• No results found

Het ‘eervol’ ontslag van Albertus Jonker, burgemeester van Dokkum

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het ‘eervol’ ontslag van Albertus Jonker, burgemeester van Dokkum"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het ‘eervol’ ontslag van Albertus Jonker,

burgemeester van Dokkum

Student: Peter van der Meij (S1436651)

Adres: Altenastreek 29, 9101 AX Dokkum (tel: 06-49307689) Module: MA-scriptie Geschiedenis

Opleiding: Rijksuniversiteit Groningen Eerste begeleider: Prof. Dr. J.W. Renders Tweede beoordelaar: Dr. J.W. Koopmans

(2)
(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord………...4 Inleiding………...5 Hoofdstuk 1……….14 Hoofdstuk 2……….21 Hoofdstuk 3……….32 Hoofdstuk 4……….43 Hoofdstuk 5……….59 Conclusie……….66 Geraadpleegde materialen………...78

(4)

4

Voorwoord

Door de Tweede Wereldoorlog ontstond voor mij, als jongetje van zes, de fascinatie voor geschiedenis. In de laatste jaren is daarnaast mijn interesse in regionale geschiedenis

toegenomen, waardoor het niet meer dan logisch leek dat deze twee interessegebieden samen het onderwerp van mijn masterscriptie zouden vormen. Het onderzoek naar het

burgemeesterschap van Albertus Jonker is voor mij een leerzaam, bij tijden moeizaam, maar bovenal een avontuurlijk proces geweest. Vanuit de opleiding is de expertise van Hans Renders gedurende dit proces onmisbaar geweest. Ik ben hem hier veel dank voor

verschuldigd. Verder gaat mijn dank uit naar het Hoofd Onderzoek Nederlands Instituut voor

Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD), Peter Romijn, die mij hielp specifieke vraagstukken met betrekking tot het onderzoeksgebied op te lossen. Archivaris Tjeerd Jongsma en Jack Boersma dank ik voor het vaststellen van het onderwerp en hulp bij het archiefonderzoek. Als laatste wil ik familie en vrienden bedanken voor hun steun en hulp gedurende de gehele opleiding.

Ik wens u als lezer veel plezier toe bij het lezen van deze masterscriptie.

Peter van der Meij

(5)

5

Inleiding

Met de viering van 75 jaar bevrijding komt opnieuw aan het licht dat in 2020 de worsteling met het oorlogsverleden nog steeds speelt. Vragen rondom houding en keuzes van personen en instellingen tijdens de oorlog en de gevolgen hiervan, spelen hierbij vaak een grote rol. Een aantal voorbeelden hiervan uit de eerste twee maanden van 2020:

Op 27 januari bood minister-president Rutte excuses aan voor de afzijdige houding van de toenmalige Nederlandse regering met betrekking tot de Jodenvervolging. Van de circa 120.000 joden die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland woonden, overleefden 107.000 de oorlog niet, waarmee het aantal slachtoffers het hoogste van West-Europa was.1

Nabestaanden spraken weliswaar hun dank uit voor dit gebaar, maar wezen er ook op dat dit erg laat kwam.2

Op 22 februari werd Nijmegen per ongeluk gebombardeerd door de Amerikaanse

luchtmacht. Hierbij vielen ongeveer 800 doden. De Nederlandse regering in ballingschap en naoorlogse kabinetten besteedden weinig aandacht aan dit bombardement, mogelijk om de belangrijke band met de Verenigde Staten niet te beschadigen. Minister van Justitie en Veiligheid Grapperhaus hekelde bij een herdenking van deze gebeurtenis het zwijgen van de destijdse regering.3

En dan is er eind februari 2020 nog de discussie rondom Jetze Tjalma, burgemeester van Hoogeveen tijdens de Tweede Wereldoorlog. De plaatselijke SGP-fractie diende een verzoek in om het ereburgerschap van Tjalma in te trekken omdat hij tijdens de oorlog onder andere lijsten, met daarop de namen van Joodse inwoners van Hoogeveen, zou hebben opgesteld voor de Duitse bezetter.4

In bovenstaande voorbeelden ligt vooral de nadruk op de houding van overheid en overheidsfunctionarissen en de door hen gemaakte keuzes. Het maken van belangrijke

beslissingen door een overheid in oorlogstijd is ook zeker geen sinecure, wat blijkt uit het feit dat de Nederlandse overheid ook nu nog worstelt met het bepalen van haar houding met betrekking tot deze lang geleden gebeurtenissen. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit de reactie van burgemeester en wethouders van Hoogeveen op het voorstel van de plaatselijke

1 W. ten Have & M. van Haperen, De Holocaust en andere genociden: een inleiding, De Holocaust 1933-1941-1945, (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2012), 15-44.

2 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/toespraken/2020/01/26/toespraak-van-minister-president-mark-rutte-bij-de-nationale-auschwitzherdenking-amsterdam

3 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/toespraken/2020/02/22/toespraak-door-minister-ferd-grapperhaus-bij-de-herdenking-van-het-bombardement-van-nijmegen-op-22-februari-1944

(6)

6

SGP-fractie. Het voorstel van de SGP was gebaseerd op bevindingen van Albert Metselaar, een Drentse amateurhistoricus, die een diepgaand onderzoek had gedaan naar de werkzaamheden van Tjalma. Burgemeester en wethouders twijfelden echter aan de uitkomsten van dit

onderzoek en maakten daarop het besluit de zaak zelf te laten onderzoeken door het

Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust-, en Genocidestudies (NIOD).5 De

verschillende reacties vanuit de overheid op de houding van deze ene overheidsfunctionaris, in deze ene stad, geven 75 jaar na dato de blijvende moeilijkheidsgraad weer van de Tweede Wereldoorlog voor de huidige Nederlandse overheid.

Deze drie gebeurtenissen uit 2020 maken onmiskenbaar de gevoeligheid van deze materie duidelijk en dat de houding van de Nederlandse overheid, met betrekking tot het

oorlogsverleden, geen garanties biedt dat deze 75 jaar na de oorlog correct is, maar onderhevig moet blijven aan een proces van herijking. Wetenschappelijk onderzoek naar personen en gebeurtenissen uit het oorlogsverleden kan een bijdrage leveren in dit proces waardoor deze houding mogelijk meer recht doet aan dat wat destijds daadwerkelijk gebeurd is.

De afrekening met ‘foute’ Nederlanders neemt binnen het onderzoek naar dit

oorlogsverleden een bijzondere plaats in. Onderzoek hiernaar bracht onder andere aan het licht dat excessief geweld en inhoudelijk fouten, gemaakt tegen deze groep, vaak verzwegen werden.6 Dit met vaak verstrekkende gevolgen voor de slachtoffers, getuige diverse

belangengroeperingen die zich nu nog inzetten voor de laatste getroffenen en hun kinderen.7 De rol die de ruim 1500 burgemeesters, werkzaam tijdens de Tweede Wereldoorlog, hierin speelden is een aantal malen onderzocht.8 Een aantal burgemeesters, zoals J. J. G. Boot in

Burgemeester in bezettingstijd en A. Kleijn in Herinneringen van een dorpsburgemeester,

hebben na de zuiveringen door middel van autobiografieën geprobeerd een beeld te schetsen van de problematiek rondom hun ambt tijdens de oorlog en hoe zij hier, naar eer en geweten, mee omgingen. Dergelijke lokale studies werden recentelijk aangevuld door historici als Oebele Vries in Boer Gerben Feitsma – portret van een Friese NSB-burgemeester en door Rijpstra’s ondergang: Het lot van een burgemeester in oorlogstijd van Arend Hulshof. Samen

bieden dergelijke onderzoeken een inzicht in de casus van een aantal individuele burgemeesters.

5https://www.hoogeveen.nl/nieuwsoverzicht/artikel/niod-onderzoekt-rol-burgemeester-tjalma

6 P. Romijn, Snel, streng en rechtvaardig: De afrekening met de ‘foute’ Nederlanders, (Amsterdam: Contact, 2002), 163. 7https://www.werkgroepherkenning.nl/voor-wie/kinderen-van-nederlandse-moffenmeiden/

(7)

7 Het meest omvattende onderzoek op dit gebied door Peter Romijn, Hoofd afdeling

Onderzoek van het NIOD, resulteerde in 2006 in Burgemeesters in oorlogstijd: Besturen

tijdens de Duitse bezetting. Hierin schetst Romijn aan de hand van voorbeelden uit honderden

casus een indringend beeld van de specifieke positie en berechting van de burgemeester in deze tijd.

De belangrijkste conclusies op basis van deze onderzoeken met betrekking tot de (algemene) zuiveringen na de Tweede Wereldoorlog is dat een aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking bewust, maar ook tegen haar zin, had gecollaboreerd met de Duitse bezetter. Dit gegeven had tot grote verbittering geleid binnen de verzetsbeweging omdat de houding van deze groep oorzaak was van een slechts deels succesvol zuiveringsbeleid en hierdoor de strijd van de verzetsbeweging tegen het nationaalsocialisme deels teniet had gedaan.9

Met betrekking tot de ambtenarenzuivering kwam naar voren dat het burgemeesterschap een weinig benijdenswaardige functie was geweest die een enorm beroep had gedaan op de groep mannen die het ambt hadden uitgevoerd. Telkens weer moest een burgemeester in zijn beleid schipperen tussen de belangen van de plaatselijke bevolking, de eisen van hogere Nederlandse- en Duitse functionarissen en vaak ook van de verzetsbeweging, waarbij deze vaak naar meerdere (of alle!) kampen tegelijk moest bewijzen dat hij capabel was de door hen opgegeven taken of verwachtingen goed uit te voeren.10 Bij de zuiveringsprocedures na de bevrijding was het dit beleid naar de verschillende kampen geweest die vrijwel elke keer de aanleiding als de inzet vormden van een zuiveringsprocedure tegen een burgemeester en het oordeel wat daaruit voortkwam.

