• No results found

DE SCHOOL VAN BERN: EEN METHODE EN HAAR RESULTATEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE SCHOOL VAN BERN: EEN METHODE EN HAAR RESULTATEN"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

D E S C H O O L V A N B E R N : E E N M E T H O D E E N H A A R R E S U L T A T E N

door D r A . 1. D iepenhorst

H e t hier te lande vrijwel algem een ingenom en stan d p u n t, d a t de be­ drijfseconomie een onderdeel van de algem ene economische w etenschap vormt, vindt buiten onze grenzen nauw elijks erkenning. Z o w o rd t met nam e de D uitse bedrijfseconom ische literatu u r reeds tientallen jaren grotendeels beheerst door het postulaat van een volkom en zelfstandige „B etriebsw irtschaftslehre” w elke principieel van de „V o lksw irtschafts­ lehre” zou verschillen.

In de jongste tijd w o rd t deze zelfde gedachte sterk gepropageerd door een Z w itserse groep van bedrijfseconom en, de z.g. School van Bern. A ls leiders v an deze groep kunnen w o rd en beschouw d P rof. D ipl. Ing. A lfred W a lth e r en D r H a n s U lrich, beiden verbonden aan de U niver­ siteit van Bern. D e groep beschikt over een in 1948 opgericht tijdschrift, „D ie U ntern eh m u n g ”, d at m om enteel tw ee-m aandelijks verschijnt i ) . D a a rn a a st w o rd t sinds 1945 een serie geschriften uitgegeven, „ U n te r­ nehm ung und Betrieb, B eiträge zur B etriebsw irtschaftslehre” * 2 ), w elke th an s reeds ruim dertig onder W a lth e rs leiding bew erkte proefschriften omvat. T e n slo tte verd ien t verm elding, d a t in 1947 het eerste deel van W a lth e rs „E in fü h ru n g in die W irtsc h a fsle h re d er U ntern eh m u n g ” is versehenen onder de sub-titel: „D er B etrieb” 3 ).

H e t doel v an de school van B ern kan w orden gekarakteriseerd als h et streven n aa r een system atische opbouw van de bedrijfseconom ie als een zelfstandige w etenschap. W a n n e e r men v an het w erk van W a lth e r en zijn leerlingen kennis neem t, v alt het al spoedig op, d at d e m ethodolo­ gische inzichten hier niet, zoals d a t in de D uitse bedrijfseconom ische theorie m eestal het geval is, voor de w erkelijke inhoud van de theorie slechts van bijkom stige betekenis zijn. Integendeel, de School van Bern w il uit h a a r beginsel leven, en ze wil daarom ook in de resultaten van h a a r arbeid de verdienste van h a a r uitg an g sp u n t n aa r voren laten komen.

D ienovereenkom stig w illen wij in dit opstel allereerst aan d at uitg an g s­ p u n t onze aa n d ach t wijden, om d aa rn a de consequenties voor de theorie - i n - engeren - zin n a te gaan. D aarbij zullen achtereenvolgens aan de orde komen de leer van w a a rd e en kosten, d e leer van de financiering, en tenslotte de leer van de externe organisatie. L angs die w eg v er­ zamelen wij de gegevens, om tot een verantw oord eind-oordeel over het streven van de School v an B ern te geraken.

W a lth e r v an g t in zijn reeds genoem de hoofdw erk de m ethodologische beschouw ingen aan m et het bepalen van h et ervaringsobject en h et ken- object der bedrijfseconom ie. Hij bezigt deze beide begrippen in de be­ tekenis w elke d aa raa n door A m o n n 4) w erd gegeven, en daarm ede is de kiem geschapen voor een m isverstand, om dat sommige N ederlandse schrijvers deze begrippen in een d aarv an principieel afw ijkende betekenis gebruiken. Z o n d e r ons than s te w illen verliezen in een beoordeling van

4 ) U itgegeven bij P aul H aupt, Bern.

2) P. H aupt, Bern.

3) Schulthess en Co, Zürich.

(2)

de m érites van de verschillende begripsbepalingen achten wij het nuttig ze, ter voorkoming van m isverstand, duidelijk tegenover elkaar te stellen. A m onn g aa t er van uit, d at een empirische w etenschap zich in eerste instantie tegenover een bonte w erkelijkheid ziet geplaatst. Bij nadere beschouw ing blijkt echter deze w erkelijkheid in verschillende groepen van verschijnselen uiteen te vallen. H e t is niet het ordenende denken, dat deze splitsing te w eeg brengt, m aar de w erkelijkheid zelve vertoont deze innerlijke orde. D e zich dientengevolge afzonderlijk aandienende groepen van verschijnselen vorm en evenzovele ervaringsobjecten. E en ervarings- object is dus een deel van de werkelijkheid.

Intussen, dit geheel d at zich reeds los van het denken afzonderlijk open b aart is als zodanig voor het denken té veelom vattend. D aarom dient het denken hier eerst ordenend in te grijpen. U it het gecompli­ ceerde geheel moet een keuze gedaan w orden, en bij die keuze w o rd t een bepaald gezichtspunt als criterium gebruikt. D oor het aanleggen van dit criterium w o rd t uit het ervaringsobject het kenobject geïsoleerd. H e t kenobject is dus datgene, w aarom trent men nadere kennis wil verkrij­ gen 5).

Bij wijze van contrast stellen wij hiertegenover d e begripsbepaling zoals wij die kunnen aan treffen bij J. L. Meij Jr. D eze wil onder het ervaringsobject verstaan de groep van verschijnselen w aarom trent men nadere kennis wil verkrijgen, terw ijl het kenobject voor hem ligt in het verband tussen die v ersch ijn se len * 6). W a t bij A m onn ervaringsobject heet, vindt bij Meij geen benaming. W a t A m onn kenobject noem t, is voor Meij ervaringsobject. W a t Meij kenobject noemt, kom t bij A m onn niet ter sprake.

M ed e om nodeloze complicaties te voorkom en zullen wij in dit opstel de term inologie van W a lth e r (d u s van A m onn) overnem en, om dat anders citaten en tekst een voortdurend en storend gebrek aan eenheid zouden gaan vertonen.

