• No results found

ONDERNEMEN IN DE LANDBOUW

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "ONDERNEMEN IN DE LANDBOUW"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ONDERNEMEN IN DE LANDBOUW

(2)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

ONDERNEMEN IN DE LANDBOUW

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de

Sector Veeteelt”

Titel: Ondernemen in de landbouw

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” Auteur: Arend Roelof (René) Timmerman

Studentnr: 1482890 Datum: 22 september 2006

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Bedrijfskunde

Master: MSc Business Administration Traject: Small Business & Entrepreneurship

(3)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman VOORWOORD

Deze afstudeerscriptie is geschreven ter afronding van de opleiding MSc Business Administration Small Business & Entrepreneurship aan de Faculteit Bedrijfskunde te Groningen. De Faculteiten Bedrijfskunde en Ruimtelijke Wetenschappen kwamen met het verzoek om het ondernemen in de landbouw nader te onderzoeken. Het is de bedoeling dat de Faculteit Bedrijfskunde samen met de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen de komende tijd meer onderzoek gaat doen naar het ondernemen in de landbouw. Dit onderzoek wordt gezien als een eerste stap om het ondernemen in de landbouw in kaart te brengen. Het is de bedoeling dat andere studenten dit onderzoek in de toekomst verder gaan uitbreiden.

In deze scriptie wordt onderzoek gedaan naar nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt. Uit het vooronderzoek is naar voren gekomen dat er steeds meer nieuwe verbredingactiviteiten worden ontplooid zoals: agrarisch natuurbeheer, recreatie, zorgboerderijen en verwerking en huisverkoop van producten, maar dat deze activiteiten achterblijven bij de verwachtingen. Vooral het belang van de nieuwe verbredingactiviteiten op het totale agrarische inkomen voor ondernemers in de landbouw valt tegen (anderhalf procent) (Zachariasse, 2006 en Schoorlemmer, Munneke, Braker, 2006). Op basis van literatuuronderzoek wordt vanuit twee invalshoeken exploratief onderzoek gedaan naar nieuwe verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt. Vanuit literatuuronderzoek zal op basis van casestudies onderzocht worden welke competenties en resources belangrijk zijn voor het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten en welke belemmeringen uit de markt en uit de overheid invloed hebben op het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten.

Om van de gelegenheid gebruik te maken wil ik ten eerste de heer Lutz en Vrolijk bedanken voor de feedback en de ondersteuning bij het tot stand komen van deze scriptie. Daarnaast wil ik graag de ondernemers bedanken die hebben meegewerkt aan de casestudies voor dit onderzoek.

(4)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman SAMENVATTING

Er zijn grote veranderingen gaande in de agrarische sector. Veel agrarische ondernemers staan op dit moment voor belangrijke strategische keuzes. Deze scriptie gaat specifieke in op één van deze strategische keuzes: nieuwe verbredingactiviteiten. Nieuwe verbredingactiviteiten zijn activiteiten die naast de agrarische hoofdtak zorgen voor extra inkomen. Voor deze scriptie wordt er onderscheid gemaakt tussen ecologische en sociale verbreding. Ecologische verbredingactiviteiten zijn nieuwe taken voor agrarische ondernemers in het verzorgen en benutten van bijzondere plattelandskwaliteiten en sociale verbredingactiviteiten zijn dienstverlenende werkzaamheden van agrarische ondernemers aan gasten op het platteland. Volgens de literatuur zijn nieuwe verbredingactiviteiten een aantrekkelijke strategische optie voor agrarische ondernemers, maar uit de literatuur is ook gebleken dat de groei van deze activiteiten minder snel gaat dan verwacht.

(5)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

Uit de inside-out benadering blijkt dat er voor het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten andere competenties en resources nodig zijn dan voor het uitoefenen van traditionele activiteiten. Voor het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten blijken de competenties vakmanschap, contactuele vaardigheden en ondernemerschap van groot belang. Het grote verschil tussen de nieuwe verbredingactiviteiten en de traditionele activiteiten komt voort uit de competentie contactuele vaardigheden. Contactuele vaardigheden blijken voor de traditionele activiteiten minder belangrijk te zijn. Uit het onderzoek komt naar voren dat fysieke, financiële, intellectuele en menselijke en reputatie resources cruciaal zijn voor het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten. Uit de casestudies blijkt dat de verschillen tussen de nieuwe verbredingactiviteiten en de traditionele activiteiten voornamelijk voortkomen uit (bundels) resources die behoren tot de fysieke en intellectuele en menselijke business resources. Daarnaast is de business resource reputatie bij de traditionele activiteiten helemaal niet naar voren gekomen. Op basis van de gevonden business resources is onderzocht of agrarische ondernemers duurzaam competitief voordeel ervaren. Hieruit is naar voren gekomen dat de agrarische ondernemers op hun traditionele activiteiten geen duurzaam competitief voordeel ervaren. In vergelijking met de traditionele activiteiten wordt bij het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten op ieder geval één van de genoemde business resources duurzaam competitief voordeel ervaren. Samenvattend kan dus gezegd worden dat vanuit de inside-out benadering gedeeltelijk onderbouwd kan worden waarom agrarische ondernemers in de sector Veeteelt zo weinig nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen. Naast dat er voor het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten andere competenties en resources nodig zijn zal het voor agrarische ondernemers die een nieuwe verbredingactiviteit willen starten moeilijk worden over de juiste (bundels) resources te beschikken. Dit omdat de huidige agrarische ondernemers die nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen duurzaam competitief voordeel ervaren op ieder geval één van de benodigde business resources.

(6)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

stimulering vanuit de overheid (zowel gemeentelijk als landelijk) ervaren. Deze stimulering wordt zelfs ervaren door agrarische ondernemers die (nog) niet hebben gekozen voor het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten. Vanuit de outside-in benadering laten de casestudies niet zien waarom agrarische ondernemers in de sector Veeteelt zo weinig nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen, omdat zowel vanuit de markt als vanuit de overheid weinig tot geen belemmeringen worden ervaren.

(7)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman INHOUDSOPGAVE 1. INLEIDING ... 8 2. PROBLEEMSTELLING ... 10 2.1 Methodologische probleemstelling ... 10 Doelstelling ... 10 Hoofdvraag... 10 Deelvragen ... 10 Randvoorwaarden... 11 3. THEORETISCH KADER... 12

3.1 Nieuwe verbredingactiviteiten in de landbouw... 12

3.2 Resources en competenties... 14

3.3 Externe factoren uit de markt ... 21

3.4 Belemmeringen en stimulans vanuit overheidsbeleid ... 25

4. METHODOLOGIE ... 31

4.1 Inleiding ... 31

4.2 Het onderzoek ... 31

4.3 De casestudies ... 33

4.4 De respondenten ... 35

5. ONDERZOEKSMETHODE EN CONCEPTUEEL MODEL... 36

5.1 Onderzoeksmethode per deelvraag ... 36

5.2 Conceptueel model ... 40

6. ONDERZOEKSRESULTATEN ... 42

6.1 Inleiding per case ... 42

6.2 Nieuwe verbredingactiviteiten en de invloed op de onderneming ... 45

6.3 Competenties en resources ... 48

6.4 Belemmerende factoren uit de markt ... 59

6.5 Belemmering en stimulering vanuit het overheidsbeleid ... 63

7. CONCLUSIE EN DISCUSSIE ... 69

7.1 Conclusie ... 69

Deelvragen ... 69

Hoofdvraag... 75

7.2 Suggesties voor verder Onderzoek... 77

(8)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman 1. INLEIDING

De inkomens in de landbouw staan onder druk als gevolg van technische ontwikkeling, in combinatie met een beperkte groei van de vraag naar landbouwproducten. Doordat het aanbod sneller toeneemt dan de vraag zullen in de toekomst steeds minder bedrijven in de landbouw kunnen leven van bulkproductie. Hierdoor wordt het ondernemerschap van de individuele ondernemer steeds belangrijker om te kunnen overleven in een concurrerende markt (MDW werkgroep, 2003). In de literatuur wordt gesuggereerd dat ondernemers in de landbouw een aantal strategische opties hebben: schaalvergroting, biologisch ondernemen, nieuwe verbredingactiviteiten, parttime boeren of stoppen (van der Veen en van Bommel, 2005; van Bommel en van der Veen, 2006; van den Ham en van der Schans, 1999).

(9)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

Vervolgens zullen de belemmerende factoren uit de omgeving (outside-in) die van invloed zijn op nieuwe verbredingactiviteiten onderzocht worden. In de outside-in benadering zal een splitsing gemaakt worden tussen belemmerende factoren uit de markt en uit de overheid. Mogelijk kunnen vanuit deze benaderingen eenvoudiger uitspraken gedaan worden waarom nieuwe verbredingactiviteiten achterblijven bij de verwachtingen.