Op het punt van het zuiveringsbeleid werd geconcludeerd dat de bijbehorende wetgeving en de uitvoer hiervan nooit helemaal goed op elkaar afgestemd waren. Dit blijkt onder andere uit het feit dat ambtenaren uit het Zuiden van Nederland vaak zwaarder bestraft werden voor een bepaalde houding dan hun collega’s in het Noorden dat later bevrijd werd door de geallieerden. De nuancering van de strafmaat die hierop na verloop van tijd werd toegepast leidde op haar beurt weer tot protesten vanuit de verzetsbeweging en ambtenaren die zich hierdoor benadeeld voelden ten opzichte van vergelijkbare casus. De laatste aanpassingen aan de betreffende wetgeving werden hierdoor nog in 1954 doorgevoerd.11

Deze conclusies tonen een aantal hiaten in het onderzoeksveld aan:

9 P. Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, 267. 10 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 666. 11 P. Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, 256.

(8)

8 A. Het zuiveringsbeleid was niet-sluitend door het grote aantal Nederlanders dat hiervoor

in aanmerking kwam. Dit betekent dat individuele casus destijds mogelijk niet of niet afdoende zijn behandeld en dat verder onderzoek in deze casus nodig is. De

onderzoeken naar burgemeesters Tjalma en Rijpstra tonen dit hiaat aan doordat nieuwe, tot dusver onbekende informatie, de vraag tot herziening van destijds genomen

beslissingen oproept.

B. Het feit dat het burgemeesterschap een niet-benijdenswaardige functie was tijdens de oorlog, mag geen excuus zijn voor het feit dat burgemeesters beslissingen maakten die tegen de belangen van Nederland en het Nederlandse volk ingingen. Ontslag indienen, onderduiken of verzet tegen de Duitse bezetter waren voor alle burgemeesters

mogelijke keuzes geweest. Wat waren motieven voor de ene burgemeester de keuze te maken om geen medewerking te verlenen aan de bezetter, terwijl een andere

burgemeester (steeds meer) samenwerkte met de bezetter? Verder onderzoek naar individuele casus is nodig om informatie over verschillen (en overeenkomsten) in de uitvoer van het burgemeesterschap tijdens de oorlog aan het licht te brengen.

C. Het feit dat theorie en praktijk van het zuiveringsbeleid niet goed op elkaar afgestemd waren maakte het geven van een objectief oordeel destijds eigenlijk onmogelijk. Wetenschappers en historici kunnen (of moeten) daarom blijven onderzoeken in welke gevallen theorie en praktijk van het zuiveringsbeleid in overeenstemming waren of juist afwijkingen vertoonden om zo vast te kunnen tellen wat de oorzaken en gevolgen hiervan waren.

In essentie is dus de vraag die zich opdringt: is het bestaande beeld over de burgemeester in oorlogstijd en het zuiveringsbeleid van de Nederlandse overheid, in 2020, sluitend? Het antwoord op deze vraag is kort, maar krachtig, nee. Verder onderzoek naar de casus van individuele burgemeester bieden hierin een mogelijkheid dit beeld scherper en verder sluitend te maken.

Met dit gegeven werd in augustus 2019 een onderzoek gestart naar een andere

burgemeester in oorlogstijd, Albertus Jonker (31 juli 1878, Appingedam – 15 oktober 1954, Dokkum), burgemeester van de gemeente Dokkum.12

Net als Tjalma kreeg Jonker na de oorlog eervol ontslag, maar de precieze grondslagen waarop dit oordeel gebaseerd was bleven tot nu toe grotendeels onbekend, waardoor een onduidelijk beeld over met name de beëindiging van zijn burgemeesterschap is ontstaan.

(9)

9 Mede door het ontbreken van specifieke informatie bestaan er in de (lokale)

geschiedschrijving en bij ooggetuigen, tot nu twee, uiteenlopende beelden over het burgemeesterschap van Jonker in de periode 14 april 1910 tot en met 14 april 1945.13

Bij het eerste beeld ligt de focus voornamelijk op de periode 1910-1935. Deze eerste 25 jaar van zijn burgemeesterschap staan vooral in het teken van de grote veranderingen die onder leiding van Jonker werden doorgevoerd in de gemeente Dokkum. Zo werd de binnenstad van Dokkum gemoderniseerd en groeide het gebied van de gemeente voor het eerst tot buiten de 17e-eeuwse stadswallen.14 Dat er waardering was voor de wijze waarop Jonker zijn ambt uitvoerde bleek uit meerdere eerbetonen vanuit de gemeente, waaronder een monument in het centrum van Dokkum, bij zijn 25-jarig jubileum als burgemeester op 14 april 1935.15 Ook landelijk kreeg hij erkenning door de benoeming tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.16 Over de laatste jaren van zijn burgemeesterschap wordt vaak volstaan met

het benoemen van twee gebeurtenissen. Ten eerste dat Jonker gedwongen toeschouwer was bij een massaexecutie van twintig burgers vlakbij de stad Dokkum op 22 januari 1945 en ten tweede dat hem per 1 januari 1946 eervol ontslag verleend werd.17

Het beeld dat hieruit naar voren komt is dat van een capabele burgemeester die zich sterk maakte voor het welzijn en welvaart van de gemeente Dokkum en hiervoor grote waardering ontving vanuit diverse geledingen. De uitspraak uit 1935 van Jonker zelf ‘de jaren 1910 tot 1935 zijn over het algemeen voor Dokkum goede jaren geweest’ is dan ook treffend voor dit beeld.18 Mede op basis van dit beeld werd in 2016 door de gemeente Dongeradeel (de voormalige gemeente Dokkum) besloten een straat in de stad Dokkum te vernoemen naar de burgemeester en een deel van zijn monument uit 1935 als gedenksteen te plaatsen in het midden van de straat.19

Daarnaast bestaat echter nog een beeld inzake het burgemeesterschap van Jonker. Hierin worden zijn prestaties in de eerste dertig jaar van zijn burgemeesterschap weliswaar kort benoemd, maar ligt de focus voornamelijk op de oorlogsjaren 1940-1945. Het beeld dat hieruit naar voren komt, is dat van een zwak bestuurder, die weinig leiderschap over de gemeente Dokkum toonde, met het verzet niet te maken wilde hebben, verantwoordelijkheden aan ondergeschikten overliet en de Duitse bezetter geen strobreed in de weg legde.

13 Nationaal Archief (NL-HaNA), toegangsnummer 2.04.57,BZ Binnenlands Bestuur, dossier 2032 A. Jonker, (datum document, 12-04-10).

14 M. Schroor, Geschiedenis van Dokkum, hart van noordelijk Oostergo, 1e dr. (Douma: Dokkum 2004), 349. 15 M. Schroor, Geschiedenis van Dokkum, 352.

16 Het Vaderland: Staat- en letterkundig nieuwsblad, 10 mei 1935.

17 Wijbenga, P. Bezettingstijd in Friesland (deel III) (Drachten: Laverman, 1995) 241. 18 Friesch Dagblad, 4 mei 1935.

(10)

10 Onderzoeksjournalist bij de Leeuwarder Courant, Jack Kooistra, ook wel bekend als de

‘Friese Wiesenthal’, stelde het in een e-mailwisseling als volgt: ‘Jonker, die ik als puber van 14 à 15 jaar in levende lijve heb gezien maakte als ambtsdrager geen grote indruk op mij. Hij was geen lid van de NSB maar behoorde evenmin tot het verzet. Hij was het type zoals vele Nederlanders; hoe kom ik zo ongeschonden mogelijk de oorlog door. Geen heldhaftig figuur die op de barricaden ging staan. Voorts is hij vermoedelijk als burgemeester op zijn post gebleven onder druk van de omstandigheden. Jonker was min of meer een gewillig man die de bezetter geen strobreed in de weg legde.’20

Een tijdgenoot van Kooistra stelde in een verslag aan de zuiveringscommissie die in 1945 moest oordelen over Jonker het volgende: ‘De gemeente-secretaris (Jonker) is een man, die zich in bezettingstijd groot getoond heeft in het negatieve. Op critieke momenten of wanneer voor de burgerij in de bres gesprongen moet worden, hield hij zich achterbaks.’21 Bij dit beeld

is er geen sprake van een burgemeester waar de gemeente trots op was, maar blijft alleen het beeld over van een zwak bestuurder die niets anders deed dan meegaan in de (negatieve) bewegingen van zijn tijd.

De sterke tegenstelling tussen deze twee beelden roept ook in dit geval vragen op over de houding van een individuele burgemeester in de periode 1940-1945 en het einde van zijn burgemeesterschap. Ten eerste: welke omstandigheden, personen en gebeurtenissen tijdens de oorlog en de daarop volgende zuiveringsprocedure vormen de basis voor het laatste beeld over het burgemeesterschap van Jonker? Zonder kennis hierover blijft namelijk de

contradictie tussen de zwakke uitvoer van zijn bestuur enerzijds en het eervolle ontslag anderzijds bestaan.

Daarnaast was weliswaar bekend dat Jonker in 1943 met pensioen had kunnen gaan, maar dat dit uiteindelijk niet gebeurde. Waarom dit besluit genomen werd en Jonker aanbleef als burgemeester is nog steeds onbekend. Was dit een besluit van Jonker zelf? Had de bezetter invloed uitgeoefend op dit besluit? Zou het dan echter niet logischer zijn geweest voor de Duitsers om hem op dat moment te laten vervangen door een (jongere) NSB-burgemeester?

De bestaande, tegenstrijdige beelden en onbeantwoorde vragen bevestigden dat onderzoek in deze casus nodig was antwoorden te vinden op deze vragen en de tegenstrijdigheid tussen de bestaande beelden weg te nemen.

