• No results found

Boekbespreking Dorothé Garé, Het onmiddellijkheidsbeginsel in het Nederlandse strafproces

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boekbespreking Dorothé Garé, Het onmiddellijkheidsbeginsel in het Nederlandse strafproces"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

het stelsel van de Wet op de Economische Delicten (WED). Een blik in de WED (artikel 18-23) leert dat het voor een belangrijk deel om dezelfde bevoegdhe-den (in andere bewoordingen) gaat als die welke in de Awb aan toezichthoudende ambtenaren zullen worden verleend. De Awb regelt na de aanvaarding van de derde tranche wel het houden van toe-zicht, maar is niet van toepassing op het opsporen van strafbare feiten. Als men zich realiseert dat een belangrijk deel van de toezichthoudende ambtenaren ook is aangewezen als (buitengewoon) opspo-ringsambtenaar, dan zou men verwachten dat er een eenvoudig en bruikbaar criteri-um is om uit te maken of een toezicht-houder tevens opsporingsambtenaar met het één (toezicht) of met het ander (opsporing) bezig is. Daar hangt immers van af of zijn bevoegdheidsuitoefening op een gegeven moment wél, dan juist niet onder de werking van de Awb valt. Een criterium is er wel, maar of het goed bruikbaar is, staat nog te bezien. Het onderscheid wordt in MvT op de derde tranche (p. 134) als volgt gemaakt: 'Vast staat dat degenen die met toezicht zijn belast ook kunnen optreden, indien er (nog) geen sprake is van een concrete ver-denking dat een strafbaar feit is gepleegd.' Daaraan voegen de ministers toe: 'Dit theoretisch te maken onderscheid tussen toezicht en opsporing wordt overigens in de praktijk door de toezichthouder die tevens opsporingsambtenaar is niet altijd als een scherp onderscheid beleefd.' Het onderscheid is voor de ambtenaren in de praktijk dus niet eenvoudig te maken. Daar komt bij dat de Hoge Raad er tot op heden ook niet aan wil. De Hoge Raad heeft in tenminste twee arresten (op histo-risch juiste gronden) aanvaard, dat ringsambtenaren hun bijzondere opspo-ringsbevoegdheden hanteerden in de fase waarin (volgens de moderne wetgeving) sprake was van toezicht, namelijk een fase waarin er nog geen sprake was van een concrete verdenking of van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit (HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 275 en HR 9 maart 1993, NJ 1993, 633). Blij kt althans uit deze arresten dat opsporingsambtena-ren hun bevoegdheden in beginsel mogen gebruiken in de fase van het uitoefenen van toezicht (tenzij het tegendeel uit die bevoegdheden zelf blijkt), andersom staat niet vast dat bevoegdheden die toegekend zijn voor het doel van toezicht, niet meer mogen worden gebruikt zodra er sprake is van een concrete verdenking of van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Volgens G.J.M. Corstens, Het Nederland-se strafprocesrecht, Arnhem 1993, p. 261,

