijdrage geleverd aan de totstandkoming van dit versiag.
Ab bedankt
Jos de Wiljes, Nelly Eck en Willem van Hall hebben ons vale uren begel,eid bij het analyseren van de bodem—
en
gronduatermonsters. Ook Jacob Hogendorf, Sies Nijdam, en Jouke Franke hebben vele uren besteed am onze zoden
in de kas van water te voorzien en stonden voor ons klaar als we in de kas moeilijkheden hadden. Cor Beukema voorzag ons altijd van de benodigde uitrusting voor hat
v eldwerk.
Allen van harte
bedanktOnze kamer genoten op
B145 willen we bedanken voor de
prettige
uerksfeer : Henk, Jacqueline, Andr&, Titia, Francoise, andere Henk en Tea.Wibe Altenburg willen we bedanken voor zijn adviezen en de liften naar Friesland die hi. ons gegeven heef't.
De cafe's Homan in Zeegse en Boschlust in Beetsterzwaag willen we bedanken voor de koffie en soep die altijd
klaarstonden als uij wear eens doorweekt uit hat veld
kwarnen.
Tenslotte
willen we ook de beheerders van onze onder—
zoeksterreinen, Jan Hoekstra (Van Oordt's Mersken) en
Dhr.
Vos (Roodzand) bedanken voor hun medewerking.SM)ENVATT I NC.
De Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius) is een half—
parsiet die in beekdalen in verschillende vegetatietyPefl voorkomt.
Uit vori9 onderzoek (De Hullu 1981, ter Borg 1972 en Fresco 1980) bleek dat de volgende faktoren in—
vloed
kunnen hebben op het voorkomen van deGrote ratelaar in
beekdalen : gronduaterstand/overStrOmiflg, vegetetie—struktuur, zaadverspreiding en gastheerkualiteit.
In dit versiag wordt vooral de invloed van gronduaterstand overstrorning, gronduaterkualiteit en vegetati estruktuur op het aantal Grote ratelaars behandeld. Hiervoor is in 2 raaien in het Roodzand, een grasland langs de Drent—
ache Aa bij Zeegse en in Van Oordt's Mersken, een gras—
land in het dal van de Boom bij Beetsterzwaag' van half raart tot eind Juni 1983
onderzoek gedaan. Hiervoom
werden in verschillende milieu— en vegetatietypen die in de raaien voorkuamen vakken
gelegd met 3 stroken;4n
zonder behandeling, n waar Grate ratelaars inge—zaaid erden en n waar naast het inzaaien van de Grote ratelaars ook flog open plekken in de vegetatie gemaakt werden. herder werd em in het Roodzand inge—
zaaid in zgn. lysirneters waarin de grondwaterstand kunstmatig gevarieerd kon warden.
Het bleek dat gronduaterstand en overstroming in de
raaien de belangrijkste aantalsbepalende faktoren waren.
Pndere faktaren (vegetatiestruktuur, zaadverspreiding, gastheersoortensarnenStelliflg) bleken van ondergeschikt
belang. 2
De hoogste aantallen ratelaars (700/rn )
traden
op bijgrondwaterstanden die in de periode t'Iaart—Ilei van—
eerden tussen de 30 en 50 cm onder het maaiveld.
Bij standen tussen de 10 en 30 cm ander het maaiveld gedurende ezelfde periode traden veel lagere aantallen op (5—50/rn ).
De grens waarboven de Grote ratelaar massaal afstierf bleek niet precies vast te stellen. In het Raodzand en
in de lysirneters stiRrf de plant massaal af toen het grondwaten meer dan 3 weken boven de 10 cm
onder het maaiveld stond. In Jan
Oordt's
rlerskeii over—lèefde de Grate rtelaar deze grondwaterstandefl in kleine aantallen (0—10/rn ) wat en op zou kunnen wijzen dat oak faktoren als gastheersoortenSamenstellin9 en bodemstruk—
tuur invloed gehad hebben.
Overstroming tot in Ipril bleek echter in alle gevallen funest te zijn voor de Grote ratelaar. Dverstroming tot eind Maart vertraagde de kieming uel rnaar had geen invloed op het uiteindelijke aantal.
Wat betreft de grondwaterkwaliteit kon geen relatie aan- getoond worden.
Slechts in een klein aantal vakken kon een melatie tussen het aantal Grate ratelears en de zaadverspreiding of de
vegetatiestruktUUr gevonden worden. In bijna alle vakken kuamen wel een aantal goede gastheersoorten voor.
Het was echter niet zo dat grondwaterstand en langdurige overstromiflg altijd de aantalsbeperkende faktoren voor de Groteratelaar waren. Bij een soortyelijke inzaaiproef in het gebied 'de Dulf' langs de Boom bleek dat daar de dichte struktuur aantalsbepalend was en niet de grondwa—
terstand die gedurende de peniode flaart—Mei vanieerde
LIJ5T VAN TABELLEN EN FIGUREN.
TPBEL 1 De vegetatietypes in hat Drentsche Aa—stroom—
del, waarin Rhinanthus angustifolluS in meer dan 60 % van de opnames werd aangetroffen
(Everts
at al 1980).
TPIBEL 2 Dieptes van de gronduaterbuiZen en de data van monstername.
TABEL 3 Samenstelling van de oedjngs_op1OSSiflgen.
TABEL 4 Grondwaterkwaliteit van de vakken in het Rood—
zand, 1983 (50 cm buizen).
TABEL 5 Enkele grondwaterkar9kteri5ti< van de real in het Roodzand, 1983.
TABEL 6 VegetatietYpering van de raai in het Roodzand, 30 mel 1983 (volgens vegetatietyperifly Everts at al 1980).
TABEL 7
Enkele grondwaterkarakteristi
van de real in Van Dordtts flersken, 1983.TABEL B Grondwaterkwaliteit van de vakken in Van Oordt' s Mersken, 1983 (50 cm buizen).
TABEL 9 VegetatietyPering van de real in Van Oordt's Mersken (volgens Everts et al 1980).
TABEL 10 Groepenindeling van de raaivlakken aan de hand van het milieutype en de aantallen Grote Rate—
leers in de kontrole—strOok.
TABEL 11 Aantallen Grote Ratelaars in de kontrole—, ingezaaide en gaps—stroken in de reaien in hat Roodzand en Van Oordtts llersken.
TABEL 12 GastheerbeStand in de raaien in het Roodzand en Van Oordt's Mersken.
TABEL 13 Signifikante verschillefl tussen de groepen m.b.t.
de grondwaterstafld.
TABEL 14 GronduaterStand en eantallen Grote Ratelaars in de lysimeters en de vakken B, G en F in het Roodzand gedurende de periode 7—04 — 24—06—'83.
TABEL 15 Produktie van Dotterbloem— en Kleine Zegge—vege—
taties onder verschilleflde voedingSomstandighe—
den.
FIG 1 Ligging van de onderzoekSgebiedefl.
FIG 2 Ligging van de raai in het Roodzand.