Maar hoe kon het beantwoorden van vragen en bevestigen of ontkrachten van beelden rondom het burgemeesterschap een bijdrage leveren aan het groter debat rondom het

20 J. Kooistra, emailwisseling met auteur, 20-09-2019.

(11)

11 burgemeesterschap tijdens de Tweede Wereldoorlog en het daarop volgende

zuiveringsbeleid?

Door toepassing van de theorie van de microgeschiedenis is het mogelijk om, door bij onderzoek in te zoomen op een individu, kleinere groep, gebeurtenis of locatie, bronnen beschikbaar komen die bij een macro-historische aanpak mogelijk niet geraadpleegd zouden worden.22 Hierbij valt te denken aan dagboeken, interviews of dossiers van personen die geen rol speelden op bijvoorbeeld landelijk of mondiaal niveau. In het geval van Jonker is het zo dat zijn dossier in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR)nog nooit

geraadpleegd is bij een onderzoek naar de uitoefening van zijn burgemeesterschap of het burgemeesterschap in de Tweede Wereldoorlog. Dit dossier kan tot nu toe onbekende inzichten in de casus van Jonker leiden.

Daarnaast kan het plaatsen van een (kleiner) onderzoeksobject binnen een grotere context de uniciteit of representativiteit van dit object bevestigen. Door bijvoorbeeld de handelingen van Jonker met betrekking tot de NSB in kaart te brengen kan bevestigen of deze handelingen

overeenkwamen met die van andere burgemeesters of dat deze hier juist van afweken.23

Daarnaast gaat deze theorie uit van het gegeven dat elke persoon een bepaalde vrijheid binnen grotere (sociale) context geniet. Dat is ook één van de doelen van dit onderzoek: om duidelijk in kaart te brengen welke handelingen en waarom burgemeester Jonker verrichtte en wat de gevolgen hiervan waren.24

Drie soorten informatiebronnen vormden de pijlers in het onderzoek naar Jonker. De eerste bron waren archieven. Het doel hiervan was om kwalitatieve data over Jonker te verzamelen. Hierbij worden zoveel mogelijk soorten bronnen, variërend van circulaires, krantenartikelen, dagboeken, (officiële) documenten, interviews of correspondentie van of met Jonker

geraadpleegd.25

Naast informatie over Jonker moet dit archiefonderzoek ook informatie opleveren over de relatie tussen Jonker en verschillende personen, groeperingen en omstandigheden waarmee hij te maken kreeg tijdens zijn burgemeesterschap en de daarop volgende zuiveringsprocedure. Een voorbeeld is de April-meistaking waarbij Jonker te maken kreeg met een groep stakende ambtenaren. Onderzoek naar de groepen die hierbij betrokken waren biedt mogelijk een beeld

22 H. Renders & de Haan, B. ‘The Limits of Representativeness: Biography, Life Writing and Microhistory’. Egodocuments

and History Series: Theoretical Discussions of Biograpphy (2014): 129-138.

23 H. Renders & de Haan, B. Theoretical Discussions on Biography: Approaches from History, Microhistory and Life Writing, (Leiden/Boston: Brill 2012), 8.

24 S.G Magnusson & S.M. Szijharto, What is micro-history? Theory and Practice, (Routledge 2013), 150. 25 S.G Magnusson & S.M. Szijharto, What is micro-history? Theory and Practice, (Routledge 2013), 151.

(12)

12 omtrent de motieven van deze ambtenaren om gaan staken en de invloed die dit had op de houding van Jonker in zijn rol als burgemeester.26

Naast archiefonderzoek dienen overzichtswerken als Burgemeesters in oorlogstijd en Snel,

streng en rechtvaardig van Romijn, Bezettingstijd in Friesland van Pieter Wijbenga en de

dissertatie Bijzonder bestraft van Wilhelmina Meiboom een beeld te schetsen van de

historische context waarin Jonker optrad. Websites en verdere publicaties vormen verder een aanvulling op deze overzichtswerken. Onderwerpen als de landelijke Nederlandse- en Duitse overheidsstructuur, de rol van de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) binnen het

burgemeesterschap en beleidsvorming rondom de ambtenarenzuivering zijn voorbeelden van toegepaste contextualisering in de casus van Jonker.

Correspondenties met een aantal autoriteiten op dit onderzoeksgebied, zoals Romijn en Vries, aangevuld met enkele ooggetuigen en nabestaanden van ooggetuigen vormen de laatste pijler van dit onderzoek. Deze groep personen dient voornamelijk om conclusies uit het onderzoek waar mogelijk te bevestigen of aanvullende informatie hieraan toe te voegen

Ondanks het feit dat deze zelfde soorten bronnen zijn geraadpleegd bij eerdere onderzoeken gelden hierdoor tegelijk een aantal beperkingen voor de uitkomsten van dit onderzoek.

De mogelijkheid is reëel dat geraadpleegde archieven niet compleet zijn. Niet compleet in de zin van documentatie die ontbreekt, maar ook in de vorm van ontbrekende details in de documentatie. Het ontbreken van namen of tegenstrijdige informatie kan het geven van complete en/of objectieve conclusies wel bemoeilijken. Dit moet echter geen reden zijn om deze bronnen niet te raadplegen.27

Documenten die door Jonker zelf zijn opgesteld, zijn gekleurd door zijn eigen subjectiviteit. Daardoor moet gewaakt worden voor de mogelijkheid dat hij hierin zijn houding probeert goed te praten of de rol van slachtoffer aanneemt en dat dit voor waarheid wordt aangenomen. Het onderzoek moet in deze zijn om (nieuwe) feiten in deze casus vast te stellen krijgen, niet te fungeren als spreekbuis voor de persoon Jonker maar juist om een beter inzicht te krijgen in de historische context.28

Elk onderzoek kent zijn grenzen. In dit geval geldt: wat gebeurd is, is gebeurd. Het is bij dit onderzoek niet mogelijk om de daadwerkelijke beleving van Jonker en andere betrokkenen

26 S.G Magnusson & S.M. Szijharto, What is micro-history? Theory and Practice, (Routledge 2013), 149. 27 S.G Magnusson & S.M. Szijharto, What is micro-history? Theory and Practice, (Routledge 2013), 150. 28 S.G Magnusson & S.M. Szijharto, What is micro-history? Theory and Practice, (Routledge 2013), 149.

(13)

13 tijdens onderzochte gebeurtenissen, opnieuw te creëren. Het beste wat hierbij mogelijk is om, als onderzoeker, een mening over deze beleving te geven.29

Informatie van ooggetuigen en nabestaanden van ooggetuigen zijn door eigen bevindingen of meningen gekleurd, waardoor deze ongewild ook dit onderzoek kunnen beïnvloeden. In het geval van deze personen als informatiebron spelen mogelijk het over willen brengen van de eigen mening of van een bepaalde persoon en de tijd die er tussen de gebeurtenissen en correspondentie zit een rol in de objectiviteit en volledigheid van de door hen verstrekte informatie.

Naar aanleiding van bovenstaand probleemveld en onderzoeksopzet is het nu volgende onderzoek naar burgemeester Jonker van Dokkum verricht. Aan de hand van de stelling ‘Het burgemeesterschap van Albertus Jonker, burgemeester van Dokkum, werd (onbedoeld) gered door de Duitse bezetter’ wordt een beeld geschetst van het burgemeesterschap door Jonker tijdens de bezettingsjaren, de daaropvolgende zuiveringsprocedure en factoren die hierbij een rol speelden in. Welk licht werpt deze casus op de bestaande beelden over de persoon Jonker, de burgemeester in oorlogstijd en de daarop volgende zuiveringsprocedures?

Om deze stelling te bewijzen is het nodig om een antwoord te vinden op onderstaande deelvragen:

1. Geven de werkzaamheden van Jonker tijdens de Tweede Wereldoorlog duidelijkheid rondom zijn houding ten opzichte van de Duitse bezetter, het verzet en overige betrokken groeperingen?

2. Waarom bleef Jonker in augustus 1943 tot april 1945 aan als burgemeester van Dokkum, ondanks hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en ontslag had aangevraagd?

3. Omtrent de zuiveringsprocedure waar hij in de periode april-december 1945 aan werd onderworpen: welke belastende en/of ontlastende informatie werd aangeleverd rondom de uitoefening van zijn burgemeesterschap en kon hij deze beschuldigingen

weerleggen?

4. Was de besluitvorming rondom de beeindiging van zijn burgemeesterschap consistent met beslissingen die werden genomen bij andere (Friese) burgemeesters?

(14)

14

Hoofdstuk 1

‘De kracht, het uithoudingsvermogen en de zelftucht om de economische en zedelijke beproevingen te doorstaan zullen eerst aan het eind van de weg blijken.’30 (Burgemeester Boot van Wisch, 5 september 1939)

De Tweede Wereldoorlog was voor vrijwel alle Nederlandse burgemeesters die op dat

moment dienden de zwaarste periode in hun, soms lange, loopbaan. Bij vrijwel iedereen werd namelijk het oordeel over hun gehele loopbaan geveld op basis van deze (maximaal) vijf jaren. Succesvolle loopbanen die soms decennia bestreken werden hierdoor soms in één klap weggevaagd. Bij de ander zorgde dezelfde periode juist voor een heldenstatus voor de rest van zijn leven.

