• No results found

De strafrechtelijke aanpak van terrorisme en Syriëgangers vanaf 2014

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De strafrechtelijke aanpak van terrorisme en Syriëgangers vanaf 2014"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De strafrechtelijke aanpak van terrorisme en Syriëgangers vanaf 2014

Delikt en Delinkwent 2015, nr. 7, p. 568-597

Marloes van Noorloos1

Gerechtshof Amsterdam 25 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:915 (Soumaya S.)

[96 lid 2] Om te komen tot een bewezenverklaring voor het onder 2 tenlastegelegde dient komen vast te staan dat de verdachte het oogmerk had om met anderen - kort samengevat - een aanslag te plegen op Nederlandse politici en/of medewerkers van de AIVD dan wel een aanslag te plegen op het gebouw van de AIVD en daartoe voorbereidingshandelingen heeft gepleegd.

Het hof is van oordeel dat uit het dossier en de daarin zich bevindende bewijsmiddelen weliswaar kan worden afgeleid dat de verdachte met name met [N.F.] alsmede met [L.B.] en [H.S.] nauwe betrekkingen onderhield maar dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daarbij voor ogen stond dat een aanslag zou worden gepleegd. Dat de verdachte bij haar handelen op het plegen van een aanslag het oogmerk had, kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid.

[140/140a] Op grond van de feiten en omstandigheden zoals die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat in het onderhavige geval sprake was van een organisatie en dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Daarbij was het oogmerk van deze organisatie, naar het oordeel van het hof, - kort gezegd - gericht op het met terroristisch oogmerk plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens. De gerichtheid van de organisatie op het plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens, beide met een terroristisch oogmerk, leidt het hof onder meer af uit het feit dat met name door [N.F.] en [S.A.] (die belangrijke leden waren binnen de groep) een radicale geloofsopvatting - waarin ongelovigen mochten worden gedood - werd aangehangen, dat de groep beschikte over vuurwapens, dat binnen de groep een lijst met namen van Nederlandse politici werd overgedragen, dat een instructiefilm voor het maken van een bomgordel voorhanden was en dat een film met een onthoofding in het bezit was van [S.A.]. (...)

Het apothekersgesprek kan gezien de context en de overige gesprekken niet anders worden geduid dan dat de verdachte voor de groep waar zij deel van uitmaakte, gepoogd heeft adressen van politici te achterhalen. Gezien het oogmerk van het samenwerkingsverband moet dit bedoeld zijn geweest om het doel van de organisatie - het plegen van moorden - te verwezenlijken.

Naast hetgeen uit het ‘apothekersgesprek’ en de overige gesprekken blijkt, stelt het hof vast dat de verdachte (ook) de navolgende handelingen heeft verricht.

- De verdachte heeft bij haar zus geïnformeerd naar adressen van politici.

- De verdachte heeft medeverdachte [N.F.] vergezeld toen deze met een schietklaar automatisch vuurwapen onderweg was.

- De verdachte heeft deelgenomen aan een ‘schietoefening’ met een automatisch vuurwapen, een zogenaamde Agram 2000, in een bos bij Amsterdam, waarbij de verdachte ook zelf met het vuurwapen heeft geschoten.

- De verdachte heeft gebruik gemaakt van een woning in Brussel die [L.B.] en [H.S.] hadden gehuurd. In de kamer van de woning in Brussel van de verdachte en [N.F.] heeft [L.B.] wapens gezien.

Samenvattend komt het hof, anders dan door de verdediging is betoogd, tot het oordeel dat de verdachte wist dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van misdrijven met terroristisch oogmerk plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.

Gerechtshof Amsterdam 25 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:914 (Lahbib B.)

[96 lid 2 Sr] Het hof is van oordeel dat uit het dossier en de daarin zich bevindende bewijsmiddelen weliswaar kan worden afgeleid dat de verdachte met [N.F.] en [S.A.] heeft samengewerkt in de zin van het verlenen van hand- en spandiensten, maar dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daarbij voor ogen stond dat een aanslag zou worden gepleegd. Uit niets kan worden afgeleid dat de verdachte het oogmerk had zoals onder feit 2 is ten laste gelegd.

(2)

[140/140a Sr] Ten aanzien van de deelneming van de verdachte aan de bedoelde criminele organisatie stelt het hof vast dat de verdachte de navolgende handelingen heeft verricht.

- De verdachte heeft op zijn naam en die van [H.S. 1] een woning in Brussel (België) gehuurd ten behoeve van [N.F.] en [S.S.].

- De verdachte is betrokken geweest bij het vervoeren van vuurwapens van en naar België waarbij gebruik werd gemaakt van de auto van hem en [H.S. 1].

- De verdachte heeft samen met [H.S. 1] meermalen [N.F.] en [S.S.] heen en weer naar Brussel gereden.

- De verdachte heeft een stencil met namen van bekende Nederlandse politici van [N.F.] naar [S.A.] overgebracht.

- De verdachte heeft deelgenomen aan een ‘schietoefening’ met een automatisch vuurwapen, een zogenaamde Agram 2000, in een bos bij Amsterdam, waarbij de verdachte ook zelf met het vuurwapen heeft geschoten.

Samenvattend komt het hof, anders dan door de verdediging is betoogd, tot het oordeel dat de verdachte wist dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van misdrijven met terroristisch oogmerk plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.

Gerechtshof Amsterdam 25 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:905 (Hannan S.)

[140/140a Sr] Het hof stelt vast dat de verdachte de volgende handelingen heeft verricht: zij heeft als bestuurder meermalen [N.F.], [S.S.] en [L.B.] heen en weer naar België gereden, zij was betrokken bij het huren van een huis in België en zij heeft in een bos in Amsterdam in het bijzijn van [N.F.], [S.S.] en [L.B.] met een automatisch vuurwapen (een Agram 2000) geschoten.

Uit deze handelingen kan niet worden afgeleid dat de verdachte wist dat de organisatie - waar [N.F.], [S.S.] en [L.B.] deel van uitmaakten - tot oogmerk had het plegen van (terroristische) misdrijven. Reeds daarom kan niet worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een (terroristische) organisatie zoals is ten laste gelegd onder 1A en 1B. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de handelingen van de verdachte ook niet duidelijk kunnen worden beschouwd als aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de

verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.

Rechtbank Den Haag 1 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14652 (Maher H.)

Verdachte is een teruggekeerde Syriëganger. De kern van het verwijt tegen hem is dat hij zich in Nederland heeft voorbereid op deelname aan de jihad, zich in Syrië bij een jihadistische groepering heeft aangesloten en dat hij (met name na zijn terugkomst) gegevensbestanden die opruien tot terroristische misdrijven heeft verspreid.

3.3.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de strafbaarstelling van schendingen van het humanitaire oorlogsrecht in interne gewapende conflicten in art. 6 Wet internationale misdrijven, niet betekent dat deze handelingen niet (ook) naar het commune strafrecht strafbaar kunnen zijn en evenmin dat andere gedragingen die in verband met een intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge commuun strafrecht strafbaar kunnen zijn.

Gedurende gewapende conflicten zijn aldus verschillende rechtsregimes van toepassing, waaronder het Nederlandse strafrecht, inclusief de bepalingen die betrekking hebben op terroristische misdrijven. De conclusie moet derhalve zijn dat naar Nederlands recht deelname aan het gewapend conflict in Syrië (en Irak) strafbaar is. Dit geldt niet alleen voor personen die zich aansluiten bij jihadistische groeperingen.

[96 lid 2 Sr] 4.5.2. Deelname aan de gewapende strijd?

(3)

over een reis naar Syrië door iemand die zich in het strijdgebied bevond en die openlijk ISIS steunt. Uit het betreffende sms-contact komt naar voren dat geheimzinnig wordt gedaan over de uiteindelijke plaats van bestemming.

Verdachte heeft zich vervolgens daadwerkelijk naar Syrië begeven. De rechtbank acht de lezing van verdachte dat hij daar slechts humanitaire hulp heeft verleend niet aannemelijk. (...)Verdachte heeft verklaard dat hij in Syrië in de omgeving van Bab al Hawa verbleef. Uit openbare bronnen is gebleken dat in de periode dat verdachte in Syrië was de omgeving van Bab al Hawa in handen was van opstandelingen en dat jihadstrijders van ISIS actief waren. Uit de nieuwsberichten uit die periode blijkt dat bomaanslagen en terreuracties in de regio werden gepleegd. Er zijn geen berichten aangetroffen waaruit valt af te leiden dat in de regio hulpverleningsinstanties actief waren. Voorts heeft [getuige 1] verklaard dat zijn ervaring is dat hulpverlenende instanties helemaal niet zitten te wachten op willekeurige mensen die komen helpen. De organisaties willen liever donaties en goederen. Op basis van deze feiten en omstandigheden, alle in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat verdachte niet alleen het doel had om in Syrië deel te nemen aan de gewapende strijd, maar dit doel ook heeft verwezenlijkt. Voor zover hierover nog enige twijfel mocht bestaan, wordt deze geheel weggenomen - de verdachte heeft geen andere verklaring hiervoor willen geven - door de inhoud van de sms-berichten tussen verdachte en zijn moeder op 5 oktober 2013: verdachte meldt daarin klip en klaar dat hij heeft meegedaan aan een gewapende aanval en er is geen enkele reden om aan te nemen dat hij zijn moeder nodeloos ongerust heeft willen maken.