FIG 3 Ligging van de raai in Van Oordt's Mersken en het proefvlak in de Duif.
FIG 4 Ligging van de vakken en monsterpunten in de raaien in het Roodzand en Van Oordt'S [lersken.
FIG 5 Ligging van de controle—, ingezaaide en gaps—stro—
ken in de raaien.
FIG 6 Bodem van de raai in het Roodzand,
FIG 7 Gronduaterkualiteit en gronduaterstromingen in de raai in het Roodzand, 1983.
FIG 8 lonendiagram van de rneetpunten in het Roodzand volgens van Uirdum (1978).
FIG 9 Bodem van de raai in Van Dordt's 11ersken.
FIG 10 Grondwaterkwalitejt en grondwaterstromingen in Van Oordt's Ilersken.
FIG 11 lonendiagram van de meetpunten in Var Oordt's Mers—
ken volgens van Wirdum (1978).
FIG 12 fantalsverloop van de Grote Ratelaar in de contro—
le—, ingezaaide en gaps—stroken van de raaien in het Roodzand en Van Oordt's Mersken.
FIG 13 Bedekkingspercentages van de mos—, kruid— en strooisellaen en open plekken in de raaien van Roodzand en Van Oordt's Mersken gedurende de periode 24—04 — 25—05—'83.
FIG 14 Relatie tussen de aantallen Grote Ratelaars en de bedekkingspercentages van de mos—, kruid— en strooi—
sellagen en open plekken in de raaien van het Rood—
zand en Van Oordt's Mersken op 21—04—'83.
FIG 15 De mediaan van de gronduaterstand en de tijdsduur uaarover het gronduaterpeil boven de 5, 10 en 15 cm onder
het maaiveld lag in de raaien in het Rood—
zand
en Van Oordt's Mersken.
FIG 16 Het verloop van de gronduaterstand in de raaien in
het Roodzand enVan Oordt's Mersken.
FIG 17 Het aantalsverloop van de Grote Ratelaar in de gaps van de raaien in het Roodzand en Van Oordt's Mersken.
FIG 18 Het eff'ekt van
overstroming
op deaantallen
GroteRatelaars.
FIG 19 Invloed van EGV en L1 op de Grote Ratelaar—aan—
tallen in RoDdzand en Van Oordt's Mersken.
FIG 20 De bedekkingspercentages van de Dotterbloem— en Kleine Zegge—zoden onder verschillende voedings—
omstendigheden.
FIG 21 Aantalsverloop van de Grote Ratelaar in geknipte en niet geknipte Dotterbloem— en Kielne Zegge—zo—
den onder verschillende voedingsomstandigheden compleet, P—, N—deficFént en P.D.
LIJST VN
BIJLI\GE 1
BIJL\GE 2
BIJLAGE 3 BIJLACE 4
BIJLPGE 5 BIJLPGE 6
BIJLPGE 7
BI JLIGEN.
Pante11en Grote Ratelears.
Gronduaterstand.
Duurlijnen en medianen van de gronduaterstand.
Gronduaterkualiteit.
5oortenlijst.
Bedekk!ngspercentages van de kruid—, mos—
en strooi5ellagen en open plekken.
Bodemgegevens (org. stof%, Ntotaai P.A.L.,
pH).
HOOFDST!JK 1 : INLEIDING.
1,1.
HET VOORKOIIEN VAN DE GROTE RATELAAR IN HET DRENTSCHE AA—CEBJED.In de madelanden van de Drentsche Aa beperkt het ver—
spreidlngsgebied van de Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius) zich tot de Vochtige bloemrijke gras—
landen (Ilolinio—Arrhenatheretea) en de graslanden waarin een Kielne Zeggen—vegetatje (Parvocaricetea) tot ontwikkeling is gekomen (Everts at al 1980).
In deze voormalig bemeste graslanden is door een ver—
schralend beheer waarbij een extensief maai en/of begrazingsregiern werd toegepast een verscheidenheid aan vegetatietypen ontstaan,
B.nnen dit verspreidingsgebied uordt de Grote ratelaar voornamelijk aangetroffen in de vegetatietypes zoals die in label 1 vermeld staan.
lABEL 1 De vegetatietype9 in het Drentsche Aa—stroomdal, uaarin Rhinanthus angustifolius in meer dan 60 %
van de opnames werd aangetroffen (Everts et al 1980).
Verbond Associatie Subassociatie
Caltion palustris Senecioni-Qmum racemosi caricetosum nigrae,
Dotterbloemverbond variant v. Crepis pal.
Filipendulion Valeriano—Filipenduletuin juncetosum,
Moeraaspireaverbofld variant v. C. panicalata
Juncion acutiflori Junceturn acutiflori(fragm) Veldrusverbond
Cynosurion cristati Lolio—Cynosuretum loetosum uliginosi,
Kamgrasverbond variant V. quisetum pal.
Arrhenatherion elatioris Arrhenutheretum elatioris caricetosum acutiformis, Glanshaververbond (fragm) variant v. phyteuma nigr.
De Grote ratelaar komt echter niet voor in de Bemeste kultuur9raslanden (Plantaginetea majoris), de Vochtige heiden (Ericetum tetralicis), de Borsteigraslanden
(Nardo—Gentianetum pneumonanthus) en de Grote Zeggen—
gemeenschappen (fiagnocaricion).
Aan de hand van bovenstaande vegetatiegegevens kan een beeld verkregen worden mbt de eisen die de Grote rate—
laar stelt aan zijn omgeving(Everts et al,1980).
De Grote ratelaar komt voor op vochtige tot natte veen— en zandgronden die niet extreem voedselrijk of voedselarm zijn. Ze staan in belangrijke mate onder in—
vloed van ionen— arm afstromend oppervlaktewater o.f regenwater en in mindere mate van ionen—rijk diep grondwater. De gronduaterspiegel kan sterk variren doordat het gronduater dat in het voorjaar op of net onder het maaiveld staat in de zomer tot enkele
tientallen centimeters onder het maaiveld kan zakken.
1,2. FIKT0REN DIE HET VOORKOMEN VAN DE GROTE RATELAAR KUNNEN BEINVLOEDEN.
De duur van het verschralend beheer bleak van groat be—
lang te zijn voor de aantallen Grate Ratelaars die in een grasland voor kunnen komen.
Hat verschralend beheer heeft tot gevaig dat in een grasland het soorteaaantal taeneemt en de vegetatie—
struktuur verandert (Van Duuren et al, 1981).
De Grote Ratelaar bleek na 2 jaar in zo'n grasland te verschijnen am aen populatie op te bouwen die na B jaar verschraling n top bereikt met tussen de 300 en 500 planten per m •
Hierna
verminderde d populatie echter sterk in aantal tat 30—120 planten/m (De Hullu 1981).Deze aantalsf'luktuatles van de Grate Ratelaar kunnen oa door de vegetatie benvloed warden via hat zaadkapi—
taal, hat gastherenbestand en de vegetatiestruktuur;
a. Het zaadkapitaal (dwz de hoeveelheid zaad die zich in de grond bevindt) is voor de njarige Grate Ra—
telaar van groat belang. De hoeveelheid zaad die in een gabled aanuezig is hangt nauw samen met wat er in het jaar daarvoor geproduceerd is. Er treedt ni.
nauwelijks zaadverspreiding op ; 90 % van hat zaad van de Grate Ratelaar komt binnen ean straal van 25 cm van de maederplant terecht (Nanninga 1980).