Rondom het burgemeesterschap van Albertus Jonker heersen tot op de dag van vandaag twee beelden. Enerzijds is dit het beeld van een succesvolle loopbaan voor de Tweede

Wereldoorlog. Bij het andere beeld ligt de nadruk vooral op zijn houding, of liever het gebrek hieraan, tijdens de oorlog.31 Om vast te stellen hoe Jonker daadwerkelijk zijn ambt uitoefende tijdens de bezettingsjaren 1940-1945, is het nodig om eerst de periode september 1939 tot en met eind mei 1940 in kaart te brengen. Dat wil zeggen de periode waarin achtereenvolgend in Nederland de staat van oorlog en beleg golden, vervolgens de oorlogsdagen van 10 tot en met 15 mei 1940 en ten slotte de periode tot en met de installatie van Arthur Seyss-Inquart als

Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete op 29 mei 1940. Op basis van de

in deze periode geldende Nederlandse wetgeving, de uitvoer hiervan op de verschillende niveaus van het Duitse en hieraan onderworpen Nederlands bestuur en de hieruit

voortvloeiende toekenning van (leidende) bestuursfuncties aan specifieke personen, kan vervolgens onderzocht worden of het heersende beeld van Jonker, als zijnde een ‘slappe’ bestuurder, overeenkomt met de daadwerkelijke uitvoer van zijn ambt tijdens de daarop volgende bezettingsjaren.

Het eerste optreden van Jonker als burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog vond plaats op 1 september 1939. Duitsland was Polen binnengevallen. Jonker moest daarop de inwoners van de gemeente Dokkum mededelen dat vanaf dat moment de staat van oorlog gold.32 Deze staat hield in dat er sprake was van een bijzondere rechtstoestand. In een staat

30 J. J. G. Boot, Burgemeester in bezettingstijd, (Apeldoorn: Semper Agendo, 1967), 16. 31 J. Kooistra, emailwisseling met auteur, 20-09-2020.

(15)

15 van oorlog bleven de bevoegdheden van de burgerlijke overheid gehandhaafd. Maatregelen vanuit de krijgsmacht moesten via dezelfde overheid worden uitgevoerd. Militair personeel mocht geen direct contact met burgers zonder toestemming van de civiele overheden.33 In de praktijk veranderde er door deze staat dus niet veel aan de machtspositie van Jonker als

burgemeester, behalve dan de (groter geworden) mogelijkheid dat hijzelf eerder in contact zou komen met militaire autoriteiten en namens hen de bevolking van de gemeente Dokkum op de hoogte moest stellen van maatregelen vanuit de krijgsmacht. Vervolgens moest Jonker erop toezien dat de bevolking deze maatregelen opvolgde.

De dreiging van een oorlog riep de nodige (praktische) vragen op vanuit

overheidsfunctionarissen aan de regering. Dit was ook het geval geweest bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. In 1914 was op aanvraag van de commissaris der Koningin in

Friesland, Pieter Albert Vincent baron van Harinxma thoe Slooten, destijds een instructie opgesteld voor commissarissen der Koningin en burgemeesters voor het geval dat

buitenlandse legers op Nederlands grondgebied zouden gaan opereren. De ministers van Binnenlandse Zaken en Oorlog, Pieter Cort van der Linden en Nicolaas Bosboom, stelden hierop een circulaire samen waarin de volgende richtlijn voor overheidsfunctionarissen werd opgenomen voor het geval dat Nederland werd aangevallen door een buitenlandse

mogendheid: ‘Onze bestuursorganen behooren daarbij in het belang der bevolking hun medewerking te verlenen, wanneer hun dit niet bepaald onmogelijk wordt gemaakt, hun post te blijven bekleeden en den goeden gang van zaken te bevorderen. Zij behooren zich in verbinding te stellen met de vreemde militaire autoriteit, ten einde als tusschenpersoon tusschen haar en de bevolking op te treden. Op hen rust de plicht een krachtig protest te doen horen, wanneer de bij internationale tractaten gewaarborgde, of op de volkenrechtelijke gebruiken steunende rechten der bevolking worden aangerand.’34 Deze richtlijn was

gebaseerd op het Landoorlogreglement (LOR)uit 1907, een document dat was voortgekomen

uit de vredesconferenties in Den Haag in 1889 en 1907.35 Schendingen van het LOR door het

Duitse leger in België zorgden in 1915 voor een verdere aanvulling op het LOR door de

regering met de Nota betreffende de rechten en plichten van plaatselijke overheid en

bevolking in geval van een vijandelijke bezetting.36

33 F. F. Kaarsemaker, De nieuwe oorlogswet voor Nederland in ontwerp, De Militaire Spectator, 32 (1964): 410-417. 34 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd: besturen onder Duitse bezetting, 51.

35 W.E. Meiboom, Bijzonder bestraft: context, analyse en waardering van de bijzondere rechtspraak door de Kamer

Groningen van het Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden en van cassaties in Groningse zaken, (Groningen, 2016), 44.

(16)

16 Toen eind jaren ’30 opnieuw een oorlogsdreiging ontstond, werd door diverse

burgemeesters gevraagd of de richtlijnen die gedurende de Eerste Wereldoorlog gehanteerd waren, nog steeds golden. Hierop besloot de regering een geactualiseerde nota te schrijven, welke in 1938 werd aangenomen onder de naam Aanwijzingen.37 Ook in deze nieuwe nota werd benadrukt dat overheidsdiensten in een mogelijke, toekomstige oorlogssituatie, zoveel mogelijk hun taken moesten blijven uitvoeren. Dit alles in het belang van de bevolking, de gevolgen van oorlogsleed te verzachten of de druk hiervan zoveel mogelijk te verdelen.38 Ambtenaren moesten in hierdoor ontstane situaties voor zichzelf telkens de afweging maken of het belang van de bezetter groter was dan dat van de plaatselijke bevolking en vervolgens de, in hun ogen, beste keuze maken.39 Een dergelijke formulering was echter niet sluitend en kon in de praktijk dus gemakkelijk leiden tot verschillende keuzes van ambtenaren in

vergelijkbare situaties. Daarom werd de formulering toegevoegd dat in het bijzonder

ambtenaren geen trouw mochten zweren aan een bezettende macht, c.q. overheid. Trouw aan de wettige regering stond voorop. Wel mocht een bezetter van ambtenaren eisen dat zij zich onthielden van acties tegen de bezetter. Als dit wel gebeurde was veroordeling op basis van het oorlogsrecht mogelijk.40 Het verstrekken van gegevens of diensten die een bezetter in diens oorlogsvoering zou ondersteunen, zoals het verstrekken van persoonsgegevens, waren verboden. Omdat een oorlog een groot scala aan uiteenlopende situaties kon veroorzaken waarin een ambtenaar moest handelen, werd door de Nederlandse regering sterk benadrukt dat hierbij mogelijk situaties konden ontstaan waarin een ambtenaar de afweging moest maken of hij wel of niet moest aanblijven in het belang van de bevolking.

De Aanwijzingen werden verstuurd naar de commissarissen der Koningin. Deze moesten exemplaren sturen naar de gemeentebesturen in hun provincies. Publicatie was niet

toegestaan.41 De nota van 1915 diende bij ontvangst van de Aanwijzingen vernietigd te worden. Hierdoor moest Jonker in het geval van een oorlog zijn handelen dus baseren op het

LOR en de Aanwijzingen van 1937.

Op 19 april 1940 kondigde minister-president De Geer vervolgens de staat van beleg af voor heel Nederland.42 In tegenstelling tot de staat van oorlog die in 1939 was afgekondigd, werd vanaf nu het burgerlijk gezag en de burgerbevolking ondergeschikt aan het militair

37 W.E. Meiboom, Bijzonder bestraft, 44. 38 W.E. Meiboom, Bijzonder bestraft, 45. 39 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 53. 40 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 54. 41 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 55.

(17)

17 gezag.43 Indien nodig kon het militair gezag nu, in tegenstelling tot bij de staat van oorlog, zonder overleg met de burgerautoriteiten overgaan tot acties die het als noodzakelijk zag. Burgers konden hierdoor ook in direct contact komen met militair personeel. Een voorbeeld hiervan was bijvoorbeeld de inkwartiering van soldaten in woonhuizen of openbare

instellingen zoals een school of bibliotheek. In vredestijd en een staat van oorlog moest bij dergelijke maatregelen een verzoek bij een burgemeester worden ingediend en alleen met zijn goedkeuring worden uitgevoerd. Nu was deze laatste stap niet meer nodig. De reden voor de overgang van een staat van oorlog naar een staat van beleg was omdat in een dergelijke noodtoestand de snelheid van besluiten en handelen door militaire en ook burgerlijke bestuurders vergroot moest worden. Dit om te voorkomen dat de vrije uitoefening van bepaalde burgerrechten op zo’n moment deze snelheid van handelen zou belemmeren.44 Nog

voordat er rondom deze nieuwe status vragen vanuit overheidsfunctionarissen konden komen, brak op 10 mei 1940 de oorlog daadwerkelijk uit.

Omtrent de handelingen van Jonker als burgemeester tijdens de meidagen van 1940 zijn weinig gegevens bekend. Dit is mogelijk mede veroorzaakt door het feit dat Dokkum al op 11 mei 1940 bezet werd door Duitse troepen. Deze snelle verovering kwam omdat aan Dokkum en de omliggende gemeenten een minimale rol was toebedeeld in de verdediging van

Nederland. Deze situatie gold min of meer voor de gehele drie noordelijke provincies, Groningen, Drenthe en Friesland. Slechts 1300 militairen waren hier gelegerd in dunne verdedigingslinies langs de grens met Duitsland en dieper in de provincie Friesland.45 Tussen Zoutkamp (Groningen) en Lemmer (Friesland) moest weliswaar een waterlinie de opmars van de vijand vertragen of tegenhouden, maar de Stelling van Kornwerderzand aan de Afsluitdijk was het eerste, echte positie in Noord-Nederland van waaruit het Nederlandse leger de strijd aan zou moeten gaan.46

Voor Jonker en de gemeente Dokkum was een eerste confrontatie met de oorlog die met evacuees uit omliggende gemeenten. In de gemeente Kollumerland moesten circa 3700 mensen en 7000 stuks vee een veilig heenkomen zoeken door het inwerking stellen van de eerder genoemde waterlinie.47 Een deel van deze evacuees trok in de ochtend van 10mei door de stad Dokkum en deed Jonker en de plaatselijke bewoners ongetwijfeld realiseren dat het nu echt oorlog was.

