• No results found

annotatie bij: EHRM 2 oktober 2018, nr. 231/15, EHRC 2019,1; 18-21 (Kožemiakina t. Litouwen)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "annotatie bij: EHRM 2 oktober 2018, nr. 231/15, EHRC 2019,1; 18-21 (Kožemiakina t. Litouwen)"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sdu opmaat.sdu.nl

18

6

«EHRC»

Uitspraken EHRM

European Human Rights Cases 17-01-2019, afl. 1 de vraag “hoe ver […] het tegenbewijs [moet] gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?” (Rb. Noord-Nederland 10 oktober 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4009, r.o. 2.1).

13. De uitspraak in de zaak Dimitar Yordanov t.

Bulgarije is er dus een die niet enkel interesse

wekt vanwege de verhouding tussen het onrecht-matigedaadsrecht en het recht onder het EVRM die erin zo bijzonder tot uitdrukking komt, maar zeker ook omdat de zaak zo sterk een associatie oproept met de situatie in Groningen. Als we een vergelijking tussen de beide situaties naar natio-naal recht maken, valt op dat voor het bewijspro-bleem waarmee Yordanov in de Bulgaarse proce-dure werd geconfronteerd, in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek juist een regeling is getroffen. Of die regeling in de praktijk veel gebruikt zal worden en zo ja hoe dat dan uitpakt is voorals-nog de vraag.

dr. J.M. Emaus

Onderzoeker en Universitair Docent, Molengraaff Instituut voor Privaatrecht, Utrecht Centre for Ac-countability and Liability Law (UCALL) en SIM Fellow

6

Kožemiakina t. Litouwen

Europees Hof voor de Rechten van de Mens 2 oktober 2018, 231/15,

ECLI:CE:ECHR:2018:1002JUD000023115 (Yudkivska (President), Pinto de Albuquer-que, Vehabović, Kūris, Ranzoni, Ravarani, Paczolay)

Noot mr. R. de Graaff

Recht op een eerlijk proces. Bewijskracht strafvonnis in civiele procedure. Schending art. 6 EVRM.

[EVRM art. 6] Noot mr. R. de Graaff

Klaipėda, Litouwen, februari 2012. V.M. meldt de politie dat hij in het trappenhuis van zijn flatge-bouw in elkaar is geslagen door A.K. en V.O. Tegen

V.O. wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart. A.K. kan echter niet worden vervolgd, omdat hij ten tijde van de vechtpartij jonger was dan zestien jaar. Wel wordt hij als getuige gehoord. Hij geeft toe dat hij V.M. heeft geslagen, maar stelt dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld. V.O. wordt uiteindelijk strafrechtelijk veroordeeld. Hij moet ook een schadevergoeding betalen aan V.M., die zich als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd. A.K. en zijn moeder, Irina Kožemiakina, worden vervolgens door V.M. voor de rechtbank gedagvaard. V.M. stelt dat zij uit hoofde van on-rechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de gele-den schade. In eerste aanleg worgele-den de vorderin-gen van V.M. toegewezen. De rechter baseert zich daarbij op het strafvonnis. Dit vonnis levert vol-gens de rechter dwingend bewijs op van de door A.K. gepleegde feiten, ook al is A.K. zelf niet straf-rechtelijk veroordeeld, maar slechts als getuige gehoord. In hoger beroep komt ook het gerechts-hof tot deze conclusie. Moeder en zoon eisen cassatie, maar de Hoge Raad verwerpt hun be-roep zonder een nadere motivering te geven. Voor het EHRM klaagt Irina Kožemiakina vervol-gens dat haar recht op een eerlijk proces is ge-schonden. Zij stelt dat de rechter niet had mogen oordelen dat het strafvonnis dwingend bewijs opleverde in de civiele procedure. Het Hof stelt allereerst vast dat in gevallen waarbij een civiele procedure plaatsvindt na een strafrechtelijke vrij-spraak, het de zaak meestal bestudeert in het licht van art. 6 lid 2 EVRM. In het onderhavige geval is A.K. in de strafzaak slechts als getuige gehoord. Ook zijn moeder is niet zelf beschuldigd van het plegen van strafbare feiten. De onschuldpre-sumptie van art. 6 lid 2 EVRM is daarom niet van toepassing. Het Hof herhaalt wel het uitgangs-punt, geformuleerd in de rechtspraak over art. 6 lid 2 EVRM, dat personen wel degelijk civielrech-telijk aansprakelijk kunnen worden gehouden als een eerdere strafprocedure niet tot een veroorde-ling heeft geleid. De vereisten voor het vestigen van strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprake-lijkheid verschillen immers. Het Hof merkt vervol-gens op dat de strafrechter zich naar Litouws recht niet mag uitspreken over de schuld van getuigen. Niettemin hebben verschillende civiele rechters aan het strafvonnis dwingende bewijskracht toe-gekend bij het beoordelen van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van A.K. Dit lijkt volgens het Hof in tegenspraak te zijn met rechtspraak van de Hoge Raad van Litouwen, die heeft bepaald dat