Dit zaad kiemt meestal het eerste jaar (tar Borg 1972).
b. Gastheren kunnen deze halfparasiet water, zouten en in mindere mate organische verbindingen leveren (Klaren 1975), maar oak zonder gastheren ken de
Grate Ratelaar overleven (Weber 1981). Ter Borg(1972) heaft 80 soorten van de meest uiteenlopende planten—
families kunnen identificeren als potentile gastheer voor de Grote Ratelaar. Dear bij leken de grassen de meest geschlkte gastheren te zijn.
Zowel kieming als groel van de Grate Ratelaar worden door de gastheer beTnvlaed waarbij gastheren uit het
begin van de verschraling ean positieve en die uit hat eind van de verschraling een negatieve invloed hebben (Brouwer 1982, Brugman 1982). Ook de ouderdarn
van de gastheer heeft invloed op zijn geschiktheid voor de Grate Ratelaar (Fennema 1983). Jonge gast—
heren blijken beter te zijn dan oudere.
c. De vegetatiestruktuur bepaalt gedeeltelijk het mikromilieu binnen de vegetatie. Door de opbouw in lagen en de dichtheid van hat bladerdek worden tempe—
ratuur, lichtinval en vochtigheid bepaald. Het is voor kiemplanten belangrijk hoe dit micromilieu ofuel de safe site er uit ziet (Grubb 1977, Bakker at al 1980). Voor Grote Ratelaar is nog niet bekend aan welke elsen dit milieu moat voldoen,
Wel is een open vegetatie gunstiger dan een dichte (fleeles 1970, tar Borg 1972, Fresco 1982).
De vegetatiestruktuur kan op gedeeld worden in 2 komponenten, nl;
1. de vertikale struktuur duz de gelaagdheid van de
v eg eta tie.
2. de horizontale struktuur, dwz de verdeling van de vegetatie
op de bodm.
De invloed van de vertikale struktuur van de vega—
tatie ward onderzocht mbv knip-. en beschaduuings—
proeven. Beschaduwing bleek een negatief effect te hebben in het be9in van de verschralingsreeks
(Oosterbaan 1983). Waarschijnlijk is dit alleen van belang in de kiemfase. De Hullu (1981) vond ni dat het positieve effekt van knippen van de omringende vegetatie op de kieming uiteindelljk niet resul—
teerde in hogere eindaantallen.
Ook de horizontala struktuur van de vegetatie bleak van invloed op de kieming en overlaying. De Crote Ratelaar bleek te kunnen kiemen in nios, strooisel, open grond en in putjes in de grond.(dat laatste afhankelijk van de weersgesteldheid).
\Jegetatie en pollen gras daarentegen verhinderden juist de kieming, maar als planten er eenrnaal ge—
kiemd warenoverleefden ze er juist wel. In de put—
jes was de overlaying slecht (De Hullu 1981).
Er kunnen ook andere faktoren een rd spelen. Deze zijn niet geheel los te koppelen van hat beheer. We noemen hier de bodemvruchtbaarheid en het grondwaterregiem.
I\lleen naar de invloed van de laatste is onderzoek
verricht. Fresco (1980) en ter Borg (1972) onderzochten resp de invloed van de gronduaterstand en van overstro—
ming op de verspreiding van de Grote Ratelaar.
De standplaatsen van de Grote Ratelaar kenmerkten zich daarbij door ean grote spreiding in grondwaterstand, ni
van 0 tot 80 cm onder hat maaiveld in 1ei. Het optimum lag tussen de 5 en 40 cm onder hat maaiveld.
Overstroming bleek niet fataal te zijn, mits hat niet langer dan 2 waken duurde. Het tijdstip van de overstro—
ming bleek dan van groot belang.
1.3. VRAfkGSTELLINGEN.
In dit onciarzoek werd geprobeerd het effekt van grond—
water en vegetatiestruktuur op de verspreiding van de Crote Ratelaar nauukeuriger te analyseren. Daarbij warden de volgende vraagstellingen onderzocht
1. Is er een relatie tussen groei en verspreiding van de Grote Ratelaar (Rhinanthus angustifolium) en de grondwaterstand ?
2. Is er aen relatie tussen gro.i en verspreiding van de Grote Ratelaar en de grondwaterkwaliteit ?
3. Is er een relatie tussen groel en verspreiding van de Grote Ratelaar en de overstromingsduur en —tijd—
stip ?
4. Is er een relatie tussen groei en verspreiding van de Grote Ratelaar en de vegetatiestruktuur ?
Om gefundeerde uitspraken hierover te kunnen doen ward er ook rekening gehouden met andere faktoren die van belang kunnen zijn voor de Grote Ratelaar. Daarom wer—
den ook de effekten van de zaadverspreiding, de gast—
heren, de bodemvruchtbaarheid en de bodemstruktuur in beschouwing genornen
5. In hoeverre worden de resultaten mbt de voorgaande vragen benv1oed door de zaadverspreiding, de gast—
heren en de bodemvruchtbaarheid en —struktuur ?
HOOFDSTUK 2 : WERKWIJZE.
2.1. MOTIVERING EXPERIIILNTEN.
Er is in 2 beekdalen in Noord—Necierlafld onderzoek gedaan naar de verspreiding van de Grate IRatelaar ni. in de midden—
lopen van de Drentsche 1a en tar vergelijking oak in de Boom (zie figuur 1).
In daze beekdalen warden raaian gelegd waarin gekeken ward naar de invloed van gronduaterstand en —kwaliteit, zaad—
verspreid ing, vegetatiestruktuur, gastherenbestand en bad emstruktuur.
Omdat het grondater stark gekorreleerd is met hat vega—
tatietype en due met do vegetatiestruktuur en hat gast—
herenbestand werden deze faktoren losgekoppeld mbv lysi—
meters. Hierin kon do grondwaterstand gevarieerd warden terwiji andare faktoren konstant bleven.
Verder werd em een pro.fvlakja aangelegd in het natuur—
gebied 'de Dull'' in hat stroomdal van de Boom. Er waren n]. aanwijzingen dat de zeer dichte grasmat die daar aan—
wezig was de oorzaak kon zijn voor hat niet voorkomen van de Grate Ratelaar.
De invloed van de bodemvruchtbaarheid op de verspreiding van de Grate Ratelaar ward ondarzocht dmv een kasproef.
Daarbij werden zoden van een Dotterbloemvegetatia en een Kleine Zegge—vegetatie geplaatst op voedingsoplossirlgefl met N en P—deficintieS. Door een deel van deze vegeta—
ties ta knippen ward de invloed van do vegetatiestruk tuur uitgeschakald.