Oogmerk moord en/of doodslag?

De onder A. tot en met H. opgenomen handelingen leiden in onderlinge samenhang bezien tot de conclusie dat verdachte het oogmerk had de ten laste gelegde delicten moord en/of doodslag voor te bereiden. Hoewel bijvoorbeeld de zoekslagen op internet (over de aanschaf van outdoorkleding) en het reizen naar Syrië op zichzelf geen strafbare voorbereiding opleveren, kan uit de combinatie van alle handelingen en het gedachtegoed van verdachte tezamen het oogmerk van verdachte op het voorbereiden van moord en/of doodslag worden afgeleid.

Terroristisch oogmerk?

De conclusie moet (…) zijn dat deze artikelen [83a jo. 83 Sr] ook betrekking hebben op misdrijven met een terroristisch oogmerk begaan tegen een regime met een bedenkelijke reputatie of, zoals in het geval van het huidige Syrië, een ronduit abject regime. (…) Zoals in de inleiding kort is aangeduid, heeft het aanvankelijk vreedzame protest tegen het regime van Assad zich gaandeweg ontwikkeld tot een burgeroorlog waarin jihadistische strijdgroepen een steeds belangrijker aandeel kregen. De strijd van deze jihadisten was gericht op het omver werpen van het regime van Assad én op het vestigen van een in hun ogen zuiver islamitische samenleving. Dit eerste valt evident onder het tweede deel van het in artikel 83a Sr gedefinieerde oogmerk (het een overheid wederrechtelijk dwingen). Dat tweede valt zowel onder het tweede deel van het oogmerk als het derde. Het doel is immers de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen en in de plaats daarvan een islamitische staat te vestigen. 4.8.2. Heeft verdachte opruiende geschriften, afbeeldingen of bestanden verspreid of ter verspreiding voorhanden gehad?

(Onderdelen B, D en E(1)) Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat deze films, foto’s en het betreffende document ontegenzeggelijk een opruiend karakter hebben. De boodschap ervan behelst – in elk geval indirect – een duidelijke oproep tot het plegen van terroristische misdrijven (wederom het plegen van moord met een terroristisch oogmerk).

6. De strafbaarheid van de feiten (art. 134a)

(4)

beide strafbaarstellingen zou dan immers strafbaar gesteld zijn het zich verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van een zodanige moord/doodslag, waarbij dit delict op grond van de artikelen 288a/289 juncto 96, lid 2 Sr met een maximale gevangenisstraf wordt bedreigd van tien jaar en op grond van artikel 134a Sr met een maximale gevangenisstraf van acht jaar. Het terzijde schuiven van de relatie met een terroristische training zou ook tot gevolg hebben dat bijvoorbeeld bij het verspreiden van een bestand waarin tot een terroristisch misdrijf wordt opgeruid met gebruikmaking van een computer een maximale gevangenisstraf kan worden opgelegd van vier jaar (artikel 132 lid 3 Sr), terwijl op grond van artikel 134a Sr juncto 83b Sr het kopen van een computer, ja zelfs het proberen dat te doen, teneinde daarmee een dergelijk bestand te verspreiden bestraft zou kunnen worden met een gevangenisstraf van maximaal acht jaar.

De conclusie moet derhalve zijn dat het in feit 1 primair onder variant 3 bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd als het misdrijf dat is strafbaar gesteld in artikel 134a Sr. Dit moet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.

Rechtbank Den Haag 1 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14648 (Shukri F.)

[art. 205 Sr] 4.5.2. Heeft verdachte vrouwen geworven voor de gewapende strijd?

Verder volgt (…) dat verdachte heeft getracht [persoon 3] en [persoon 4] te stimuleren om naar Syrië te gaan en aldaar te trouwen met een broeder, wat in het geval van [persoon 4] ook is gebeurd, en dat de broeders waar verdachte op doelde, deelnemen aan de gewapende strijd in Syrië. (…) Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de toevoeging aan het wetsartikel van ‘gewapende strijd’ is beoogd om – naast het rekruteren voor krijgsdienst – ook rekruteringsactiviteiten strafbaar te stellen met het oog op hun rechtstreekse inzet (cursivering: rechtbank) ten behoeve van de islamitische of een anderszins gewapende en gewelddadige strijd zonder dat daarbij aantoonbaar sprake zal zijn van deelneming aan enige groep of samenwerkingsverband. De werving moet daadwerkelijke deelname aan de strijd beogen; enkel financiële ondersteuning valt daar niet onder. (…) Er zijn (nog) geen aanwijzingen dat uit Europa of uit andere Westerse landen afkomstige echtgenotes van buitenlandse jihadstrijders actief zijn op het Syrische slagveld.

Naar het oordeel van de rechtbank vallen niet alleen deelname aan de eigenlijke gevechtshandelingen maar ook het verlenen van concrete hand- en spandiensten, zoals bijvoorbeeld het fouilleren van personen, het controleren van voertuigen en het verlenen van hulp bij het plegen van een aanslag, onder het deelnemen aan de gewapende strijd. Het enkele moreel, ideologisch of financieel ondersteunen van de strijd of strijders, het trouwen met een strijder en/of het zorgen voor de bezittingen, het huishouden en de kinderen van een strijder vallen daar echter niet onder.

Heeft verdachte mannen geworven voor de gewapende strijd?

Naar het oordeel van de rechtbank is er voor werven meer nodig dan het enkele praten over het geloof, over het al dan niet gerechtvaardigd zijn van een gewapende strijd, dan wel het verheerlijken van een gewapende strijd of van het uitspreken van steun daarvoor. Er dient een zekere stimulering van een persoon tot deelname aan de gewapende strijd te zijn beoogd. In het algemeen zal het daarbij niet gaan om een eenmalige gedraging, doch betreft dit veeleer een proces.

Uit het voorgaande blijkt dat verdachte [persoon 2] in ieder geval heeft gesteund in zijn voornemen om naar Syrië te gaan. Het enkele steunen is echter niet voldoende om te komen tot een bewezenverklaring van werven. Dat verdachte met [persoon 2] trouwde en daarvóór veelvuldig contact met hem had, levert op zichzelf geen handelingen op die aan te merken zijn als wervingshandelingen voor de gewapende strijd. Dat verdachte de gewapende strijd steunde staat vast, maar of en op welke wijze verdachte daarmee [persoon 2] zou hebben getracht te werven voor die strijd kan niet uit het dossier worden afgeleid.

Gelet hierop kunnen er geen feitelijke handelingen worden vastgesteld waaruit het trachten te overreden, dan wel beïnvloeden, ideologisch rijp maken, bewegen of vergelijkbare handelingen om aan de gewapende strijd deel te gaan nemen van [persoon 2], blijkt.

(5)

Verder speelt bij de waardering van dit chatgesprek een rol dat [persoon 1] reeds het vaste voornemen had om deel te gaan nemen aan de gewapende jihad. De combinatie van omstandigheden dat het hier (i) een eenmalige handeling van verdachte betreft ten aanzien van (ii) een persoon die reeds zijn keuze had gemaakt om deel te gaan nemen aan de gewapende strijd, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat in casu niet kan worden gesproken van strafbare werving in de zin van artikel 205 Sr, ook niet bezien in de door het Openbaar Ministerie geschetste context.

[art. 131 Sr] 4.8.2. Verdachte heeft erkend dat zij lezingen gaf, meestal via Paltalk, en dat zij dan met 10 of 15 zusters in gesprek ging. Dit ging over hoe je kleding moet zitten, de niqaab, hoe je je moet gedragen, over de ramadan, de bedevaart, het gebed, de hel en het paradijs. Ook anderen verklaren dat de lezingen gingen over de genezing van de profeet, over zijn metgezellen, over het huwelijk, over hoe je je als vrouw moet gedragen en het tonen van liefde voor elkaar als moslims onderling. Hoewel getuige [persoon 5] bij de politie heeft verklaard dat het tonen van haat tegen de ongelovigen ook werd besproken, blijkt ook daaruit niet dat verdachte tijdens de lezingen heeft opgeruid tot enig strafbaar feit.

Hof Den Haag 27 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:83 (Omar H.)

[134a Sr] 7. Bewijsvoering (...)

De verdachte verklaart bereid te zijn om te gaan vechten in het Midden-Oosten (eerst in Jemen en later in Syrië) en daar zelfs zijn leven te geven. De verdachte heeft ook verklaard zijn soennitische broeders te willen gaan helpen en daarvoor het leger van president Bashar al-Assad uit te roeien. Deze bereidheid om in Syrië te gaan vechten heeft hij herhaaldelijk op het internet en via een aantal Twitterberichten (ook kort voor zijn aanhouding op 12 maart 2012) uitgesproken en ook tegenover de politie na zijn aanhouding herhaald. Hij heeft plannen gemaakt om op 12 april 2012 af te reizen naar Syrië via Turkije. Zijn wens zich aan te sluiten bij gelijkgestemden in Syrië volgt ook uit zijn poging om, ondanks de weigering van zijn ouders tot toestemming daartoe, daadwerkelijk af te reizen. (…) Gelet op de eerdere verklaringen van de verdachte dat hij naar Syrië wilde afreizen om daar te gaan strijden, zijn vertrek uit Nederland in strijd met de voorwaarde verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis dat hij Nederland niet mocht verlaten, zijn aanhouding in Duitsland waarbij hij geen bagage bij zich had (anders dan de genoemde spullen) en zijn onaannemelijke verklaring dat hij in Turkije zijn nieuwe nog niet eerder ontmoete relatie zou gaan ontmoeten, acht het hof bewezen dat Turkije niet de eindbestemming van verdachte was maar dat hij op weg was naar Syrië.