Als ervaringsobject van de „B etriebsw irtschaftslehre” beschouw t W a l ­ ther „D as in das W irtsch a ftsleb en eingebettete, an sich aber selbständige, einzelne, für D ritte W irtsch a ftlic h e Leistungen erstellende Gebilde, das w ir im praktischen Leben mit „G esch äft”, „U n tern eh m u n g ” oder ä h n ­ lich bezeichnen” 7). Als kenobject stelt hij daartegenover „D ie B eziehun­ gen und A blaüfe die in einem solchen einzelnen, in die G esam tw irtschaft eingebetteten, aber an sich selbständige G ebilde bestehen, d a t dauernd, gegen E ntgelt, w irtschaftliche Leistungen für D ritte e r s te llt" 8). D uide­ lijk blijkt hier d at de bij de omschrijving van het ervaringsobject nog enigszins vage notie van de „U n tern eh m u n g ” m iddels het denken in het kenobject aanm erkelijk verfijnd is. E ven later volgt nog een afzonderlijke omschrijving van dit begrip: „ U n te r U nternehm ung verstehen w ir eine dauernde, w irtschaftliche Leistungen für D ritte erstellende, über V e r­ m ögen verfügende, einheitlich geleitete, selbständige Z usam m enfassung m enschlicher A rb e itsk raft” 9). W ij m enen hieruit te mogen concluderen, d a t dit begrip niets an ders wil aanduiden als de bedrijfshuishouding, w aarin wij versterk t w orden door het feit d at W a lth e r elders van „ P ri­ vate U n ternehm ungen” spreekt, w aarm ede hij dan blijkbaar op de

on-5) Amonn, t.a.p. pag. 21 e.v.

6) J. L. Meij Jr, Leerboek der Bedrijfseconomie I, D en H aag 1949 pag 6. 7) W a lth e r t.a.p. pag. 4.

8) W a lth e r t.a.p. pag. 5. 9) W alth er, t.a.p. pag. 6.

(3)

dernem ing d o e lt 10). D a t hij niettem in de benam ing „B etriebsw irtschafts­ lehre” niet vervangt door die van „U nternehm ungsw irtschafslehre” vindt zijn oorzaak in de w ens in dezen niet van het spraakgebruik af te wijken.

W e lk criterium heeft W a lth e r nu gebruikt om uit het ervaringsobject het kenobject af te leiden? Hij verm eldt d at niet nadrukkelijk, en het komt eerst n aa r voren, w an n eer hij trac h t de bedrijfseconom ie van de „Be­ triebsw issenschaften” a f te bakenen, en daarbij schrijft: „ ... die Be­ triebsw irtschaftslehre besitzt einen einheitlichen, w irtschaftlichen G e­ sichtspunkt, w äh ren d die B etriebsw issenschaften m ehrere, verschiedene G esichtspunkte an w en d en ” 11). W a t is echter dit gezichtspunt d at ter elfder ure w o rd t geïntroduceerd? H e t blijkt niets anders te zijn dan h et w elbekende technisch principe, d a t door W a lth e r eerst verkeerd, en een alinea later goed w o rd t geform uleerd, en aangeduid als het eco­ nomisch principe 12). H e t is in dit verband van belang, om v ast te stellen d a t dit beginsel door W a lth e r uitdrukkelijk in zijn betekenis w o rd t b e­ p erkt tot „D e r B etrieb” , een aanstonds n ad e r ter sprake te b rengen be­ grip, d a t uitsluitend de innerlijke betrekkingen binnen de bedrijfshuis- houding, los gezien van alle and ere relaties wil o m v a tte n 13). Z o zou dus de „B etriebsw irtschaftslehre” als „ W irtsc h a ftsle h re der U n tern eh ­ m ung” zich v an de „B etriebsw issenschaften” onderscheiden door het uit­ gaan van een slechts voor h et „B etrieb” actueel gezichtspunt!

H e t zo juist n aa r voren gekom en begrip van het „B etrieb” verdient nad ere aandacht. „U rn unzer D enken zu erleichtern, sondern w ir von un- serm erkenntnisobjekt „U n tern eh m u n g ” ein sekundäres E rkenntnisobjekt, den „B etrieb” a b ” , schrijft W a l t h e r 14). „D ie D ifferenz zw ischen V e r­ m ögenszugang und V erm ögensabgang, d er V erm ögensüberschusz, der schlieszlich für die E rh altu n g d er U nternehm ung entscheidend ist, kann zwei U rsachen haben. D er U eberschusz kann au f günstiger B eschaffung des für die L eistungserstellung nötigen V erm ögens und günstigen A bsatz der Leistungen beruhen, oder auf der W irtsch aftlich k eit der Leistungs­ erstellung” 15 16) . D eze voorstelling van zaken vorm t de grondslag van W a lth e rs onderscheiding tussen „B etrieb” en „U n tern eh m u n g ” w elke w ederom op A m onn is geïnspireerd. D e tw ee oorzaken dienen zijns in­ ziens te w orden geïsoleerd, wil de leiding een goed inzicht in de aard van de behaalde resultaten verkrijgen. D aarom definieert hij ook: „ U n ­ ter Betrieb verstehen w ir die u nter dem G esichtspunkt der W irts c h a ft­ lichkeit zu betrach ten d e L eistungserstellung der U ntern eh m u n g ” l ß ), en hij vervolgt dan: „M a n kann auch sagen, im Betrieb betrachten w ir die inneren Beziehungen allein ... U m so deutlicher treten dann die äusze-ren Beziehungen der U nternehm ung in E rscheinung, bei deäusze-ren B etrach­ tung w ir eine konstante W irtsch aftlich k eit voraussetzen” 17).