43 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 58.

44 L.J.C. Hartog, Den, Staat van beleg en oorlog, (Leiden: Sijthoff, 1940), 3. 45https://historiek.net/10-mei-1940-een-geschiedenis/42586/

46http://www.geschiedenisdc.nl/index.php/1-de-bezetting

47 Y.N. Ypma, Friesland Annis Domini 1940-’45: Bijdrage tot de geschiedenis van het Georganiseerde Verzet in Friesland

(18)

18 Deze realiteit werd op 11 mei verder bevestigd toen Duitse soldaten van de 1.

Kavallerie-division rond half vier ’s middags aankwamen in Dokkum. Vanuit hier trokken deze troepen

echter al snel weer verder richting de Afsluitdijk. Andere Duitse troepen volgden in de dagen daarop.48

Dokkum lag door bovenstaande situatie weliswaar snel in bezet gebied, maar hierdoor werd de gemeente en haar inwoners gespaard voor het geweld van de oorlog wat vele anderen in het land wel zou treffen. Dit had natuurlijk invloed op de noodzaak voor Jonker om acties te ondernemen met betrekking tot de oorlogssituatie. Wel heeft Jonker mogelijk op 12 mei via een schriftelijke of mondelinge afkondiging een boodschap van commissaris van Harinxma thoe Slooten aan de bevolking van Dokkum bekend gemaakt. In deze boodschap riep van Harinxma thoe Slooten de Friese bevolking om ‘de rust te bewaren en aan den bezetter verplichte medewerking loyaal te verleenen.’49 Of de commissaris vertrouwen had in hoe de

verdere strijd zou verlopen, of dat hij de Friese bevolking gerust wilde stellen is niet bekend. Maar het bevestigt dat hij handelde vanuit het basisprincipe van het LOR en de Aanwijzingen

en hierdoor aan vriend en vijand duidelijk wilde maken dat hij nog op zijn post was en ondanks de oorlogssituatie zijn bestuurlijke taken bleef uitvoeren. Dat hij dezelfde houding verwachtte van andere bestuurders in de gemeente bleek uit een ander deel van de boodschap: ‘Het bestuur van de provincie en gemeente blijft in handen van de Nederlandse civiele

autoriteiten, die dit onder leiding van mij, als eersten vertegenwoordiger van dit gewest van Hare Majesteit, onze geliefde Koningin, krachtens de Nederlandsche wetten en verordeningen zullen uitoefenen.’50 Er zijn geen aanwijzingen dat Jonker zich in deze eerste oorlogsdagen

niet aan deze oproep of de bestaande wetgeving heeft gehouden.

Of Jonker gehoor heeft gegeven aan de oproep van Harinxma thoe Slooten aan alle Friese burgemeester om op 14 mei aanwezig te zijn bij een spoedoverleg omtrent de bestaande situatie en het beleid dat daarbij hoorde, is niet bekend.51 Reizen naar Leeuwarden met een dergelijk doel zou voor een aantal Friese burgemeesters mogelijk een confrontatie met het Duitse leger hebben veroorzaakt. Het is twijfelachtig of het overleg überhaupt is doorgegaan omdat op diezelfde dag Rotterdam gebombardeerd werd, waardoor zowel het burgerlijk- als militair gezag zich gedwongen zag tot een drastische beleidsherziening, welke op 15 mei uitmondde in de capitulatie van het Nederlandse leger.

48http://www.geschiedenisdc.nl/index.php/1-de-bezetting 49 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 81.

50 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 93. 51 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 81.

(19)

19 Op landelijk niveau was in de middag van 13 mei al een eerste beslissing gemaakt over het toekomstig bestuur van Nederland. Diezelfde dag waren een groot aantal ministers en

koningin Wilhelmina naar Engeland uitgeweken. De regering had geen specifieke instructies gegeven hoe de rest van het overheidsapparaat vervolgens in hun afwezigheid moest

handelen. Alleen het LOR en de Aanwijzingen stonden degenen die achterbleven ter beschikking.

Door dit vertrek waren een aantal secretarissen-generaal nu de hoogste ambtenaren die in Nederland verbleven. Een hiervan betrof Karel Johannes Frederiks die, na het uitwijken van de minister van Binnenlandse Zaken, Hendrik van Boeijen, nu de hoogste functionaris binnen dit departement was. Een aantal secretarissen-generaal besloot op 13 mei het regeringsgezag over te dragen aan de Nederlandse opperbevelhebber, Henri Winkelman. Dit met het oog op de nog voortgaande oorlogshandelingen. De bedoeling was dat Winkelman de bestuurlijke leiding in Nederland op zich zou nemen totdat Duitsland, bij een overgave van Nederland, een bestuur op basis van het LOR zou opzetten.52 Winkelman accepteerde deze rol en vroeg de

secretarissen-generaal hun eigen taken verder uit te voeren. Waar nodig moesten zij paraat staan om hem van advies te voorzien.

Na de capitulatie van het Nederlandse leger op 15 mei werden vanuit het Duitse leger de eerste contacten met het Nederlands bestuur echter niet gelegd met Winkelman of de overheidsfunctionarissen in Den Haag. De Duitse legerleiding had na de capitulatie

Feldkommandante aangesteld in de verschillende provincies als vertegenwoordiger van de

Duitse bezetter.53 Hun eerste contactpersoon binnen het Nederlandse bestuur was daarom de commissaris van de Koningin. Na het wegvallen van het centraal burgerlijk bestuur tijdens de meidagen hadden deze commissarissen de taak op zich genomen om op basis van het LOR en de Aanwijzingen de openbare orde te bewaren en waar nodig evacuatieplannen in werking te stellen om zo de overgang naar een bezettingsbestuur in goede banen te leiden. Het Duitse opperbevel maakte op 17 mei 1940 bekend dat ‘in geval van loyale samenwerking met de Duitsche overheden, de openbare besturen op hun post gelaten zouden worden.’54 Van Harinxma thoe Slooten melde aan de Friese burgemeesters dat de Duitsers hem hadden verzekerd dat zij zich aan de bestaande regels van het volkenrecht zouden houden. Daarop had hij namens de Friese bevolking en haar bestuurders beloofd ‘dat onze loyale

medewerking zou worden verleend, zooals dat trouwens door onze regering is opgelegd.’55

52 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 95. 53 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 98. 54 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 98. 55 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 102.

(20)

20 Nadat de rust in Nederland weer enigszins was teruggekeerd ontstond een discussie tussen de commissarissen der Koningin en de overheidsfunctionarissen in Den Haag. Wie moest nu samen met generaal Winkelman het centrale bestuur gaan vormen tegenover en met de Duitse bezetter? De belangrijkste beslissing met betrekking tot dit onderzoek die hierbij werd

genomen door Winkelman was het behoud van Frederiks op het departement Binnenlandse Zaken. Zonder het te kunnen weten zou Frederiks hierdoor de belangrijkste positie binnen het Nederlands bestuur innemen tijdens de komende vijf bezettingsjaren. Deze beslissing ging niet zonder slag of stoot. Winkelman kreeg diverse malen de waarschuwing om een meer ervaren politicus op deze post aan te stellen in plaats van een ambtenaar.56 Maar omdat er geen politicus bereid werd gevonden om deze positie in te vullen, bleef Frederiks aan.

Dat de aanstelling van Frederiks verstrekkende gevolgen zou hebben bleek kort daarop. De Duitse bezetter had namelijk een ander plan in gedachten rondom het bestuur van het bezette Nederland. Met de installatie van Arthur Seyss-Inquart als Reichskommissar für die besetzten

niederländischen Gebiete op 29 mei, verviel de Militär Verwaltung onder leiding van

generaal Von Falkenhausen en werd deze vervangen door een Zivil Verwaltung.57 Hierdoor

was in één klap de bestuurlijke rol van generaal Winkelman uitgespeeld en werd Frederiks de leidende persoon in het Nederlands bestuur. Seyss-Inquart nodigde na zijn inauguratie de secretarissen-generaal uit. In dit gesprek werd hen gevraagd de hun bekende taken te blijven uitvoeren. Als hen iets gevraagd werd wat in strijd was met hun ambtseed, hadden zij het recht ontslag aan te vragen.58

Frederiks liet direct van zijn nieuw geworven gezag spreken. In een brief aan de commissarissen der Koningin eiste hij nog op dezelfde dag dat zij hun handelen tot hun normale bevoegdheden moesten beperken en daarmee zich aan zijn beleid dienden te houden.59

Deze uitkomst rondom de vormgeving van het bestuur van bezet Nederland zou tijdens en na de oorlog een zeer grote uitwerking hebben op het burgemeesterschap en de beëindiging van Albertus Jonker.

56 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 114. 57 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 116. 58 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 119. 59 P. Romijn, Burgemeester in oorlogstijd, 115.