8. Strafbaarheid van het onder 1A bewezenverklaarde feit [134a] 8.2.3. Deelnemen aan training

16. (...) valt ook onder de reikwijdte van art. 134a Sr de eenling die zich via het internet op de hoogte stelt van kennis en wetenschap over de vervaardiging van een explosief waarmee hij of zij vervolgens het plegen van een terroristisch misdrijf door een derde wil vergemakkelijken.

17. Samenvattend omvat naar het oordeel van het hof gelet op de wetsgeschiedenis die tot art. 134a Sr heeft geleid en het Verdrag van Warschau het begrip training naast de setting van een ‘trainingskamp’ in Nederland of daarbuiten, ook andere opleidingsvormen via individuele lessen dan wel in groepsverband. Daarbij kan het gaan om de verwerving van zowel fysieke vaardigheden als het opdoen van intellectuele kennis. Voorts kan de training plaatsvinden via zowel persoonlijk contact als door raadpleging van het internet of ander ‘lesmateriaal’. In dit laatste geval waarbij sprake is van een vorm van ‘zelfstudie’ zal het mede afhangen van de feitelijke vaststellingen ten aanzien van het type geraadpleegde materiaal en de eventuele samenhang van geraadpleegd materiaal en onder omstandigheden de frequentie van de raadpleging of gesproken kan worden van training in de zin van art. 134a Sr.

18. In aansluiting op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ‘zelfstudie’ merkt het hof op dat art. 134a Sr nadrukkelijk ook strafbaar stelt de verschaffing van inlichtingen, gelegenheid en middelen en de kennis- en vaardighedenverwerving ten behoeve van de dader en door de dader zelf. (...) De wetgever heeft hiermee voorzien in een strafbaarstelling van de vorm van 'zelfstudie' in het kader van art. 134a.

8.2.4. Meewerken aan training

8.2.7. Zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen (trachten te) verschaffen

(6)

bedoelde begrip training tezamen invullen. Voorts laat ook overigens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel die heeft geleid tot de invoering van art. 134a Sr in zijn geheel beschouwd, geen ruimte voor een ander oordeel dan dat dit artikel niet ziet op gedragingen die geen relatie hebben tot een (terroristische) training.

8.3.1. Deelnemen aan training

8. Het hof stelt vast (...) dat de verdachte op meerdere dagen gedurende de maand februari 2012 op een groot aantal trefwoorden heeft gezocht naar informatie (over onderdelen en grondstoffen) om explosieven te kunnen maken en daarvoor reeds tot aanschaf van de grondstoffen voor het maken van explosieven was overgegaan. Die omstandigheden kunnen naar het oordeel van het hof worden geduid – zoals hiervoor reeds overwogen - als een vorm van training als bedoeld in de zin van art. 134a Sr. In dit geval is immers gelet op de vastgestelde feiten geen sprake van het enkel raadplegen van een pagina op het internet. De activiteiten van de verdachte op het internet dienen in hun onderlinge samenhang te worden beschouwd als te zijn gericht op het opdoen van kennis waarbij mede een rol speelt dat de verdachte tevens is overgegaan tot de aankoop van goederen die voor het maken van explosieven bestemd zijn en waarmee hij zich in de praktijk kon bekwamen in deze vaardigheden en technieken.

8.3.2. Opzet op het zich verschaffen van middelen en de verwerving van kennis en vaardigheden 10. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte opzet gehad op het in art. 134a Sr strafbaar gestelde misdrijf van het zich verschaffen van middelen en de verwerving van kennis en vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf.

11. Onder verwijzing naar het hiervoor ter zake overwogene, zoekt het hof voor de invulling van het opzet aansluiting bij hetgeen bekend is over de persoon van de verdachte met betrekking tot zijn eventuele haat tegen de Westerse wereld, zijn fascinatie voor terroristisch geweld en radicalisering. Voorts heeft het hof meegewogen de aard van de training en het type instructies om inzichtelijk te krijgen welk doel de verdachte voor ogen heeft gehad.

13. De verdachte ziet Nederland, ook al is hij hier geboren en getogen, niet als zijn land. (...)

14. (...) De verdachte schaart zich achter het standpunt dat de ongelovigen moslim-land hebben ingenomen en dat de jihad, de gewapende strijd, daarom een individuele plicht wordt voor elke moslim.

15. De verdachte had ten tijde van de bewezenverklaarde feiten een sterk anti-Amerikaanse houding. (...) Hij heeft daarom filmpjes op Facebook geplaatst waarop te zien is dat Amerikanen worden gedood.

16. De verdachte verklaart bereid te zijn om te gaan vechten in het Midden-Oosten (eerst in Jemen en later in Syrië) en daar zelfs zijn leven te geven. (...) Zijn wens zich aan te sluiten bij gelijkgestemden in Syrië volgt ook uit zijn poging om, ondanks de weigering van zijn ouders tot toestemming daartoe, daadwerkelijk af te reizen.

17. De verdachte had ten tijde van de bewezenverklaarde feiten een buitensporige interesse voor terroristisch geweld gelet op het gewelddadige beeldmateriaal dat bij hem thuis is aangetroffen. 18. Ander eveneens zeer gewelddadig beeldmateriaal van hetzelfde soort heeft hij op internet geplaatst.

19. De verdachte heeft op internet opgeroepen tot deelname aan de jihad. De door de verdachte gestarte discussie op 19 februari 2012 op het internetforum IslamicAwakening gaat onder andere over de verplichting voor iedere moslim om middels de gewelddadige jihad op te staan tegen de ongelovigen.

20. De verdachte gebruikte voorts de naam van een bekende zelfmoordterrorist voor zijn e-mailaccount op Facebook.

(7)

40. Het openbaar ministerie heeft het standpunt ingenomen dat de verdachte ook kan worden verweten dat hij anderen heeft getraind door het plaatsen op internet van films inhoudende het plegen van aanslagen en documenten en het starten van een discussie op het forum van die website(s) over de jihad zoals onder E genoemd in de tenlastelegging en zoals bewezenverklaard.

41. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van opzet op het meewerken aan training in de zin van art. 134a Sr.

Het enkel plaatsen van films inhoudende het plegen van aanslagen en/of het starten van een discussie over de jihad op internet zonder dat duidelijk is wie de lezers en/of kijkers in concreto zijn is in dit

onderhavige geval onvoldoende. Immers opzet al dan niet in voorwaardelijke zin kan – gelet op de

wetsgeschiedenis zoals besproken in paragraaf 8.2.5. – niet worden vastgesteld als onbekend is of de lezers/kijkers, nu deze onbekend zijn, hun opgedane kennis voor het plegen van een terroristische misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf willen inzetten.

Bij de verdachte was niet bekend of de lezers en/of kijkers opzet hadden op het kennis verwerven met voornoemd doel.

42. De handeling onder E kan derhalve niet worden aangemerkt als meewerken aan trainingen, omdat onvoldoende is geconcretiseerd wie er in dit verband worden getraind en of bij hen opzet op het verwerven van kennis en vaardigheden als bedoeld in art. 134a Sr bestond.

Rechtbank Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:756 (Mohamed el A.)

3.2. De feiten in de onderhavige zaak

[A] en [B] hadden inderdaad in Duitsland twee auto's gehuurd om daarmee te reizen naar Turkije/Syrië en [A] had de bedoeling om de auto aldaar te verkopen. Verder hadden ze samen grote geldbedragen (in totaal 15.460 euro) en tassen met daarin (onder meer) combatkleding, survival-kleding, (bivak-)mutsen, combatbrillen, isokleding en I-phones bij zich. Deze goederen tezamen genomen kunnen er, in combinatie met de bij [A] aangetroffen filmpjes en beelden en het berichtenverkeer, op wijzen dat [A] zich voorbereidde op het plegen van enig strafbaar feit.

Voorafgaand aan hun vertrek hebben [A] en [B] beiden nieuwe reisdocumenten aangevraagd en zich over laten schrijven van hun woonadres naar het adres [adres 2] te Arnhem. Verder hebben ze meerdere telefoonabonnementen afgesloten en kredieten afgesloten en creditcards genomen.

[A] heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij richting Syrië ging omdat hij graag met zijn gezin in een Islamitisch land wilde leven, onder Islamitische wetgeving en waar hij, anders dan in Nederland, onbelemmerd zijn geloof kan belijden.

3.3. Het juridisch beoordelingskader in deze zaak

[A] zou zich naar het oordeel van de rechtbank naar alle waarschijnlijkheid bij zijn broer [X] (hierna: [X]) hebben gevoegd. Die broer verblijft al langere tijd in Syrië en, zoals aanstonds wordt duidelijk gemaakt, kan uit het dossier worden afgeleid dat [X] aldaar deelneemt aan de gewapende strijd. De rechtbank leest in deze gesprekken dat [A], vanuit zijn geloofsovertuiging, vurig wenst dat er een Islamitische staat zal ontstaan.

Het dossier bevat verder nog een afscheidsbrief van [W], de vriendin van [A], gericht aan [A]. De rechtbank leidt uit de afscheidsbrief en dit gesprek af dat [A] niet voornemens was om (op korte termijn) terug te keren en uitdrukkelijk rekening hield met de mogelijkheid daar te sterven.