D e scheidingslijn w elke W a lth e r hier wil trekken, kom t ons zeer ge­ kunsteld voor. W a n n e e r de leiding van de bedrijfshuishouding een nieuw duurzaam productiem iddel wil aanschaffen, en zich moeite geeft die aa n ­ schaffing tegen zo laag mogelijke prijs te doen plaats vinden, dan zou zij zich daarm ee bevinden binnen de sfeer van de „U n tern eh m u n g ” . Z o d ra

(4)

de leiding echter m aatregelen tre ft om aa n dit zo goedkoop mogelijk ver­ kregen productiem iddel de daarin opgesloten w erkeenheden zo goedkoop mogelijk te onttrekken, dan zou ze zich begeven binnen de sfeer v an het „B etrieb”. W a t echter nog zw aarder w eegt, de onderscheiding is niet alleen gekunsteld, m aar ze is in w erkelijkheid ook onmogelijk. D e sfeer van het „B etrieb” zou beheerst w orden door het „W irtsch aftlich k eits­ prinzip”, en zoals wij reeds eerder vaststelden w o rd t hierm ede het tech­ nisch beginsel aangeduid. D it technisch beginsel, d a t leert d a t ter be­ reiking van een bepaald doel volstaan m oet w orden m et het aan w en ­ den van een minimum aan middelen, achten wij voor de bedrijfseconom ie volkomen onbruikbaar. Slechts in het volkom en fictieve geval w aarin slechts één productiem iddel of een sam enstel van productiem iddelen met volkom en starre technische coëfficiënten zou optreden, kan het w orden toegepast. Z o d ra echter m eerdere productiem iddelen met de variabele technische coëfficiënten n a a st elkaar optreden, w o rd t h et onmogelijk tot een quantitatieve voorstelling van het technische offer te komen w elke in een bepaalde eenheid is uitgedrukt, tenzij men de prijzen invoert. D a a r­ m ede w o rd t echter het technische vlak, en hier bovendien de sfeer van h et „B etrieb”, verlaten. Z o verzet dus h et doel v an de onderscheiding, het geïsoleerd m eten van de „W irtsch aftlich k eit” , zich tegen de onder­ scheiding zelve.

A lvorens wij nu van de kentheoretische grondslagen, of beter gezegd w ellicht, van het kentheoretische drijfzand afstappen, w illen wij nog een ogenblik stilstaan bij de verhouding tussen „B etriebsw irtschaftslehre” en „N ationalökonom ie”. W a lth e r b aseert zich hierbij op A m onns opvatting van de volkshuishouding als een verzam elbegrip van individuele huis­ houdingen, en w erk t deze aldus uit: „D ie N ationalökonom ie betrach tet das Z usam m enw irken aller die V olksw irtschaft ausm achenden S onder­ w irtschaften; ihr praktisches Z iel ist die H ebung des V olksw ohlstandes. D ie B etriebsw irtschaftslehre dagegen betrach tet ... n u r die produzierende S onderw irtschaft; ihr praktisches Z iel ist deren E rh a ltu n g ” 18).

W a lth e rs bedoeling kom t uit dit citaat niet volkom en duidelijk n aa r voren. H e t heeft er de schijn van, d at het principieële verschil tussen beide w etenschappen voor hem zou liggen in het kenobject, d at w a t men „b e trach te t”, en d a t dit verschil vooral to t uiting zou kom en bij het doel w a araa n de toepassing van de verkregen inzichten dienstbaar w o rd t gem aakt. Hij poneert hier echter zonder enig bewijs. O p de vraag, w a t nu wel het criterium is w aarm ede uit het (ongenoem de) ervaringsobject van de economie h a a r kenobject w o rd t afgeleid, blijft W a lth e r het a n t­ w oord schuldig. Z o w o rd en wij genoodzaakt voor een n ad e re uiteenzet­ ting van het stan d p u n t van de School van B ern aan te knopen bij U lrichs studie „N ationalökonom ie und B etriebsw irtschaftslehre” 19), w aarheen trouw ens ook W a lth e r in dezen nadrukkelijk verw ijst 20).

U lrich is in zijn form uleringen zorgvuldiger en consequenter dan W a l ­ th er zelf, en zo v alt het niet moeilijk een aa n tal „verschilpunten” op te sporen, die echter m erendeels als hoffelijke correcties dienen te w orden opgevat. O p dergelijke verschilpunten zal hier d an ook niet n ad e r w orden ingegaan.

A ls u itgangspunt van zijn analyse geeft U lrich een korte sam envat-18) W alth er, t.a.p. pag. 57/58.

i») Bern 1944.

20) W alth er, t.a.p. pag. 57.

(5)

ting van de hoofdproblem en van economie en bedrijfseconom ie. D oor het opsporen van de logische sam enhang tussen de problem en van elk der w etenschappen komt hij to t een karakterisering van beider wezen. D a a r­ m ede is de grondslag gelegd om de typerende eigenschappen w elke voor de onderlinge verhouding van essentiële betekenis zijn n aa r voren te halen, een vergelijking te trekken en de grenzen aan te geven. D eze opzet is zonder twijfel voortreffelijk gekozen, m aar d a t neem t niet w eg, d at ze voor Ulrich tot n aa r ons oordeel onjuiste conclusies heeft geleid.

V olgens U lrich zouden economie en bedrijfseconom ie van hetzelfde er- varingsobject uitgaan. D it ervaringsobject duidt hij aan m et het w oord „ W irtsc h a ft” 21), terw ijl hij het later n ader om schrijft als „D e r Komplex der „w irtschaftlichen E rscheinungen" oder d er m enschlichen „ U n te rh a lts­ fürsorge” im algem einsten S inn” 22).

H e t w oord „econom ie” („N ationalökonom ie” ) vorm t voor U lrich, in navolging van Am onn, een verzam elbegrip voor „V olksw irtschaftslehre und Lehre von der V olksw irtschaftspolitik” en de „T heoretische N a tio n al­ ökonom ie” , zodat tegenover elkaar vallen te stellen d e drie criteria m et behulp w aarvan het ervaringsobject van drie zelfstandige w etenschappen w o rd t veredeld to t drie zelfstandige kenobjecten. In bijgaand schem a is dit geschied.

Erfahrungsobjekt A usw ahlprinzip E rkenntnisobjekt

V olkswirtschafts­

lehre D ie W irtsch a ft

V olksw irtschaft­ liches (soziales und w irtschaftliches) G e­ sichtspunkt

Zusam m enwirkung der einzelnen Glie­ der der W irtsch a ft

Lehre von der V olkswirtschafts politik

M ittel zur Förde­ rung des V olksw ohl­ standes Theoretische Nationalökonomie D ie W irtsch a ft Soziales Gesichts­ punkt Bestimmungsgründe der T auschverhält­ nisse Betriebswirtschafts­ lehre D ie W irtsch a ft Betriebsw irtschaft­ liches (auf die U n­ ternehmung bezoge­ nes w irtschaftliches) G esichtspunkt

V orgänge innerhalb der Unternehm ung und deren Beziehun­ gen zu andern W irt- scha f tssub j ekten

Lehre von der Be­ triebswirtschafts­ Politik

M ittel zur E rhal­ tung der U nterneh­ mung

N a d e re toelichting vrag en nu allereerst de begrippen „soziales G e­ sichtspunkt” en „w irtschaftliches G esichtspunkt” . M et het eerste heeft U lrich h et oog op het „Z usam m enw irken d er einzelnen G lieder” : „U n te r

(6)

„sozial” soll hier nichts anderes verstanden w erden als das, w as m an in kürzester W e ise treffen d mit „zw ischenm enschlich” bezeichnen k an n ” 23 24 2S).