mag een dergelijke bevoegdheid ook (nog) worden gebruikt om na een verdenking meer informatie boven tafel te krijgen. Inderdaad sluit de wet zulks met uit. En terecht niet, want ook de toez,ichthouden-de ambtenaar die niet tevens opsporings-bevoegd is, moet natuurlijk wel verder kunnen werken, indien hij een concrete verdenking krijgt of heeft gekregen. Wat betekent dit nu voor de scheidslijn die artikel 1:6 beoogt te leggen? Duidelijk is dat in ieder geval niet beslissend is of een toezichthoudend ambtenaar zijn taak uitoefent dan wel een opsporingsambte-naar. Veelal gaat het immers om één en dezelfde persoon. Misschien moeten we, gelet op bovenstaande jurisprudentie en literatuur, zelfs wel zeggen dat niet bepa-lend is of een toezichthoudende bevoegd-heid, dan wel een bevoegdheid uit de WED wordt gebruikt. Bepalend zou dan moeten zijn met welke intentie een aan de toezichthoudende- en/of opsporingsamb-tenaar toekomende bevoegdheid wordt gehanteerd. Beoogt de ambtenaar het houden van wat we toezicht noemen, of is hij bezig met het onderzoeken van een concrete verdenking? In het eerste geval valt zijn handelen (mede) onder de Awb, in het tweede geval niet (meer). Zijn han-delen valt dan onder het strafvordcrings-recht. Hij krijgt dan overigens ook te maken met het zwijgrecht van de ver-dachte en de cautieplicht van artikel 29, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Waarvoor is dit nu allemaal praktisch van belang? In de fase van het toezicht heeft de ambtenaar te maken met de regels van de hoofdstukken 2 en 3 van de Awb, in de opsporingsfase niet meer. Een concreet punt lijkt mij voorts de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een schriftelijk besluit in de fase van het toezicht. Indien een ambtenaar bijvoorbeeld schriftelijk inzage vordert van zakelijke gegevens of bescheiden (op grond van artikel 5.1.7, lid l Awb of artikel 19, lid l WED) is dat, naar ik meen, een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Zolang zo een besluit in de fase van het toezicht wordt gedaan, staat beroep en bezwaar open. Is er daar-entegen sprake van een concrete verden-king van een strafbaar feit, dan is de Awb niet van toepassing. Alsdan komt het op een eventuele beoordeling door de straf-rechter aan. In theorie valt er wel mee te werken, en de praktijk zal zich er wel mee weten te redden. [D

Literatuur

Het onmiddellijkheidsbeginsel

Dorothé Gare, Plet onmiddellijkheids-beginsel in het Nederlandse strafproces, dissertatie Rijksuniversiteit Limburg, Gouda Quint, Arnhem 1994 De centrale vraag van dit proefschrift wordt door de auteur als volgt geformu-leerd: 'Wat is de betekenis en ratio van het onmiddellijkheidsbeginsel en welke plaats komt dit beginsel toe in het Nederlandse strafproces?' Deze vraag raakt aan vele actuele discussies over ons stelsel van strafvordering en met name aan de invloed van de Europese jurisprudentie daarop. Hoewel het onmiddellijkheidsbe-ginsel tamelijk vertrouwd lijkt, is er met name in Nederland weinig systematische aandacht aan dit beginsel besteed. Plet onderzoek zou kunnen voorzien in deze lacune, maar ondervindt tegelijkertijd in de uitwerking het bezwaar van het gemis aan beschrijvingen van (aspecten van) het strafproces in termen van dit beginsel. Het boek is opgebouwd uit 5 hoofdstuk-ken rondom de volgende thema's. In het eerste hoofdstuk wordt de lezer meegeno-men op een zoektocht naar de oorsprong van het onmiddellijkheidsbeginsel tenein-de een beter begrip te krijgen van tenein-de ratio en de betekenis van het onmiddellijk-heidsbeginsel. Plet tweede hoofdstuk richt zich op een begripsbepaling en nieuwe definitie van het onmiddellijkheidsbegin-sel. In het derde hoofdstuk wordt bezien op welke wijze het onmiddellijkheidsbe-ginsel in de opzet van het huidige Wet-boek van Strafvordering tot uitdrukking kwam en waarom dit beginsel in de uiter-lijke vorm van de procesvoering zo

(2)

nig nadrukkelijk tot uitdrukking komt. In het vierde hoofdstuk worden de vleugels uitgeslagen naar het internationale recht door te onderzoeken in hoeverre het onmiddellijkheidsbeginsel ten grondslag ligt aan het recht op een 'fair trial'. In hoofdstuk vijf wordt aan de hand van drie plannen tot partiële herziening van het Wetboek van Strafvordering bekeken hoe de huidige wetgever denkt over het belang van het onmiddellijkheidsbeginsel voor een goed ingericht onderzoek ter terecht-zitting.