Een deel van de hierboven weergegeven berichten is voor meerdere uitleg vatbaar. De rechtbank trekt hieruit de conclusies zoals hierboven beschreven, maar dat betekent nog niet dat kan worden geconcludeerd dat [A] voornemens was zich actief te gaan aansluiten bij de gewapende (terroristische) strijd.

Hier staat ter beoordeling of verdachte in Nederland voorbereidingshandelingen heeft gepleegd en naar Syrië op weg was om daar commune delicten hetzij dergelijke delicten met een terroristisch oogmerk te (doen) plegen.

3.5. Toepassing op de onderhavige zaak

Voorbereiding of bevordering van terroristische misdrijven

(8)

Desondanks bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor de bestemming en het doel van de reis van [A] naar Syrië. Dat [A] daadwerkelijk het oogmerk had om zelf actief deel te nemen aan de gewapende (terroristische) strijd, wordt door geen enkel bewijsmiddel rechtstreeks ondersteund. De hiervoor vermelde gesprekken met, onder meer, zijn broer [X] en met een andere broer, wijzen weliswaar op een voortschrijdend religieus bewustzijn bij [A] en een verlangen naar de vestiging van een op Islamitische leest geschoeide staat (“een betere wereldse hoop kun je toch niet hebben, ook al is dat dag van vandaag bijna niet te realiseren”), maar dat is op zichzelf niet strafbaar. Telkens wanneer in die gesprekken [X] vol vuur vertelt over zijn ervaringen in de strijd, het naderen van de vijand enz., gaat [A] daar niet inhoudelijk op in. Hij keurt het niet af, maar hij moedigt zijn broer ook niet aan. Althans, dat blijkt niet uit het dossier.

In het - uitstekende - deskundigenrapport van [deskundige] wordt opgemerkt dat ‘Syriëgangers’ of ‘foreign fighters’ die uit louter ideologische/godsdienstige motieven naar Syrië afreizen (bijvoorbeeld omdat in de Islamitische overlevering het grondgebied van Syrië een centrale rol speelt als het einde der tijden aanbreekt en het paradijs op aarde ontstaat) het ernstige risico lopen om, eenmaal aldaar aangekomen, verder te radicaliseren. Dan bestaat het risico dat hun aanvankelijke ‘defensieve jihad’ omslaat in een ‘offensieve jihad’ en dat zij alsnog, in tegenstelling tot hun aanvankelijke bedoelingen, gaan deelnemen aan de gewapende strijd. Daarvoor bestaan in de onderhavige zaak uiteraard geen aanwijzingen, nu verdachte reeds enkele kilometers over de grens is gestrand in zijn onderneming. Deze theoretische veronderstelling kan evenwel geen rol spelen bij de beoordeling van deze strafzaak. Dat zou er op neer komen dat de rechtbank een soort voorwaardelijk opzet op het verder radicaliseren in gewelddadige richting zou hanteren en dientengevolge een soort voorwaardelijk opzet op het ooit in de toekomst mogelijkerwijs plegen, voorbereiden of samenspannen van terroristische daden zou accepteren. Dat gaat echter het bereik van de strafwet verre te buiten.

Als de rechtbank al middels een bewijsredenering tot die conclusie zou willen komen, dan zou de rechtbank daarvoor uitsluitend moeten steunen op de ideologie van verdachte, in het licht van de eerdere overwegingen met betrekking tot de algemeen aanvaarde beletselen tot strafbaarheid van denken en overtuiging. Ook de wetgever heeft nimmer een ‘Gesinnungstrafrecht’ gewild en zal dat nooit willen.

(...) Onvoldoende is komen vast te staan of hem een misdrijf voor ogen stond en zo ja, welk misdrijf dan.

Dat [X], de broer van [A], in Syrië deelneemt aan de gewapende strijd en [A] hem wilde voorzien van de spullen waar hij om had verzocht (auto, geld, rugtas of koffers, hardloopschoenen) doet daar niet aan af. Het gaat om het oogmerk dat bij [A] zelf bestond, een eventueel oogmerk van zijn broer kan niet aan hem worden toegerekend. Het (voorbereiden van) deelnemen aan een organisatie die terroristische misdrijven pleegt, bijvoorbeeld door logistieke ondersteuning, zou onder omstandigheden ook strafbaar zijn, maar dan wel binnen het bereik van art. 140a Sr.

3.6. Eindconclusie

(...)De vormgeving en invulling van de strafbepalingen die in deze zaak van belang zijn, lijken evenwel niet te zijn toegesneden op een situatie als de onderhavige, namelijk een dreigende uitreis naar Syrië, waar een hevige, bloedige en onoverzichtelijke strijd wordt gevoerd tussen talloze groeperingen, waarvan het merendeel kan worden gezien (en ook daadwerkelijk in internationaal verband is aangemerkt) als terroristische organisatie.

De onderhavige strafbepalingen, met name artikel 83a Sr betreffende het terroristisch oogmerk, zien formeel weliswaar op handelingen die in ieder land kunnen worden verricht of in ieder land (gewelddadig) effect kunnen sorteren, maar zijn praktisch moeilijk toepasbaar op handelingen die zich afspelen of zich in de toekomst zouden kunnen afspelen (in het geval voor voorbereiding of samenspanning) in een chaotisch oorlogsgebied als Syrië thans is. Al is het alleen maar omdat het nagenoeg onmogelijk is na te gaan wat zich daar afspeelt, laat staan om dat in strafrechtelijke zin te bewijzen.

Rechtbank Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:757 (Hakim B.)

Voorbereiding of bevordering van terroristische misdrijven

(9)

Turkije (dan wel Syrië) wilde reizen. Het dossier bevat, het moet gezegd, nauwelijks informatie over en bewijsmateriaal tegen [B]. De onder hem in beslag genomen telefoons en computers bevatten wel aanwijzingen dat hij contact heeft gehad met zijn broer Khalid (hetgeen op zichzelf niet strafbaar is), maar hoegenaamd niets over de inhoud daarvan.

De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat [B] de tenlastegelegde feiten wilde plegen noch dat er sprake was van een terroristisch oogmerk.

3.5. Eindconclusie

De rechtbank heeft op basis van het dossier niet de overtuiging gekregen dat [B] een radicaal-islamitische ideologie aanhangt of dat hij wilde deelnemen aan de gewapende strijd in Syrië. De rechtbank heeft niet eens met voldoende mate van zekerheid kunnen vaststellen dat [B] Syrië als einddoel van zijn reis voor ogen had. De uiteindelijke verklaring van [B] dat hij zijn broer in Turkije wilde bezoeken wordt niet door het dossier weersproken. De rechtbank spreekt hem daarom vrij van alle tenlastegelegde feiten.

Hof Den Haag 30 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1082 (LTTE)

11.3. Oogmerk van de (terroristische) organisatie [art. 140a Sr]

(...) dat voor het bewijs van dit oogmerk onder meer betekenis zal toekomen aan de concrete misdrijven die door de organisatie zijn gepleegd, de omvang van de beoogde gevolgen daaronder begrepen, alsmede uit objectieve feiten of gedragingen alsmede de beoordeling van de ideologische context op basis waarvan deze gedragingen worden geïnitieerd. Daarbij kan voor het bewijs het motief of de ideologie van de verdachte of de organisatie waarvan hij deel uitmaakt, ofschoon niet op bestanddeelniveau, naar het oordeel van het hof wel degelijk een rol van betekenis spelen.

Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof in verband met dit oogmerk voorts aannemelijk geworden dat het uiteindelijke streven van de LTTE is geweest om een eigen onafhankelijke staat te verkrijgen op Sri Lanka: Tamil Eelam. Mede om dat doel te bereiken heeft de LTTE de keuze gemaakt om geweld toe te passen. Hoewel de LTTE ook vreedzame wegen heeft bewandeld om een onafhankelijke staat te bewerkstelligen, neemt dit niet weg dat de LTTE systematisch ernstige geweldshandelingen heeft aangewend om haar doelen te bereiken. De LTTE heeft de overheid van Sri Lanka door middel van wederrechtelijk geweld willen doen dwingen de eisen van de LTTE in te willigen: land afstaan ten behoeve van Tamil Eelam. De LTTE heeft daarbij beoogd de fundamentele politieke, constitutionele, economische en sociale structuren van Sri Lanka te ontwrichten.

(10)

verheerlijkt of bejubeld en aanslagplegers werden vereerd, zoals hiervoor reeds werd overwogen betekent dit daarmee op zich zelf nog niet dat daarmee tevens het bewijs is geleverd voor het werven voor die strijd in de zin van art. 205 Sr. De door het delictsartikel bespreken handelingen zien immers op het daadwerkelijk bewegen van een ander tot deelname aan de strijd.

12.3.1.1.5.1. Conclusie van het hof ten aanzien van feit 5 [Opruiing] Het hof komt bij de beoordeling van feit 5 tot het eindoordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen in de gegeven omstandigheden en context niet kunnen worden gekwalificeerd als opruiing tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag noch tot enig strafbaar feit, als bedoeld in art. 131 Sr. Voor zover de uitingen een opzwepend karakter hebben – daarvan is zeker sprake, soms in onomfloerste bewoordingen – beoordeelt het hof die, gelet op alle omstandigheden, vooral als een moreel appel op het gehoor, passend bij het saamhorige karakter van de (herdenkings- en vererings-) bijeenkomsten. Het hof hoort in de ten laste gelegde teksten onvoldoende directe aansporingen tot financiële steun of concrete deelneming aan gewelddadige (terroristische) activiteiten van de LTTE, zodat ook in zoverre van strijd met art. 131 Sr geen sprake is. Al met al ziet het hof ten aanzien van geen van de gewraakte uitingen grond voor de conclusie dat op het uitgangspunt, neergelegd in de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM, een uitzondering gerechtvaardigd zou zijn.