Bij het „w irtschaftliche G esichtspunkt” g aa t het om „ W irtsc h a fte n als ein au f w irtschaftlicher A r t u n d W e i s e erfolgendes H andeln, das auf die E rreichung eines w irtschaftlichen Z i e l gerichtet is t” ) 24. H et is dit „w irtschaftliche G esich tsp u n k t” d at de tra it d ’union vorm t voor „V o lksw irtschaftslehre” en „B etriebsw irtschaftslehre” . A ls enig criterium is het echter voor beide te ruim. V o o r de „V o lksw irtschaftslehre” dient h et te w orden beperkt door het „soziale G esichtspunkt" m ede als crite­ rium te hanteren, terw ijl voor de „B etriebsw irtschaftslehre” een directe relatering aan de bedrijfshuishouding noodzakelijk is.

Z o kom t U lrich tot zijn conclusie: „G leiches E rfahrungsobjekt, ver­ schiedenes E rkenntnisobjekt” 25) .

W ij w illen ons nu niet begeven in een afzonderlijke beoordeling van d e door A m onn binnen de „N ationalökonom ie” aangebrachte onderschei­ dingen. H e t wil ons intussen voorkom en dat de m oderne ontwikkeling van de economische w etenschap hier het beslissende en veroordelende w o o rd reeds heeft gesproken. M a a r nogm aals, deze indeling s ta a t hier n iet ter discussie. O n ze aan d ach t is uitsluitend gericht op U lrichs opvat­ ting inzake de verhouding tussen economie en bedrijfseconom ie.

Z o als reeds bleek, w o rd t hier een tegenstelling geconstrueerd welke gebaseerd is op het „soziale” gezichtspunt en het gezichtspunt van de bedrijfshuishouding. A llereerst v alt nu op te m erken, d a t deze grens niet scherp is getrokken: de betrekkingen tussen de bedrijfshuishouding en „andere W irtsch a ftssu b jek ten ” is óók „sozial” ; het g aa t hier immers even­ zeer om een „Z usam m enw erken d er einzelnen G lieder” . B ovendien is de tegenstelling geenszins fundam enteel. H e t g a a t in beide gevallen om de „w irtschaftliche E rscheinungen” ; daarbinnen w o rd t dan een in w ezen „geografische” onderscheiding gem aakt tussen de verschijnselen w elke ook een „sozial” aspect bezitten, en die w elke direct met de bedrijfshuis­ houding in verband staan. W a t het eerste aang aat, hier zou van een eigen kenobject eerst sprake zijn, w anneer het „soziale G esichtspunkt” n aast de „w irtschaftliche A rt und W e is e ” en „das W irtsch a ftlic h e Z iel” nog iets wezenlijk eigens bezat. D it zou dan moeten zijn: een v erd er liggend doel, w a araa n „das w irtschaftliche Z ie l” ondergeschikt zou w ezen. Als zodanig kan men dan aangeven de „V olksw ohlstand”. H iern aar w ordt echter niet doelbew ust gestreefd; w e zouden dus ten hoogste kunnen zeggen: een van de vele economische vraagstukken is d at van de m aat­ schappelijke w elvaart. M een t men voor dit begrip een bruikbare om­ schrijving te hebben gevonden .— w elke mogelijkheid wij ernstig betw ij­ felen .— dan kan men trach ten aan te geven, door w elke factoren deze m aatschappelijke w elvaart w o rd t bepaald. W a a r het nu voor ons om gaat, is het feit d a t w anneer men bepaalde verschijnselen in hun onder- lingen verbondenheid, en d a a rn a a st soortgelijke en deels dezelfde v er­ schijnselen individueel analyseert, van tw ee kenobjecten geen sprake is. H ie r treed t slechts een kunstm atige, uit hoofde van arbeidsverdeling w el­ licht nuttige splitsing binnen het gem eenschappelijke kenobject op.

U lrich overtuigt ons hier dus niet, d at de „w irtschaftliche E rscheinun­ g en ” tw ee-erlei kenobject zouden om vatten. M a a r ook de omschrijving van het gem eenschappelijke ervaringsobject bevredigt allerm inst. Zijn „w irtschaftliches G esichtspunkt” vorm t een com binatie van het econo­

23) Ulrich, t.a.p. pag. 47.

24) Ulrich, t.a.p. pag. 45; spatiëring van Ulrich. 25) Ulrich, t.a.p. pag. 98.

(7)

misch m otief en het economisch principe. N u is ons inziens door H ennip- m an 26) overtuigend aangetoond, d a t elk van deze criteria een ondeugde­ lijke basis vorm t voor de economie als w etenschap. H etzelfde kan nu ook voor de com binatie w orden vastgesteld. H ier zou d e economie niet op één, m aar op twee, bovendien incongruente krukken m oeten voortstrom ­ pelen.

S am envattend kan w orden geconstateerd, d at de m ethodologische on­ dergrond van de School van B ern o n aa n v aard b aar m oet w orden geacht, en d at ze de toets der im m anente en m ateriële critiek niet kan w eer­ staan. O o k uit d e vruchten zal ons de dorheid van de boom en de schraalheid van de grond blijken.

W ij vangen ons spectacle coupé van de theorie in-engeren-zin aan m et enkele beschouw ingen over de leer van w a ard e en kosten. V o o r dit onderdeel van de theorie zijn wij practisch geheel aangew ezen op W a l ­ thers m eerm alen genoem de handboek, w aarv an het intussen het pièce de milieu vorm t. D it is buitengew oon onaangenaam , om dat hier v aa g ­ heid schering, en verw arring inslag is. H oe m en kan m enen, met een d er­ gelijk betoog de denkende practicus te kunnen dienen is voor ons een raad sel 27). W ij w illen dan ook niet trach ten de algem ene lijn v an W a l ­ th ers uiteenzettingen op te sporen, om dat deze poging ons inziens bij voorbaat tot m islukking gedoem d is. D aarom beperken wij ons to t een enkele greep, en wij beginnen m et het v ra ag stu k van de kosten verbonden aan de aanw ending van duurzam e productiem iddelen, een van de meest aa n v aard b are onderdelen v an W a lth e rs theorie.