(10)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman 2. PROBLEEMSTELLING

In dit hoofdstuk zal de doelstelling, hoofdvraag, deelvragen en randvoorwaarden aan de orde komen. Op basis van deze probleemstelling zal in hoofdstuk 3 het theoretisch kader ingevuld worden. Daarna zal op basis van de probleemstelling en het theoretisch kader in hoofdstuk 4 de methodologie en in hoofdstuk 5 de onderzoeksmethode per deelvraag en het conceptueel model behandeld worden.

2.1 Methodologische probleemstelling

Doelstelling

De doelstelling van het onderzoek is: “Een inventarisatie maken van de mogelijke verklaringen waarom ondernemers in de sector Veeteelt op het gebied van nieuwe verbreding zo weinig activiteiten ontplooien”

Wanneer dit onderzoek is afgerond moet duidelijk zijn welke externe factoren en/of het ontbreken van bepaalde resources en competenties het ontwikkelen van nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt belemmeren. Het onderzoek naar nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt wordt geschreven naar aanleiding van een verzoek uit de Faculteiten Bedrijfskunde en Ruimtelijke Wetenschappen om het ondernemen in de landbouw nader te onderzoeken.

Hoofdvraag

De hoofdvraag zal als basis fungeren voor het onderzoek van waaruit alle deelvragen opgesteld en beantwoord zullen worden. De hoofdvraag van het onderzoek is:

“Waarom vinden er zo weinig activiteiten op het gebied van nieuwe verbreding in de sector Veeteelt plaats?”

Deelvragen

(11)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

onderzoeksmethode per deelvraag en paragraaf 5.2 uit het conceptueel model. De deelvragen van het onderzoek zijn:

1. Wat zijn nieuwe verbredingactiviteiten en welke rol spelen deze activiteiten binnen ondernemingen in de sector Veeteelt?

2. Welke resources en competenties zijn van belang bij het ontplooien van nieuwe verbredingactiviteiten door ondernemingen in de sector Veeteelt?

3. Welke externe factoren vanuit de markt belemmeren nieuwe verbredingactiviteiten bij ondernemingen in de sector Veeteelt?

4. Welke factoren uit het overheidsbeleid stimuleren of belemmeren nieuwe verbredingactiviteiten bij ondernemingen in de sector Veeteelt?

Randvoorwaarden

Hieronder zijn de randvoorwaarden voor het onderzoek weergegeven:

1. De interviews moet gehouden worden bij ondernemers die ondernemen in de sector Veeteelt.

2. Het profiel van tweederde van de te interviewen agrarische ondernemers moet passen binnen de definiëring van nieuwe verbredingactiviteiten en de sector Veeteelt.

3. Het profiel van eenderde van de te interviewen agrarische ondernemers moet passen binnen de definiëring van de sector Veeteelt.

4. Voor het literatuuronderzoek zal zowel gebruik gemaakt moeten worden van bedrijfskundige literatuur als sector specifieke literatuur.

(12)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman 3. THEORETISCH KADER

In dit hoofdstuk zal het theoretisch kader van dit onderzoek worden beschreven. Eerst zal aandacht besteedt worden aan literatuur over nieuwe verbredingactiviteiten in de landbouw. Dit om in beeld te krijgen wat nieuwe verbredingactiviteiten nu eigenlijk zijn. Daarna zal de “resource based theory” behandeld worden met daarbij de competenties specifiek voor ondernemers in de landbouw. Daarbij zal onderzocht worden welke resources bepalend zijn voor de competenties en/of deze resources zorgen voor duurzaam competitief voordeel. Als derde zal behandeld worden welke externe factoren uit de markt nieuwe verbredingactiviteiten belemmeren. Als vierde en laatste zal in kaart gebracht worden welke factoren uit het overheidsbeleid belemmerend en stimulerend werken voor het ontplooien van nieuwe verbredingactiviteiten.

3.1 Nieuwe verbredingactiviteiten in de landbouw

(13)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

verbredingactiviteiten (LNV, 2005). Dit is 37 % van het totale aantal bedrijven, maar dit aantal bedrijven is inclusief de activiteiten nestbescherming, lid van natuurvereniging en werk voor derden. In het onderzoek van Venema et al. (2006) worden deze drie activiteiten niet meegenomen bij de bepaling van het aantal bedrijven met nieuwe verbredingactiviteiten. Hier wordt dan gesproken over een aantal van ongeveer 17000 agrarische ondernemingen die nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen. Als uitgangspunt wordt echter genomen dat ongeveer zeventien procent, of 15000 van alle land en tuinbouwbedrijven in Nederland een vorm van nieuwe verbrede landbouw uitoefent, vooral met agrarisch natuurbeheer (Schoorlemmer, Munneke, Braker, 2006). Deze nieuwe verbredingactiviteiten zorgden in 2003 echter maar voor anderhalf procent van het totale agrarische inkomen in de landbouw (Zachariasse, 2006 en Schoorlemmer, Munneke, Braker, 2006). Over het algemeen kan gezegd worden dat de gemiddelde bijdrage van nieuwe verbredingactiviteiten marginaal is ten opzichte van de totale landbouw. Uit het onderzoek van Schoorlemmer, Munneke en Braker (2006) komt naar voren dat uit een groep bedrijven die de nieuwe verbredingactiviteit recreatie uitoefenen gemiddeld 10 % van de omzet voortkomt uit deze nieuwe verbredingactiviteit. Voor huisverkoop is dit ongeveer 4 % en voor bedrijven met zorg is dit 40 tot 50 %. Concluderend kan dus gezegd worden dat aandeel van nieuwe verbredingactiviteiten op het totale inkomen per bedrijf en per nieuwe verbredingactiviteit erg kan verschillen.

Tabel 1: Aantal ondernemingen met verbredingactiviteiten en verdiepingsactiviteiten van agrarische bedrijven in 2003

Nummer Verbrede activiteit Aantal verbrede bedrijven % van het totale aantal

per activiteit verbreders

1 Agrarisch natuurbeheer 21550 69 2 Recreatie 2540 8 3 Zorg 370 1 4 Stalling 3830 12 5 Energieproductie 490 2 6 Loonwerk 4980 16

7 Verwerking van producten 1100 4 8 Huisverkoop van producten 5380 17

(14)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

Uit het onderzoek van van den Ham en Ypma (2000) kwamen in meer of mindere mate vier redenen naar voren waarom agrarische ondernemers in de landbouw nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen.

1. Het zeker stellen van hun inkomen

2. Behoud of verhogen van hun arbeidstevredenheid 3. Garanderen van de continuïteit van hun bedrijf 4. Realiseren van een duurzame bedrijfsvoering

De verwachting is dat de rol van de vrouw in de landbouw bij het verdienen van het gezinsinkomen in de komende tien jaar steeds groter wordt (Ettema et al., 1999). Op basis van aanwijsbare verschillen tussen mannen en vrouwen qua opvattingen over bedrijfsvoering, bedrijfsontwikkeling, de relatie tussen bedrijf en gezin, en de verhouding tussen het bedrijf en de sociaal-economische omgeving sturen agrarische vrouwen de landbouw in een wat meer verbrede richting. Het lijkt er op dat agrarische vrouwen een belangrijke drijfkracht zijn achter nieuwe plattelandsontwikkelingen en dat zowel mannen als vrouwen hun eigen taken hebben binnen de verbrede landbouw (De Rooij et al., 1995). Sommige zaken worden vooral door mannen behartigd, zoals het beheren en ontwikkelen van natuurwaarden (beheerslandbouw, pachtcontracten met natuurbeschermingsorganisaties, overeenkomsten met milieucoöperaties, overeenkomsten voor landschapsonderhoud) en kwaliteitsproductie). Volgens van der Ploeg en Spierings (1999) liggen bepaalde taken vrouwen beter, zoals het bewerken of verwerken van producten van het eigen bedrijf (kaasmaken, bereiden van vruchtensappen), huisverkoop van land- en tuinbouwproducten, agrotoerisme (verblijfsaccommodatie voor toeristen, ontvangst van bezoekers) en zorgtaken (zieke of gehandicapte kinderen, ex-psychiatrische patiënten, jeugdige delinquenten).