Rechtbank Rotterdam, 8 juni 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:3957 (Mohamed A.)

De verdenking tegen de verdachte om, kort gezegd, een terroristisch misdrijf te plegen,

is ontstaan na diens terugkeer uit, volgens de ambtsberichten van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD), Syrië. Deze hebben vervolgens geleid tot opname van gesprekken, gevoerd in een VW Golf, waaraan de verdachte deelnam (OVC-gesprekken). De inhoud van deze gesprekken heeft mede geleid tot de (concrete) verdenking (tot het plegen van een overval) in januari 2014. (...) Op 7 mei 2014 wordt de verdachte ingesloten in de penitentiaire inrichting (PI) in Zoetermeer, waarna stelselmatige informatie-inwinning en infiltratie plaatsvinden.

Uit een opgenomen gesprek waaraan de verdachte heeft deelgenomen en verslagen van infiltranten, blijkt dat de verdachte in elk geval heeft doen voorkomen alsof hij in Syrië is geweest en daar heeft gevochten. Ter discussie staat of de verdachte heeft opgeschept, zoals hij later bij de politie heeft verklaard, of dat hij werkelijk over eigen ervaringen heeft gesproken. De rechtbank is overtuigd van het laatste: de verdachte heeft uit eigen ervaring gesproken. De verdachte heeft op 25 oktober 2013 concreet verklaard over personen en gebeurtenissen; zo concreet dat de rechtbank niet gelooft dat hij dit allemaal verzonnen heeft. De verdachte heeft ook meer dan eens gesproken over zijn meevechten in Syrië. Ten slotte bevestigt [Getuige 1] dat de verdachte in Syrië is geweest en daar betrokken is geweest bij de gewapende strijd.

De rechtbank zal het voorbereiden en/of bevorderen van moord (ook) bewezen verklaren, nu geld wordt gegenereerd voor de gewapende strijd in Syrië, de jihad, met het plan om mensen, tegenstanders van die jihad, opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven. De verdachte moet zich, gelet op zijn kennis van de situatie ter plekke gezien zijn verblijf en overigens blijkend uit de bewijsmiddelen (onder meer zijn aanwezigheid op het slagveld), bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat door het genereren van fondsen voor die jihad slachtoffers ter plaatse om het leven zouden kunnen komen, hetgeen zowel moord als doodslag insluit.

De rechtbank stelt samengevat weergegeven de volgende feiten vast:

-de verdachte is in Syrië geweest en heeft daar deelgenomen aan de gewapende strijd;

-de verdachte heeft op 25 oktober 2013 gesproken over zijn voornemen een misdrijf te plegen om geld te genereren voor die gewapende strijd;

-de verdachte heeft op 17 november 2013 een gesprek gevoerd over het gebruik van een vuurwapen, waarbij kennelijk aan anderen wordt gedemonstreerd hoe de kogels er in moeten en wordt geïnstrueerd dat aangeraakte kogels moeten worden schoongemaakt;

-de verdachte heeft in januari 2014 (telefoon)gesprekken gevoerd over en met ene [naam B] over het beroven van ene [naam A];

-de verdachte heeft in mei 2014 gesprekken met infiltranten gevoerd over een uit te voeren overval; tijdens deze gesprekken vertelt de verdachte dat hij in Syrië heeft gevochten.

(11)

Bewezenverklaring:

1.I. (Art. 96 lid 2 Sr) (...) met het oogmerk om de (...) te plegen misdrijven (brandstichting, het teweeg

brengen van ontploffingen, moord en doodslag - alles met terroristisch oogmerk, MvN) voor te

bereiden en/of te bevorderen, middelen aan anderen heeft trachten te verschaffen. [I]mmers heeft verdachte ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd (...)

C. voorbereidingen getroffen voor gewelddadige strafbare feiten (te weten gewapende overvallen en/of afpersing), waarvan de buit bestemd was voor de gewapende strijd in Syrië of Irak en

F. vuurwapens voorhanden gehad, bestemd voor een voorgenomen/direct ophanden zijnde overval en/of afpersing waarvan de buit bestemd was voor de gewapende strijd in Syrië.

1.II. (Art. 134a Sr)

(...) opzettelijk anderen middelen en inlichtingen heeft verschaft en heeft trachten te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf (onder meer moord met een terroristisch oogmerk, en deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, MvN). [I]mmers hebben verdachte en zijn mededader (...)

A. meermalen (met anderen) gesproken over zijn/hun ervaringen tijdens de gewapende strijd in Syrië en

B. zich meermalen geuit over zijn/hun voornemen door middel van (gewelddadige) strafbare feiten gelden te genereren voor de gewapende strijd in Syrië en

E. meermalen gesproken over de wijze waarop hij/zij zich dienen te gedragen zodat zij (en/of hun radicale denkbeelden) niet zullen opvallen.

Strafbaarheid feiten

De rechtbank overweegt dat het onder 1.II tenlastegelegde weliswaar te bewijzen is, maar dat het bewezenverklaarde - gelet op het oordeel van het gerechtshof Den Haag in de hierboven reeds genoemde soortgelijke zaak - niet leidt tot en daarom niet te kwalificeren is als het misdrijf zoals omschreven in artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht, zodat de verdachte ten aanzien hiervan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Rechtbank Rotterdam 22 juli 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5254 (Burcu T.)

De verdachte wordt verweten het werven van gelden en het door middel van money transfers storten van geld aan tussenpersonen in Turkije (...) welke personen het geld naar de (verboden) terroristische organisatie(s) Islamic Jihad Union (hierna ook: IJU) en/of Deutsche Taliban Mujahideen (hierna ook: DTM) over maakten ter ondersteuning van de mujahideen (strijders) en hun families.

[Art. 140a]

Meer in het bijzonder acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte deel uit wilde maken, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, van (een) organisatie(s) met een terroristisch oogmerk.

De meest verstrekkende vraag die dient te worden beantwoord is of de verdachte door haar handelwijze een (terroristisch) oogmerk heeft gehad zoals dat is vereist voor deelname aan een criminele c.q. terroristische organisatie ex art. 140 respectievelijk art. 140a Sr respectievelijk de voortzetting van werkzaamheden van zo’n organisatie. De rechtbank is van oordeel dat daarvoor in de inhoud van het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is aangetroffen.

ad. 1 Weliswaar heeft de verdachte een persoonlijke (internet)relatie gehad met [T], die gekwalificeerd kon worden als lid van de verboden terroristische organisatie DTM en/of IJU, maar dit levert nog geen bewijs op voor de stelling dat de verdachte eveneens lid is (geweest) van diezelfde organisatie(s); wie een relatie heeft met een terrorist wordt daarmee zelf nog geen terrorist.

ad. 2 In de woning van de verdachte zijn videobestanden en documenten aangetroffen die – kort samengevat – betrekking hebben op de gewapende jihad; de verdachte heeft websites bezocht die met de IJU/DTM in verband kunnen worden gebracht, maar dit kan hoogstens een kwalificeerbaar feit in de zin van art. 134a Sr opleveren indien en voor zover de belangstelling van de verdachte uit zou gaan naar training voor terrorisme. Dit laatste is niet gebleken en evenmin gesteld door het openbaar ministerie.

ad. 3 Uit de inhoud van het dossier komt naar voren dat de verdachte daadwerkelijk vier bedragen heeft overgemaakt en dat deze bedragen via tussenpersonen van de IJU bij [T] zijn terecht gekomen. Het enkel verrichten van deze betalingen is strafbaar gesteld in de Sanctiewet 1977 alsmede in de Sanctieregeling Osama bin Laden, Al-Qa’ida en Taliban 2002. Dit levert wellicht een

(12)

met het doen van de betalingen zoals zij daarover heeft verklaard het opzet in onvoorwaardelijke zin heeft gehad om deel te nemen aan een criminele c.q. terroristische organisatie, c.q. de voortzetting van de werkzaamheden daarvan. De rechtbank gaat er hierbij overigens vanuit dat – in dit geval – voor de variant van art. 140 lid 2 Sr dezelfde hiervoor bedoelde eisen gelden als voor de organisatie als bedoeld in art. 140 lid 1 Sr.

[Wel bewezenverklaring van overtreding van art. 2 en 3 van de Sanctiewet 1977]

1. Introductie

De terrorismedreiging in Nederland, die in het vorige decennium tot verschillende geruchtmatige strafzaken leidde (de Hofstadgroep, Samir A., Piranha, Piranha II), leek een tijdje op z'n retour te zijn. Maar in 2013 bleken ineens tientallen mensen naar Syrië te vertrekken om daar bij jihadistische groepen mee te vechten in de burgeroorlog. In maart 2013 verhoogde de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) het dreigingsniveau in Nederland dan ook naar 'substantieel'. De jihadistische beweging onderging een opleving - niet alleen door de mogelijkheid om mee te doen aan de strijd in het relatief makkelijk te bereiken Syrië (waarmee ze een krachtig middel in handen kregen om jongeren aan te trekken), maar ook door de meer professionele manier van opereren (het organiseren van succesvolle uitreizen, wat vroeger vaak mislukte) en de meer openlijke en provocatieve manier waarop de beweging zich manifesteert op straat en via sociale media.2 Inmiddels zijn vanuit Nederland 200 personen uitgereisd naar Syrië en Irak, waarvan 32 personen zijn omgekomen en 35 zijn teruggekeerd.3 De jihadistische beweging zou in ons land enkele honderden aanhangers en enkele duizenden sympathisanten hebben.