W a lth e r h an tee rt hierbij u iteraard w eer de reeds gew raakte onder­ scheiding tussen „B etrieb” en „U n te rn eh m u n g ”. H oew el hij in het alge­ m een slechts over de „K osten des B etriebes” wil spreken, voelt hij de noodzaak deze beperking hier een ogenblik op te heffen, w egens de ver­ w arring w elke juist ten aanzien van dit leerstuk in theorie en practijk zou h e e rs e n 28). H e t is zijns inziens namelijk zaak een scherp onder­ scheid te m aken tussen de afschrijvingen van het „B etrieb” en die van de „U n tern eh m u n g ”. D e eerstgenoem den dienen uitsluitend gebaseerd te zijn op de voorzienbare, door het gebruik en door nieuw e uitvindingen beheerste w aardeverm indering v an de productiem iddelen. D eze w a a rd e ­ verm indering zou leiden tot de „A bschreibungskosten” 29). V o o r de „ U n ­ ternehm ung” komt d aa r echter nog bij de w aardeverm indering die h aar oorzaak aan de m arktzijde vindt. D it to taal w o rd t door hem aangeduid als „A bschreibungsaufw and” 30). E ven later spreekt hij van „kalkulato­ rische A bschreibung” en „B ilanzabschreibung” 31).

W a t ons in dit betoog als juiste kern voorkom t is het w illen baseren van het afschrijvingssysteem op de w aardeverm indering w elke aan voor­ zienbare factoren kan w orden toegeschreven, terw ijl men zich bij de a /- schrijvingspolitiek van oorspronkelijke onvoorzienbare, en eerst n ad e r­ h an d a a n het licht g etreden w aardeverm inderingen rekenschap geeft, en d a a rn a a st zich tegen de thans nog onvoorzienbare ontw ikkelingen trac h t te w apenen door de daarto e w enselijk geachte reserveringen.

D esondanks blijft ook hier genoeg ruim te over voor critiek. A llereerst 28) P. Hennipman, Economisch M otief en Economisch Principe, A msterdam 1945. 27) W alth er, t.a.p. pag. V I.

(8)

zal men moeilijk kunnen volhouden, d at de w aardedaling tengevolge van nieuw e uitvindingen een voorzienbaar k arak ter draagt. Bovendien is het in W a lth e rs gedachtegang inconsequent om deze typisch buiten de sfeer v an het „B etrieb” w erkende invloed in de „B etriebsabrechnung” toe te laten, terw ijl voor de m achine-industrie een w aardedaling van het gereed product tengevolge van nieuw e vindingen elders, d aa r zorgvuldig buiten w o rd t g e h o u d e n 32). T en slo tte is de onderscheiding tussen „U n te rn eh ­ m ung” en „B etrieb” als zodanig niet essentieel voor het al of niet voor­ zienbaar zijn van de offers.

E en tw eede greep: dient de re n te over het eigen verm ogen als kosten te w orden aangem erkt? W a lth e r neem t hier een zeer origineel stan d p u n t in; hij is van oordeel d at de vraag zelve op een m isverstand b e r u s t33). D a a r is voor hem allereerst de questie, over w elk gedeelte van het kapitaal rente mag w orden gecalculeerd. Z ijns inziens zal men daarbij m oeten uit­ gaan van het „B etriebsverm ögen” 34), en hij bestrijdt m et klem de op­ vatting d a t men zich op het „betriebsnotw endige V erm o g en ” zou dienen te baseren: „E s ist nämlich nicht gesagt, ob das für die B etriebsabrech­ nung m aszgegebende V erm ögen wirklich „nötig” sei. F e st steh t nur, dasz es vorhanden ist u n d zur Leistungserstellung eingesetzt w erden kann. E s kann aber zu grosz oder zu klein sein und es ist erst A u fg ab e einer auf die B etriebsabrechnung sich stützenden betriebsw irtschaftlichen U n ­ tersuchung, fest zu stellen, wie grosz es sein sollte” 35).

H e t genoem de „B etriebsverm ögen” vorm t slechts een deel van het totale kapitaal v an de bedrijfshuishouding. H et eigen verm ogen sta a t echter met het gehele kapitaal in betrekking; h et vorm t h et verschil tu s­ sen kapitaal en vreem d vermogen. D aarom is het onm ogelijk een recht­ streeks verband te leggen tussen het totale verm ogen en het „B etriebs­ verm ögen” , en daarom is dan de gestelde vraag onzinnig.

W a n n e e r men zich in W a lth e rs gedachtegang trac h t te verplaatsen heeft dit betoog w ellicht iets overtuigends, m aar zodra men van de ver­ onderstelling uitgaat, d at slechts m et eigen verm ogen w o rd t gefinancierd, sto rt de redenering als een kaartenhuis ineen. M en kan zich dan wèl de vraag stellen, of over het met eigen verm ogen gefinancierde „B etriebs­ verm ögen” ook rente dient te w orden gecalculeerd, en zo ja, w elke ren te­ voet daarvoor moet w orden aangehouden. V erg issen wij ons niet, dan is het juist de schuw heid voor de laatste vraag w elke W a lth e r in zijn ge­ kunstelde redenering doet vluchten. D e w aardegrondslag van de „B e­ triebsabrechnung” en de vraagstukken w elke zich daarbij voordoen, w o r­ den m eestal angstvallig omzeild, en slechts incidenteel vindt men enkele, dikwijls tegenstrijdige uitlatingen.

D an k zij H egners m onografie over de zelffinanciering 36) kunnen wij een ogenblik stilstaan bij de betekenis van de inzichten van de School van B ern voor de leer van de financiering. H egner v an g t zijn zonder twijfel lezensw aardige studie aan m et een kleine bloemlezing uit de uitgebreide literatuur over dit onderw erp, en hij komt daarbij al spoedig to t de con­ clusie, d at d e zelffinanciering voorw erp vorm t van zeer uiteenlopende w aardij, zowel in theorie als in practijk. Hij m eent de verklaring hiervoor

32) W alth er, t.a.p. pag. 130. 33) W alth er, t.a.p. pag. 163.