3.2Resources en competenties

(15)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

positie te verwerven. Een belangrijke veronderstelling is dat endogene krachten, in de interne omgeving, het vertrekpunt vormen voor behoud en (verdere) toename van de winstgevendheid van de onderneming (Stijnen et al., 2002). Deze interne benadering voor het bepalen van de ondernemingsstrategie op basis van resources en competenties is ook meteen het belangrijkste punt van kritiek op de “resource based theory”. Volgens Porter (1981) moet er juist veel aandacht gegeven worden aan de marktstructuur en de concurrentieverhoudingen als meest bepalende elementen voor het ontwerp van de ondernemingsstrategie. Echter, verschillen in de prestatie van bedrijven binnen één en dezelfde sector konden niet door Porter (1981) worden verklaard. Hoe kon het toch dat er soms aanzienlijke verschillen in prestatie konden worden geconstateerd bij bedrijven binnen één en dezelfde sector? Hieruit blijkt dat verschillen en overeenkomsten tussen ondernemingen in één sector niet alleen konden worden verklaard uit markt en concurrentiefactoren. Omdat het onderzoek naar nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt zich juist richt op de verschillen tussen ondernemingen in één sector is de “resource based theory” goed te gebruiken. Er wordt namelijk onderzoek gedaan naar verschillen tussen ondernemingen die wel en geen nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen in de sector Veeteelt. Bovendien zal in het derde onderdeel van het onderzoek aandacht geschonken worden aan de externe marktfactoren, die door Porter (1981) als belangrijkste elementen naar voren worden geschoven voor het bepalen van de ondernemingsstrategie. Met de “resource based theory” zal op het gebied van resources en competenties het verschil tussen ondernemingen die alleen een traditionele activiteit uitoefenen en ondernemingen die naast de traditionele activiteit ook een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen onderzocht worden. Het doel hiervan is om te achterhalen of er voor het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt ook bepaalde specifieke resources en competenties nodig zijn. Vervolgens zal onderzocht worden of de ondernemingen op deze resources duurzaam competitief voordeel behalen ten opzichte van de concurrentie.

(16)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

basis van de key-performance criteria kan in de volgende stap bepaald worden welke resources bepalend zijn voor de belangrijkste competenties. Het probleem hierbij is welke definitie ga je voor de resources hanteren? Dit is een algemeen kritisch punt op de “resource based theory”, omdat de “resources based theory” uit gaat van erg brede definitie voor resources (Priem en Butler, 2001). Deze kritiek is weggenomen door gebruik te maken van een duidelijke definiëring van resources. Hiervoor is gebruik gemaakt van de indeling van Dollinger (2003) die alle resources die voor kunnen komen binnen een onderneming indeelt in zes strategische business resources. Vanuit deze definitie is het belangrijk te bepalen over welke resources een onderneming beschikt en of deze resources cruciaal zijn voor het succes van de belangrijkste competenties. Op basis van deze kritische resources zal bepaald moeten worden of de resources ook zorgen voor duurzaam competitief voordeel ten opzichte van de concurrentie oftewel strategische waarde hebben. Wanneer blijkt dat bij het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten kritische resources strategische waarde hebben dan zijn bepaalde competenties en resources extra belangrijk. Hieronder zullen de competenties, de resources en de voorwaarden voor duurzaam competitief voordeel verder besproken worden.

Stap 1: Competenties

Als key-performance criteria zal voor dit onderzoek gebruik gemaakt worden van competenties, omdat de kerncompetenties van van der Ploeg (2000) overeenkomen met de key-performance criteria van Rangone (1998) wanneer je kijkt naar de mate van succes van de onderneming. In de literatuur wordt gesuggereerd dat competenties een belangrijke succesfactor zijn binnen het ondernemerschap in de landbouw (Verstegen en Lans, 2006; en van der Ploeg, 2000). Voor de indeling van competenties voor ondernemers in de landbouw zal gebruik gemaakt van de volgende categorieën competenties uit het onderzoek van van der Ploeg (2000).

1. Vakmanschap in werken met plant en dier

2. Ondernemerschap in het bepalen van bedrijfsbeleid

3. Organisatorische vaardigheden in het runnen van het bedrijf

4. Contactuele vaardigheden in omgaan met mensen

5. Administratieve vaardigheden in beheren van gegevens

(17)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

In het onderzoek van van der Ploeg (2000) zijn zowel casestudies gehouden onder boeren als onder boerinnen om te kunnen bepalen welke competenties van belang zijn bij het ondernemen in de landbouw. Uit dit onderzoek blijkt dat boeren ondernemerschap en vakmanschap onder de belangrijkste beroepscompetenties rekenen. De minst belangrijke in hun beroep zijn volgens veel boeren technische, contactuele en administratieve competenties. De boeren vinden wel dat ze over organisatorische competenties beschikken, maar vinden dat dit niet tot de kerncompetenties van het beroep behoren. Door de boerinnen worden juist de organisatorische en administratieve competenties naar voren geschoven. Wel geven ze aan dat vakmanschap en ondernemerschap belangrijke beroepscompetenties zijn, maar dat ze daar als persoon minder over beschikken. Door de boerinnen worden de technische competenties vaak naar achteren geschoven. Ze vinden wel dat ze over contactuele competenties beschikken, maar volgens de boerinnen behoren deze niet tot de kerncompetenties van het beroep. Na evaluatie kun je zeggen dat boeren en boerinnen elkaar aardig blijken aan te vullen. Boeren staan vooral garant voor vakmanschap en ondernemerschap. Boerinnen zijn over het algemeen sterker in administratieve en contactuele vaardigheden.

Stap 2: Resources

Om te kunnen bepalen welke resources cruciaal zijn voor het succes van de belangrijkste competenties (key-performance criteria) moet eerst in kaart gebracht worden welke resources er binnen een onderneming aanwezig zijn. Voor het inzichtelijk maken van de resources die binnen een onderneming aanwezig kunnen zijn is er gebruik gemaakt van de indeling van Dollinger (2003). Deze indeling zorgt ervoor dat alle resources die voor kunnen komen in een onderneming ingedeeld worden binnen zes strategische business resources. Hieronder worden de zes strategische business resources kort toegelicht.

1. Fysieke resources: dit zijn tastbare resources die de onderneming gebruikt in de productie en administratie. (gereedschap, locatie, mineralen, energie resources of land) 2. Reputatie resources: dit zijn de percepties die mensen in de omgeving van de

(18)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

3. Organisatie resources: deze bestaan uit de ondernemingstructuur, routines en systemen. Het formele rapportagesysteem, informatieverzameling en besluitsysteem, en formele en informele planning.

4. Financiële resources: deze representeren geldbronnen. Dit zijn leen capaciteiten, de mogelijkheid tot uitgeven van nieuwe aandelen, en de hoeveelheid geld gegenereerd door interne operaties.

5. Intellectuele en menselijke resources: bestaat uit kennis, training en ervaring van de entrepreneur en het team van werknemers en managers. (inclusief beoordeling, inzicht, creativiteit, visie en intelligentie van individuen binnen de organisatie)

Een onderdeel hiervan is ook relationeel kapitaal, dit refereert niet aan wat de leden van de organisatie weten, maar wie de organisatieleden kennen en welke informatie deze mensen bezitten.

6. Technologische resources: bestaat uit processen, systemen en fysieke transformaties. Inclusief laboratoria, onderzoek en ontwikkelingsfaciliteiten, en test en kwaliteit controle technieken.

Kijkend naar de competenties van van der Ploeg (2000) dan is het logisch dat een aantal van de hierboven genoemde business resources nodig zijn voor het uitoefenen van traditionele en nieuwe verbredingactiviteiten. Echter uit de casestudies moet blijken welke business resources bepalend zijn voor de competenties die nodig zijn voor zowel de traditionele als de nieuwe verbredingactiviteiten.

Stap 3: Competitief voordeel

(19)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

voorwaarden waar de resources aan moeten voldoen zijn overgenomen uit het model van Barney (1991) (zie bijlage 3). Om in potentie duurzaam competitief voordeel te hebben moet een resource de volgende vier eigenschappen bezitten.

1. Waardevol doormiddel van uitbuiten omgevingskansen: resources zijn waardevol wanneer ze de organisatie helpen de strategie effectief en efficiënt te implementeren (uitbuiten kansen en minimaliseren van bedreigingen).

2. Zeldzaam, er is niet genoeg voor iedereen: deze resources zijn in een beperkte hoeveelheid verkrijgbaar waardoor niet iedereen over deze resources kan beschikken. 3. Moeilijk te kopiëren door concurrenten: wanneer dupliceren niet mogelijk is of de

verkoopprijs is zo laag dat concurrenten geen winstmarge kunnen behalen, dan worden resources moeilijk te kopiëren (imperfect imiteerbaar). Hierbij zijn drie factoren van groot belang:

• Unieke historische condities – bepaalde historische condities die van groot belang zijn voor de onderneming. Er ontstaat een uniek product wanneer een onderneming door de jaren heen bepaalde historische condities heeft opgebouwd (Bijvoorbeeld: juiste locatie of bepaalde kennis) die binnen korte termijn niet te kopiëren zijn door concurrenten.

• Causale dubbelzinnigheid – wanneer de relatie tussen oorzaak en effect niet wordt begrepen of niet zichtbaar is. Dus het kan zo zijn dat de onderneming zelf ook niet weet waar het duurzaam competitief voordeel vandaan komt. • Complexe sociale relaties – de interpersoonlijke relatie tussen managers,

werknemers en klanten zijn complex. Hoe langer deze relatie duurt hoe complexer hij is of wordt. Er is een synergie effect tussen de verschillende relaties. Dit kan niet verkregen worden door het wegkopen van personeel. Het meest complexe onderdeel hiervan is de organisatiecultuur (de complexe combinatie van waarden, geloof, normen, gewoonten en de interactie tussen de elementen in de organisatie).