De AIVD ziet teruggekeerde jihadstrijders als een groot gevaar voor Nederland, omdat ze geïndoctrineerd met ideeën en getraind in het gebruik van zware wapens mogelijk ook aanslagen in Nederland kunnen gaan plegen (zie bijvoorbeeld de aanslag door een teruggekeerde strijder op het Joods Museum in Brussel). Maar ook personen die (nog) niet zijn uitgereisd, kunnen een gevaar vormen - juist ook vanuit frustratie als de autoriteiten hen tegenhouden. De terrorismedreiging komt momenteel van individuen (soms geïnspireerd door oproepen uit strijdgebieden), van netwerken die transnationaal worden aangestuurd of gefaciliteerd, van 'sleeper cells' en van kopieergedrag door verwarde personen.4 Er is veel contact tussen achterblijvers en uitgereisde personen; via sociale media kunnen achterblijvers de ontwikkelingen op het strijdtoneel in realtime volgen, en dat zorgt weer voor nieuwe aanwas.

Het kabinet kwam dan ook in augustus 2014 met een Actieprogramma integrale aanpak jihadisme. Daarin staan verschillende - bestaande en nieuw voorgestelde - maatregelen om zowel personen ervan te weerhouden om uit te reizen, als om personen aan te pakken die al zijn teruggekeerd. Een aantal van die maatregelen is binnen no time in wetsvoorstellen neergelegd. Zo wil het kabinet jihadisten het Nederlanderschap ontnemen, hun uitkering stopzetten en bestuursrechtelijke maatregelen zoals een gebiedsverbod inzetten. Veel maatregelen zijn nu al mogelijk: inmiddels zijn 70 paspoorten gesignaleerd, 85 uitkeringen stopgezet, en worden 49 zaken onderzocht door de Raad voor de Kinderbescherming.5 Ook de strafrechtelijke aanpak staat bepaald niet stil. In juni 2015 liepen er 95

2 Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), Transformatie van het jihadisme in Nederland. Zwermdynamiek en nieuwe slagkracht, 2014, Den Haag: AIVD.

3 Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), Samenvatting dreigingsbeeld terrorisme Nederland 39, juni 2015, Den Haag: NCTV.

4 NCTV (2015).

5 Rijksoverheid, 'Dreigingsniveau terrorisme gehandhaafd op "substantieel"', 29 juni 2015,

(13)

'gewelddadige jihadgerelateerde strafrechtelijke onderzoeken' naar zo'n 145 personen.6 Het OM heeft hiervoor zeven extra officieren aangenomen.

Het aantal zaken dat voor de rechter is gekomen, is vooralsnog beperkt. In oktober 2013 stonden voor het eerst twee Syriëgangers terecht7; in één van die zaken (Omar H.) is inmiddels uitspraak gedaan in hoger beroep. In totaal zijn er sinds het uitbreken van de uitreizigersdiscussie acht nieuwe jihadgerelateerde strafzaken voor de rechter gekomen8, waarvan vier personen (gedeeltelijk) zijn veroordeeld.9 In deze rubriek worden allereerst de genoemde jihadgerelateerde strafzaken besproken, vanaf januari 2014 (in aansluiting op de rechtspraakrubriek van Veegens over terroristische misdrijven in DD 2014/31, die tot begin 2014 loopt) t/m 22 juli 2015. Naast deze nieuwe uitspraken heeft het Hof Amsterdam op 25 maart 2014 ook drie uitspraken gedaan die het 'staartje' vormen van de oudere Piranha en Piranha II-zaken, zoals terugverwezen door de Hoge Raad.10 Voor dit artikel is bovendien gezocht naar bredere terrorismegerelateerde uitspraken in de genoemde periode - ook buiten het terrein van het jihadistisch terrorisme - omdat ook die uitspraken ons iets kunnen leren over de interpretatie van de relevante strafrechtelijke bepalingen rondom jihadgangers. Daarbij is één relevante uitspraak naar voren gekomen, namelijk de uitspraak van het Hof Den Haag in de 'Tamil Tigers' (LTTE)-zaak.11 Ik zal in deze bijdrage met name ingaan op materieelstrafrechtelijke en bewijsrechtelijke vraagstukken.

In de rechtspraak over terrorisme komen onder meer de volgende delicten aan bod (waarbij tevens in de voetnoten wordt aangegeven welke delicten bij de zeven nieuwe terrorismezaken zijn gebruikt): *voorbereiding van commune delicten zoals moord, doodslag en brandstichting (art. 46 jo. 289/288/257 Sr)12

*art. 96 lid 2 Sr (een specifiek voorbereidingsdelict)13

*samenspanning moord/doodslag met terroristisch oogmerk (art. 96 lid 1 Sr jo. 289a/288a?)14 *training voor terrorisme (art. 134a Sr)15

*werven voor de gewapende strijd (art. 205 Sr)16

*deelneming aan een terroristische en/of criminele organisatie (art. 140a/140 Sr)17 *opruiing (art. 131/132 Sr)18

Deze wetgeving is grotendeels afkomstig uit de Wet Terroristische Misdrijven (WTM) uit 2004, die is opgesteld naar aanleiding van het Europese Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding dat weer zijn 6 Rijksoverheid, 'Dreigingsniveau terrorisme gehandhaafd op "substantieel"', 29 juni 2015,

http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2015/06/29/dreigingsniveau-terrorisme-gehandhaafd-op-substantieel.html.

7 Zoals reeds besproken door Veegens in deze rubriek: K. Veegens, 'Het 10-jarig bestaan van de Wet Terroristische Misdrijven. Stand van zaken in de jurisprudentie', DD 2014/31.

8 Rechtbank Rotterdam 23 oktober 2013, ECLI:NL:RBOT:2013:8265 (Mohammed G.); Rechtbank Den Haag 1 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14652 (Maher H.); Rechtbank Den Haag 1 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14648 (Shukri F.); Hof Den Haag 27 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:83 (Omar H.); Rechtbank Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:756 (Mohamed el A.); Rechtbank Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:757 (Hakim B.); Rechtbank Rotterdam, 8 juni 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:3957 (Mohamed A.); Rechtbank Rotterdam, 22 juli 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5254 (Burcu T.).

9 Mohamed A.; Maher H.; Omar H.; Burcu T.. Mohammed G. werd ontslagen van alle rechtsvervolging.

10 Hof Amsterdam 25 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:905; ECLI:NL:GHAMS:2014:914; ECLI:NL:GHAMS:2014:915.

11 Hof Den Haag 30 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1082 (LTTE).

12 Vervolgd: Omar H.; Mohammed G.; Hakim B.; Mohamed el A.; Maher H. (subs). Veroordeeld: Omar H., (bewezenverklaring) Mohammed G.

13 Hakim B.; Mohamed el A.; Mohamed A., Maher H. Veroordeeld: Mohamed A., Maher H.

14 Hakim B.; Mohamed el A. (Maher H. OM heeft vrijspraak gerequireerd). Geen veroordelingen.

15 Omar H.; Mohammed G.; Maher H.; Mohamed A. Veroordeeld: Omar H.

16 Shukri F. (via art. 140 ook naar voren gekomen in de LTTE-zaak). Geen veroordelingen.

17 LTTE; Burcu T. Veroordeeld: LTTE.

(14)

oorsprong vindt in de aanslagen van 9/11.19 Daarbij werd onder meer het 'terroristisch oogmerk' in art. 83a Sr opgenomen: hiermee kunnen bepaalde commune delicten (zoals moord) als terroristisch misdrijf worden gelabeld, terwijl bij een aantal misdrijven de maximumstraf wordt verhoogd wanneer sprake is van een terroristisch oogmerk. In 2010 werd die wetgeving - onder invloed van het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme - uitgebreid met de Wet training voor terrorisme, waarmee onder meer art. 134a en art. 83b werden ingevoerd. De nieuwste loot aan de stam is art. 421 Sr, dat sinds 2013 de financiering van terrorisme apart strafbaar stelt. Dat artikel komt nog niet terug in de jurisprudentie - financiering van terrorisme kan immers al strafbaar zijn (er kan bijvoorbeeld sprake zijn van voorbereiding van terroristische misdrijven), maar het delict is er gekomen omdat de Financial Action Task Force (FATF) kritiek had op het ontbreken van een zelfstandige strafbaarstelling.20

Deze stroom aan nieuwe en gewijzigde wetgeving is ruim geformuleerd en voornamelijk gericht op de voorfase: op het voorkómen van aanslagen, het uitsluiten van risico's - en dat heeft tot veel kritiek geleid.21 Hoe ver kan het strafrecht ingrijpen in het voorstadium zonder te verworden tot een intentiestrafrecht? Immers, hoe verder men in de voorfase komt en hoe minder objectieve gegevens er zijn, hoe belangrijker de rol van subjectieve factoren – waarbij ook de ideologie van de betrokkene van belang kan zijn. Zeker in combinatie met de verruimde strafprocesrechtelijke mogelijkheden om terroristische misdrijven op te sporen (die overigens niet vaak gebruikt worden in de praktijk, omdat het bestaande strafprocesrecht reeds veel mogelijkheden biedt22), is de reikwijdte van de antiterrorismewetgeving bijzonder groot geworden.23 In het Actieprogramma integrale aanpak jihadisme worden dan ook geen nieuwe strafrechtelijke bepalingen voorgesteld. Toch is er wel degelijk discussie over het verruimen van de strafwet – ook naar aanleiding van sommige van de bovengenoemde uitspraken; ik kom daar later op terug.