34) „V erm ogen” hier in de zin van kapitaalgoederen complex. 35) W alth er, t.a.p. pag. 160.

36) F. H egner, D ie Selbstfinanzierung als theoretisches Problem der Betriebswirt­ schaftslehre und der Volksw irtschaftslehre, Bern 1946.

(9)

te kunnen vinden in d e uiteenlopende gezichtspunten van w aaru it de ver­ schillende schrijvers hun onderw erp benaderen. D e zelffinanciering m aakt voor H eg n er deel uit van het gem eenschappelijk ervaringsobject van economie en bedrijfseconomie. E lk van deze w etenschappen heeft echter zijn eigen kenobject, en daarom ook zijn eigen m ethoden. D a t men zich dit niet voldoende wil realiseren is volgens H e g n er de oorzaak van de verw arring. D aarom wil hij trachten, het verschijnsel vanuit elk der beide gezichtspunten afzonderlijk te beschouwen.

Daarbij komt hij tot een economische en een bedrijfseconom ische om­ schrijving van het begrip financiering: „U n te r F inanzierung (in betriebs­ w irtschaftlicher H insicht) verstehen w ir alle M asznahm en d er U n tern eh ­ mung, die d er B eschaffung einer speziellen, leicht um w andelbaren V e r­ m ögensart, der G eldm ittelbeschaffung, dienen (wobei w ir K redite irg en d ­ w elcher A rt auch als G eldm ittel zu betrachten hab en ” 37). „ U n te r F in a n ­ zierung in volkw irtschaftlicher H insicht verstehen w ir die G eld- oder T auschm ittelbeschaffungsvorgänge, die in der F olge zu volksw irtschaft­ lichen K apitalbildungen führen k ö n n e n " 38).

W a t nu de eerste definitie b etre ft kan direct als bezw aar w orden aangevoerd, d at H egner het w ezen van de financiering hier in de geld- voorziening ziet liggen. D aarm ede is ons inziens h et w ezen van de zaak geenszins aangegeven. H e t g aa t bij de financiering om het verkrijgen van beschikkingsm acht over de voor het productieproces benodigde goederen. D e vorm w aarin dit geschiedt is van onderschikte betekenis. Inbreng in n a tu ra v an deelhebbers, leverancierscrediet of verhuur zijn evenzeer finan- cieringsfiguren als b.v. geldlening. W a t het leverancierscrediet b etreft schijnt H eg n er dit ook min of meer in te zien. Z ijn poging om ook deze credietvorm nog binnen zijn definitie te laten vallen is echter niets anders dan een bedenkelijke kunstgreep.

T e n aanzien van de definitie vanuit het economisch gezichtspunt kan w orden opgem erkt d a t de redenering w aarv an deze definitie de conclusie w il vormen, van weinig overtuigend gehalte is. Z e luidt als h et volgt: „In d er geldorientierten M ark tw irtsc h aft kann keine U nternehm ung ohne G eld kapital beschaffen. G eld w ird in der R eg el zum Z w ecke der K api­ talbeschaffung angeschafft ... A u f G ru n d von G eldbeschaffungen durch U nternehm ungen entstehen in der R egel N a ch fra g en nach K apital, die zu einer S chaffung von solchem führen. G eldbeschaffungen von U n ­ ternehm ungen können also zu volksw irtschaftlichen K apitalbildungen A n- lasz geben. G eldbeschaffungen sind d aher in volksw irtschaftlicher Be­ ziehung eigentlich als T eilvorgänge bestim m ter A rte n von K apitalbildun­ gen zu rech n en ” 39). Om op grond van iets w a t dikwijls gebeurt, w anneer iets anders gebeurt, w a t w eer dikwijls het geval zal zijn w an n eer w éér iets an ders gebeurt, het w ezen van d at laatste aan te geven kom t ons n iet zeer verantw oord voor.

W ij dienen bij deze laatste definitie goed in het oog te houden, dat H e g n e r onder „K ap ital” in volksw irtschaftlichen S inn” slechts de duurzam e, geproduceerde productiem iddelen wil v e r s ta a n 40). D a ar volgt uit, d at de financiering van de voorraad „volksw irtschaftlich” be­ zien een contradictio in term inis zou zijn. V o o r het handelsbedrijf zou dus het financieringsvraagstuk als economisch v ra ag stu k practisch nauwelijks

37) F. H egner, t.a.p. pag. 26. 38) F. H egner, t.a.p. pag. 94.

(10)

bestaan. M a a r w anneer het handelsbedrijf vreem d verm ogen aantrekt, g a a t het dan niet om een ,,Z usam m enw irkung von E inzelw irtschaften” ? Z o u de „V olksw ohlstand” daarm ede niet gediend kunnen w orden? M en zou trouw ens dezelfde vragen kunnen stellen ten aanzien van d e finan­ ciering van het vlottende kapitaal van de „U n tern eh m u n g ” in h et alge­ meen. O ok d aar is „Z usam m enw irkung” ; ook d aa r blijft de „V olksw ohl­ s ta n d ” niet onberoerd.

W a t H eg n er in feite wil, is een onderscheid m aken tussen de m acro- economische en de micro-economische aspecten van de financiering in het algem een en van de zelffinanciering in het bijzonder. D a t doel kom t ons alleszins respectabel voor. M en zal d aarto e echter de kronkelw egen van de School van Bern beter onbetreden kunnen laten, om dat ze niet naar het begeerde doel voeren.

In zijn studie over de w et van de afnem ende m eeropbrengsten begeeft W a lth e rs leerling A rnold M eyer zich op het terrein van de leer van de organisatie 41). Hij wil onderzoeken, in hoeverre de w et van de afnem en­ de m eeropbrengsten ook op de industriële voortbrenging van toepassing is. D aarbij komt hij tot de conclusie, d a t genoem de w et voor de in­ dividuele industriële bedrijfshuishouding niet actueel zou zijn: „In der einzelne industriellen U nternehm ung w ird t sich das E rtrag sg esetz ... kaum ausw irken. Einm al ist dies dem U m stand zuzuschreiben, dasz das A nlagenverm ögen verm ehrt w erden kann, dann ist auch zu berücksich­ tigen, dasz m an bei U nterbeschäftigung eben nur einen T eil des A n ­ lagenverm ögens mit den vorhandenen A rb eitsk räfte kom biniert. M an w ird t versuchen, diesen T eil des A nlagenverm ögens mit den A rb eits­ kräften in eine optim ale Kom bination zu bringen. W i r erhalten aller­ dings für eine gegebene K apatität ebenfalls eine günstigste Kom binations­ möglichkeit. Sie liegt beim B eschäftigungsgrad 100 % und ist dann vor­ handen, w enn das ganze A nlageverm ögen der U nternehm ung mit A r­ beitskräften optimal kom biniert ist. A ber bis zu diesem Z u sta n d e s bildet die G esam tkostenlinie in A bw eichung vom S -förm igen V e rla u f der Kos­ tenlinie im Sinne des E rtraggesetzes eine G e rad e” 42).