(20)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

Winter (1987) heeft onderzocht of de zes strategische business resources wel, soms, niet vaak of nooit voldoen aan de voorwaarden voor duurzaam competitief voordeel. Op basis van dit onderzoek is in tabel 2 een overzicht gegeven per strategische business resource of ze mogelijk aan de voorwaarden (waardevol, zeldzaam, moeilijk te kopiëren en niet vervangbaar) kunnen voldoen om duurzaam competitief voordeel op te leveren.

Tabel 2: Competitief voordeel van de zes strategische business resources

Resources waardevol zeldzaam moeilijk te kopiëren substituut

1. Fysiek ja soms niet vaak soms

2. Reputatie ja ja ja ja

3. Organisatie ja ja ja ja

4. Financieel ja soms nee nee

5. Intellectueel ja ja vaak soms

6. Technologisch ja soms soms soms

Bron: Knowledge and Competence as Strategic Assets (Winter, 1987)

(21)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman 3.3Externe factoren uit de markt

Ondernemingen die zich bezighouden met nieuwe verbredingactiviteiten baseren hun beslissingen meestal op ontwikkelingen die voortkomen uit de markt (van de Ham en Ypma, 2000). Bij de ontwikkelingen uit de markt wordt meestal gerefereerd aan factoren die een belemmerende functie hebben op het uitoefenen van de activiteiten. Bijna alle agrarische ondernemers die een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen hebben te maken met twee verschillende markten (traditionele en verbredingmarkt), omdat ze naast de nieuwe verbredingactiviteit ook een traditionele activiteit uitoefenen. Daarom zullen voor beide markten de factoren die een belemmerende functie hebben op het uitoefenen van de activiteiten in kaart gebracht moeten worden. Voor het inzichtelijk maken van belemmerende factoren uit zowel de traditionele als de verbredingmarkt zal het vijfkrachten model van Porter (1980) (zie bijlage 2) gebruikt worden. Het vijfkrachten model is een model waarmee op basis van vijf krachten een analyse gemaakt kan worden van een markt. De onderstaande krachten worden in dit model onderscheiden.

1. Interne rivaliteit: manoeuvreren met ondernemingen in de markt voor marktaandeel. 2. Nieuwe toetreders: toetreders tot de markt splitsen de marktvraag op onder meer

verkopende partijen en verlagen daarmee de marktconcentratie, waardoor onderlinge rivaliteit hoger wordt.

3. Substituut en Complementaire producten: substituut producten zijn vervangende producten die een stuk van het marktaandeel overnemen en vergroten daarmee de interne rivaliteit. Complementaire producten zijn producten die de vraag voor het product en daarbij de winstkansen voor de industrie vergroten.

4. Leveranciersmacht: een leverancier heeft indirecte macht doordat de producten aan de hoogste bieder verkocht kunnen worden. Leveranciers hebben directe macht wanneer ze geconcentreerd zijn of wanneer ze in een relatie zitten waarbij relatie specifieke investeringen zijn gedaan.

(22)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

Door de MDW werkgroep (2003) is specifiek voor de landbouw onderzoek gedaan naar factoren uit de markt die een belemmerende werking hebben op vernieuwend ondernemerschap. In dit onderzoek zijn acht verschillende soorten innovaties onderscheiden die worden gerekend tot het vernieuwend ondernemerschap. Tot deze innovaties word ook de innovatie in businessconcepten gerekend. Bij deze innovatie gaat het om het doorvoeren of invoeren van een nieuw bedrijfsconcept. Dit gaat in de landbouw gepaard met verbreding van de traditionele activiteiten. Hierbij gaat het om het ontwikkelen van nieuwe verbredingactiviteiten, die het mogelijk maken de boerderij anders te profileren en te benutten. Ondernemers in de landbouw die naast de traditionele activiteiten ook nieuwe verbredingactiviteiten ontplooien zijn bezig op twee verschillende markten, de traditionele markt en de verbredingmarkt. Zowel uit de traditionele als uit de verbredingmarkt worden belemmerende factoren vanuit de markt ondervonden. Uit het onderzoek van de MDW werkgroep (2003) zijn factoren uit de traditionele markt naar voren gebracht die invloed hebben op het ontplooien van nieuwe verbredingactiviteiten oftewel de verbredingmarkt. Hieronder zullen belemmerende factoren uit het onderzoek van de MDW werkgroep (2003) worden toegelicht.

1. Sector: Er bestaan grote verschillen tussen de verschillende landbouwsectoren. Bijvoorbeeld de sector glastuinbouw concurreert op de wereldmarkt, in tegenstelling tot de sector melkveehouderij. De sector melkveehouderij ondervindt dus geen globale marktprikkels en dit heeft invloed op de innovatiepatronen in de sector. Door deze innovatiepatronen worden in de ene sector meer innovatieve, en daarmee nieuwe verbredingactiviteiten ontplooid, dan in de andere sector.

(23)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

3. Kleinschaligheid en familiebedrijven: De landbouw is een kleinschalige sector met veel familiebedrijven. Door de kleinschaligheid moet de ondernemer alle werkzaamheden uitvoeren. Doordat de ondernemer in de landbouw vaak een hoge werkdruk heeft door de kleinschaligheid is er vaak geen tijd meer over om zelf nog nieuwe verbredingactiviteiten te ontplooien. Daar komt nog bij dat de nieuwe verbredingactiviteiten vooral in het begin veel tijd in beslag nemen.

4. Sociaal/culturele verhoudingen: In de landbouw hecht men veel waarde aan een bepaalde manier van werken. Dit wordt vaak overgedragen van vader/moeder op zoon/dochter, maar de omgeving heeft hier ook een grote invloed op. Ondernemers in de landbouw die de werkzaamheden op een ander manier aanpakken of andere activiteiten ontplooien, zoals verbredingactiviteiten, worden door de omgeving vaak kritisch gevolgd en worden vaak niet meer gezien als “echte” agrariërs. Daar komt bij dat ouders zich na de bedrijfsopvolging nog jaren bemoeien met de bedrijfsvoering van de onderneming. De praktijk wijst uit de jonge ondernemers in de landbouw zich vaker bezighouden met nieuwe verbredingactiviteiten, maar worden vaak geremd door de ouders en de omgeving zoals hierboven beschreven. 5. Afnemersmacht: De afnemers in de landbouwsector hebben een grote invloed op het

ondernemerschap in de landbouw, omdat zij grotendeels bepalen welke prijs de ondernemers ontvangen voor hun goederen. Hiermee wordt ook meteen de marge en daarbij de potentie voor het ontplooien van nieuwe verbredingactiviteiten bepaald. Wanneer bijvoorbeeld een boerderij zelf producten gaat produceren, wat vaak gepaard gaat met een hogere kostprijs, maar de afnemers willen er niet meer voor betalen dan zal men deze nieuwe verbredingactiviteit moeten staken.

(24)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

Wanneer de bovenstaande belemmerende factoren uit het onderzoek van de MDW werkgroep (2003) vergeleken worden met de vijf krachten uit het model van Porter (1980) dan is er een bepaalde overlap. De factoren één tot en met vier hebben bijvoorbeeld overlap met interne rivaliteit en factoren vijf en zes met kopersmacht.

Naast de belemmerende factoren uit de traditionele markt, zijn op basis van casestudies door de MDW werkgroep (2003) ook belemmerende factoren uit de verbredingmarkt in kaart gebracht. De voornaamste belemmerende factoren die uit deze casestudies naar voren kwamen zijn: onzekere markt, tegenvallende kosten, een te hoog risico en gebrek aan financiering. Naast de MDW werkgroep (2003) heeft van der Ploeg (2001) ook enkele belemmerende factoren vanuit de verbredingmarkt in kaart gebracht op basis van een marktverkenning bij melkveebedrijven. Uit deze marktverkenning en uit het onderzoek van van Everdingen et al. (1999) komt naar voren dat agrarische verbreding in hoge mate afhankelijk is van de ontwikkelingen aan de afzetkant. Hieronder zullen de belemmerende factoren uit de afzetkant van de verbredingmarkt worden toegelicht.

• Ruimte voor afzet (bij overheden en publiek) van nieuwe producten en diensten van boeren is meer beperkend voor de uitbreiding van agrarische verbreding dan de bereidheid van boeren en boerinnen om nieuwe verbredingactiviteiten te ontplooien. • De maximaal haalbare ontwikkeling voor agrarische verbreding lijkt, vooral door

beperkingen aan de afzetkant, onvoldoende te zijn om de al weinig florissante inkomens van melkveehouders in het gebied op peil te houden. Zelfs wanneer verbreding wordt gecombineerd met een maximaal haalbare schaalvergroting. Dit houdt in dat de verwachtingen zijn dat de nieuwe verbredingactiviteiten niet zorgen voor voldoende afzet om te kunnen overleven.