FIG. 1 Ligging van de onderzoeksgebiedefl.
2.2. ONDERZ0EKSGEBIEDEN.
2.2.1. HET ROODZAND.
Hat onderzoeksgebied hat Roodzand lag bij Zeegse aan hat Schipborgse Diep en is te vinden op blad 12E van de topografische kaart 1:25.000, x—kordinaten 240—241, y—ko5rdinaten 564—565.
Het Roodzand is een onbemest hooiland in de middenloop van het Drentache Aa—stroorndal.
Sinds 10 jaar is het gebied eigendom van Staats—Bosbeheer.
Men voert er sinds de aankoop een verschra].end beheer ; n keer per jaar uordt de vegetatie gemaaid en hat strool—
sal afgevoerd. Er wordt nabeweid met schapen.
FIG. 2
Ligging
van de raai in het Roocizand.2.2.2. VAN OORDT'S MERSKEN EN DE DULF.
In het Boorndal is op 2 plaatsen onderzoek naar de Crote Ratelaar gedaan ; in hat gebied Van Oordt's Mersken ten zuidwesten van Beetsterzwaag (blad liwest van de topo—
grafische kaart 1:50.000, x—ko6rdinaten 199—201, y—ko5r—
dinaten 561—562) en in het gebied 'de Duif' (blad iluest van de topografische kaart 1:50.000, x—ko5rdinaten 197—198, y—koErdinaten 562—563).
Beide gebieden zijn eigendom van Staats—Bosbeheer.
Van Oordt'sMersken bestaat gedeeltelijk uit bos en ge—
deeltelijk uit onbemeste hoollanden. Hat hoolland is ongeveer 10 jaar in verschralend beheer (66n keer per lear maaien en afvoeren), Da laag gelegen veenqronden
(tot
ongeveer
400 mater van de beek)overstromen vrijwel elk lear tot 1aart-De hoger gelegen zandgronden (400—800 meter van de beak) biijven de hele winter droog of vallen al voor fiaart wear droog.
De Duif' is ean hooiland dat vroeger (voor 1968) in winter en voorjaar overstroomd ward, flu niet meer.
Na 1968 heeft de vegetatie zich ontwikkeld naar een ver—
stoord Festuco—ynosuretum met een dichte grasmat van hoof'dzakelijk Rood Zuenkgras (Festuca rubra) en Gewoon Strulsgras (Agrostis tenuis).
FIG. 3 Ligging van de raai in Van Oordt's Mersken en het proefvlak in tDe Duif'.
2.3. DE RAAIEN.
In hat Roodzand werd op 22—11—'82 een ongeveer lOOmeter lange raai duars op de stroomrichting van de beek gelegd (zie figuur 2). Deze raai hap van de beekdalrand tot aan de beekual en bevatte een gradint van verschihlende
milieu— en vegetatie—typen.
In Van Oordt's Ilersken werd op 11—O1—'83 een raai van ongeveer 800 meter lang duars op de stroomrichting van de beek afgebakend. Deze raai besloeg het venige gebied en een deal van hat hogere zandgebied verder van de beek (zie figuur 3).
r1ept
A_______ ____________ _____
(cm) '
0
I
o 20 +0 60 80 100 afstand (m)
*q1 &f
1213 11+ 15 i6 17 13
.
200
i—. VAK • DIEPTE VAN BUIS
+ DODEMPRIK
I
}O0DZANDI GR0NDWATEIBUIS
U
VAF ()OUDT'SFIG.
4 Ligging van de vakken en monsterpunten in de raaien in het Roodzand en Van Oordt's Ilersken.13
- - — CD
01 02
U II
-1 -•
03 o4
+
40
80
120
160
200
2k0
HEEK
•
I
diept
(cm)
0 10 11
+
80
120
160
+
•
++
S
S
BEEK
S
2+0
S •
S S
S
0 20Q 140 6oo
aftani (rn) 00 MEETPUNI
1T/? ORNAME
2.3.1. BODEM.
In de raai
in hat Roodzand zijn op 11—05—'83 en op 19—05—'83 een santal bodemprikken tot maxirnaal 2 meter diepte gedaan (zie figuur 4).In Van Oordt's Mersken is dit op 10—05—'B3 en 11—08—'83 gebeurd (zie figuur 4).
Het
profiel van elk monsterpunt
werdgedetermineerd
mbvhet systeem voor de bociemklassifikatie volgens de Bakker en Schelling (1976).
Voor zover aanuezig werd de dikte van het veenpakket bepaald.
Verder werden er tegelijk met de profieldetermiflaties,Van
de diepten 0—5 en 5—20 cm monsters meegenomen die gekoeld (5C) opgeslagen werden en op 4—07—'83 in het lab voor Plantenoekologie volgens voorschrift geanalyseerd werden
op totale N, P—beschikbaar (volgens de PAL—methode) en
%
organische
stof.2.3.2. CRONDUATERSTAND EN —KUALITEIT.
In tabel 2
is de datum van plaatsing en de diepte van de verschillende
buizen van elk monsterpunt weergegeven.De plaats van de monsterpunten in de beide raaien is te zien in figuur 4.
De meetda1.a van het
gronuwaterpeil
staan ook in tabel 1 van eind Februari tot eind Juni is ongeveer 2—uekelijks de gronduaterstand gemeten.Om een beeld te krijgen van de chemischeSamenstelling van het gronduater zijn er op de in
Tabel
2 vermelde data gronduatermonsterS meegenomen uit de buizen en in het lab van Plantenoologe volgens voorschrift geanalyseerd op pH, EGV25, Ca , Cl • De EGV25. werd berekend volgens deformule
EGV25.= ECVT x 1.0225—T waarin T de temperatuur is.
(van
Wirdum 1978).
2,3.3.
RATELAPRVER5PREIDINC : ZAAI— EN GAPS—EXPERIMEN]i.In de raai werden een aantal vakken afgebakend die van elkaar verschilden in bodem, gronduater, vegetatietype en —struktuur.
Binnen deze vakken werden 3 naastelkaar liggende stroken afgebakend die elk bestonden uit 32tot 10 tegenelkaar liggende vierkanten van 80 x 80 cm (zie figuur s).
De eerste strook diende als kontrolestrook, de tweede strook werd ingezaaid met Crote Ratelaars en in de derde strook werden met een zodeboor (diameter 18.5 cm) per
vierkant 4 zodes omgekeerd zodat er openplekken ontstonden.
Dok deze strook werd ingezaaid met Crote Ratelaars.
De laatste 2 stroken werden ingezaaid met 500 zaden per vi erkant.
In hat Roodzand werden op 22—11—'82 een eantal vakken ingezaaid (zie voor de ligging figuur 4). In Van Oordtts
Flersken gebeurde dit op 11—01—'83 (zie voor do ligging figuur 4). Mileen do kiemplanten die boven do grond kuamen
werden geteld,het kiemrgspercentege van de zaden werd niet bepaald.