De historische zoektocht in hoofdstuk l loopt langs de ontwikkelingen van het Germaanse strafproces tot en met het strafproces onder de Frankische vorsten, alsmede langs het Canonieke strafproces. Als leiddraad voor de beschrijving van die geschiedenis kiest de auteur voor drie cri-teria: 1. de vervolging en bestraffing van staatswege; 2. de positie van de verdachte in het strafproces; 3. het onderzoek naar de materiele waarheid. De keuze valt op deze drie - aan Drenth ontleende - crite-ria omdat het ontstaan van het onmiddel-lijkheidsbeginsel ten nauwste met de ont-wikkeling van die aspecten zou samen-hangen. In deze geschiedenis staat het groeiend belang van de kwaliteit van de waarheidsvinding centraal. Op Neder-lands grondgebied signaleert de auteur tot aan de Bataafse omwenteling een ontwik-keling van een openbaar mondeling pro-ces naar een niet-opcnbaar, in meer of mindere mate schriftelijk proces. Het ini-tiatief tot vervolging door de klager ver-schuift naar een vervolging van rechtswe-ge. De beklaagde als subject van onder-zoek groeit uit tot een beschuldigde als object van onderzoek, terwijl de rechter met een lijdelijke rol wordt tot een rechter die het onderzoek naar de materiële waar-heid in handen heeft. De bewijsvoering spoort met deze ontwikkelingen: de bewijsmiddelen die aanvankelijk van for-mele aard waren krijgen tot doel de mate-riele waarheid aan het licht te brengen. De ontwikkelingen op Duits grondgebied lopen goeddeels parallel. Met name onder invloed van de Code d'Instruction Crimi-nelle en de daarin verankerde betekenis van het debat orale mondt de groeiende onvrede met het schriftelijk en geheime karakter van het proces aldaar uit in de erkenning van openbaarheid en monde-linge proccsbchandelmg als belangrijkste waarborgen voor een betere waarheids-vinding.

Ook in ons rechtsgebied groeien deze twee beginselen uit tot leidende procesbeginsclen: dankzij de invoering van het -van het Franse stelsel afwijkende -

nega-tief wettelijk bewijsstelsel (1838) komen openbaarheid en mondelinge procesvoe-ring zelfs nog beter tot hun recht dan in de Franse Code. Als gevolg van dit stelsel werden namelijk verklaringen van horen zeggen en bewijs door schriftelijke bescheiden ontoelaatbaar geacht. De oor-sprong van het beginsel ligt volgens de auteur dus in het strafproces van de Code d'Instruction Criminelle en zijn betekenis vloeit voort uit het streven naar een betere waarheidsvinding.

Hoofdstuk 2 begeeft zich voornamelijk op het niveau van de begripsontwikkeling in de literatuur. Allereerst wordt via lite-ratuur gezocht naar de relatie tussen twee in het vorig hoofdstuk centraal gebleken aspecten - openbaarheid en mondelinge procesvoering — en het onmiddellijkheids-beginsel. Vervolgens wordt aan de hand van enkele Duitse en Nederlandse auteurs een beeld geschetst van opvattingen over het beginsel. Deze exercitie mondt uit in de conclusie dat men het ondanks vele meningsverschillen over één ding eens is: het onmiddellijkheidsbeginsel verzet zich tegen het gebruik door de rechter van gereproduceerd bewijs voor zijn oordcel. De bewijskracht van de informatie is immers afhankelijk van de betrouwbaar-heid, maar dientengevolge ook van con-troleerbaarheid van de betrouwbaarheid. In de betere controleerbaarheid van de informatie ligt volgens de auteur de ratio van het onmiddellijkheidsbeginsel. Zij formuleert het onmiddellijkheidsbe-ginsel daarop als volgt: 'Met het onmid-dellijkheidsbeginsel wordt bedoeld de eis, dat alle oorspronkelijke bewijsbronnen ter terechtzitting ten overstaan van de rechter en (bij voorkeur) in het bijzijn van de verdachte worden gepresenteerd, opdat de rechter alleen dat bewijs aan zijn oor-deel ten grondslag legt, waarvan hij zelf-standig de kwaliteit en betrouwbaarheid heeft kunnen controleren a) door middel van zijn eigen waarneming van de oor-spronkelijke bron (visueel en/of auditief); b) (zo mogelijk) door middel van de ondervraging van de oorspronkelijke bron en c) door middel van de confronta-tie van de oorspronkelijke bewijsbron en zijn informatie met ander bewijs en/of (zo mogelijk) de verdediging.'