(2)

19

Sdu

opmaat.sdu.nl

«EHRC»

6

Uitspraken EHRM

European Human Rights Cases 17-01-2019, afl. 1

slechts de feiten die al dan niet door de verdachte zijn gepleegd niet opnieuw behoeven te worden bewezen voor de civiele rechter. Door toch uit te gaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld in de strafprocedure, heeft het gerechtshof het de moeder ‘onmogelijk’ gemaakt om de feiten op grond waarvan zij aansprakelijk werd gehouden voor het gedrag van haar zoon te betwisten, aldus het Hof. Dit levert volgens het Hof een schending op van art. 6 lid 1 EVRM.

Irina Kožemiakina

tegen

Litouwen

De volledige uitspraak is te raadplegen op

opmaat.sdu.nl.

NOOT

1. Dit arrest draait om de bewijskracht van straf-vonnissen in civiele procedures. Het Hof maant de civiele rechter tot terughoudendheid als de aangesproken partij niet zelf verdachte is weest in de strafprocedure, maar slechts als ge-tuige is gehoord. Dit oordeel heeft gevolgen voor de uitleg van art. 161 Rv, dat bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak ge-wezen vonnis dwingend bewijs oplevert in een civiele procedure.

2. Klaipėda, Litouwen, februari 2012. De zoon van Irina Kožemiakina is betrokken bij een vechtpartij. Hij wordt gehoord en geeft toe dat hij het slacht-offer heeft geslagen, maar stelt dat hij uit zelfver-dediging heeft gehandeld. Omdat hij jonger is dan zestien jaar kan hij niet strafrechtelijk aan-sprakelijk worden gehouden. Een andere ver-dachte wordt wel vervolgd en veroordeeld. 3. De zoon mag te jong zijn om te worden ver-volgd, hij is niet te jong om tot vergoeding van de schade te worden aangesproken. Voor de ci-viele rechter vordert het slachtoffer daarom scha-devergoeding van zowel de zoon als zijn moeder, die als ouder aansprakelijk is voor de fouten van haar kind (vgl. art. 6:169 lid 2 BW). Het strafvon-nis levert volgens de rechtbank dwingend bewijs op van het feit dat de zoon het slachtoffer heeft geslagen. Omdat aan de vereisten voor aanspra-kelijkheid is voldaan, veroordeelt de rechtbank de zoon en zijn moeder tot het betalen van

scha-devergoeding. Zij bestrijden deze uitkomst tever-geefs in hoger beroep en in cassatie.

4. Voor het EHRM klaagt Irina Kožemiakina dat haar recht op een eerlijk proces, zoals gewaar-borgd door art. 6 lid 1 EVRM, is geschonden. Aan de orde is dus niet de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in art. 6 lid 2 EVRM, die geldt bij een strafvervolging. Daarvan is in deze zaak geen sprake, nu de zoon in de strafprocedure slechts als getuige is gehoord. Wel benadrukt het Hof, in par. 52, dat het feit dat de zoon niet is vervolgd niet in de weg staat aan de mogelijkheid van het slachtoffer om moeder en zoon civielrechtelijk aansprakelijk te houden voor de schade (zie Vella t. Malta, EHRM 11 februari 2014, nr. 69122/10, ECLI:CE:ECHR:2014:0211JUD006912210, par. 56). 5. Volgens het Hof lijken de beslissingen van de rechtbank en het gerechtshof om dwingende be-wijskracht toe te kennen aan het strafvonnis in strijd te zijn met de wijze waarop het nationale recht moet worden uitgelegd en toegepast. Krachtens Litouws recht mag de strafrechter zich niet uitspreken over de schuld van een getuige (par. 53). Bovendien geldt de bewijskracht van een strafvonnis, volgens rechtspraak van de hoogste civiele rechter, slechts met betrekking tot de feiten waarvan is vastgesteld dat ze al dan niet door de verdachte zijn gepleegd. In dit geval is moeder noch zoon verdachte geweest in de strafprocedure. Het Hof acht het daarom proble-matisch dat de civiele rechters hun oordeel toch op het strafvonnis hebben gebaseerd (par. 54-55).