V oor de industrie als geheel is de w et evenmin actueel: „D ie Industrie als G anzes w ird t ... vom G esetz des abnehm enden E rtragszuw achses nicht b erü h rt w erden, weil die produzierten P roduktionsm ittel einer V o lk s­ w irtschaft verm ehrbar sin d ” 43).

Bij de agrarische bedrijfshuishouding h an g t het er van af, w elke ge­ dragslijn men wil volgen: „B eackert m an bei jedem B eschäftigungsgrad die ganze Bodenfläche, so lassen sich sicherlich die W irk u n g e n des E r­ tragsgesetzes feststellen, weil dann bei U nterbeschäftigung pro F lä ch en ­ einheit des B odens zu w enig A rbeit eingesetzt ist und von d er optim alen Kom bination abw eicht. S etzt m an jedoch bei jedem B eschäftigungsgrad die A rbeitskräfte auf d er der günstigsten P roduktionsm ittelkom bination entsprechenden B odenläche ein, und läszt m an die R estfläche unbebaut, so lasz sich das gleiche wie für die industriellen Produktion s a g e n ...” 44).

V o o r de agrarische voortbrenging als geheel zou de w et echter wél steeds actueel zijn: „D er w esentliche G rund, d er zu beachten ist, ist der,

41) A. M eyer, D as E rtragsgesetz in der Industrie, Bern 1951. 42) M eyer, t.a.p. pag. 86.

43) M eyer, t.a.p. pag. 86. 44) M eyer, t.a.p. pag. 86.

(11)

dasz volksw irtschaftlich gesehen in der L andw irtschaft eine konstante u n ­ verm ehrbarer F aktor, der Boden, unbedingt v orhanden ist” 45).

M eyer ziet hier een reden om onderscheid te m aken tussen het be­ drijfseconom isch en het economisch gezichtspunt; dit onderscheid moet dus ook hier w eer als de sleutel tot het w a re inzicht dienen. W ij m enen intussen de juistheid van de verkondigde inzichten te m oeten bestrijden. W a t de individuele industriële bedrijfshuishouding a a n g a a t veronderstelt M eyer hier zowel een volkom en verm inderbaarheid in aanw ending als een volkomen deelbaarheid bij uitbreiding van het „A nlageverm ögen” . H et eerste is lang niet altijd juist, het tw eede is practisch altijd onjuist. M a a r zelfs w anneer men M eyers veronderstellingen aan v aard t, zal tóch het verschijnsel van de afnem ende m eeropbrengst zich vertonen. W ij w illen d a t laatste aan de h an d van bijgaande figuur dem onstreren. In het lin­ k erq u ad ra n t hebben wij daarto e een aa n ta l hom ogene isoquanten Q x to t Q 4 sam engebracht. L angs de Y -as m eten w e de om vang van de beschik­ b are diensten van het „A nlageverm ögen” , langs de Z -a s de hoeveelheid aibeid. U itg aan d e van een bepaalde, onveranderlijke prijsverhouding tussen deze beide groepen van productiem iddelen kunnen m et behulp van rechtlijnige isodapanen de kosten van iedere com binatie van de diensten v an het „A nlageverm ögen” en arbeid w orden uitgedrukt, en langs de Y -as w orden gem eten. In het rechter q u ad ran t w orden deze kosten ge­ relateerd aa n de langs de X -as gem eten hoeveelheden product. H ier is dus de constructie v an een totale kostencurve mogelijk.

W a n n e e r wij er nu vanuit gaan, d at O R aa n g eeft de grootte van de beschikbare diensten van het „A nlageverm ögen” op een bepaald tijdstip, d an zal m en bij onderbezetting, w elke noodzaakt slechts de hoeveelheid Q 4 voort te brengen, trach ten het constante „A nlageverm ögen” m et een minimum aan arbeid te combineren. W e vinden deze com binatie in het op (critische) de isocline G b gelegen p u n t P 4. D e to tale kosten van deze com binatie b edragen O K x (d e kosten van het onverm inderbare, zij het slechts gedeeltelijk aangew ende „A nlageverm ögen” , O R -j- d e kosten van de aangew ende arbeid, w elke laatsten met inachtnem en van de vero n d er­ stelde prijsverhouding kunnen w o rd en uitgedrukt in R K 4).

O p de zelfde wijze is voor de hoeveelheid Q 2 h et punt P 2 en de kos- tendim ensie O K 2 te bepalen. V e rg ro o t men de voort te b rengen hoeveel­ heid nu nog verder, dan o n tsta a t in punt H de situatie, d at h et con­ stan te „A nlageverm ögen” in zijn volle om vang to t het re su ltaa t bijdraagt, zij het ook in de absolute minimumpositie. Bij nieuw e vergroting van de productie w o rd t deze absolute minimumpositie afgebroken: de hoeveel­ heid arbeid w o rd t vergroot. In het punt H ’ w o rd t de verhouding bereikt, w elke ook bij een volkomen verm inderbaarheid in aanschaffing van het „A nlageverm ögen” de m inim um -kostencom binatie voor de hoeveelheid Qh (w aarv an de isoquant niet is getekend) zou vorm en. Bij nog verdere

uitbreiding van de productie zal men deze verhouding, d a a r het „A nlage­ verm ögen” bij uitbreiding volkomen deelbaar w erd verondersteld, even­ redig vergroten.

W e vinden de m inim um -kostencom binaties bij onderbezetting dus langs de gebroken lijn O H H ’, en bij expansie langs de rechte lijn vanuit H , in het verlengde van de hulplijn O H ’.