Door do aantallen Grote Ratelaars in do kontrole—strook en do ingezaaide strook to vergelijken ontstond een beeld van het effekt van de zaadverspreiding. Door do aantallen
in do ingezaaide strook en do strook met qaps te verqeli.i—
ken ontstond eon beeld van het effekt van do vegetatie—
struktuur en van open plekken.
Daarbi5 verochilden bij do start van do experimenten do 3 stroken niet van elkaar mbt gronduaterstand, —kualiteit, bodem en vegetatietype.
Gedurende do periode 29 Ilaart—17 Juni wed 2—uekelijks het eanta]. Grote Ratelaars per 80 x 80 cm —vierkant be—
paald voor alIe 3 de stroken. Tevens word voor elk yak hot
eersta tijdstip van
bloei bepaald.In
Van Oordt's Meraken waren eon aantal vakken echter
vanwege de langduriae overatroming niet terug to vinden
zodat
deze vakken kuamen te vervallen.FIG. 5
Ligging van de controle—, ingezaaide en gaps—stroken in de raaien.
TABEL 2 Dieptes van de gronduaterbuizen en de data van monstername.
yak X vakY vRkZ
gape, ingezaaid
ingezaaid controle
MONSTERPUNT DI}PTE BUIZEN DATA ,G)0NDWATERSTAND DATA ,GRONDWATERKWALITEIT (CM)
ROODZAND 01 02 03 04
VAN 10
CORDT'S 11
ME}SKEN 12 13 14 15 16
DE DULF 21
50,90,200 23/2 t/m 214/6 1983 24/2 20/5
50,90,200 elke 2 weken "
50,90,200 "
50,90,135 " '
60,170
3/3 t/m 28/6 1983 12/1 3/3 27/5 13/8 50,90
elke 2 weken "
50,82 ,, ,, ,,
50,137 ,
50,90, 135 29/14 t/m 28/6 1983 50,80,124 elke 2 weken
5,75,ii0
50,90,150 3/3 t/m 16/6 198) 3/) 27/5
Opm. elke buis verkreeg weter uit de waterinag die tot 20 cm boven bet onder uiteinde van de buis 7at.bv. diepte 50 cm , dan e bet water afkomstig uit de waterinag op 30—50 cm
03 200 is npgemeten vanaf 21,'14
2.3.4. VECETI\TIE.
In de vakken is op de volgende wijze aan de vegetatie ge—
werkt
Om een beeld van de vegetatiestruktuur te krijgen zijn bedekkingspercentages van kruid—, moe—, strooisellaag en de open plekken bepaald.
In het Roodzand gebeurde dit op 22—04, 6—05 en 25—05, in Van Oordt Mersken op 29—04, 10—05 en 27—05.
Ter bepaling van het vegetatietype en de gastheersamen—
stelling zijn Tansley—opnamen van elk yak gemaakt ;in het Roodzand op 31—05, in Van Oordt's flersken op 3—06.
De vegetatietypering gebeurde aan de hand van de type—
ring die door Everts et al (1980) ward opgesteld voor het stroomdal van de Drentsche ia,
In plaats van de 'verduenen' vakken in Van Oordt's
Ivlersken warden enkele opnames gemaakt in bet langdurig overstroomde deel van de raai. Hierdoor werd hat voorkomen van de Grote Ratelaar en de invloed van overstroming vast—
gelegd. In het Roodzand ward er ook op de beekwal een op—
name gemaakt omdat daar veel Grote Ratelaars voorkuamen.
2.4. OVERICE EXPERIFIENTEN.
2.4.1. LYSIMETER—PROEF.
Bij hat Kleine Zegge—vak in de raai in het Roodzand be—
vonden zich aen aantal )ysimeters waarin de vegetatie al gestabiliseerd was (yak B t/m D).
Deze lysimeters bestonden ult een betonnen buis van on—
geveer 60 cm doorsnee die in verbinding stond met een groot vat waarin de waterstand gereguleerd kon worden door bet bij te vullen of leeg te gieten. Het geheel was
zodanig in de grond geplaatst dat de bovenzijde op gelijk niveau met bet maaiveld van de omgeving stond.
Op 18—11—'83 zijn 6 lysimeters ingezaaid met elk 500
Crote Ratelaarzaden. In 2 van deze lysimeters is de grond—
waterstand dmv hat 2—wekelijks leeggieten van de vaten laag gehouden (15—40 cm onder het maaiveld).
In 2 andere ward de waterstand niet gereguleerd, in de 2 overige zouden de vaten telkeris tot de rand bijgeiuld moeten worden om de waterstand op bet maaiveld te houden.
In de praktijk bleak echter dat de waterstanden in de om—
geving van de lysimeters tot eind Ilei op of vlak onder (tot 5 cm) het maaiveld bleven. Bijvullen was daarom niet nodig.
Vanaf 7 April werden 2—wekelijks de aantallen Grote Rate—
laars en de gronduaterstanden bepaald. Op 6 Flei is de ye—
getatiestruktuur in allelysimeters gemeten (bedekkings—%
mos, kruid, strooisel en open plekken).
Op B Juni zijn er van alle lysimeters opnamen gemaakt.
/an de zoden werd het volgende bepaald
—
het
aantal Grote Ratelaars per halve zode, om de 2 weken vanaf het tijdstip van inzaaien.—
aantal
bloeiende Grote Ratelaars per halve zode, vanaf eind 1aart elke 1—2 weken.—
totale
bedekkijg van de vegtatie per zode : op .14—02, 22—02 en 11/12—04.—
drooggewicht
van de totale vegetatie per zode, alleen in de ongeknipte zoden, op 7—06—'83.Op 7—06—'83 werd het experiment beindigd.
2.4.2. ZAAI— EN CAPS—EXPERIMENT IN DE DULE.
Op dezelfde manier als in hot Roodzend en Van Oordt's Mersken werd hier op 12—O1—'83 eon yak afgebakend met een ingezaaide strook met kunstmatige open plekken.
een strook die alleen ingezaaid was en eon kontrole—
strook. Het yak bestond ut 9 tegenelkaar liggende vierkanten van 80 x 80 cm
Verder werden dezelfde bepalingen aan bodem, gronduater en vegetatie verricht als bij do raaien in hot Roodzand
en in Van Oordt's Ilersken (data, zie Tabel 2 ).
2.4.3.
KNIP— EN DEFICIENTIE—PROEVEN IN DE KAS.Op 3 1—01 zijn In hst Roodzand zowel uit do DotterbloeTTl—
ale ult do Kleine Zegge—vegetatie 2 x 24 zodes met eon hoogte van 10 cm en eon diameter van 18.5 cm gestoken.
Doze zodes werden volgens de Bouma—Jansen methode in do kas op 12 liter—emmers geplaatst. Mbv een tussenschot werden de zodes in tween gedeeld zodat er per emmer 2 meetpunten waren.
Deze emmers bevatten eon komplete, een P—deficinte, een N—def'1ciflt8 en eon Aqua Dest—voediflgS—
oplossing (samenstelling, zie Tabel3).