6. Het Hof gaat niet uitgebreid in op de uitleg van art. 6 lid 1 EVRM. Het Hof vindt dat het gerechts-hof, door uit te gaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld in de strafrechtelijke procedure waar-in de zoon als getuige is gehoord, het de moeder ‘onmogelijk’ heeft gemaakt om de feiten op grond waarvan zij aansprakelijk werd gehouden te ‘betwisten’. De civiele procedure was daarom niet ‘fair’ in de zin van art. 6 lid 1 EVRM (par. 56). 7. Dit roept de vraag op om welk onderdeel van het recht op een eerlijk proces het in deze zaak draait. Volgens het Hof vloeien uit art. 6 lid 1 EVRM drie vereisten voort: 1) het vereiste dat elke procespartij een redelijke mogelijkheid moet hebben om haar zaak aan de rechter te presente-ren zonder op een substantiële achterstand te worden gezet ten opzichte van de wederpartij (‘equality of arms’); 2) het vereiste dat elke pro-cespartij in beginsel de gelegenheid moet

(3)

Sdu opmaat.sdu.nl

20

6

«EHRC»

Uitspraken EHRM

European Human Rights Cases 17-01-2019, afl. 1 ben om zelf bewijs te leveren en op de stellingen van de wederpartij te reageren (‘adversarial pro-ceedings’); 3) het vereiste dat elke procespartij voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om aan de procedure deel te nemen (‘proper partici-pation’). Zie Súsanna Rós Westlund t. IJsland, EHRM 6 december 2007, nr. 42628/04,

ECLI:CE:ECHR:2007:1206JUD004262804, par. 33, aangehaald en besproken in Asser Procesrecht/

Giesen 1 2015/298.

8. Mij lijkt het eerste vereiste – ‘equality of arms’ – in deze context het meest van belang. Doordat de wet de civiele rechter verplicht een bepaald feit voorshands als waar aan te nemen, krijgt de partij die dit feit moet bewijzen immers een voorsprong en wordt haar wederpartij op achterstand gezet. Of een dergelijke bewijsrech-telijke regel door de beugel van art. 6 lid 1 EVRM kan, hangt af van de waarborgen die worden ge-boden aan de wederpartij. Zo kan het recht bepa-len dat niet alle feiten uit het strafvonnis dwin-gende bewijskracht hebben. De wederpartij kan ook worden toegelaten tot het leveren van tegen-bewijs. De vraag is dan welk criterium geldt voor het slagen van dit tegenbewijs. Hoeft de weder-partij het dwingende bewijs slechts te ‘ontzenu-wen’ of moet zij de rechter overtuigen van het-geen er daadwerkelijk is gebeurd?

9. Het Hof maakt niet duidelijk welke waarborgen het nationale recht op zijn minst moet bieden. Uit het arrest valt wel op te maken dat het Litouws recht in ieder geval de eerste waarborg biedt. Slechts de feiten die al dan niet door de verdach-te zelf zijn gepleegd, lijken dwingende bewijs-kracht in een civiele procedure te hebben. Aange-zien de zoon in de strafprocedure slechts als getuige is gehoord, had dit strafvonnis volgens het Hof dus geen dwingende bewijskracht mo-gen worden toegekend. Daarmee is nog niet dui-delijk welke eisen uit art. 6 lid 1 EVRM zelf voort-vloeien. Het Hof concludeert eenvoudigweg dat het de moeder ‘onmogelijk’ is gemaakt om de feiten te betwisten, zonder de eventuele moge-lijkheid om tegenbewijs te leveren mee te we-gen.

10. Ook in Nederland levert een in kracht van ge-wijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend be-wijs op van dat feit (art. 161 Rv). Het gaat slechts om de bewezenverklaring, niet om de door de strafrechter gegeven beslissingen ten aanzien

van, bijvoorbeeld, de strafbaarheid van de dader (bevestigd in HR 27 maart 2015,

ECLI:NL:HR:2015:760, r.o. 4.2.2). De civiele rechter is verplicht de bewezenverklaring voor waar aan te nemen (art. 151 lid 1 Rv), maar het leveren van tegenbewijs staat vrij (art. 151 lid 2 Rv).