• Een voorwaarde voor boeren om meer geld uit de markt voor verbreding te kunnen halen, dan bij de meest realistische prognose, is dat zij exclusieve combinaties maken van meerdere soorten verbreding (zoals combinatie van ecologische verbreding en sociale verbreding). Deze combinaties gaan echter gepaard met hoge investeringen en hoge risico`s.

(25)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

factor is bij het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten. Het grootste probleem waarom nieuwe verbredingactiviteiten achterblijven bij de verwachtingen komen volgens van den Ham en Hennen (2001) niet direct voort uit een belemmering, maar uit gewekte verwachtingen die niet worden waargemaakt door partijen in de markt. Doordat zowel vanuit de markt als vanuit de overheid de gewekte verwachtingen niet worden waargemaakt worden agrarische ondernemers die nieuwe verbredingactiviteiten zouden willen starten een stuk voorzichtiger.

3.4 Belemmeringen en stimulans vanuit de overheid

Het kabinet en/of de overheid heeft een duidelijke visie waar ze met de (duurzame) landbouw heen willen, maar over de ervaringen van ondernemers met deze visie is nog weinig bekend. Zoals Poppe en van Meijl (2004) in hun onderzoek concluderen is er nog weinig micro-economische onderzoek gedaan naar de reactie van ondernemers in de landbouw op veranderend overheidsbeleid. De MDW werkgroep (2003) heeft getracht een begin te maken met micro-economisch onderzoek naar de reactie van ondernemers in de landbouw op overheidsbeleid. Op basis van ervaringen van ondernemers in de landbouw kwam naar voren dat de voornaamste problemen met overheidsbeleid voortkomen uit de volgende vraagstukken.

1. Vraagstukken rondom verbreding (innovatie in businessconcepten): de voornaamste problemen die ondernemers ondervinden bij het verbreden van activiteiten op hun bedrijven liggen op het vlak van de wet op de ruimtelijke ordening en de wet

milieubeheer.

2. Vraagstukken rondom proces en productinnovaties: op veel agrarische bedrijven vinden vernieuwingen in het productieproces plaats. De vernieuwingen moeten wel passen binnen de bestaande agrarische bedrijfsopzet. De spanning met de wetgeving is dat deze veranderingen binnen het productieproces aangepast moeten worden aan de geldende wettelijke voorschriften.

3. Vraagstukken rondom systeeminnovaties: systeeminnovaties zorgen vaak voor

(26)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

Uit deze vraagstukken kan geconcludeerd worden dat de voornaamste problemen met de overheid voortkomen uit wet en regelgeving en de overheidsinstanties die daar invulling aan geven. De MDW werkgroep (2003) heeft vanuit deze vraagstukken de klachten en opmerkingen van de ondernemers in de landbouw nader beschouwd en gecategoriseerd. Hieruit zijn de volgende mogelijke oorzaken van belemmeringen uit naar voren gekomen.

1. Bewust opgeworpen belemmeringen: deze bewuste belemmeringen spelen bijvoorbeeld een rol waar het nieuwe verbrede activiteiten van agrariërs betreft. Denk bijvoorbeeld aan de indeling van het landelijke gebied. Momenteel wordt door overheden veelal de voorkeur gegeven aan behoud van het landelijke gebied ten koste van nieuwe verbrede innovaties. Deze belangenafweging kan vanzelfsprekend op een zeker moment in de tijd opnieuw worden gemaakt. Ook bij de milieuwetgeving is er bewust voor gekozen om bepaalde innovaties niet toe te staan.

2. Onnodig belemmerende regelgeving: doordat onvoldoende is ingespeeld op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen in het landelijke gebied. Zo vindt indeling van het landelijke gebied momenteel vaak plaats op grond van soms lang geleden gemaakte afwegingen. De constatering dat er nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen zijn (biologische landbouw, verbreding, etc), kan er voor zorgen dat deze belangenafweging opnieuw wordt gemaakt. Sommige regels kunnen ook onnodig belemmerend werken doordat de ondernemer geen ruimte wordt gelaten het doel van een regel op een alternatieve wijze te bereiken.

3. Verkeerde instrumentkeuze: In dit geval is sprake van een keuze voor regelgeving in plaats van andere beleidsinstrumenten die beter toegesneden zijn.

4. Belemmeringen veroorzaakt door de wijze waarop regelgeving wordt ingevoerd en gehandhaafd: Het gaat dan bijvoorbeeld om trage vergunningverlening door overheden of slecht functionerende overheidsorganen.

(27)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

1. Vermaatschappelijking: Vermaatschappelijking van de landbouw betekent dat een vrij gesloten landbouwwereld steeds meer aansluiting vindt bij algemene economische en maatschappelijke ontwikkelingen en bij veranderende behoeften van de samenleving in zowel nationaal als internationaal opzicht (Douw et al., 1998). Vermaatschappelijking van de landbouw heeft meerdere dimensies. Een daarvan is het produceren op een manier die maatschappelijk wordt geaccepteerd (license to produce). Een andere dimensie is de switch van aanbodgericht naar vraaggericht produceren. Het toppunt van vermaatschappelijking ligt in opties waarin de landbouw aanbiedt stedelijke problemen te helpen oplossen. Een voorbeeld hiervan is 'zorglandbouw'. Het koppelen van stedelijke en rurale systemen is onder de noemer van 'stadslandbouw' een belangrijk thema in het overheidsbeleid (Ministerie van LNV, 1995).

2. Ecologisering: Om de positie in de samenleving opnieuw te bepalen dient de land- en tuinbouw meer aandacht te schenken aan natuur, landschap en milieu. Behalve het afsluiten van beheersovereenkomsten kan een belangrijk hulpmiddel zijn de verweving van landbouwkundige met natuur- en landschappelijke functies. Het beheer van natuur en landschap door ondernemers in de landbouw kan worden uitgebreid. De erkenning en waardering van deze beheersfunctie dient te resulteren in een volwaardige beloning. De kosten van deze beheersfuncties zullen voor de overheid lager zijn dan bij andere beheersvormen, terwijl de overheid ook minder (dure) grond hoeft aan te kopen voor natuur- en landschapsdoeleinden (LTO, 1997).

(28)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

Van de Ploeg en Spierings (1999) hebben duidelijk gemaakt waarom nieuwe verbredingactiviteiten gestimuleerd moet worden, maar op welke manier dit dient te gebeuren is niet duidelijk. Volgens Willems et al. (1998) zou de overheid (Ministerie van LNV) haar beleidsinstrumenten en sturing moeten enten op het bewustwordingsproces van praktiserende agrarische ondernemers. Verstegen en Lans (2006) hebben zes beleidsinstrumenten van Vlek en Michon (1992) uitgewerkt om inzichtelijk te krijgen hoe het ondernemerschap in de landbouw op praktische manier gestimuleerd kan worden. Op basis van de uitwerking van Verstegen en Lans (2006) is hieronder toegelicht hoe de zes beleidsinstrumenten een positieve invloed kunnen hebben op nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt.

1. Fysieke veranderingen of alternatieven: hiermee wordt bedoeld dat er middelen en/of instrumenten ontwikkeld worden die de drempel verlagen om zich bezig te gaan houden met nieuwe verbredingactiviteiten. Regionale clustering zou hiervan een voorbeeld kunnen zijn. Het bevorderen van regionale clustering houdt in het stimuleren van netwerkvorming. Deze netwerkvorming kan verzorgd worden door ontmoetingsplekken te creëren waar boeren, tuinders, middenstanders en maatschappelijke organisaties met elkaar kunnen discussiëren over hoe ze de regio kunnen opwaarderen via aanpassing van hun bedrijven in onderlinge samenhang met elkaar.

2. Regelgeving en handhaving: door vermindering en/of vereenvoudiging van wet- en regelgeving meer ruimte bieden aan nieuwe verbredingactiviteiten. Een voorbeeld meer beleid te maken met doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften. Deze doelvoorschriften hebben wel enkele praktische bezwaren, maar het is algemeen bekend dat hierdoor nieuwe initiatieven worden gestimuleerd.

3. Maatregelen van financieel-economische aard: een ander onderdeel van beleid is de stimulering van nieuwe verbredingactiviteiten doormiddel van financiële prikkels. Een voorbeeld hiervan kan zijn specifiek financieel-economische beleid dat de nieuwe verbredingactiviteiten in de landbouw stimuleert (Bijvoorbeeld: borgstellingfonds, fiscale starters- en aftrekregelingen).

(29)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

voor Groen Onderwijs. Door ondernemerschap competenties te trainen, bijvoorbeeld doormiddel van managementgames, zal dit ten voordele zijn voor belangrijke competenties voor het ontplooien van nieuwe verbredingactiviteiten zoals: initiatief nemen, creatief zijn en doorzettingsvermogen.

