• No results found

Bijlage 1: Wet op het BTW-compensatiefonds

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bijlage 1: Wet op het BTW-compensatiefonds "

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bijlage 1: Wet op het BTW-compensatiefonds

Wet van 27 juni 2002, houdende de Wet op het BTW-compensatiefonds Artikel 1

1.

In deze wet en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder:

a.

Onze Minister: Onze Minister van Financiën

b.

Zesde BTW-richtlijn: Richtlijn nr. 77/388/EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 17 mei 1997, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PbEG L 145);

c.

publiekrechtelijk lichaam: een provincie, dan wel een gemeente;

d.

regionaal openbaar lichaam: een regionaal lichaam als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Kaderwet bestuur in verandering;

e.

omzetbelasting: de belasting die wordt geheven in de lidstaten van de Europese Unie krachtens de nationale wetgeving die is gebaseerd op de Zesde BTW-richtlijn, alsmede de belasting die het karakter van een omzetbelasting heeft en krachtens de nationale wetgeving wordt geheven in de EVA-staten genoemd in artikel 2, onderdeel b, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

f.

bijdrage: bijdrage aan een publiekrechtelijk lichaam of regionaal lichaam ter financiering van uitgaven inzake omzetbelasting onder bij deze wet te stellen voorwaarde;

g.

tijdvak: kalenderkwartaal waarin het recht op compensatie ontstaat

h.

fonds: het BTW-compensatiefonds

i.

uitkeringsjaar: het kalenderjaar waarover het recht op uitkering ontstaat

j.

de inspecteur: de inspecteur van de rijksbelastingdienst die bevoegd is voor de heffing van de omzetbelasting ten aanzien van een publiekrechtelijk lichaam of regionaal lichaam waarop de wet van toepassing is.

2.

Voorzover niet anders is bepaald, hebben de begrippen die in deze wet en de daarop berustende bepalingen worden gebruikt en die zijn ontleend aan de Wet op de omzetbelasting 1968, dezelfde betekenis als de begrippen in die wet en de daarop berustende bepalingen.

Artikel 2

1.

Er is een BTW-compensatiefonds.

2.

Het fonds is een begrotingsfonds als bedoeld in artikel 2 van de Comptabiliteitswet

3.

Onze Minister voert het beheer over de begroting van het fonds.

4.

Het fonds wordt gevoed door voor iedere uitkeringsjaar bij wet een bedrag aan middelen van het Rijk ten behoeve van het fonds af te zonderen.

(2)

5.

Ten gunste van de begroting van het fonds van enig jaar wordt het gerealiseerde batig saldo van het fonds van het voorafgaande jaar gebracht.

6.

De uitgaven van het fonds worden gevormd door:

a. bijdragen

b. de uitgaven ten behoeve van het beheer van het fonds

Onze Minister kan nadere regels stellen ter bepaling van de wijze van uitkering van het fonds en het verstrekken van voorschotten

7.

Ten laste van de begroting van het fonds van enig jaar wordt het gerealiseerde nadelig saldo van het fonds van het voorgaande jaar gebracht.

8.

In afwijking van de artikelen 4, tweede lid en 65, tweede lid, aanhef en onder a, van de Comptabiliteitswet hebben de begroting en de financiële verantwoording betrekking op de uitgaven en ontvangsten van het fonds.

9.

De inspecteur verstrekt gegevens die nodig zijn ten behoeve van het beheer van het fonds.

10.

Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de minimale hoogte van de bijdragen uit het fonds.

11.

Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de toepassing van een vereveningspercentage in verband met budgettaire verwerking van bijdragen die niet samenhangen met betalingen op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968.

12.

Een krachtens dit artikel vastgestelde ministeriele regeling treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van de plaatsing in de Staatscourant. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikel 3

Het publiekrechtelijk lichaam heeft recht op een bijdrage uit het fonds ter financiering van:

a.

de omzetbelasting die door een ondernemer aan het publiekrechtelijk lichaam in rekening is gebracht, dan wel van het publiek rechtelijk lichaam wordt geheven ter zake van aan hem verrichte leveringen en verleende diensten.

b.

de omzetbelasting die van het publiekrechtelijk lichaam wordt geheven ingevolge een door hem verrichte intracommunautaire verwerving.

c.

de omzetbelasting die wordt geheven ter zake van de invoer van voor het publiekrechtelijk lichaam bestemde goederen. Dit voor zover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten die het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam bezigt anders dan in het kader van zijn onderneming

Artikel 4

1.