Alle halve zoden werden op 10 Februari ingezaaid met 5 gekiemde Crote Ratelaar—zadefl. Umdat or vrijwel overal een masalesterfte optrad is or op 10 Maart en op 7 April opnieuw ingezaaid.
Op 22 Februari werd do helft van do zoden afgeknipt tot op enkele centimeters hoogte. Doarna werden doze zoden wekelijks bijgeknipt zodat de vegetatie niet langer word dan enkele centimeters.
TABEL 3 Samenstelling van de voedingsoplossingen.
Kompleet P—deficient N—deficient Aqua Dest.
Stof conc.(M) (ml/12 ltr)
KH2PO4 1,0 7,47 9,33
K2S04 0,5 22,33 30,33 39,33
KNO3 1,0 22,33 22,83 -
CaSO4 0,01 — 4200
Ca(N03)2 1,0 33,67 34,17 —
Mg504 1,0 14,93 i,i8 18,67
Sporenelern. 1,12 1,12 1,12
Yzerchelaat 1,12 1,12 1,12
HDOFDSTUK 3 : BESCHRIJVING VAN BODEM, GRONDUATER EN VEGETATIE IN DE RAAIEN.
3.1. VERWERKING VAN DE GEGEVENS.
De gegevens met betrekking tot bodem en gronduater zijn als volgt verwerkt :
— de resultaten van de bodemprikken zijn gekombineerd tot dwarsdoorsneden van beide raaien,
—
door
de grondwaterstanden in de buizen van verschillende dieptes te vergelijken is een beeld gekregen van degrondwaterstromingen die gedurende de onderzoeksperiode optraden ( RID 1978, Bots et al 1978).
— de grondwaterkwaliteitsgegevens van de verschillende monsterpunten zijn vergeleken met de referentiepunten van van Uirdum(1978).
— mbv overzichtskaarten van grondwaterstand en —kwaliteit zijn voor ella vakken wear geen2uizen aanwezig waren de grondwaterstanden en EGV Ca , Cl en pH tussen 0 en 50 cm onder het maaiveld geschat. tilt de standen is voor elk yak de mediaan (dat is het punt onder het
• maaiveld waar het gronduater 50 % van de tijd boven staat) geschat. Mbv duurlijnen is de tijd dat de grond—
waterstand boven de 5, 10 en 15 cm onder het maaiveld stond berekend.
— de gegevens mbt bodem, grondwaterstand en —kualiteit
en vegetatie in de vakken zijn gentegreerd tot een type—
ring van het milieu in elk yak.
3.2. HET ROODZAND.
3.2.1. BODEM.
Er kon een indeling in drie zones worden gemaakt (zie figuur
6)aan
de beekdalrand, tot en met yak B was er nog
wel spra—ke
van enige prof'ilering
;de bovenste 50 cm bestond uit zeer humusrijk zand, daaronder begon een leag
met humus—arm zand.
Vanaf yak C tot en met yak F beyond zich een meer dan 2 meter
dik veenpakket.
In de vakken C en H
,de laatste 20 meter voor de beek, beyond zich geen veenpakket meer.
3.2.2. GRONDUATERSTROMINGEN EN —KUALITEIT.
Drie grondwaterstromen bepaalden gedurende de
onderzoeks—periode
in hoge mate de ionenrijkdom van het gronduater langs de raai
;de af'stroming van met Chloride vervuild water vanaf de hogere zandgronden, de opkwelling van ionen—
rijk diep gronduater en infiltrerend of stagnerend regen—
water (zie fiquur 7).
Aan de beekdalrand (yak A t/m C) trad hoofdzakelijk een
vervuilde vorm van hat ionenarme regenwatertype op
diepte •—4A t—4 '— p—-4B C D •—
, ,il
(cm)
0001
02 03 04 Grondw;Itert3tRnd- 50 cm buier.
0 1
90 cm buizen
20
cm buien
1+0
,'
13EK Grondwaterotromingen1 opp. afstrorning
80 '
2 kwe]. van diep
100 • grondwater
3 jnfjltratie -120
.
4 wegvanging
kwelstroom
11+0
0 20 1+0 60 8o 100 Grondwaterkwaliteit
ufstand Cm)
EGV
C1 > 0,8 meqj'l100—20uHho diepte A B C D E EL4 ,.&A, ,..2.,,. fl
GV 100 uliho(cm) 00 01 02 03 04 C1
<
0,8 neq/10
-
EGV
C] <. 0,8 cieq/1
20 EGV 200_300Uiho
1+0 '
4..-- EC1<o,Bmeq/1
...
+ 4
B;EK
• •
LEGV
300 uNho
• . • •
C1 < 0,8 meq/1 80
• . A = maurt 1983
100 +
B = mei 1983 120
140
+ .. : : T• I
_________________________
0
o
1+0 60 - 8o 100—
_______________________
nfmtand (a)
FIG.
7 Grondwaterkwaliteit en grondwaterstromingen in de raai in het Roocizand, 1983.(Van Wirdum 1978' zie fi9uur 7 en a).
Ian hetopperviak strekte
de invloed van dit vervuilde water zich uit tot aan yak [2. Op geringe diepte was hier water aanwezigdat te vergelijken is met een intermediair type tussen het regenwater en het diepe grondwater ; in maart konden we dit type in het aehele stuk vana [2 tot H op een diepte
.' 7'
tot
± een meer izie figuur 7) Daarbeneden was water aanwezig dat qua EGV lets ionenarmer was als het diepe grondwatertype (zie figuur 7).In mel was er sprake van en toegenomen infiltratie onder en bij de beekwal (yak G en H) en wegvangino van het kwel—
water aldaar door de beek (zie figuur 7 en a).
Tot op n meter
vonden we hier zeer lage [GV's (40—100, vergelijkbaar metionenarm regenwater), beneden de nmeter zeer hoge [CV'S (300—500, vergelijkbaar met diep ondwater).
In de gehele real namen EGV's, Ca en Ci—concentraties va+maart naar me! af ; alleen aan het opperviak nam de
Ca —concentratie toe wat zich uitte in een hogere Ionic
1,0
;; 0,9
0'
o,8
rr
'-40,7 rj+
0
4-. 0,
U
H0
0,2
0,1
10.000 100.000 EGV25o (101og schaal)
FIG. B
lonendiagram van de meetpunten in het volgens
van Wirdum (1978).TABEL 4 Gronduaterkualiteit van de vakken in het Roodzand, 1983. (50 cm buizen)
Rood zand
diep grondwater
1 vervuild water buis 01
regen—
mate r
2 ondiep water buis 02,O,04
3 diep water
buis 02,03,04 . diepte75 cm,maar
zeewater
100 1000
0 diepte .75 cm,maar
• diepte .75 cm,mei
o diepte75 cm,mei 1983
EGV25° Ca2 C1 PH
(uNho) (meq/1) (meq/1)
Vak maart mi maart mel muart mel maart mel
A 250 250 0,25 0,25 1,05 1,05 4,6 4,6
H 250 250 0,25 0,25 1,05 1,05 4,6 ',G
C 250 250 0,25 0,25 1,05 1,05 4,6 4,6
D 250 250 0,50 0,25 0,90 1,05 5,0 5,0
200 200 0,75 0,75 0,45 0,45 6,2 6,2
E
200 200 0,75 0,75 0,45 0,30 6,2 6,2F, 150 150 0,75 0,75 0,45 0,15 ,4 6,2
FL 150 150 0,75 0,75 0,45 0,15 ,l+ 6,2
G 150 50 0,75 0,75 0,45 0,15 5,4 5,4
H 150 50 0,75 0,75 0,45 0,15 5,4 5,8
3.2,3. DE ERDNDWTTERSTANDEN IN DE VAKKEN.