5. Sociale modellering en ondersteuning: sociale modellering en ondersteuning zijn gericht op het aanbieden van voorbeeldgedrag en het zorgen voor een groepsverband. Er zijn verschillende methoden om op deze manier nieuwe verbredingactiviteiten te stimuleren. Bestaande voorbeelden hiervan zijn de prijzen voor “agrarische ondernemer van het jaar” en de “MVO-prijs”. Door deze prijzen uit te reiken kunnen andere agrarische ondernemers zich hieraan gaan spiegelen waardoor het ondernemen van nieuwe verbrede activiteiten wordt gestimuleerd.

6. Organisatieverandering: organisatieverandering is gericht op het veranderen en aanpassen van de structuur en/of het functioneren van instituties/organisaties teneinde bepaald gewenst gedrag mogelijk te maken. Een voorbeeld hiervan kan zijn dat de overheid een vernieuwde taakopvatting ten aanzien van nieuwe verbredingactiviteiten aan gaat nemen. Hierdoor verandert de organisatie waardoor de nieuwe verbredingactiviteiten vanuit een ander oogpunt gestimuleerd kan worden.

Uit onderzoek van van den Ham en van der Schans (1999), bij melkveehouderijen die naast de traditionele activiteit nieuwe verbredingactiviteiten ontplooien, blijkt dat toekomstige beleidsinstrumenten voor nieuwe verbredingactiviteiten zich op twee specifieke hoofdgroepen moeten richten:

1. Zekerheid en continuïteit op het gebied van de afzet en bedrijfsvoering.

2. Vergoedingen niet alleen op basis van gederfde productie en kwaliteit, maar ook andersoortige vergoedingen.

(30)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

kernbegrippen zoals: “zekerheid”, “continuïteit” en “rustig groeitempo”. Alleen zijn dit zeker geen kernbegrippen die passen bij de definitie van ondernemerschap waar nieuwe verbredingactiviteiten tot gerekend kunnen worden. Dus de vraag is of de richting voor de toekomstige beleidsinstrumenten wel passen bij de nieuwe verbredingactiviteiten.

(31)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman 4. METHODOLOGIE

4.1 Inleiding

In de methodologie voor dit onderzoek zal uiteengezet worden hoe er praktisch invulling gegeven zal worden aan het exploratief onderzoek naar nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt. In dit hoofdstuk zullen de volgende onderdelen besproken: het onderzoek, de casestudies en de respondenten. Op basis van dit hoofdstuk en hoofdstuk 3 (theoretische kader) zal in hoofdstuk 5 verder invulling gegeven worden aan de onderzoeksmethode per deelvraag en het conceptueel model.

4.2 Het onderzoek

De onderzoeksmethode die gebruikt wordt in dit onderzoek is veldonderzoek. Veldonderzoek wordt door De Leeuw (2003) onderverdeeld in vijf verschillende categorieën: enquête, casestudie, vergelijkend onderzoek, crosscultureel onderzoek en quasi experimenten. In dit onderzoek zullen casestudies gebruikt worden voor het analyseren van ondernemerschap in de sector Veeteelt specifiek gericht op nieuwe verbredingactiviteiten. Bij een casestudie wordt een aantal cases bestudeerd en deze bevindingen worden gegeneraliseerd naar een groter geheel.

Zoals gezegd worden de casestudies gehouden bij ondernemingen die nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen in de sector Veeteelt. De keuze voor de sector Veeteelt komt voort uit persoonlijke affiniteit met de sector. De keuze voor nieuwe verbredingactiviteiten komt voort uit het vooronderzoek naar ondernemerschap in de landbouw. Hieruit kwam naar voren dat nieuwe verbredingactiviteiten een interessant onderwerp is, omdat het een veranderend en opkomend fenomeen is in de landbouw.

(32)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

verbredingactiviteiten. De outside-in benadering zal aandacht besteden aan belemmerende externe factoren uit de markt en aan belemmerende factoren en stimulans vanuit de overheid. Het onderzoek is er op gericht om de verschillen tussen de ondernemingen die traditionele activiteiten uitoefenen en ondernemingen die naast de traditionele activiteiten ook nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen in kaart te brengen. Hiervoor zullen casestudies gehouden worden bij ondernemingen die zich alleen bezighouden met traditionele activiteiten en casestudies bij ondernemingen die naast de traditionele activiteiten ook nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen. Dit is noodzakelijk om te kunnen bepalen of bepaalde resources en competenties, bepaalde externe factoren vanuit de markt en bepaalde belemmeringen en stimulans vanuit de overheid specifiek zijn voor ondernemingen die zich bezighouden met nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt.

De meest relevante en actuele informatie zou verkregen kunnen worden door zoveel mogelijk ondernemers te interviewen. Door praktische redenen behoort dit niet tot de mogelijkheden. Er is voor gekozen om zes casestudies te houden. Twee casestudies bij ondernemingen die zich alleen bezighouden met een traditionele activiteit en vier casestudies bij ondernemingen die naast de traditionele activiteit ook een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen. De afbakening van de zes casestudies komt voort uit de tijdsbeperking die dit onderzoek met zich meebrengt. De verwachting is dat de zes casestudies toch zorgen voor een duidelijk overzicht van de verschillende onderwerpen uit theoretisch kader.

(33)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman SECTOR VEETEELT IN BEELD

1. Rundveehouderij

In de rundveehouderij wordt een onderverdeling gemaakt tussen 4 verschillende bedrijfstypen: 1.1 Melkveehouderij 1.1.1 Melkveehouderij 1.1.2 Biologische melkveehouderij 1.2 Vleesrundveehouderij 1.3 Schapenhouderij 1.4 Vleeskalverhouderij 2. Intensieve veehouderij

In de intensieve veehouderij wordt een onderverdeling gemaakt tussen 2 verschillende bedrijfstypen. 2.1Varkenshouderij 2.1.1 Fokvarkensbedrijven 2.1.2 Vleesvarkensbedrijven 2.1.3 Gesloten varkensbedrijven 2.2Pluimveehouderij 2.2.1 Leghennenbedrijven 2.2.2 Vleeskuikenbedrijven

Met de bovenstaande indeling zal rekening gehouden worden met het benaderen van ondernemingen die willen meewerken aan het onderzoek naar nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt. De twee ondernemingen die zich alleen bezighouden met een traditionele activiteit moeten voldoen aan het hierboven geschetste beeld van de sector Veeteelt. De vier ondernemingen die naast de traditionele activiteit ook een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen moeten ook voldoen aan de definitie van nieuwe verbredingactiviteiten weergegeven in paragraaf 3.1.

4.3 De casestudies

(34)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

landbouw gestart zullen gaan worden. Er zal vermeld worden dat er in totaal 6 ondernemingen in de sector Veeteelt geïnterviewd zullen worden, twee die zich alleen bezighouden met een traditionele activiteit en vier die naast de traditionele activiteit ook een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen. Belangrijk te vermelden is dat het interview zal bestaan uit 4 verschillende onderdelen: 1) inleiding verbredingactiviteiten, 2) resources en competenties 3) factoren vanuit de markt, en 4) belemmeringen en stimulering vanuit de overheid. Daarbij zal vermeld worden dat de verkregen gegevens met voorzichtigheid verwerkt en behandeld zullen worden, zodat er geen gevoelige informatie van de onderneming of ondernemer verspreid kan worden. Tijdens de casestudies zal zowel voor de traditionele activiteit als voor de belangrijkste nieuwe verbredingactiviteit de verschillende onderwerpen uit het theoretisch kader aan de orde gesteld worden. Voor het verkrijgen van de juiste en meest rijke informatie zullen met de ondernemers die naast de traditionele activiteit een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen twee afspraken gemaakt worden. Wanneer voor beide activiteiten dezelfde onderwerpen worden besproken bestaat de kans dat er verwarring ontstaat wanneer in één interview beide activiteiten (zowel traditioneel als nieuwe verbreding) worden behandeld. Het is de bedoeling dat de interviews maximaal één uur in beslag nemen.

(35)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

de vragenlijst apart behandeld worden. De eerste deelvraag zal fungeren als een inleiding waar ingegaan zal worden op welke activiteiten de ondernemer ontplooid en welke invloed dit heeft op de onderneming. De volgende drie deelvragen zullen doormiddel van een aantal specifieke vragen dieper ingaan op variabelen die mogelijk van invloed zijn op activiteiten die in de sector Veeteelt worden uitgeoefend. De vragenlijst op basis van de 4 deelvragen zal gebruikt worden om de hoofdvraag opgenomen in de probleemstelling te kunnen beantwoorden.