Het recht op bijdrage wordt uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 bedoelde goederen en diensten welke gebezigd worden:

a.

om verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld te worden aan een of meer individuele derden;

b.

voor het aan personeel van het publiekrechterlijk lichaam of het regionaal openbaar lichaam verlenen van huisvesting, uitkering van loon in natura, geven van gelegenheid tot sport, ontspanning of privé-vervoer, dan wel voor andere persoonlijke doeleinden van het personeel of

(3)

c.

voor het verrichten van prestaties, al dan niet tegen vergoeding, die indien zij door een ondernemer worden verricht, zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

2.

Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Artikel 5

Het recht op bijdrage ontstaat op het tijdstip waarop de omzetbelasting aan het publiekrechterlijk lichaam of regionaal openbaar lichaam in rekening wordt gebracht op een conform de wettelijke bepalingen inzake de omzetbelasting voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, dan wel op het tijdstip waarop de omzetbelasting wordt verschuldigd.

Artikel 6

1.

De bijdrage wordt naar evenredigheid verschuldigd op het tijdstip waarop en voorzover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het bedrag waarop de bijdrage betrekking heeft, niet of niet geheel zal worden betaald dan wel is terugontvangen.

2.

De bijdrage wordt in ieder geval verschuldigd twee jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding, voorzover deze op dat tijdstip nog niet is betaald.

Artikel 7

1.

De bijdrage wordt bepaald overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de omzetbelasting aan het publiekrechterlijk lichaam of regionaal openbaar lichaam in rekening wordt gebracht, dan wel op het tijdstip waarop de omzetbelasting wordt verschuldigd.

2.

Indien op het tijdstip waarop het publiekrechterlijk lichaam of regionaal openbaar lichaam de goederen en diensten gaat bezigen, blijkt, dat de omzetbelasting ter financiering waarvan de bijdrage strekt voor een groter of kleiner gedeelte tot bijdrage heeft geleid dan waartoe het publiekrechterlijk lichaam of regionaal openbaar lichaam op grond van het gebruik van de goederen en diensten is gerechtigd, wordt de te veel ontvangen bijdrage op dat tijdstip verschuldigd, dan wel ontstaat op dat tijdstip een recht op bijdrage ter hoogte van de te weinig ontvangen bijdrage.

Artikel 8

Onze Minister kan de nadere regels stelleb omtrent de bijdrage ingeval de goederen en diensten zowel worden bestemd of gebezigd in het kader van de onderneming van het publiekrechterlijk lichaam of regionaal openbaar lichaam als in het kader van andere doeleinden van het publiekrechterlijk lichaam of regionaal openbaar lichaam. Onze Minister kan voorts nadere regels stellen omtrent de bijdrage ingeval de goederen en diensten worden bestemd of gebezigd mede ten behoeve van de prestaties als bedoeld in artikel 4.

Artikel 9

1.

De inspecteur als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, is mede bevoegd voor de toepassing van deze wet ten aanzien van het publiekrechterlijk lichaam of regionaal openbaar lichaam.

2.

Voor het einde van de maand volgend op het tijdvak waarin het recht op bijdrage is ontstaan, dan wel een eerder verschenen sterkte of nog te verstrekken bijdrage geheel of gedeeltelijk verschuldigd is geworden, wordt daarvan opgave gedaan. De inspecteur kan bij beschikking afwijken van de opgave.

3.

Na afloop van het jaar stelt de inspecteur de bijdrage over dat jaar op grond van de bepalingen van deze wet bij beschikking vast.

Het verschil tussen de bij de in de vorige volzin bedoelde beschikking vastgestelde bijdrage en de over het kalenderjaar verstrekte voorschotten wordt zes maanden na het kalenderjaar uitbetaald, teruggevorderd dan wel verrekend met de omzetbelasting die verschuldigd is op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tiende lid, over de minimale hoogte van de bijdrage.

(4)

4.

Indien uiterlijk vijf jaren na het einde van het kalenderjaar blijkt dat bijdrage over dat jaar is verstrekt tot een hoger of lager bedrag dan waarop het publiekrechterlijk lichaam of regionaal openbaar lichaam op grond van deze wet recht heeft, stelt de inspecteur de hoogte van bijdrage over het desbetreffende kalenderjaar vast bij beschikking en wordt het verschil met de over dat kalenderjaar verstrekte bijdrage uitbetaald, teruggevorderd dan wel verrekend met omzetbelasting en daarover berekende heffingsrente. Voor het toepassen van dit lid wordt de rente berekend op grond van het vijfde lid beschouwd als bijdrage.