Tot eind mei kuarnen de hoogste gronduaterstanden in de vakken A t/m 0 voor en in hat laagstgelegen deal van de
raai, yak G (zie tabel 5). De gronduaterstanden stonden hier tot eind mei voortdurend boven de 10 cm onder het
maaiveld, in juni vond een daling plaats uaarbij hat gronduater in yak C jets dieper daalde dan in de vakken
A t/rn D (resp 29 en 17 cm onder het rnaaiveld).
Ook in de vakken El, E2, El en F2 uaren de gronduater—
standen m.u.v. een periode in april hoog, meestal tus—
sen de 10 en 20 cm onder het rnaaiveld. In juni vond slechts een lichte daling plaats tot + 20 cm onder het maaiveld.
In yak Hi kuamen lagere gronduaterstanden voor, over het algemeen •15—35 cm onder het maaiveld (bijiage 2).
TABEL 5 Enkele grondwaterkarakterjstjeken van de raai in het Roodzand, 1983.
Yak Mediaan Hoognte en Laagste atand % v.d.tijd Lwe
(cm) (cm) +5 en -.10 crc
A —6 0 —17 77
B —6 0 —17 77
C —9 0 -18 59
D —11 0 -.21+ 1,5
E1 —15 —1 -33 19
E
—14 -3 —25 17F1 —13 .5 —21 29
F
—14 —6 —32 28G '-3 +2 —29 88
H —12 o _l+3 42
De onderzoeksperiode; 23—02—1983 t/m 24_06_,983
3.2.4. DE GRONDUAT[RKWALIT[IT IN DC VAKKEN.
De variatie in [CV,
Ca2+_ en C1—waarden in de bovenste 50 cm was erg gering (zie tabel 4) ; de hoogste C1—waarden en26V's traden in de vakken A t/m D op, de hoogste Ca —waarden juist in de vakken El t/m Hi.
De pH varieerde erg sterk ; lage waarden in de vakken A t/m C, hoge waarden in El en [2.
3.2.5. VECETATIETYPERINC.
Clobaal konden er in do raai 4 verschillende vegetatie—
types onderscheiden warden (tabel 6,bijlage 5).
Do Zomp— en Sterzegge—vegetatie van de vakken A t/m D bestond hoofdzakelijk uit laagblijvende grassen, zeggen en veel mossen. Do vakken onderscheidden zich van elkaar doordat or in yak A Pitrusvorming had plaatsgevonden,
yak B niet gemaaid was en yak C wel en door—
dat er in yak D oak soorten van do IJaterkruiskruidgemeen—
schap voorkwamen.
De Waterkruiskruidvegetaties van de vakken E t/m C ken—
merkten zich doordat or tussen de hoog opgaande grassen veel kruiden voorkuamen.
In yak E kuamen flog Zomp— en Sterzeggo—soorten voor, in yak F niet meer. De vegetatie van yak F was hoog en open
in tegenstellin tot die van yak C die hoog en dicht was.
kt)r E5.i.J. van yak H bestond
ult een dichte laag van grassen en kruiden.
De Cewoon Struisgras— en Rood Zwenkgras—vegetatie van de aeverwal leek met z'n tweelagige struktuur daarentegen weer lets opener. Kruiden hadden in deze vegetatie een belangrijk aandeel.
De Crate Ratelaar, Rhinanthus angustif'olius, word met name in de vakken E en F en op de oeverwal in grote aantallen aangetroffen. In do vakken A, B, C, D en C
kuam hij niet of slechts sporadisch voor. Ltabel 6)
TABEL 6 Vegetatietypering van do raai in het Roodzand, 30 mel 1983 (volgens vegetatietypering Everts
et al 1980).
PHlIAr.TIfl
ZOOBTEN AUGUST.
VAK AEOC1ATIK sU8OClATIE (tansiey)
r
A. Agroatis tenuis
Anthoxanthurn odoraturn,Juncus effusue Cariceturn curto-.echirnate
Gerneenschap v. Zornp—en Sterzegge
___________________________________
Agrostia canina,Carex nigra r
Festuca rubra Viola palustris
Agrostia canine, Anthoxcxnthurn odoratun 0 Carex nigra, Viola palustris
0
ieneenschap v. Waterkruiskruid Curex nigra, )enyanthes trifolium
I
Poe trjvielis,BanUnCUlUS repens C Holcus lanatue,Glycer'i rnax.,Purnex acetOsa Poe trivielia, Anthoxenthurn odoratutn a Rhinenthus nngustifolius,Rurnex acetosa
Plantego lenceolate
________
-
- yO5-;593
B
C
D
+ Holcus lanatus,Kenyanthes trfolurn
E Ceneconi—13rornetus racirnoni agrostietosurn cennae Holcus lanatus,AnthoXonthUrn odoratuc
F caricetosurn nigrae Poa triviolis,AnthoxaflthUm odoraturn
Holcus lanotus, RunuflCUlU5 repens
Festucerubra ,Ranunculus acne ,Tr lol iurn rep.
G
canicetosurn aquntilis Poe trivialis,Pha1arS arund1naca Carex aquatilia
H
A4&&I.t4c..o..
overgengstype -Oever Festuco_Uyno&ure turn typcurn Mel Jeneerachop v. Gewoon &trulsFros
en Hc,od zwengrus
3.3, VAN DOROT'S rIERSK[N.
3.3.1. BODEM.
De eerste 350 meter van de raai vanaf de bosrand bestond uit zandgronden waarin zich veldpodzolen hadden ontwik—
keld (zie figuur 9).
Dearonder lag op 40 tot 120 cm een keileemlaag (Stiboka 1976), die op ± 160 meter van de bosrand ook op 10—20 cm diepte werd gevonden.
Op 300 meter van de bosrand lag er aen zandkop. Voorbij daze zandkop, naar de beek toe, hield de keileemlaag op en begonnen de koopveeflgroflden Het veenpakket was ± 100 cm dik en bestond uit zeggeveen met wet broekveen. Onder het veen beyond zich humusarm zand.
In de laatste 20 meter tot aan de oeverwal was de boven—
ste laag van het veen sterk veraard.
120
160
200
0 200
E
veen
keileem
matig humusarrn zand (2—4 org.)
E
humeu5 zind ('-8 org.)eer huounarTn zand (1—2 org.
uitcrst humusaro zand (i org.)