In vervolg daarop benoemt zij het onmid-dellijkheidsbeginsel primair als een bewijsbeginsel, dat alleen betrekking heeft op de bewijsbeslissing in het strafproces. Daarnaast onderkent zij dat het beginsel ook kan worden beschouwd als een struc-tuurbeginscl dat inhoud geeft aan vele andere beginselen die aan ons strafproces ten grondslag liggen. Een strafproces dat in onvoldoende mate tegemoet komt aan

het onmiddellijkheidsbeginsel doet immers in dezelfde mate afbreuk aan zijn openbaarheid, het uitgangspunt van de scheiding der machten en zijn contradic-toire karakter. Elke relativering van het onmiddellijkheidsbeginsel vormt een aan-tasting van het rechtsgehalte van het straf-recht.

In hoofdstuk 3 wordt duidelijk dat de ontwerpers van het Wetboek van Straf-vordering van 1926 de bedoeling hebben gehad het onderzoek ter terechtzitting een openbaar en mondeling karakter te geven. In beginsel dienen getuigen hun verkla-ring ter terechtzitting af te leggen en was een schriftelijke verklaring van een getuige van horen zeggen voor het bewijs uitge-sloten. Onduidelijk blijkt de opvatting van de wetgever waar het de toelaatbaar-heid van de mondelinge verklaring van horen zeggen betreft. In het 'De auditu-arrest' van 1926 wordt - direct na de tot-standkoming van het wetboek - gebroken met deze oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. De Hoge Raad oordeelde dat het wetboek niet in de weg stond aan het gebruik van verklaringen van horen zeg-gen. In de jaren na 1926 werd het horen van getuigen ter terechtzitting eerder uit-zondering dan regel. Het onmiddellijk-heidsbeginsel leidt op dit punt dus een moeilijk bestaan, zo concludeert de auteur.

In hoofdstuk 4 wordt aan de hand van de jurisprudentie van ECRM en EHRM over het recht van verdachte op het (doen) ondervragen van getuigen ä charge onder-zocht in hoeverre het onmiddellijkheids-beginsel ten grondslag ligt aan het recht op een 'fair trial'. Het recht op een 'fair trial' brengt mee dat iedere verdachte het recht heeft om de hem belastende getui-gen te ondervragetui-gen. Nu 'fair trial' even-eens contradictoire procesvoering en berechting door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht vereist, moet in begin-sel alle (getuigen)bewijs op de terechtzit-ting in aanwezigheid van de verdachte worden geproduceerd. In geval gebruik van gereproduceerd bewijs noodzakelijk is, moeten de rechten van de verdediging in acht zijn genomen: gedurende enige fase van de procedure moet de verdedi-ging een passende en adequate gelegen-heid hebben gehad om de hem belastende getuigen te (doen) ondervragen. Is dat niet geschied dan mag het gereproduceerd bewijs slechts meewerken voor het bewijs mits dit bewijs wordt bevestigd door ander bewijs en het niet het enige bewijs vormt dat voorhanden is. De auteur stelt vast dat de Europese jurisprudentie er tot op heden niet in is geslaagd om het

Nederlandse strafproces zijn schriftelijk

869

(3)

en geheim karakter te laten prijsgeven. In hoofdstuk 5, waar plannen van de wet-gever worden getoetst aan het onmiddcl-lijkheidsbeginsel, blijkt ook de wetgever in de ogen van de auteur niet sterk door-drongen van de betekenis en ratio van dit beginsel. De auteur toetst het wetsvoor-stel tot herziening van het gereehtelijk vooronderzoek (23 251), de Wet Getui-genbescherming (Tweede Boek, Titel III, afdeling 4a, artikel 190, 264 en 284 Sv) en het herziene wetsvoorstel betreffende de vereenvoudigde procedure voor beken-nende verdachte (zie NJB 1994, p. 491) in het licht van realisering van het onmiddel-lijkheidsbeginsel. De conclusie van deze toets is - kort gezegd - dat de wetgever niet veel waarde hecht aan de waarborgen die voortvloeien uit het onmiddellijk-heidsbcginsel voor een goed ingericht strafproces. Het gezag van strafvorderlijk overheidsoptreden komt daarmee in geding.