In het k o sten q u ad ran t zien we, hoe de totale kosten vanuit R tot het m et Kh corresponderende p u n t rechtlijnig stijgen, tussen KH en Khi » pro­ gressief toenem en, om d aa rn a w eer proportioneel te stijgen in h et

(12)

X

(13)

lengde van de hulplijn vanuit O n aa r het m et Khs corresponderende punt. T ijdens de toenam e van de productie bij onderbezetting, en w el over het interval Qh tot Qh i. treden afnem ende m eeropbrengsten op 46).

M eyer heeft klaarblijkelijk gem eend, d a t bij onderbezetting de mini- m um -kostencom binaties op de lijn O H ’ zouden liggen. M en komt dan echter, zoals gem akkelijk uit de figuur v alt af te leiden, to t hogere kosten voor Q x tot Qh , dan noodzakelijk is: m en verspilt hier arbeid en m aakt m inder gebruik van het aanw ezige „A nlageverm ögen” d an mogelijk en rationeel is. In dit geval zal de kostencurve vanuit R rechtlijnig tot het met Kh corresponderende punt, en verder proportioneel toenem en in het verlengde van de hulplijn uit O door d a t punt. H e t blijkt dus, d at M eyer bij zijn redenering uitg aat van vermijdbare, kostenverhogende dispropor- tionaliteiten.

H e rv atten wij n a deze korte uitw ijding onze critiek op de door M eyer geform uleerde inzichten. W ij zagen reeds d at hij voor de individuele in­ dustriële bedrijfshuishouding van ongem otiveerde veronderstellingen uit­ gaat, en vervolgens bij zijn analyse ernstige fouten m aakt.

E chter, ook de tegenstelling w elke hij vervolgens met de individuele agrarische bedrijfshuishouding trac h t te construeren berust op een denk­ fout. O o k in het industriële bedrijf kan men, zo men dit zou w ensen, steeds het gehele „A nlageverm ögen” kunnen „b ew irtschaften” en er is dus geen enkele reden, om bij het agrarische bedrijf wél, en bij het in­ dustriële niét van tw eeërlei mogelijkheid van „B ew irtschaftung” te sp re­ ken. M eyer moge dan wel stellen: „E s ist deshalb streng zw ischen dem B estehen und dem W irk e n des E rtra g sg esetzen zu unterscheiden” 47), zijn betoog m aakt de indruk d at hij zich nóch om trent h et „W m k en ” , nóch om trent het „B estehen” voldoende heeft georiënteerd.

T enslotte, w a t b etreft de industriële en de ag rarische voortbrenging vanuit het „volksw irtschaftliches G esichtspunkt” bezien, ook hier is van een tegenstelling geen sprake. Is er enig verschil tussen de door M eyer n a a r voren gebrachte onverm eerderbaarheid van de grond, en die van b.v. steenkolen, ijzererts, of arbeidspotentieel? M ag men bovendien het „A nlageverm ögen” van de industrie als geheel niet alleen als onbegrensd verm eerderbaar, m aar ook als volkomen deelbaar beschouw en? Is er bo­ vendien ook voor de industrie niet een bepaald grondareaal nodig? D e vragen zijn zonder tal.

M en krijgt de indruk, d at het onderscheiden tussen een economisch en een bedrijfseconom isch gezichtspunt de scherpte van de blik hier niet be­ paald heeft bevorderd.

W a n n e e r wij de uitkom sten van ons onderzoek b etreffen d e de m ethode en de resultaten van de School v an B ern sam envatten, kan het eind­ oordeel niet gunstig luiden.

H e t valt zonder twijfel te w aard eren , d at W a lth e r en de zijnen aan de m ethodologische inzichten zo g rote betekenis toekennen, d at ze hun ge­ hele w erk steeds w eer van die inzichten w illen laten getuigen. W a a r echter de m ethodologische ach terg ro n d zelf slecht doordacht en vol­ komen onbruikbaar is, vorm t zij voor de theorie-in-engeren-zin slechts een zw are handicap.

H e t v alt daarom ook niet te verw onderen, d a t deze theorie ■—■ hoewel 46) Z ie voor een uitgebreider uiteenzetting inzake deze materie: A. I. Diepenhorst, H et Elem ent der O nzekerheid in de Bedrijfseconomische Problematiek, A msterdam 1951, pag. 49 e.v.

(14)

daarin nu en dan ongetwijfeld, zij het meest op ondergeschikte punten, het gezonden verstand doorbreekt — een verw arrend, inplaats van een verhelderend beeld van de w erkelijkheid geeft.

Slechts w anneer de School van Bern zich radicaal van het door h a a r tot nog toe met zoveel ijver gehanteerde, op A m onn geïnspireerde, begrippen­ ap paraat, d at h aa r als een m olensteen om de hals hangt, w eet los te m aken, valt van h aa r voor de ontwikkeling van de bedrijfseconom ie, niet als zelfstandige w etenschap, m aar als deelw etenschap van de economie, iets te verw achten.

W a n n e e r zij echter hiertoe niet de kracht w eet op te brengen, mogen wij rustig constateren d at deze jonge telg in het zich gestaag uitbreidende gezin van de bedrijfseconom ische scholen door h a a r „vroedm an” Am onn reeds in de w indselen gesm oord is.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The foregoing suggested two intermingling considerations, that both could have their repercussions on the requirements that should be formulated as regards the

Voor potdekstallen, waarin kuikens worden gehouden op strooisel/mest van voorgaande koppel(s) en dus de kuikens als het ware op een dikke laag (gebruikt) strooisel worden

Nadat wij de beschikbare (empirische) kennis over deze verschillende condities hebben beschreven aan de hand van de empirische literatuur over diverse factoren van

Het is gebleken dat narcissen zich bij uitstek lenen voor droge verpakking en verzending (142), Deze mogelijkheid kan nog vergroot en verbeterd worden door

The researcher intended to establish the types of student disciplinary problems in Gaborone Community Junior Secondary Schools as well as ways of combating these

Het totale gebruik aan Meto- lachloor kon voor 50% worden verklaard door 20% van de bedrijven met het hoogste gebruik per hectare, vooral als gevolg van de grote spreiding in

Alle gemeenten, waterschappen en Provinciale Staten in de RES-regio Drenthe hebben de Concept RES nu.. vastgesteld, dan wel ter

While China argued that under this specific GATS Schedule, only tangible products were included, the Appellate Body found that the title of this Schedule was