4.4 De respondenten

Bij het kiezen van de respondenten is het een vereiste dat er twee ondernemers worden geïnterviewd die zich alleen bezighouden met een traditionele activiteit en dat er vier ondernemers worden geïnterviewd die zich naast de traditionele activiteit ook bezighouden met een nieuwe verbredingactiviteit. Bij de keuze van de respondenten is geen rekening gehouden met de grote van de onderneming. Dit omdat alle ondernemingen in de agrarische sector behoren tot het “kleinbedrijf”. Dus voor de onderverdeling naar groot en klein zou zelf een definitie bedacht moeten worden. Problemen waar je dan tegen aanloopt zijn: welke kengetallen ga je hanteren voor het onderscheid tussen grote en kleine ondernemingen, zijn de kengetallen van de respondenten bekend en ga je de onderverdeling tussen groot en klein maken voor de traditionele of de nieuwe verbredingactiviteit. Om deze problemen te voorkomen en omdat het maar een beperkt aantal casestudies betreft is de keuze gemaakt om deze onderverdeling in eerste instanties achterwege te laten. Voor een uitgebreider vervolgonderzoek kan de onderverdeling tussen groot en klein mogelijk wel interessant zijn.

(36)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman 5. ONDERZOEKSMETHODE EN CONCEPTUEEL MODEL

5.1Onderzoeksmethode per deelvraag

Hieronder zullen de deelvragen die uiteengezet zijn in paragraaf 2.2 verder uitgewerkt worden. Zowel het doel als de onderzoeksmethode van de deelvragen zal kort uiteengezet worden.

1. Wat zijn nieuwe verbredingactiviteiten en welke rol spelen deze activiteiten binnen ondernemingen in de sector Veeteelt?

Van der Ploeg en Spierings (1999) en van den Ham en Ypma (2000) hebben onderzoek gedaan naar nieuwe verbredingactiviteiten in de landbouw. Op basis van deze artikelen kan een beeld gevormd worden van wat nieuwe verbredingactiviteiten zijn en welke rol ze spelen in het geheel van activiteiten die worden uitgeoefend in de landbouw. Het is de bedoeling om doormiddel van exploratief onderzoek in de sector Veeteelt beter zicht te krijgen op welke rol nieuwe verbredingactiviteiten spelen binnen ondernemingen die deze activiteiten uitoefenen. In het exploratief onderzoek kan gedacht worden aan de volgende onderzoeksvragen: welke nieuwe verbredingactiviteiten worden zoal ontplooid en worden deze vaak gecombineerd, welk gedeelte van het totale gezinsinkomen worden door de nieuwe verbredingactiviteiten verzorgd, hoeveel tijd wordt aan nieuwe verbredingactiviteiten besteed en hoeveel is dit in vergelijking met de totale activiteiten van de onderneming, welke gezinsleden beoefenen deze nieuwe verbredingactiviteiten en hoeveel tijd besteden ze daaraan. Deze vragen zullen als beeldvorming fungeren om zicht te krijgen op de nieuwe verbredingactiviteiten die op dit moment worden uitgeoefend en welke rol deze nieuwe verbredingactiviteiten spelen binnen de ondernemingen.

2. Welke resources en competenties zijn van belang bij het ontplooien van nieuwe verbredingactiviteiten door ondernemingen in de sector Veeteelt?

(37)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

(38)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

duurzaam competitief voordeel. Wanneer één van de resources bij de voorwaarde “moeilijk te kopiëren” de waarde “in zeer sterke mate” of “in sterke mate” (waarde 1 of 2) meekrijgt wordt aan de ondernemer een extra vraag gesteld (bijlage 1: vraag 2.5 en 2.9). Dit om te kunnen bepalen welke van de volgende drie factoren: unieke historische condities, causale dubbelzinnigheid of complexe sociale relaties van invloed is op de voorwaarde “moeilijk te kopiëren”. Het is belangrijk dat alle drie stappen zowel voor de traditionele activiteit als voor de nieuwe verbredingactiviteit wordt doorlopen om te kunnen bepalen of er specifieke resources en/of competenties nodig zijn voor het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten. Door de koppeling tussen de “resource based theory” en de nieuwe verbredingactiviteiten zal duidelijk moeten worden welke resources en competenties belangrijk zijn bij het uitoefen van nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt.

3. Welke externe factoren vanuit de markt belemmeren nieuwe verbredingactiviteiten bij ondernemingen in de sector Veeteelt?

(39)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

specifiek zijn voor ondernemers die zich bezighouden met nieuwe verbredingactiviteiten zullen zowel agrarische ondernemers geïnterviewd worden die zich bezighouden met een traditionele activiteit als agrarische ondernemers die zich bezighouden met een nieuwe verbredingactiviteit. Het uiteindelijke doel van deze outside-in benadering is beter zicht krijgen op externe factoren uit zowel de traditionele als de verbredingmarkt die belemmerend werken op ondernemingen die zich bezighouden met nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt.

4. Welke factoren uit het overheidsbeleid stimuleren of belemmeren nieuwe verbredingactiviteiten bij ondernemingen in de sector Veeteelt.

(40)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

worden. Nadat er een beeld is ontstaan over de stimulering vanuit de overheid zal stuk voor stuk de beleidsinstrumenten worden besproken met de ondernemers. Er zal aan de agrarische ondernemers gevraagd worden welke beleidsinstrumenten volgens hen wel en niet belangrijk zijn wanneer de overheid activiteiten in de agrarische sector zou willen stimuleren (bijlage 1: vraag 4.6 en 4.12). Het doel van het exploratief onderzoek naar de belemmerende factoren en stimuleringsmaatregelen vanuit de overheid is om een beeld te krijgen hoe ondernemers die zich bezighouden met nieuwe verbredingactiviteiten in de sector Veeteelt het overheidsbeleid beoordelen.

5.2 Conceptueel model

Op basis van de hierboven besproken methodologische probleemstelling is er een conceptueel model opgesteld. Onderneming (2) Inside-out Outside-in

(41)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

(42)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman 6. ONDERZOEKSRESULTATEN

6.1 Inleiding per case

In deze paragraaf zal voor elk van de zes casestudies een korte beschrijving gegeven worden van de onderneming met daarbij de activiteiten die worden uitgeoefend en de belangrijkste gegevens van de onderneming en ondernemer(s). Hierbij zullen eerste de twee casestudies beschreven worden die alleen een traditionele activiteit uitoefenen en daarna de vier casestudies die zowel een traditionele activiteit als een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen.

Case 1: Melkveebedrijf E. van Lente

Het veeteelt/melkveebedrijf E. van Lente is een agrarische onderneming met ongeveer 45 melkkoeien en een kleine hoeveelheid jongvee. In 1990 heeft de heer van Lente een boerderij gebouwd drie kilometer van zijn ouderlijk huis. Voor 1990 heeft hij altijd bij zijn vader op de boerderij gewerkt. Er kwam in 1990 een stukje grond vrij een heeft toen de kans gezien om voor zichzelf een melkveebedrijf te beginnen. Na 1990 heeft hij nog een aantal jaren met zijn vader in een maatschap gezeten, maar op dit moment bestaat deze maatschap niet meer. Zijn vader is een aantal jaren geleden gestopt met zijn eigen agrarische onderneming, maar helpt nog wekelijks mee op de agrarische onderneming van zijn zoon.

Case 2: Melkveebedrijf A. Mulder

(43)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

Case 3: Veeteeltbedrijf met Minicamping de Kemminckhorst

De onderneming “Kemminckhorst” is een agrarische onderneming met ruim 75 stuks jongvee en een SVR minicamping voor ongeveer 25 plekken. Het Veeteeltbedrijf “Kemminckhorst” werd in 1909 opgericht. Tot 1999 werden er 100 fokvarkens en 50 melkkoeien gehouden. Een aantal jaren geleden is de agrarische ondernemer met de fokvarkens en de melkkoeien gestopt. Om toch een agrarisch bedrijf te kunnen blijven wordt er op dit moment voor andere melkveebedrijven jongvee opgefokt. In 1978 is er begonnen met een minicamping. Dit is begonnen met één stacaravan op verzoek van een voorbijganger. Door de jaren heen is dit steeds verder uitgebreid voornamelijk doormiddel van mond-op-mond reclame. Op dit moment zijn er ongeveer 25 staanplaatsen die voornamelijk worden bezet door steeds dezelfde mensen. Deze mensen komen voornamelijk uit een groep van 65 plussers die op zoek zijn naar een rustige en mooie omgeving gelegen aan de Vecht.