Het werk betreft een lastig, tamelijk fun-damenteel thema voor een onderzoek dat de onderzoeker wordt geacht in vier jaren te realiseren. Hoewel het thema zich daar niet gemakkelijk voor leent, zijn beper-kingen m het thema en in de werkwijze in zo'n geval essentieel en gerechtvaardigd. De onvermijdelijke consequentie is even-wel dat het boek nog vele vragen over het onrniddellijkheidsbeginsel openlaat. Het boek geeft een prettig leesbaar over-zicht van belangrijke aspecten die inover-zicht in het onmiddellijkheidsbeginsel en het belang daarvan mogelijk maken. De opbouw vanuit de Germaanse geschiede-nis tot en met recente wetsvoorstellen draagt daar in belangrijke mate aan bij. Vanuit dit perspectief kan het boek een goede bijdrage vervullen voor het onder-wijs aan studenten die zich strafrechtelijk specialiseren. De bruikbaarheid voor het onderwijs wordt onder meer bepaald doordat de auteur geen of slechts weinig voorkennis bij de lezer veronderstelt op het gebied van bewijsrecht, de bedoelin-gen van onze wetgever en de besproken wetsvoorstellen. Daarnaast geeft het boek een helder overzicht van de regeling en praktijk rondom het horen van getuigen en de Europese rechtspraak. Het biedt studenten met dit alles een welkom in-strumentarium als basis voor meningsvor-ming over elementaire beginselen van ons strafproces. Voor het meer gespecialiseer-de lezerspubliek krijgt het boek daardoor evenwel een enigszins schools karakter. Op enkele plaatsen wreekt zich dat de teksten met volledig lijken aangepast aan de uiteindelijke resultaten van het denk-proces van de auteur. Zo geven de

tussen-tijds geformuleerde conclusies en samen-vattende zinnen de lezer soms op verras-sende wijze ogenschijnlijk nieuwe infor-matie of inzichten.

De methode die wordt gevolgd om te komen tot een begripsbepaling van het onmiddellijkheidsbeginsel roept vragen op. Via een beschrijving van opvattingen van een aantal schrijvers m Nederlandse en Duitse literatuur over het beginsel komt Gare tot een definitie van het begrip. Dientengevolge heeft die definitie slechts in zeer beperkte mate wortels in te onderscheiden rechtsstelsels en in de rechtspraktijk. Zij vormt in hoge mate uitdrukking van een ideaal. Het begrip van het onmiddellijkheidsbeginsel is dien-tengevolge in sterke mate historisch bepaald en daarmee vooral geplaatst tegen de achtergrond van een inquisitoire pro-cesstijl. Nu dit begrip als uitgangspunt wordt genomen voor het vervolg van het boek is het bereik van de beschrijving van het beginsel in ons rechtsstelsel alsmede de beoordeling daarvan sterk beperkt. Nu heb ik er niets op tegen dat een idealis-tisch concept als uitgangspunt wordt genomen en er valt met de beperkingen daarvan best te leven. Wél noopt zo'n keuze m een dissertatie mijns inziens tot een deugdelijke motivering. De gekozen werkwijze wordt echter nauwelijks ver-antwoord en evenmin worden de beper-kingen die inherent zijn aan zo'n methode in het bock zelf onder ogen gezien. Zelfs de keuze van de behandelde schrijvers wordt nauwelijks verantwoord. Tegelij-kertijd moet worden toegegeven dat het idealistische perspectief geen afbreuk doet aan een fundamentele, verantwoorde juri-dische bespreking van de problematiek. Integendeel, de idealistische benadering leent zich daarvoor wellicht het meest. De aanpak stelt enigszins teleur in die zin, dat onze huidige strafrechtspleging mis-schien niet zozeer behoefte heeft aan zo'n idealistisch concept, maar eerder aan een begripsbepaling van het onmiddellijk-heidsbeginsel als resultaat van historisch onderzoek, analyse van rechtspraktijk, rechtsvergelijking, analyse van proces-structuren en afweging van waardering van diverse procesbeginselen in hun onderlinge verhouding. Juist een concept of een aanzet om te bepalen of, hoe en in hoeverre het ideaal van het onmiddellijk-heidsbeginsel m die afweging valt te reali-seren en moet worden gerealiseerd ont-breekt in het bock. De geformuleerde definitie van het onmiddellijkheidsbegin-sel zelf is sterk gericht op de bewijswaar-dering door en de controlefunctie van de rechter ten opzichte van kwaliteit en betrouwbaarheid van bewijs. Deze