(21)

21

Hoofdstuk 2

‘Het behoeft geen betoog, dat het in gevaar brengen van bedoelde samenwerking, die ook van Duitsche zijde zoveel mogelijk wordt nageleefd, in strijd met het Nederlandsch belang is.’60

(secretaris-generaal Karel Johannes Frederiks aan de commissarissen der Koningin, 26 juni 1940)

Met Seyss-Inquart als Reichskommissar en Frederiks van Binnenlandse Zaken als hoogste Nederlandse bestuurder aan het hoofd van een college van secretarissen-generaal, was eind mei 1940 het bestuur voor bezet Nederland vastgesteld. Het hoeft geen verdere uitleg dat de Duitsers binnen dit bestuur leidend waren. Op basis van hun besluiten en orders moest Jonker aan de slag als burgemeester in oorlogstijd. Bij het heersende beeld rondom het

burgemeesterschap van Jonker in deze periode wordt tegenwoordig vrijwel alleen benoemd dat hij aanwezig moest zijn bij een massa-executie van twintig personen en daarnaast wordt zijn houding in het algemeen bestempeld als ‘slap’. Dit beeld lijkt niet te berusten op

inhoudelijke argumenten, maar slechts op één of enkele getuigenissen of getuigenissen. 61 Er gebeurde veel meer in de gemeente Dokkum tijdens de bezettingsjaren. Welke gebeurtenissen waren dit en welke rol speelde Jonker hierbij? Bevestigt de houding van Jonker in deze hierbij inderdaad het beeld van ‘slap’ leiderschap van zijn kant of komt hier mogelijk een ander beeld naar voren? Welke invloed hadden Duitse- en Nederlandse autoriteiten op zijn houding en besluiten? In dit hoofdstuk volgt een overzicht van een aantal gebeurtenissen in Dokkum uit de periode mei 1940 – mei 1943, waarbij Jonker een rol speelde. Het eindpunt van dit hoofdstuk is het verzoek tot ontslag door Jonker op 15 mei 1943.62

Omtrent bovenstaande nog de volgende opmerking: een aantal situaties kwamen na de oorlog, tijdens de zuiveringsprocedure, terug in de vorm van aanklachten tegen Jonker. Deze zijn opgenomen om zo aanvullende informatie te verstrekken voor de latere zuiveringsprocedure. Een aantal andere situaties kwamen niet terug tijdens dit proces, maar geven wel een meer compleet beeld van het burgemeesterschap van Jonker en de houding die hij innam. Deze kunnen samen het bestaande beeld over het burgemeesterschap van Jonker tijdens de

bezetting zo bevestigen of ontkrachten. Qua periodisering is bewust gekozen voor een ‘knip’ op het moment waarop Jonker zijn ontslag indiende. Dit omdat het verzoek tot ontslag en een

60 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd: besturen onder Duitse bezetting, (Amsterdam: Balans, 2006), 146. 61 J. Kooistra, emailwisseling met auteur, 20-09-2020

(22)

22 aantal daaropvolgende gebeurtenissen in de periode half mei 1943 tot en met de bevrijding van Dokkum in april 1945 een eigen rol zouden spelen in de zuiveringsprocedure. Beide periodes zijn dus op hun eigen manier essentieel voor het kunnen bevestigen of ontkrachten van de stelling dat het burgemeesterschap van Jonker (onbedoeld) werd gered door de Duitse bezetter.

De eerste formele contacten tussen Jonker en de Duitse bezetter toonden zoals al gezegd weinig verschil met de manier van handelen door een burgemeester in vredestijd.

Aanvankelijk was het enige verschil tussen deze handelingen dat een verzoek van Jonker op 27 juni 1940 omtrent een bedevaartstocht, zoals gewoonlijk aan de commissaris der Koningin (deze aanhef was op dat moment nog toegestaan!) werd doorgestuurd, maar dat deze het verzoek vervolgens weer moest indienen bij de betreffende Duitse instanties. In dit geval bij dr. Hermann Conring, Beauftragten des Reichskommissaris für die Provinz Friesland.63 Deze Beauftragten waren door Seyss-Inquart aangesteld als hoogste Duitse toezichthouders in de

verschillende provincies.64 Dokkum was binnen rooms-katholieke kringen beroemd door de

heilige Bonifatius. In dit geval kreeg Jonker van Conring, via Harinxma thoe Slooten, toestemming de betreffende bedevaarttocht door te laten gaan, met daarbij wel de strikte opdracht dat de plaatselijke politie de weg direct vrij moest maken als dit nodig was voor Duitse militaire konvooien.65

Ondanks hier en daar oplopende spanningen, verliep de omgang tussen Nederlandse

burgemeesters en de Duitse bezetter rustig in de eerste bezettingsmaanden.66 Dat de Duitsers het nog bestaande bestuur naar een pro-Duits, nationaalsocialistisch model wilden omvormen, blijkt wel uit het bevel van Seyss-Inquart op 17 september 1940 waarin hij een einde wilde maken aan de banden tussen de Nederlandse overheid, de Nederlandse wetgeving en het koningshuis. Vanaf dat moment moest elke nieuwe medewerker van de overheid zweren dat hij ‘in het bezette Nederlandsche gebied geldende recht getrouw zal toepassen en naleven’ en ‘de verordeningen en andere bepalingen van den Rijkscommissaris en van de hem

ondergeschikte Duitse organen naar eer en geweten zal nakomen.’67 Deze nazificatie werkte naarmate de bezetting langer duurde steeds verder door in het Nederlands bestuursapparaat. In oktober 1940 moest elke Nederlander die werkte voor de overheid de zogenaamde

Ariërverklaring ondertekenen om aan te tonen dat hij of zij geen joodse grootouders, ouders,

63http://www.pieterbakker.eu/conring.pdf 64 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 135.

65 NL-Tresoar 12-02, inv.nr. 322 (datum document, 17-06-1940). 66 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 146.

(23)

23 echtgenoot/echtgenote of verloofde had. Voor diegene die hier niet aan voldeed was een ander formulier, welke al snel ‘de negatieve’ genoemd werd. Of Jonker de Ariërverklaring heeft ondertekent is niet bekend, maar op basis van de snelle en hoge respons van alle

commissarissen der koningin en meer dan 900 burgemeesters, is dit aannemelijk.68

De manier waarop de bezetter het proces van nazificatie steeds verder doorvoerde zorgde voor veel discussie tussen de secretarissen-generaal in Den Haag. Er heerste angst onder een aantal van hen dat zij, door het meegaan in de Duitse maatregelen, hun krediet bij de Nederlandse bevolking zouden verspelen. Anderen waren van juist van mening dat verzet tegen of ontslag nemen naar aanleiding van de Duitse regelgeving de algemene Nederlandse belangen, dat wil zeggen de belangen van het grootste deel van het Nederlandse volk, zou schaden. Frederiks hoorde meestal bij deze laatste groep. Een belangrijk argument dat Frederiks en de zijnen hierbij verder nog hanteerden, was dat het zoveel mogelijk in standhouden van het bestaande Nederlandse bestuur de invloed van de NSB klein zou houden.

Dat het in de praktijk niet lukte om de NSB altijd buiten het bestuur te houden mag duidelijk

zijn. Als de Duitsers reden zagen een zittende burgemeester te ontslaan en deze te vervangen door een NSB-er, dan gebeurde dit gewoon.69 Op deze manier kreeg Jonker

hoogstwaarschijnlijk ook voor het eerst te maken met een NSB-burgemeester in een

aangrenzende gemeente. Frans Sijtsma, burgemeester van de gemeente Oostdongeradeel werd op 1 november 1940 niet herbenoemd op bevel van de Duitse bezetter.70 Hij werd opgevolgd door de NSB-er Auke IJkema. Zijn installatie zou volgens een geheel nationaalsocialistisch protocol plaatsvinden, waarbij hoge Duitse functionarissen, zoals de nieuwe Beauftragte voor Friesland, Werner Ross, ook aanwezig zouden zijn. Ross gaf burgemeesters uit omliggende gemeenten opdracht aanwezig te zijn bij deze ceremonie. Ook Jonker was hierbij aanwezig. Naast zijn aanwezigheid op deze ceremonie zou Jonker in de oorlog contacten (moeten) blijven onderhouden met IJkema en andere NSB-burgemeesters in Friesland, zoals Gerben

Feitsma, burgemeester van Kollumerland en Klaas Okkinga van Barradeel, over wie later nog gesproken wordt.71 Inhoudelijk is over deze contacten niets bekend. Maar het is een feit dat Jonker met meerdere NSB-burgemeesters contacten onderhield gedurende de oorlog.72

68 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd: besturen onder Duitse bezetting (Amsterdam: Balans, 2006), 183. 69 P. Wijbenga, Bezettingstijd in Friesland, deel I: weifeling en keuze, (Drachten: Laverman, 1970) 121-124. 70 P. Wijbenga, Bezettingstijd in Friesland, deel I, 124.

71 J. Stelwagen, Bommen op Saakstra’s brug: oorlog en bevrijding in Noordwest-Friesland (Leeuwarden: Friese Pers, 2008) 70.

72 NL-Tresoar 12-02, Commissaris der Koningin in Friesland, inventarisnummer 1286 Processen-verbaal van de

(24)

24 Door een andere gebeurtenis eind 1940 kreeg de samenwerking tussen het Nederlandse en Duitse bestuursapparaat voor burgemeesters een meer beladen karakter. Naar

nationaalsocialistisch model werd op 31 oktober 1940 de stichting Winterhulp Nederland (WHN)opgericht. Alle andere openbare geldinzamelingsacties waren vanaf dat moment verboden.73 Nadat de inzamelingsactie was geïntroduceerd ontstond er discussie onder de secretarissen-generaal. In dit geval was de vraag of zij moesten meedoen omwille van het goede doel of afstand nemen van het nationaalsocialistisch element van de WHN. Er werd

besloten om mee te doen. Het argument voor medewerking was dat door de naam van het zittende Nederlandse bestuur hieraan te verbinden de invloed van de NSB op de actie klein

gehouden werd. Daarnaast meenden de secretarissen-generaal dat de WHN zo een manier werd

om de verbondenheid tussen het Nederlandse volk en hunzelf te behouden.

Commissarissen en burgemeesters moesten leiding geven aan de WHN met als argument dat

dit de sympathie en medewerking onder de bevolking voor de actie zou vergroten. Door deze aanpak kwamen deze laatste twee groepen dus ook in een situatie terecht waarin aan de ene kant de relatie met de burgerbevolking en anderzijds die met de bezetter op de proef werd gesteld.74 Wel eisten de commissarissen in ruil voor hun medewerking dat opbrengsten van de

WHN beschikbaar zouden zijn voor iedere Nederlander die deze nodig had, ongeacht politieke gezindheid of geloofsovertuiging. Verder zou hun medewerking alleen gelden voor de

komende winterperiode.75 De Duitsers gingen akkoord met deze eisen.