Case 4: Melkveebedrijf en Minicamping Zorg en Hoop

De onderneming "Zorg en Hoop" is een modern bedrijf met ruim 120 melkkoeien en evenzoveel jongvee. De koeien worden gemolken door twee melkrobots. De melkproductie en het melkquotum zit per jaar ongeveer op 1.200.000 liter melk. Voor de voederwinning wordt gebruik gemaakt van 65 hectare grond. Het melkveebedrijf "Zorg en Hoop" werd opgericht in 1911. In 1947 is het melkveebedrijf “Zorg en Hoop” overgenomen door de familie de Vos. In 1981 heeft de heer B. de Vos samen met zijn broer het melkveebedrijf overgenomen van zijn ouders. Na 10 jaar gezamenlijk het melkveebedrijf gehad te hebben heeft de heer B. de Vos samen met zijn vrouw J. de Vos het volledige melkveebedrijf overgenomen. In 1997 is gestart met een SVR camping, die dezelfde naam droeg als het melkveebedrijf: Camping "Zorg en Hoop". Sinds kort heet de SVR camping "De Vos". De reden dat de familie de Vos met de minicamping is begonnen naast de melkveehouderij is om de gelegenheid te bieden kennis te maken met een modern melkveebedrijf. Het is de bedoeling dat in de toekomst de zoon het melkveebedrijf met daarbij de minicamping zal overnemen.

Case 5: Melkveebedrijf en Kaasboerderij Heileuver

(44)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

van de melk op een ambachtelijke wijze boerenkaas gemaakt. Op dit moment wordt 80% van de melk verwerkt tot kaas en 20 % wordt opgehaald door een melkfabriek. Een gedeelte van de zelf geproduceerde boerenkaas wordt verkocht op de boerderij. Dit gebeurt in de boerderijwinkel die wordt gerund door mevrouw Post en door stagelopers/vakantiewerkers. De heer Post houdt zich voornamelijk bezig met het melkvee en het produceren van de boerenkaas. Naast de boerenkaas, die in allerlei soorten in de boerenwinkel te verkrijgen is, wordt in de boerenwinkel ook andere streekproducten verkocht zoals: boerenzuivel, grondstoffen om brood van te maken en kalfsvlees. Daarnaast wordt een gedeelte van de boerenkaas verkocht aan SRV wagens in de regio. Een aantal jaren geleden is een initiatief ontstaan met een elftal andere agrarische ondernemers in de regio. Het initiatief bestond uit het gezamenlijk oprichten van een boerderijwinkel binnen een dorpskern. In deze boerderijwinkel worden alle streekproducten verkocht die deze agrarische ondernemers produceren. Deze boerderijwinkel is gevestigd in Ommen en door het grote succes wordt binnenkort een tweede boerderijwinkel geopend binnen de dorpskern van Hardenberg.

Case 6: Biologisch melkveebedrijf en kaasboerderij Justa

(45)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman 6.2 Nieuwe verbredingactiviteiten en de invloed op de onderneming

Van de zes agrarische ondernemers oefenen vier agrarische ondernemers verschillende nieuwe verbredingactiviteiten uit. Deze agrarische ondernemers hebben allemaal hun eigen verhaal en redenen waarom ze een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen. Uit de casestudies is een grote diversiteit aan redenen naar voren gekomen, zowel redenen die elkaar overlappen als redenen die erg van elkaar verschillen. In tabel 4 staan de belangrijkste overeenkomstige redenen weergegeven die uit de casestudies naar voren zijn gekomen. Hierbij zijn ook meteen de belangrijkste redenen vermeld voor het uitoefenen van de traditionele activiteit.

Tabel 4: Belangrijkste redenen voor uitoefenen nieuwe verbredingactiviteit en traditionele activiteit

Verbredingactiviteit Traditionele activiteit

1 Sociale contacten 1 Plezier in het werk 2 Financieel 2 Het vrije leven

3 Plezier in het werk 3 Altijd boer willen worden

(46)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

de casestudies voor het uitoefenen van nieuwe verbredingactiviteiten worden vergeleken met de redenen uit het onderzoek van van den Ham en Ypma (2000) dan valt de reden sociale contacten op. Van den Ham en Ypma (2000) geven als belangrijkste redenen: Het zeker stellen van hun inkomen, behoud of verhogen van hun arbeidstevredenheid, garanderen van de continuïteit van hun bedrijf en realiseren van een duurzame bedrijfsvoering. Deze redenen zijn allen grotendeels terug te voeren naar de extra financiële inkomsten en plezier in het werk. Maar de reden sociale contacten, die als één van de belangrijkste redenen uit de casestudies naar voren is gekomen, is niet terug te vinden binnen de redenen uit het onderzoek van van den Ham en Ypma (2000).

De casestudies, zowel met de traditionele agrarische ondernemers als met de ondernemers die ook een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen, zijn allen gehouden met de mannelijke agrarische ondernemer. Uit het eerste contact bleek dat dit de persoon was die het meeste afwist van de onderdelen die centraal staan binnen het onderzoek. Ondanks dat alle casestudies gehouden zijn met de mannelijke agrarische ondernemer blijkt uit de casestudies dat de rol van gezinsleden niet onderschat moet worden bij het uitoefenen van zowel de traditionele activiteit als de nieuwe verbredingactiviteit. Geen van de mannelijke agrarische ondernemers verzorgt de activiteiten op de boerderij volledig zelf. Zowel de vrouw, zoon als de vader van de agrarische ondernemers spelen vaak een belangrijke rol. Uit de casestudies met de agrarische ondernemers, die naast de traditionele activiteit ook nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen, blijkt dat de vader en de zoon vaak meer gericht zijn op de traditionele activiteit en dat de vrouw meer gericht is op de nieuwe verbredingactiviteit. Dit wil niet zeggen dat de vrouwen van agrarische ondernemers die geen nieuwe verbredingactiviteiten uitoefenen geen rol spelen bij de traditionele activiteit. Uit de casestudies komt naar voren er grote verschillen bestaan ten aanzien van de tijdsbesteding van gezinsleden (vrouw, zoon en vader) aan zowel de traditionele activiteit als de nieuwe verbredingactiviteit.

(47)

“Studie naar Nieuwe Verbredingactiviteiten in de Sector Veeteelt” © A.R. Timmerman

een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen geen langere werkweek maken dan de agrarische ondernemers die geen nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen. Alle geïnterviewde agrarische ondernemers gaven aan een werkweek te maken tussen de 50 en 70 uur per week, zowel met of zonder nieuwe verbredingactiviteit. Hierbij is geen rekening gehouden met de hoeveelheid tijd die de andere gezinsleden (vrouw, kinderen en vader) besteden aan de activiteiten op de onderneming. Op basis van de casestudies kan opgemerkt worden dat de tijdbesteding aan de nieuwe verbredingactiviteiten afhankelijk is van de nieuwe verbredingactiviteit die wordt uitgeoefend. Zoals uit de casestudies is gebleken kost de nieuwe verbredingactiviteit minicamping veel minder tijd dan de nieuwe verbredingactiviteit kaasboerderij. De agrarische ondernemers die een minicamping hebben geven aan dat ze daar per dag een minimale hoeveelheid tijd aan besteden (maximaal één uur). De agrarische ondernemers die een kaasboerderij hebben geven aan dat ze in ieder geval de helft van de tijd besteden aan deze nieuwe verbredingactiviteit.

In figuur 5 is de verhouding weergegeven van het inkomen uit de traditionele activiteit en het inkomen uit de nieuwe verbredingactiviteit. Hier zijn alleen de agrarische ondernemers weergegeven die een nieuwe verbredingactiviteit uitoefenen.

Figuur 5: Verhouding verbreding/traditionele activiteiten

0% 20% 40% 60% 80% 100%

Case 3 Case 4 Case 5 Case 6

cases pe rc e n ta ge Verbredingactiviteit Traditionele activiteit

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Radical Help een aantal problemen met de moderne verzorgingsstaat. Zo ligt er te veel nadruk op zelfredzaamheid. Dit betekent dat je pas een beroep op de overheid mag doen als

Deze indeling ziet u in onderstaand schema, waarbij de naam van de opleiding staat vermeld zoals die in CROHO gebruikt wordt.. In sommige gevallen wijkt deze naam af van de

Nu na de raadsvergadering op 12 december is besloten in de maanden januari en februari 2020 gratis parkeren toe te staan in het centrum Schoorl: hoe wordt gemonitord of dit succes

In Module 16, opgave 16.4, zijn de parameters berekend voor het geval dat f een eerste- of tweedegraads polynoom is.. Via de biblio- theek CurveFitting hebben we ook de beschikking

Ik heb het volste respect voor mensen die zeggen dat het goed is geweest, maar hoe kun je zeker zijn dat die vraag onherroepelijk is.. Ik ken mensen die vonden dat het “voltooid” was

Such an energy transition requires a higher objective for reducing GHG emissions, increased penetration of RES in gross final energy consumption, improved energy

• Het voorstel omtrent het windpark Beuningen door een onafhankelijke deskundige juridisch te laten toetsen op haalbaarheid bij een eventuele nieuwe procedure bij de Raad van

• De Raad van State op 30 juni 2021 heeft geoordeeld dat het Activiteitenbesluit en de Activitei- tenregeling, waarop ook het windpark Beuningen is gebaseerd, op een verkeerde