11. De Hoge Raad heeft zich al eens uitgesproken over de verenigbaarheid van art. 161 Rv met art. 6 EVRM (HR 12 december 2003,

ECLI:NL:HR:2003:AK8281). Het ging in die zaak om een vader die bij in kracht van gewijsde ge-gane uitspraak strafrechtelijk was veroordeeld wegens seksueel misbruik van zijn dochter. De dochter vorderde vervolgens vergoeding van de als gevolg van dat seksuele misbruik geleden schade. De civiele rechter nam de door de vader gepleegde incestueuze gedragingen en verkrach-tingen op basis van het strafvonnis als bewezen aan. Het hof verwierp de grief van de vader dat deze beslissing strijdig was met art. 6 EVRM. Ook de Hoge Raad verwierp de tegen dit oordeel ge-formuleerde klachten.

12. Daarbij overwoog de Hoge Raad als volgt. Volgens hem doet de regeling die is neergelegd in art. 161 Rv ‘als zodanig geen afbreuk’ aan de ‘onafhankelijkheid en onpartijdigheid’ van de rechter. De gedaagde wordt evenmin zijn, door art. 6 EVRM gewaarborgde, recht op een eerlijk proces ontnomen. Omdat tegenbewijs vrijstaat, is de regeling volgens de Hoge Raad ook niet in strijd met het aan art. 6 EVRM ten grondslag lig-gende beginsel van ‘equality of arms’. De Hoge Raad voegt hier aan toe: “Zeker in een geval waarin, zoals in de onderhavige procedure, de aangesproken partij zelf verdachte was in de strafrechtelijke procedure en derhalve in de gele-genheid is geweest om in die procedure zijn standpunt over het betrokken feit aan de rechter voor te leggen, is er geen grond om deze wette-lijke regeling in strijd te achten met art. 6 EVRM.” Zie HR 12 december 2003,

ECLI:NL:HR:2003:AK8281, r.o. 3.3.

13. Op grond van dit arrest van de Hoge Raad heeft Boonekamp geconcludeerd dat art. 6 EVRM er niet aan in de weg staat dat aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs tegen een straf-vonnis de eis van specificatie wordt gesteld. De aangesproken partij die zelf verdachte was in de strafprocedure zou volgens hem het bewezenver-klaarde slechts met nieuw bewijsmateriaal moe-ten kunnen ontzenuwen. Zo zou moemoe-ten worden voorkomen dat de mogelijkheid van tegenbewijs

(4)

21

Sdu

opmaat.sdu.nl

«EHRC»

7

Uitspraken EHRM

European Human Rights Cases 17-01-2019, afl. 1 tegen dwingend bewijs wordt aangegrepen om

hetzelfde bewijsmateriaal in de civiele procedure opnieuw ter waardering aan de rechter voor te leggen. De verdachte heeft in de strafprocedure immers al de mogelijkheid gehad het bewijs te-gen hem te bestrijden en rechtsmiddelen aan te wenden. Boonekamp betwijfelde echter of dezelf-de regel zou kunnen wordezelf-den gehanteerd als dezelf-de aangesproken partij niet zelf verdachte is ge-weest in de strafprocedure. Deze partij heeft im-mers geen invloed kunnen uitoefenen op de tot-standkoming van het bewijsoordeel (R.J.B. Boonekamp, ‘Dwingende bewijskracht van straf-vonnissen en tegenbewijs’, Tijdschrift voor

Civie-le RechtspCivie-leging 2008, p. 117-122, 122).

14. Het Hof maakt eveneens onderscheid tussen beide situaties. Het arrest Kožemiakina t.

Litou-wen bevestigt dat de civiele rechter

terughou-dend moet zijn als de aangesproken partij zelf geen verdachte is geweest in de strafprocedure. In dergelijke gevallen mag de civiele rechter niet zonder meer uitgaan van de door de strafrechter bewezen verklaarde feiten. Hij zal de wederpartij voldoende in de gelegenheid moeten stellen te-genbewijs te leveren en mogelijk het bewijsma-teriaal zelf opnieuw moeten beoordelen. mr. R. de Graaff

Universiteit Leiden

7

Gyrlyan t. Rusland

Europees Hof voor de Rechten van de Mens 9 oktober 2018, 35943/15,

ECLI:CE:ECHR:2018:1009JUD003594315 (De Gaetano (President), Lubarda, Keller, Dedov, Pastor Vilanova, Poláčková, Elósegui)

Bescherming van eigendom. Inbeslagname buitenlandse valuta door douane. Proportio-naliteit.