nadruk wordt gebaseerd op het historisch gegeven dat het beginsel voortkomt uit het streven naar optimale waarheidstró-ding. De wa&rheidsvraag echter, zo stelt Gare, hangt uitsluitend af van de bewij-zende betekenis die men aan de voorhan-den zijnde bewijsmiddelen toekent. Als gevolg van deze stelling krijgt de contro-leerbaarheid van de kwaliteit en betrouw-baarheid van het bewijs m Garés definitie de hoogste prioriteit. Het bereik van het onmiddellijkheidsbeginsel wordt daarmee sterk beperkt. Dit bevreemdt enigszins in het licht van het historische uitgangspunt — de waarheidsvinding — nu de rol van de rechter bij de controleerbaarheid van de kwaliteit en betrouwbaarheid van bewijs toch niet kan worden vereenzelvigd met optimale waarheidsvinding. Door de genoemde, op het Nederlandse bewijsstel-sel gegronde, opvatting over de waar-heidsvraag aan de definitie van het onmid-dellijkheidsbeginsel ten grondslag te leg-gen, miskent Gare mijns inziens onder meer dat waarheidsvinding een ruimere betekenis heeft dan de waarheidsvraag die aan de rechter voorligt. Zo is waarheids-vinding - zo blijkt ook uit Garé's histori-sche beschrijving - geen doel opzichzelf. Waarheidsvinding is onder meer zo nauw gerelateerd aan de noodzaak tot legitima-tie van het strafvorderlijk overheidsoptre-den, dat die legitimerende functie mijns inziens een zelfstandige plaats verdient in de begripsbepaling van het onmiddellijk-heidsbeginsel.

Een met de genoemde bedenkingen samenhangend bezwaar komt op als de auteur - volgend op de geformuleerde definitie - het onmiddellijkheidsbeginsel primair kwalificeert als bewijsbeginsel en de betekenis van het beginsel voor de structuur van het strafproces daaraan ondergeschikt maakt. Ook voor deze principiële plaatsbepaling van het begrip ontbreekt een deugdelijke motivering. Met name op dit punt wreekt zich dat nergens in het bock (m.u.v. pagina 167 en de laatste alinea) gewag wordt gemaakt van of een beschouwing wordt gewijd aan de vraag wat in deze onder beginsel moet worden verstaan, hoe absoluut of relatief de werking is of zou moeten zijn en wat het gewicht van dit beginsel is in relatie tot andere procesbeginsclcn. Juist het besef dat een beginsel geen absolute gel-ding heeft, geeft mijns inziens aanleigel-ding het onmiddellijkheidsbeginsel en zijn waarde steeds te bepalen m onderlinge afweging en waardering tot andere funda-mentele proccsbeginselcn. Dit perspectief pleit ervoor om de betekenis van het beginsel als structuurbcginsel juist een uiterst belangrijke plaats toe te kennen.