Ook Jonker verbond zijn naam aan de WHN en daarnaast die van een aantal van zijn

ambtenaren. Hij stelde een Winterhulpcommissie samen bestaande uit meerdere ambtenaren en vooraanstaande burgers.76 Met het uitsluiten van leden van de NSB in de commissie leek Jonker dezelfde lijn aan te houden als die van Den Haag.

Eind november werd L. Dekker aangesteld als directeur WHN voor de provincie Friesland.77

Dekker was lid van de NSB en probeerde via de WHN actief zijn partij te propaganderen.

Hierdoor bedankten begin 1941 de leden van de Winterhulpcommissie voor de gemeente Dokkum.78 Ook Jonker bemoeide zich vanaf dat moment zo weinig mogelijk meer met de inzamelingsactie. Hij stelde ene Roodkerken aan als buurtschapshoofd van de WHN. Deze

werd kort daarop werd vervangen door NSB-er B? van der Werff.79 Hiermee kwam min of

73 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 204. 74 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 203. 75 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 204.

76 Nationaal Archief (NL-HaNA), toegangsnummer 2.04.57,BZ Binnenlands Bestuur, dossier 2032 A. Jonker, (datum document, ?-?-45).

77 Leeuwarder Nieuwsblad, 28-11-1940.

78 NL-HaNA, toegangsnummer 2.04.57, BZ Binnenlands Bestuur, dossier 2032 A. Jonker, (datum document, 19-12-45). 79 NL-Tresoar 12-02, inv.nr. 322 (datum document, ?-?-1945).

(25)

25 meer een einde aan de bemoeienis van Jonker met de Winterhulpactie van 1941. Vanuit de Duitse bezetter is geen reactie op dit besluit van Jonker bekend. Het aandeel van Jonker in de

WHN werd wel opgenomen in een reeks aanklachten in zijn naoorlogse zuiveringsprocedure. Met de invoer van Verordnung 152/1941 in augustus 1941 kwam er een einde aan de invloed van gemeentelijke- en provinciale instellingen, zoals de wethouders en Provinciale Staten. Met deze verordening gingen alle bestuurlijke taken van de wethouders, gemeenteraad en commissies over naar de burgemeesters en moesten deze vanaf dat moment verantwoording hiervoor afleggen aan de Duitse bezetter.80 Door deze Verordnung kon Jonker het steeds minder permitteren zich als burgemeester (helemaal) los te maken van Duitse initiatieven als de WHN. Dit bleek tijdens de tweede Winterhulpactie in de winter van 1942/43. Op 14

november 1942 werd in verband met deze actie de ‘Dag der Nederlandsche Politie’ in het leven geroepen door de Duitse bezetter.81 Door middel van demonstraties, muziek en

bezichtigingen van politiekazernes moest de Nederlandse politie haar taak als helper van het Nederlandse volk laten zien en moest deze dag, naar nationaalsocialistisch voorbeeld, de onderlinge kameraadschap versterken. Door agenten in uniform in te schakelen bij de collectes werd gehoopt de opbrengsten te verhogen. De actie was landelijk gezien een groot succes met bijna ƒ100.000,- inkomsten voor de WHN.82

Als afsluiting van deze dag werden in diverse gemeenten feestelijkheden georganiseerd. In de gemeente Dokkum was hiervoor een ‘gezellig samenzijn’ georganiseerd. Agenten uit de gemeente werden op 5 november 1942 op persoonlijke titel van Jonker voor deze bijeenkomst uitgenodigd. Hierop schreven zij hem in een gezamenlijke brief dat ze niet aanwezig zouden zijn op deze avond. Jonker reageerde furieus op deze melding. Hij benoemde het optreden van de agenten onbeleefd en riekend naar georganiseerde sabotage, omdat ze door hem

persoonlijk waren uitgenodigd en deze uitnodiging weigerden. Ook de collectieve manier van reageren was Jonker duidelijk niet naar de zin. Jonker verhoogde de inzet flink in het laatste deel van zijn reactie aan de agenten door te zeggen dat ‘De “Dag der Ned. Politie” is, wat het voorgestelde gezellig samenzijn betreft, zoodaanig, dat niemand daar niet aan deel kan nemen.’, om vervolgens de brief af te sluiten met ‘Iets soortgelijks is onmiddellijk door

80 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 291.

81 F. A. M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde: de politieke geschiedenis van de Rotterdamse politie tijdens de

Tweede Wereldoorlog. (Aprilis: Zaltbommel, 2008) 308.

82 B. Koolen, Het nationaalsocialisme en de maatschappelijke zorg vanuit de kerken 1940-1945, Tijdschrift voor Religie,

(26)

26 omliggende gemeenten overgenomen en tenslotte blijkt uit uw antwoord een wantrouwen tegen mij, dat me ernstig heeft ontstemd en weleens tot moeilijkheden voor U kon leiden.’83

Bij deze reactie van Jonker is het belangrijk om de positie van de Nederlandse burgemeester in ogenschouw te nemen. Zoals gezegd waren burgemeesters eind 1942 zo door de Duitse bezetter gepositioneerd binnen het bestuur dat alleen deze besluiten voor de gemeente mocht maken. Hierdoor kreeg de burgemeester weliswaar meer zeggenschap binnen zijn gemeente, maar het betekende ook dat hij verantwoordelijk werd gehouden voor dat wat misging. Zag Jonker in het weigeren van de agenten het gevaar van een mogelijke Duitse reactie hierop? Of was hij in zijn eer als burgemeester van Dokkum gekrenkt door het gedrag van zijn

ondergeschikten.

Uiteindelijk leken de betrokken agenten in te binden, want er volgde een overleg op het gemeentehuis tussen twee agenten en Jonker. Deze laatste gaf vervolgens aan dat de uitnodiging bleef staan en dat onder het voorafgegane een streep werd gezet.84

Waar de houding van Jonker in de jaren 1940-1942 één lijkt te zijn van laveren tussen medewerking of tegenwerking van de bezetter, gaf 1943 een veel grilliger beeld over deze zelfde houding. Momenten waarop Jonker neigde naar tegenwerking of zelfs bewust zich leek te verzetten tegen de Duitse bezetter, werden afgewisseld met momenten waarin voornamelijk angst voor (Duitse) represailles de boventoon leek te voeren in zijn houding.

Een recent ontdekt document uit februari 1943, gericht aan secretaris-generaal Frederiks in verband met de Arbeitseinsatz, is een voorbeeld van een situatie waarbij Jonker zich op zeer dun ijs begaf met betrekking tot maatregelen van de Duitse bezetter. Jonker wees Frederiks in dit schrijven erop dat de Arbeitseinsatz, welke aanvankelijk bedoeld leek te zijn om werkeloze arbeiders te werk te stellen in Duitsland, dreigde uit te lopen in een versterking van de Duitse oorlogsindustrie en dat nu ook ambtenaren hierbij geraakt werden. Namens de Nederlandse ambtenaren (wellicht die van de gemeente Dokkum) vroeg Jonker aan Frederiks waarom hij mee ging in deze ontwikkeling. Had hij dit misschien gedaan onder druk van de heersende omstandigheden? Onderstaand citaat geeft aan dat Jonker met zijn woordkeuze niks aan de verbeelding van Frederiks (of de Duitse bezetter!) overliet omtrent zijn idee over de

legitimiteit van deze maatregel: ‘Deze tewerkstelling is derhalve gericht tegen ons eigen land en zijn wettige regeering en druischt daarom in tegen onze vaderlandsliefde, onze nationale eer, onze trouw aan onze wettige regeering, dus ons geweten. Het is op grond van deze

83 Streekarchief Noardeast Fryslân (SaNOF), toegangsnummer 001.06, gemeentearchief Dokkum 1923-1989, inv.nr. 2475 stukken betreffende burgemeester A. Jonker, (datum document, 10-11-1942).

84 SaNOF, toegangsnummer 001.06, gemeentearchief Dokkum 1923-1989, inv.nr. 2475 stukken betreffende burgemeester A. Jonker, (datum document, 12-11-1942).

(27)

27 overwegingen dat wij tegen de voorgenomen gedwongen uitzending naar Duitschland met de meeste klem protesteeren.’85

Volgens Peter Romijn, hoofd Onderzoek van het NIOD, was het niet ongewoon dat dergelijke onderwerpen door burgemeesters onder de aandacht gebracht werden bij hun

leidinggevenden, maar dit gebeurde dan meestal na de April-meistakingen van 1943.86 Jonker was dus een van de eerste burgemeesters die aandacht vroeg voor de problematiek die

ontstond rondom ambtenaren door toedoen van de Arbeitseinsatz. Daarnaast gebeurde dit vaak mondeling, omdat de Duitsers kennisgeving van correspondentie konden vragen, wat mogelijk ernstige gevolgen zou hebben voor de betrokken ambtenaren. De woordkeuze bij schriftelijke correspondentie was daarom meestal in praktische termen geformuleerd, zoals het niet kunnen uitvoeren van werkzaamheden doordat ambtenaren te werk werden gesteld in Duitsland. Dit was niet de toon in het document van Jonker. Hierin voerden duidelijk

principiële argumenten zoals trouw aan de Nederlandse regering in Londen de boventoon. Het is dus met een enige zekerheid te zeggen, dat als de Duitsers dit document onder ogen was gekomen, de gevolgen voor Jonker ernstig waren geweest. En niet alleen Jonker, maar ook voor Frederiks had een dergelijk schrijven gevolgen kunnen hebben. Er is geen reactie van Frederiks bekend, maar Romijn geeft aan dat het hem niet zou verbazen dat hij deze ook bewust (niet) gegeven heeft.87

Net als andere burgemeesters kreeg Jonker naarmate de oorlog voortduurde vaker te maken met de NSB,en de leidende rol die deze partij ook op gemeenteniveau probeerde te spelen in de Nederlandse samenleving. Het ledenaantal van de NSB in Friesland was laag gedurende de Tweede Wereldoorlog. Per 1 juli 1943 telde de provincie, op bijna 500.000 inwoners, 24.000

NSB-leden (48 per 1000 inwoners).88 Dit was het laagst gemiddelde van alle Nederlandse provincies. In Drenthe en Groningen bijvoorbeeld was dit respectievelijk 136 en 109 per 1000 inwoners. De gemeente Dokkum vormde geen uitzondering op deze regel. In de jaren 1943 en 1944 telde de gemeente slechts tussen de vijf en twaalf (betalende) NSB-leden op een

bevolking van ongeveer 5000 personen.89

Om de populariteit van de partij in de regio een impuls te geven bezocht Cornelis van Geelkerken, plaatsvervangend leider van de NSB, op 3 maart 1943 Dokkum. Dit bezoek ging

85 SaNOF, toegangsnummer 001.06, gemeentearchief Dokkum 1923-1989, inv.nr. 2475 stukken betreffende burgemeester A. Jonker, (datum document, 13-2-1943).