2. Is strijden tegen Assad strafbaar?

Aanvankelijk riepen uitreizigers naar Syrië bij velen het beeld op van helden die voor iets goeds gingen strijden: namelijk het verdrijven van dictator Assad en het beschermen van de bevolking tegen diens grootschalige mensenrechtenschendingen. Naarmate jihadistische groeperingen zoals IS en Jabhat al-Nusra zich in het conflict gingen mengen en daarbij allerlei gruwelijkheden begingen, en uitreizigers zich veelal aan bleken te sluiten bij deze groeperingen (van de niet-jihadistische oppositie is immers weinig meer over - en ook die groepen hebben overigens bepaald geen smetteloos blazoen24), veranderde dat beeld van de idealistische Syriëganger. Zoals de Rechtbank Den Haag aangeeft: ‘Naar mate de burgeroorlog vorderde werd deze steeds meer “gejihadiseerd”. Jihadistische groepen mengden zich steeds meer en nadrukkelijker in de strijd. Hun doel was niet alleen - misschien niet eens in de eerste plaats – het ten val brengen van het regime van Assad, maar ook – of vooral – de vestiging van een streng islamitische staat op het grondgebied van Syrië. Dat deze strijdgroepen zich daarbij op grote schaal schuldig maakten en maken aan grove mensenrechtenschendingen is een feit van algemene bekendheid. Alle in hun ogen ongelovigen (kuffar) zijn het slachtoffer van extreem geweld.’25

19 Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding.

20

Kamerstukken II 2012-13, 33478, nr. 3 (MvT).

21 M.A.H. van der Woude, ‘Voorzorgsstrafrecht: zorgen voor inzichtelijke keuzes. Een eerste aanzet tot een ex post- en ex ante-evaluatiemodel voor de wetgever’, in: M. Hildebrant & R. Pieterman (red.), Zorg om Voorzorg, 2010, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers; K. Veegens, A Disrupted Balance? Prevention of terrorism and compliance with fundamental legal rights and principles of law – The Dutch anti-terrorism legislation, 2012, Intersentia; J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiële strafrecht, 2007, Nijmegen: WLP. Zie over dit debat ook M.J. Borgers, De vlucht naar voren (oratie VU), 2007, Den Haag: BJu.

22 B. van Gestel en C.J. de Poot, Evaluatie Wet opsporing terroristische misdrijven, 2014, Den Haag: WODC.

23 Zie in dit verband het rapport van de Commissie evaluatie antiterrorismebeleid (Commissie Suyver), Naar een integrale

evaluatie van antiterrorismemaatregelen, 2009, p. 46.

24

https://www.hrw.org/news/2012/03/20/syria-armed-opposition-groups-committing-abuses.

(15)

Maar wat als iemand wél tegen het leger van Assad gaat vechten binnen een groepering die zich puur op militaire doelen richt, zou het gebruikte geweld dan strafbaar zijn in Nederland? Er is in Syrië en Irak sprake van een gewapend conflict, waardoor – naast nationale en internationale antiterrorismebepalingen – ook het internationaal humanitair recht van toepassing is. Ook in de LTTE-zaak was dat het geval; het hof heeft daar veel aandacht geschonken aan de verhouding tussen het Nederlandse strafrecht en het internationale oorlogsrecht. Bij een conflict tussen twee staten geldt het zogenaamde ‘combattantenprivilege’: beide partijen mogen geweld gebruiken (en zijn daarvoor ook naar nationaal recht straffeloos), zolang dat aan de regels van het internationaal humanitair recht voldoet. Zo moet het geweld gericht zijn op militaire doelen en proportioneel zijn. Bij conflicten die niet puur tussen twee staten spelen (niet-internationale gewapende conflicten), zoals in Sri Lanka destijds maar ook in Syrië nu, is het combattantenprivilege in beginsel niet van toepassing. Dat betekent dat het commune strafrecht gewoon kan worden toegepast (dus is niet alleen vervolging mogelijk voor schendingen van het internationaal humanitair recht, maar voor een veel breder scala aan geweldshandelingen).26 Het combattantenprivilege kan in een niet-internationaal conflict wel van toepassing zijn als er sprake is van strijd tegen een ‘racist regime’, maar het begaan van grove mensenrechtenschendingen is daarvoor niet voldoende: het regime moet zijn gegrondvest op racistische criteria op basis waarvan de hegemonie van het ene deel van de bevolking over het andere deel verzekerd is.27

In enkele van de hier behandelde uitspraken wordt dan ook geconcludeerd dat ‘naar Nederlands recht deelname aan het gewapend conflict in Syrië (en Irak) strafbaar is. Dit geldt niet alleen voor personen die zich aansluiten bij jihadistische groeperingen’ en ‘dat deze artikelen [83a jo. 83 Sr] ook betrekking hebben op misdrijven met een terroristisch oogmerk begaan tegen een regime met een bedenkelijke reputatie of, zoals in het geval van het huidige Syrië, een ronduit abject regime (…)’.28 Het gebruik van geweld - ook tegen militairen, ook tegen militaire infrastructuur - om het regime van Assad omver te werpen is niet alleen strafbaar, het valt ook onder het tweede deel van het in artikel 83a Sr gedefinieerde oogmerk (het een overheid wederrechtelijk dwingen) en is daarmee naar Nederlands strafrecht terrorisme.

Toch is hier iets vreemds aan de hand. Het ontbreken van een combattantenprivilege in interne gewapende conflicten zorgt er voor dat het nationale strafrecht van toepassing is op daden die naar internationaal humanitair recht niet verboden zijn, zoals geweld tegen strijders van de andere partij. Natuurlijk is terrorisme – in de zin van geweld tegen burgers met de bedoeling om angst te zaaien bij de bevolking – ook verboden onder het internationaal humanitair recht. Maar veel nationale en internationale antiterrorisme-instrumenten hebben breder geformuleerde definities van terrorisme die zich naar de letter ook kunnen uitstrekken tot geweld tegen militaire doelen. Bovendien is er in het kader van een oorlog al snel sprake van het terroristisch oogmerk om de fundamentele politieke structuren van een land ernstig te ontwrichten, of de overheid tot iets te dwingen (zie art. 83a Sr). Omdat oorlogshandelingen van de staat vaak juist buiten die wetten en verdragen vallen, ontstaat er zo bovendien een ongelijkheid. Waar is dan nog de prikkel voor gewapende oppositiegroepen om zich aan de regels van het oorlogsrecht te houden?29

Dat in de rechtspraak dit onderscheid niet wordt gemaakt is te begrijpen, omdat het bewijstechnische problemen zou kunnen opleveren bij het berechten van potentiële uitreizigers. Het is immers maar zeer 26 Zie ook HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF6988. Over de verhouding van het Nederlandse strafrecht tot Europese en internationale antiterrorisme-instrumenten in het kader van een gewapend conflict: zie Hof Den Haag 30 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1082., par. 10.2.3 e.v.

27 Al is Syrië evenmin als Sri Lanka partij bij het Tweede Additioneel Protocol, waar deze regeling in is opgenomen. Zie Hof Den Haag 30 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1082, par. 10.4.3.

28 Rechtbank Den Haag 1 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14652 (Maher H.) par. 3.3.8 en 4.5.2. Zie ook Hof Den Haag 27 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:83 (Omar H.) par. 25 en Rechtbank Gelderland, 9 februari 2015,

ECLI:NL:RBGEL:2015:756 (Mohamed el A.), par. 3.4.1.

(16)

de vraag of uitreizigers per definitie weten met en tegen wie ze gaan vechten, en als ze dat wel weten moet dat ook nog ergens uit blijken. En toch: juist het feit dat de internationale gemeenschap in gebreke is gebleven om Syriërs te beschermen tegen Assad, is één van de aanjagers van de huidige uitreizigersbeweging geweest. Wat voor signaal zou de Nederlandse staat dan afgeven met het bestraffen van personen die tegen Assad vechten ongeacht de manier waarop? Bovendien betekent dat ook dat bijvoorbeeld opruiing tot het strijden tegen Assad een strafbaar feit (mét verhoging van de maximumstraf met een derde op grond van artikel 131 lid 2) oplevert, en een ruime interpretatie van dat artikel zorgt er dus ook voor dat de discussie over het al dan niet gerechtvaardigd zijn van die strijd gecriminaliseerd wordt. Hier kom ik in par. 6 op terug.