[EVRM Eerste Protocol art. 1]

Klager is een Russisch staatsburger woonachtig in Oekraïne. In 2014 verkocht hij een zomerhuis dat hij had in de buurt van Moskou. Daarvoor werd contant betaald in roebels en dat bedrag

wisselde hij daarna om naar 100.000 Amerikaan-se dollars. Toen hij met het bedrag naar Oekraïne wilde reizen, werd hem bij de veiligheidscheck bij de luchthaven gevraagd of hij geld bij zich had. Klager gaf dat toe en liet het zien, waarna hij werd ondervraagd op verdenking van het smokkelen van buitenlands geld. Hoewel klager niet werd vervolgd hiervoor, gelet op het feit dat hij recht-matig aan het geld was gekomen en het niet was gebleken dat klager opzettelijk de douaneregels wilde overtreden, werd hem wel aangerekend dat hij geen schriftelijke verklaring had afgegeven waaruit bleek dat hij 100.000 dollar bij zich had. De nationale rechter besloot daarop 90.000 dollar in beslag te nemen, gelet op de ernst van deze overtreding.

Het EHRM stelt vast dat dit inbreuk maakt op art. 1 EP. Op zichzelf is het legitiem dat overheden be-perkingen stellen op het meenemen van contant geld naar het buitenland, gelet op de risico’s van witwassen of financiering van terroristische acti-viteiten. Dat een dergelijk bedrag bij de douane moet worden aangegeven is dan ook te billijken. Naar Russisch recht is het echter niet illegaal om buitenlands geld uit Rusland te vervoeren, noch zijn er grenzen gesteld aan het bedrag daarvan. In dit geval was ook niet betwist dat het geld recht-matig was verkregen en dat klager onbewust de regels had overtreden. Het Hof merkt op dat de belangen voor klager daarbij heel groot waren, nu vrijwel zijn volledige inkomsten door de verkoop van het zomerhuis waren afgenomen. Daartegen-over staat een klein belang voor de staat. Het ging hier om een duidelijk punitieve sanctie, waarbij de nationale autoriteiten tenminste aandacht had-den moeten bestehad-den aan de proportionaliteit daarvan, kijkend naar elementen als het gedrag van de klager, de rechtmatige herkomst etc. Nu dat niet is gebeurd was de toetsing door de natio-nale rechters te beperkt; de onmogelijkheid om te differentiëren naar dit soort factoren maakt vol-gens het Hof dat sprake was van een zodanig rigi-de systeem dat geen rerigi-delijke afweging kon wor-den gemaakt tussen algemeen belang en eigendomsbescherming. Schending art. 1 EP.

Gyrlyan

tegen

Rusland

De volledige uitspraak is te raadplegen op

opmaat.sdu.nl.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vermenigvuldigen van deze bladmuziek zonder toestemming van de uitgever

MINNE VELDMAN Tekst: C.S.A.. van Scheltema

In dat verband stellen zij zich op het standpunt dat nationale gerechten enkel verplicht waren het slachtoffer (of zijn of haar vertegenwoordiger) te vragen uitleg

What is of more importance is the basis for the Board’s decision – the statements of the first applicant during the hearing attesting to continued tension between her and the child

De biologische ouders waren geschikt om B op te voeden en de nationale autoriteiten, die voor een duivels dilemma werden gesteld waarbij de uitkomst, of die nu een plaatsing

sche communicatie’ pas geïntroduceerd werd bij de amendering van de betreffende wettelijke bepaling in 2010 terwijl de feiten zich voordeden in 2006, stelt het Hof vast dat ook

If a private insurance company appointed a private investigator to lawfully monitor a person, Article 96 (b) of the Accident Insurance Act and 43 (1) read in conjunction

Johan Bootsma, ontvanger-generaal van Friesland, had een grote schuld van meer dan 600.000 gulden opgelopen. Over dat bedrag liep een rechtszaak. Een zeker Hesselus Domi- nici