(4)

f

Zo'n optiek zou het evenwel minder een-voudig hebben gemaakt om binnen het bestek van dit boek een beoordeling te geven over de plannen van onze wetgever. Die plannen zouden dan immers ook steeds moeten worden gerelateerd aan de mate waarin andere procesbeginselen de rechten van verdachte en verdediging, als-mede de overige functies van het strafpro-ces in hun onderlinge verhouding mede realiseren. Al met al is de auteur er m geslaagd een boeiend boek te schrijven dat veel aspecten van het omniddellijkheids-beginsel zichtbaar maakt. Het bevat bovendien veel bruikbare, goed leesbare informatie op thema's die essentieel zijn voor het inzicht in de huidige problemen van onze strafrechtspleging. Dat de aan-pak en conclusies tot veel discussie aanlei-ding zullen geven mag met als bezwaar, maar als compliment worden opgevat.

C.P.M. Cleiren

DrJ.C. Arnbak

Athena en Arachne. Bestuurlijke patro-nen in de toepassing van netwerktechno-logie

Otto Cramwinckel-Amsterdam, 1995, 80 p., f 29,50.

- Intreerede als hoogleraar technische bestuurskunde, i.h.b., Informatie- en Communicatietechnologie, aan de TU Delft op 10 maart 1995. Met als leidraad de spanning tussen de machtige maar gekwelde Athene en de sterfelijke Arach-ne, als spin tot eeuwig weven gedoemd, komen aan de orde de grote lijnen in de technologische ontwikkeling en bestuur-lijke organisatie van de belangrijkste tech-nische infrastructuren voor openbare informatie en communicatie. Voorts wordt ingegaan op de actuele ordcnings-vraagstukken bij concurrerende telecom-municatiebedrijven en op de recente stu-ringsambities van de vele nationale en internationale overheden die elektroni-sche snelwegen willen bevorderen. M. Chcrif Bassiouni, Ziyad Motab (red.) The Protection of Human Rigbts in African Criminal Proceedings Martinus Nijhoff-Dordrecht, 1995, 512 p., f250.

Die Bedeutung der Menschenrechte für die internationalen Organisationen Ansprachen aus Anlass der Ehrenpromo-tion von Herrn Prof. Dr iur. Dr h.c. Hen-ricus G. Schermers am 16. Juni 1994. Her-ausgegeben vom Fachbereich Rechtswis-senschaften der Universität Osnabrück. Carl Heymans Verlag-Köln, 1995, 44 p., DM32.

- Dit boekje bevat de toespraken en de laudatio voor het eredoctoraat dat prof. Schermers ontving en zijn rede bij die gelegenheid. Hij gaat daarin op de ver-houding tussen EU en EVRM in. Hoewel de Unie veel kenmerken van de staat ver-toont is de Europese Commissie voor de rechten van de mens nog niet zover dat de Europese organisaties zelf rechtstreeks aan Straatsburgse controle onderworpen worden. Anderzijds worden de lidstaten ook niet meer aansprakelijk geacht voor handelingen van de organisaties. Hier is een leemte, die in de toekomst nog zal moeten worden gevuld.

Mr M. Barels, prof. mr G.J.M. Corstens Kroniek van het strafrecht 1994 Gouda Quint bv - Arnhem 1995, 141 p., f37,50.

E.J. Dommering, J. van Straelen-Bosma, B.M. Vroom-Cramer

Moderne biotechnologie en recht. Regel-geving op het gebied van recombinant DNA-technologie.

Serie Recht en praktijk nr 85.

Kluwer - Deventer 1995, 144 p., f 57,50. Mr Livia Jakobs (red.)

Gerechtelijke Laboratoria in beeld. Een kennismaking met beoefende deskundig-heden.

Wolters-Noordhoff - Groningen, 1995, 256 p., f68.

- Hoe ontdek je dat een handtekening is vervalst, wat zeggen krashjnen in een spoor, hoe analyseert men stopverf, wat houdt de folie-liftmethode in en is met DNA onderzoek absolute zekerheid te verkrijgen?