Overigens heeft het OM aangegeven het strijden tegen IS aan de zijde van de Koerdische 'peshmerga' niet strafbaar te achten zolang daarbij geen oorlogsmisdaden of terroristische misdrijven worden begaan, maar dat dat zou kunnen veranderen als de PKK bij die strijd betrokken raakt (wat inmiddels duidelijk het geval is).30

3. Bewijskwesties terugkeerders en potentiële uitreizigers

Hoe te bewijzen wat iemand heeft gedaan in een staat als Syrië, waar chaos heerst en een abject regime aan de macht is? En hoe te bewijzen dat iemand wil gaan uitreizen en daadwerkelijk aan gevechtshandelingen mee wil gaan doen? Aanvankelijk was dat voor sommige uitreizigers zelf ook niet duidelijk - het feit dat ze bij gewelddadige jihadistische groepen terecht kwamen had er onder meer mee te maken dat ze die groepen als eerste tegenkwamen bij de Turkse grens en dat deze groepen het meest succesvol waren in de strijd.31

Van de hier besproken verdachten waren Maher H. en Mohamed A. reeds in Syrië geweest (teruggekeerde uitreizigers); bij hen werd voorbereiding van terroristische misdrijven (art. 96 lid 2 Sr) bewezen verklaard, maar om verschillende redenen. Bij Maher H. ging het om de handelingen die hij vooraf had gepleegd en handelingen die hij in Syrië had gepleegd: daar speelde mee dat hij naar een gebied was afgereisd waar jihadistische groepen actief waren en terreuraanslagen werden gepleegd, dat hij daar een foto van zichzelf met een kalasjnikov op facebook plaatste en dat hij zijn moeder had ge-smst dat hij mee heeft gedaan aan een aanval. Ook zijn gedrag vooraf is relevant: niet alleen had hij jihadistisch materiaal verzameld, ook waren er chatberichten waarin hij aangaf in Syrië deel te willen nemen aan de gewapende strijd en heeft hij zich laten informeren over laten informeren over een reis naar Syrië door iemand die zich in het strijdgebied bevond en die openlijk IS steunt. Bij Mohamed A. spitste de zaak zich toe op zijn gedragingen na terugkomst, toen hij voorbereidingen zou hebben getroffen voor gewapende overvallen (hij had tevens vuurwapens voorhanden) waarvan de buit bestemd was voor de gewapende jihadistische strijd in Syrië of Irak. Dit vormde de kern van zijn veroordeling wegens voorbereiding van terroristische misdrijven (art. 96 lid 2 Sr). Het feit dat hij in Syrië aan de gewapende strijd had meegedaan (dat bleek uit de verklaring van een getuige en uit zijn eigen gedetailleerde verhaal aan de infiltranten) speelde een ondersteunende rol.

Omar H. had geprobeerd uit te reizen - volgens het hof naar Syrië - tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis. Hij werd in Duitsland aangehouden waar hij op doorreis was naar Turkije. Eerder zou hij ook plannen hebben gemaakt om uit te reizen. In het bewijs van zijn opzet om commune brandstichting/ontploffing voor te bereiden en zichzelf te trainen voor terrorisme (art. 46 jo. 157 Sr; art. 134a Sr) speelde dit alles mee, evenals de jihadistische DVD's die hij in huis had en de jihadistische filmpjes die hij op internet plaatste. De gedragingen zelf werden bewezen geacht aan de hand van feitelijke handelingen verricht in Nederland, namelijk het aanschaffen van ontstekingslont, aluminiumpoeder en een gasfles en (met betrekking tot 134a) zijn zoekvragen op internet over 'homemade bombs and explosives', 'flashpowder' en 'detonator'. Na het uitzitten van zijn straf die door de rechtbank was opgelegd, zou Omar H. naar Syrië zijn vertrokken (ondanks het intrekken van zijn 30 http://nos.nl/artikel/686322-peshmerga-niet-strafbaar-is-wel.html.

(17)

paspoort en het bevriezen van zijn tegoeden) en er zijn berichten dat hij inmiddels zou zijn omgekomen.

Mohamed el A. en Hakim B. werden eveneens in Duitsland opgepakt. Zij werden vervolgd wegens voorbereiding van terroristische misdrijven (art. 96 lid 2) en voorbereiding van commune moord en brandstichting; hun vrijspraak werd breed uitgemeten in de media. Bij Hakim B. was helemaal niet vast komen te staan waar hij heen wilde (Syrië of Turkije) of wat zijn doel was; hij had wisselende verklaringen afgelegd en verder was er nauwelijks bewijs. Mohamed el A. had zelf ter terechtzitting verklaard dat hij naar Syrië ging omdat hij graag met zijn gezin in een islamitisch land wilde leven onder de islamitische wet. Hoewel de rechtbank het waarschijnlijk acht dat hij zich daar bij zijn broer zou hebben gevoegd - die al deelnam aan de gewapende strijd - en hij vurig wenste dat er een islamitische staat zou ontstaan, terwijl uit de afscheidsbrief van zijn vriendin bleek dat hij rekening hield met de mogelijkheid om daar te sterven, vindt de rechtbank dit niet voldoende om te concluderen dat Mohamed het plegen van commune of terroristische delicten in Syrië voorbereidde. Er is te weinig bewijs dat hij zich daadwerkelijk actief wilde aansluiten bij de gewapende (terroristische) strijd. De rechtbank somt een aantal situaties op waarin dit wel het geval kan zijn: namelijk bij personen die (a) zijn afgereisd en teruggekomen (zie hierboven Maher H. en Mohamed A.), (b) luid en duidelijk hun intentie om terreurdaden te plegen hadden kenbaar gemaakt (zie Mohammed G), (c) verdachten die beschikten over wapens/materiaal (zie Mohamed A. en Omar H.) en (d) verdachten die al terrorisme hadden gepleegd.32 In dit geval zijn er onvoldoende aanknopingspunten om Mohamed el A.’s opzet op voorbereiding van delicten als moord en brandstichting te bewijzen, aldus de rechtbank, omdat onduidelijk is welk misdrijf de verdachte voor ogen heeft gestaan. Evenmin staat vast dat de voorwerpen daadwerkelijk hebben gediend ter voorbereiding van die misdrijven. Ook met betrekking tot art. 96 lid 2 vindt de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te staan of hem een misdrijf voor ogen stond en zo ja, welk misdrijf. Het veroordelen van Mohamed el A. zou puur op zijn reisplan en zijn ideologie gebaseerd zijn – op zijn fascinatie voor religie en de politieke kant daarvan (het leven in een staat geschoeid op islamitische leest). Het feit dat veel Syriëgangers uiteindelijk in Syrië radicaliseren en gaan deelnemen aan de jihadstrijd, kan hierbij geen rol spelen: 'Dat zou er op neer komen dat de rechtbank een soort voorwaardelijk opzet op het verder radicaliseren in gewelddadige richting zou hanteren en dientengevolge een soort voorwaardelijk opzet op het ooit in de toekomst mogelijkerwijs plegen, voorbereiden of samenspannen van terroristische daden zou accepteren. Dat gaat echter het bereik van de strafwet verre te buiten.' Dat hij zijn broer wilde voorzien van spullen zoals een auto en geld, doet daar volgens de rechtbank niet aan af omdat daarmee niet het oogmerk (in de zin van art. 96 lid 2) van Mohamed zelf kan worden bewezen.

4. De verhouding tussen art. 140a, 96 lid 2, 96 lid 1, 46 en 134a Sr

De rechtbank suggereert in de zaak-Mohamed el A. nog wel dat de voorgenomen logistieke ondersteuning (het leveren van auto's of geld) mogelijk onder het bereik van art. 140a Sr (of voorbereiding daarvan) had kunnen vallen. Art. 140a lid 3 jo. 140 lid 4 maakt immers duidelijk dat onder deelneming mede wordt begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun en het werven van gelden ten behoeve van de organisatie. In dit verband zijn ook de Piranha-zaken van belang: daarin werden Soumaya S. en Lahbib B. uiteindelijk wel veroordeeld wegens art. 140a maar niet wegens art. 96 lid 2 omdat de verdachten weliswaar met de kernleden van de organisatie hadden samengewerkt in de zin van het verlenen van hand- en spandiensten, maar niet kon worden vastgesteld dat hen daarbij voor ogen stond dat een aanslag zou worden gepleegd.33 Voor art. 96 lid 2 is immers het oogmerk vereist om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of te bevorderen.

32

De toevoegingen van specifieke zaken bij deze categorieën zijn van mijn hand.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

aangenomen wanneer een overheidslichaam handelt in strijd met be- palingen uit de WAHV. Hetzelfde lijkt te gelden voor de bestuurs- rechtelijke handhaving van de Arbowet. 72

Dit is een ontwikkeling met open einde; het bestuur en raad van commissarissen zullen hierin afwegingen moeten maken wat in het belang is van de onderneming en daarmee wat voor dit

Dit samenspel maakt dat uit de digitale activiteiten van de organisatie kan worden afgeleid dat zij het oogmerk had om anderen te bespelen en ideologisch rijp

De doelstellingen voor het thema strafrechtelijke aanpak zijn als volgt geformuleerd:  Hulpverleners 1 zijn in staat (dreiging van) eergerelateerd geweld te herkennen.. 

Ketenpartners in alle onderzochte regio’s zijn het erover eens dat de inspanningen uit het programma vooral resulteren in een betere herkenning van (dreiging van) eergerelateerd

Onderzoek naar het gedrag van lichtmasten bij aanrijdingen door per- sonenauto's behoort tot het soort onderzoek dat zich beperkt tot de crashfase van het

Rubriek (f) valt buiten de samenloop hetzij omdat de toepasselijke rechts- regels betrekking hebben op twee of meer verschillende rechtsverhoudingen 33 – hetzelfde geldt voor

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of