FIG. 9 Bodem van de raaj in Van Oordt's Mersken.
VLD0DZ0LG0ND
B
KooPVENGi0HD
0
140
80
• I.. • . • •
.••.•,.i
- •• • .•
.•,•
.1
21+0
400 600 800
aftand (n)
3.3.2. CRONDWITER5TR011INCEN EN —KWPLITEIT.
Kuel of
infiltratie kon niet met
grondwaterstandsverschil—len in de peilbuizen aangetoond uorden, wel konden er var—
schillende afstromingspatronen onderscheiden worden vanuit de richting van de bosrand en vanaf' de zandkop naar het diepste punt in het zandgebied (zie figuurlO).
In de buurt van dit diepste punt stagneerda hat van alle kanten toestromende ionenarme gronduater op de keileem— 2+
leag. flit uitte zich met name in een toegenomen EGV en Ca —
gehalte;
het water was qua EG\J vergelijkbaar met hat inter—medlair type tussen regenuater en ep gronduater (Van Wirdum 1978, zle figuurll). Het Ca —qehalte was hooer.
Vanaf
de zandkop vond afstroming boven het maaiveld het veen in plaats. Hierdoor strekte de invloed van het ionen—
armewater zich nog tot var in hat veen uit
;verderop het
veen in overheerste wel hat ionenrijke water dat
.eryelijk—
baar
was met het diepe gronduater (zie figuur 10 enli).Van maart naar mel was er in elk geval in hat zandige ge—
deelte (de buizen 10, 11, 12 en 13) sprake van een afname van het EGV ;
de Calcium—gehaltes bleven daarentegen on—
geveer gelijk.
diepte (cm)
o
20
1+0
60
8o 100 120
11+0
diepte (cm)
0.
20
14Q
60
80 100 120
1140
0 100 200 300 1400 500 600 700 800
afstand (m) 10 11 1213 14
15 16
At
A
I
Grondwatex-&tand
1
———-50 cm buizen 90 cm buizen
I
Gi-ondwaterstromingcn opp.afstroming
o 100 200 300 400 500 Gbo 'oo oo
afstand ()
2 kwel van diep grondwater
10 11 1213
3
infi].tratie
Pt
14
15 16
Grondwaterkwaliteit
n
EGVCl < 0,8 meq/l100 u)1hoEli
EGVCL1+3
100—200 u}i
< 0,8 meq/l
E
EGVCL 200-300 uMb<. 0,8 meq/l
1
.:T:::
/2t
ITT:. EGV > 300
< 0,8 meq/l
= maart 1983 11= mel 1983
1,0
0,9 a.
0,8
0,7
+
i_2j 0,6
Li0 '5
0
4'O,
U
0,3 0
regefl—
0,2 water
0,1
100
FIG. 11 lonendiagram van de Plersken volgens van
10.000 100.000 EGV250 (101og schaal)
meetpunten in Van Oordt's Wirdum (1978).
TIBEL 7 Enkele gronduaterkarakterj,stieken van de raai in Van Oordt's Ilersken, 1983.
TPBEL 8 Grondwaterkualiteit van de vakken in
Van Oordt's Mersken, 1983. (50 cm buizen)
diep grondwater
1 zandgebied buis 10,l?,13 2 zandgebied
buis 11 3 weengebied
buis 14 15 16
4 veengebied
buim 14
•
diepte.75 cn,rnaart o diepteç7s cm,maart• diepte>75 crn,mei 1983 o diepteç7s cm,mei
z ee water 1000
yak Hediaan Iloognte en Laagste atand % v.d.tijd tussen
(cm) (cm) +5 en —10 cm
A4 —2 0 —81 77
A
+5 +5 —80 79B —39 —11 -82 0
De onderzoeksperiode; 3-03-1983 t/m 28—06-1983
o 2+ —
EGV25 Ca Cl PH
(uMho) (meq/l) (meq/l)
Vak maart mel rnaart mel maart mei mtart mel
A1 150 150 1,25 0,75 0,45 0,15 6,0 5,8
A
150 150 1,25 0,75 0,45 0,15 G,o ,8B 150 5C 0,50 0,25 0,145 0,2 5,3 5,3
3.3.3. GR0NDWT[R5TPNDEN IN DE VKKEN.
De.grondwaterstandefl in de vakken zijn to zion in tabel 7.
Do vakken Al en A2 op hot laagstgelegen punt in hot zand—
gebied werden gekenmerkt door een vrijwel voortdurend ho—
go grondwaterstand tot eindmel ; A2 was zelfs tot eind mei voortdurend overstroomd-.(Zie verder bijiage 2)
Daarna zakte do grondwaterstand echter zeer snel tot rond do 80 cm onder het maaiveld.
In yak B, op do zandkop, varieerden de grondwaterstanden tot eind mel tussen de 30 en 45 cm onder het maaiveld, met uitzondering van 20 mei toen eon stand van 11 cm onder hot maaiveld werd gemoten. In juni daalde do grondwater—
stand tot beneden do 82 cm onder hot rnaaiveld.
3.3.4. GRONDWATERKWALITEIT IN DE VAKKEN.
EGV, pH,
Ca2
en C1 in do worteizone zijn te Zion in tabel 5. Hot water bij do vakken Al en A2 was ionenrijker dan het water bij yak B. (tabel 8)3.3.5. VEGETATIETYPERINC.
Do raai bevatte de vakken A en B on do opnames 1 t/m 7 (zie figuur 4).
Er konden in do raai 4 verschillende 'egetatietypen onder—
schoidon worden (zie tabel 6, bijlago5 ).
De WaterkruiskruidvegetatieS van yak M en do opnames 3 t/m 6 bestonden uit hoogopgaande grassen met kruiden, uaardoor do vegetatiestruktuur onigszins open was. In deze vegetatie namen ook do Zegges eon belangrijke plaats in.
De Kruipond Struisgras— en Rood Zwenkgras—vegetatie van yak B daarentegen had eon lage open struktuur, Naast grassen vormden fijne krulden eon belangrijk deel van de vegetatie.
De Engels Raaigras— en Kamgras—vogetatie van opname 7 be—
hoorde net als do vegetatio van yak B tot do Kamgras—woide De vegetatiestruktuur was echter jets grover en hoger dan die van yak B.
Opname 2 word gemaakt in een vegetatietype van de gemeen—
schap van Scherpe Zegge. Deze hoogopgaande, open vegetatie word met name geuormd door Grote Zegge—soorten.
Opname 1 werd gemaakt op n van de hogergelegen stukken van het overstroomde deel van de raai. De vegetatie be—
stond ult een mengelmoes van soorten van de ljaterkruis—
kruidgemeenschap en de gemeenschap van Engels Raaigras en Kamgras. Doze hogere stukken kuamen enkele weken eerder droog te liggen dan de rest van het langdurig overstroomde deel van do raai.
D Grote Ratelaar, Rhinanthus angustifolium, werd niet aangetroffen in yak A, sporadisch in de opnames 2 t/m 6 en massaal in yak B en de opnames 1 en 7. (tabel )