86 P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 493. 87 P. Romijn, emailwisseling met auteur, 21-04-2020.

88 Centraal Bureau voor de Statistiek, Bevolking en oppervlakte der Gemeenten van Nederland op 1 Januari 1940, (Den Haag: Albani, 1940) 31.

(28)

28 niet zonder slag of stoot voor Jonker. In een proces-verbaal dat op dezelfde dag werd

opgesteld valt te lezen dat Jonker, in de dagen voorafgaand aan het bezoek door van Geelkerken, maar liefst vier keer bezoek kreeg van een aantal plaatselijke leiders van de Weerbaarheidsafdeling (WA). Deze zeiden het bevel te hebben gekregen van de banleider van Groningen, T. Buursma, om er voor te zorgen dat tijdens het bezoek van Geelkerken een Prinsenvlag in de top van het gemeentehuis gehesen was. Jonker gaf bij dit eerste verzoek aan zijn bedenkingen te hebben bij het idee dat een andere dan de officiële Nederlandse vlag, op het gemeentehuis gehesen werd. Jonker beloofde de volgende dag (1 maart) een definitief besluit te nemen. Hij gaf toestemming voor het ophangen van spandoeken van de NSB,maar

verbood de Prinsenvlag. Dezelfde WA-mannen bleven druk uitoefenen op Jonker en bezochten

hem de volgende dag opnieuw. Jonker bleef bij zijn besluit. Op de dag van het bezoek van Van Geelkerken aan Dokkum verschenen er negen(!) WA-mannen op het gemeentehuis. Hun

leider meldde Jonker dat de Prinsenvlag toch zou worden gehesen. Deze voorzag nu een groter probleem en belde met majoor der politie Y. de Boer in Groningen en vroeg

versterking voor de plaatselijke politieafdeling.90 Jonker kreeg echter nul op zijn request en

daarbij zelfs de opdracht toe te zien op de veiligheid van Van Geelkerken. De Prinsenvlag werd vervolgens gehesen in de toren van het gemeentehuis. Twee WA-mannen hielden de wacht.91

Achteraf kreeg Jonker te horen dat de afdeling van de marechaussee in Dokkum opdracht had gekregen van majoor De Boer het hijsen van de vlag niet te beletten.92

Het NSB-dagblad Het Nationale Dagblad schreef op 5 maart van een zeer geslaagde

bijeenkomst in Dokkum. Het groepshuis voor de plaatselijke Jeugdstorm was geopend en Van Geelkerken had een krachtige antibolsjewistische toespraak gehouden.93 In een andere krant werd stilgestaan bij het optreden van Jonker. ‘De kringleider vertelde ons, dat de

burgemeester van Dokkum tot twee keer toe had getracht het hijschen der vlag onmogelijk te maken. Waaruit weer eens bleek, dat er nog altijd gezagsdragers zijn, die denken zelfs het hijschen van onze nationale vlag onmogelijk te maken. Maar er is toch wel wat veranderd, want de vlag hing er toch.’94

Jonker had met zijn optreden rondom het bezoek van Van Geelkerken duidelijk geen vrienden bij de NSB gemaakt. Dit weerhield Jonker er niet van om aangifte van het voorval te doen bij

90 NL-Tresoar 12-02, inv.nr. 322 (datum document, 03-04-1943). 91 NL-Tresoar 12-20, inv.nr. 322 (datum document, 08-04-1943). 92 NL-Tresoar 12-02, inv.nr. 322 (datum document, 03-04-1943). 93 Het Nationale Dagblad, 5 maart 1943.

(29)

29 de Nederlandse en Duitse autoriteiten. Hij legde een getuigenis af waarvan een proces-verbaal onder ambtseed werd opgesteld. Jonker gaf hierin aan dat hij het hijsen van de vlag had verboden om onrust in de gemeente te voorkomen.95 De commissaris der provincie Friesland, Harinxma thoe Slooten, richtte zich naar aanleiding van dit incident tot de Gevolmachtigde

voor de reorganisatie van de Nederlandse Politie, L.J. Broersen.96 Daarnaast stuurde hij deze brief ook door aan Beauftragte Ross. Harinxma thoe Slooten nam het op voor Jonker door te stellen dat de opdracht van waarnemend gewestelijk politiepresident Ph. Blank aan majoor De Boer om de prinsenvlag te laten hijsen, een aanval was geweest op het gezag van Jonker. Volgens hem had De Boer na het gesprek met Jonker advies moeten inwinnen bij de Duitse autoriteiten en hen er juist op moeten wijzen dat een dergelijke aantasting van het bestaande gezag ten allen tijde voorkomen moest worden.97 Er is geen reactie van Broersen of Ross bekend op de aangifte van Jonker of de brief van Harinxma thoe Slooten, maar Jonker bleef na dit incident aan als burgemeester.

De nazificatie van de Nederlandse overheid was in 1943 in een gevorderd stadium beland. Naast beperkingen en aanpassingen in het bestuur werd ook de politie naar

nationaalsocialistisch model geherstructureerd. Voor diegene die vanaf 1941 de politieschool volgde, betekende dit automatisch dat het overbrengen van het nationaalsocialistisch

gedachtegoed een groot aandeel in deze opleiding was.

Jonker kreeg op 22 april 1943 uit naam van de directeur-generaal van politie, Jacobus Schrieke, opdracht om één agent naar de politieschool in Schalkhaar (Overijssel) te sturen.98 Jonker reageerde hierop dat hij geen agenten kon missen in verband met ziekte. Als hij nu een agent deze opdracht zou geven zo stelde hij, had de gemeente Dokkum te weinig politie ter beschikking.99 Er is geen reactie op Jonker zijn argument bekend, maar op 1 mei 1943 schreef Jonker dat agent Jelle Annema uit de gemeente Barradeel de opleiding in Schalkhaar zou volgen.100 Het is niet bekend hoe deze oplossing tot stand is gekomen maar mogelijk was dit in overleg met de plaatselijke burgemeester, de NSB-er Klaas Okkinga. Na het volgen van

deze opleiding was Annema werkzaam in de gemeente Dokkum.101

In de loop van dit vierde oorlogsjaar werd de functie van de Nederlandse burgemeester steeds minder benijdenswaardig. Na de verloren slag om Stalingrad had de Duitse Minister van

95 NL-Tresoar 12-20, inv.nr. 322 (datum document, 03-04-1943).

96http://www.gahetna.nl/archievenoverzicht/pdf/NL-HaNA_2.09.53.ead.pdf 97 NL-Tresoar 12-20, inv.nr. 322 (datum document, 08-04-1943).

98 NL-HaNA, BiZa/Binnenlands Bestuur, 1879-1950, 2.04.57, dossier 2032 (datum document, 22-04-1943). 99 NL-HaNA, BiZa/Binnenlands Bestuur, 1879-1950, 2.04.57, dossier 2032 (datum document, 28-04-1943). 100 NL-HaNA, BiZa/Binnenlands Bestuur, 1879-1950, 2.04.57, dossier 2032 (datum document, 01-05-1943). 101 NL-HaNA, BiZa/Binnenlands Bestuur, 1879-1950, 2.04.57, dossier 2032 (datum document, 30-08-1945).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik maak een onder- scheid in drie niveaus waarop de transformatie te herkennen en vorm te geven is: het individueel niveau van hulp geven, het buurtniveau van preventie organiseren

Dur- ven we consequent te kiezen voor de waardigheid van de mens, voor een gastvrije samenleving waarin de zwakkeren niet worden uitge- sloten. Of vertrouwen we op de kracht van

Wanneer mensen niet meer in staat zijn om zelfstandig te reizen, kunnen zij voor lokaal en regionaal vervoer aanspraak maken op Wmo-vervoer. De uit- voering van de Wmo

Bij gelijke post hebben wij de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de minister-president, alsmede de ministers van Binnenlandse Zaken en.. Koninkrijksrelaties en

Zij hebben een belangrijke rol bij het daadwerkelijk realiseren van de doelen van het verbetertraject en vormen de basis voor het bieden van kwalitatief goede zorg.. Uit de

As the previous chapters were based on already published work , in Chapter 4 we build a new incomplete model example in discrete time which is then used to demonstrate how the prices

Er zijn tijdens de survey 2 mosselstrata (M1 & M2) en 3 kokkelstrata (K1 t/m K3) onderscheiden met ieder een andere verwachting voor het aantreffen van de mosselen en

We willen een serieuze gesprekspartner worden voor zuivelondernemingen om zo de problematiek onder de aandacht te brengen en oplossingen aan te dragen.. We willen meer waardering