Dertig deskundigheden die het nu vijftig-jarige Gerechtelijke Laboratorium in huis heeft, komen in deze bundel aan bod. Daarnaast is een hoofdstuk gewijd aan het Laboratorium voor Gerechtelijke Patho-logie. Beide laboratoria verrichten onder-zoek ten behoeve van de waarheidsvin-ding in strafzaken. De - meest - klanten die onderzoeksopdrachten verstrekken en/of deskundigenrapportage vragen, krijgen uit het boek een indruk van het ß-onderzoek dat hiervoor nodig is.

- Burgerlijk (proces-)recht

De Notarisklerk, 72e jrg. nr 1327, 5 mei 1995

In deze aflevering o.m.:

Mr H.R. Spelt, Voorgenomen wijziging van de wet voorkeursrecht gemeenten. Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht, 12e jrg. nr 5, mei 1995

M.P. Bongard, T.H.M, van Wechem, Mededelingen van de verkoper en het leerstuk van de conformiteit.

— In dit artikel wordt aangetoond dat het bestaan van een mededelingsplicht niet rechtstreeks uit art. 7:17 BW voortvloeit. Uit HR 2-4-'94, NJ 95, 94 kan worden afgeleid dat deze mededelingsplicht wél uit de redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien. Bepleit wordt dat de rech-ters die vaststellen óf er in casu een mede-delingsplicht op basis van de redelijkheid en billijkheid dient te worden aangeno-men, de onderzoeksplicht van de koper zwaarwegend in hun oordeel dienen te laten meewegen.

E.H. Hulst, De privc-kliniek voor estheti-sche chirurgie, een aansprakelijke bezig-heid?

- Het samenstel van enerzijds recente ontwikkelingen in de rechtspraak voor medische kunstfouten en anderzijds de op l april 1995 van kracht geworden Wet op de geneeskundige behandelingsovereen-komst met als kernbegrip het informeel consent, verhoogt de kans op aansprake-lijkheid voor privé-klinieken voor estheti-sche chirurgie waarschijnlijk aanzienlijk. S.Y.Th. Meijer, Is er een geharmoniseerd agentuurrecht binnen de EU? Een evalu-atie.

- Door de EG-Richtlijn betreffende de zelfstandige handelsagent is getracht een harmonisatie van het argentuurrecht bin-nen de EU tot stand te brengen. De richt-lijn is inmiddels - op België na - in alle lidstaten geïmplementeerd. Helaas kan niet geconcludeerd worden dat door de omzetting van de richtlijn een geharmoni-seerd agentuurrecht tot stand is gekomen. WPNR, 126e jrg. nr 6181, 20 mei 1995 Prof.mr H.]. Snijders, Aansprakelijkheids-recht na Gouderak en Spier (II, slot). - Het Gouderakarrest en het

commen-taar daarop van Prof.mr J. Spier, eerder in 871

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik kom dan nu toe aan de vraag wat de implicaties zijn van deze analyse voor de positie van de gedupeerde partij in het strafproces en herstelrecht.. Mijn voorstellen zouden

In deze casus was het mijns inziens verstandiger geweest als de rechter juist géén zelfstandig gebruik had gemaakt van de rapportage van het Pieter Baan Centrum ten aanzien van

Voor zover deze alleen of in belangrijke mate berust op de verklaring van de anonieme getuige zal moeten worden bezien in welke mate de verdediging in de gelegenheid is geweest om de

De ernst en aard van het strafbare feit is niet relevant voor de toekenning van de status van bedreigde getuige. Dat betekent dat de rechter-commissaris ter zake van verdenking

588  Geen  van  alle  vormt  een  panacee  voor  de  beschreven  problemen,  maar 

De  term  niet‐ontvankelijk  verklaring  ziet  op  de  beslissing  van  de  rechter  om,  nadat 

In de zaak tegen Ganelon blijkt Karel zich niet te kunnen vinden in het door zijn raadslieden voorgestelde vonnis:.. ‘De rechters melden zich weer bij

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of