5.

In de gevallen bedoeld in het vierde lid wordt de rente berekend. Hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing als ware de bijdrage omzetbelasting, met dien verstande dat de rente wordt berekend met ingang van de eerste dag van de zevende kalendermaand volgend op het kalenderjaar waarop het recht op bijdrage betrekking heeft.

6.

Hetgeen voor de omzetbelasting onherroepelijk komt vast te staan, geldt mede ten aanzien van de toepassing van deze wet.

7.

In afwijking in zoverre van de hoofdstukken 6, 7 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht is, met betrekking tot het bezwaar tegen een op de voet van het tweede, het derde lid of het vierde lid genomen beschikking, met betrekking tot beroep ter zake van een uitspraak op het desbetreffende bezwaar, alsmede met betrekking tot beroep in cassatie ter zake van de desbetreffende rechterlijke uitspraak, hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.

8.

De artikelen 47, 48 tot en met 56 en 67 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen en de artikelen 34 en 34a van de wet op de omzetbelasting 1968 zijn van overeenkomstige toepassing.

9.

Onze Minister kan nadere regels stellen ter uitvoering van hetgeen in dit artikel is opgemaakt.

Artikel 10

[Wijzigt de Gemeentewet]

Artikel 11

[Wijzigt de Provinciewet]

Artikel 12

[Wijzigt de wet milieubeheer]

Artikel 13

1.

Geen recht op bijdrage bestaat voor omzetbelasting die in rekening is gebracht op een tijdstip dat is gelegen op of na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, in gevallen waarin de omzetbelasting:

a.

betrekking heeft op leveringen of diensten, voorzover die worden verricht op een tijdstip dat is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet;

b.

op grond van de wettelijke bepalingen inzake de omzetbelasting in rekening had moeten worden gebracht op een tijdstip van inwerkingtreding van deze wet;

c.

betrekking heeft op de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorende terrein dan wel van een bouwterrein, alsmede van rechten waaraan deze zijn onderworpen, welk gebouw of gedeelte van een gebouw dan wel

bouwterrein voor het eerst geheel dan wel gedeeltelijk in gebruik is genomen uiterlijk twee jaren voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

2.

Bij diensten waarvoor periodiek een vergoeding in rekening wordt gebracht wordt het recht op bijdrage in de gevallen waarin en voorzover de vergoeding die in rekening wordt gebracht na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet meer dan tien percent

(5)

hoger is dan de vergoeding die gemiddeld in rekening is gebracht in de periode van twee jaren voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Het percentage van tien wordt vermeerderd met tien voor elk heel jaar dat sinds het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is verstreken.

3.

De beperkingen in het recht op bijdrage, bedoeld in het voorgaande lid, vervalt voor diensten met betrekking tot roerende zaken vijf jaren en voor diensten met betrekking tot roerende zaken tien jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Een overeenkomstige vervaltermijn geldt voor rechten waaraan roerende dan wel onroerende zaken zijn onderworpen. Voor overige diensten geldt een vervaltermijn van vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 14

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2003, met uitzondering voor regionale openbare lichamen, waarvoor deze wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking zal treden.

Artikel 15

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op het BTW-compensatiefonds.

(6)

Bijlage 2: Artikel-12 gemeente

1.

Onze ministeries kunnen, op aanvraag van de gemeente, aan de gemeente over een uitkeringsjaar een aanvullende uitkering verlenen.

2.

Een aanvullende uitkering wordt slechts verleend indien de algemene middelen van de gemeente

aanmerkelijk en structureel tekort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, terwijl de eigen inkomsten van de gemeente zich op een redelijk peil bevinden.

3.

Onze Ministers kunnen voorschriften verbinden aan het besluit tot een verlening van een aanvullende uitkering.

4.

Onze Ministers kunnen een verleende aanvullende uitkering verminderen of intrekken indien:

a.

de financiële positie van de gemeente verbetert;

b.

de gemeente in strijd handelt met een wettelijk voorschrift dat betrekking heeft op de aanvullende uitkering, of met een voorschrift dat aan het besluit tot verlening van de aanvullende uitkering is verbonden.

5.

De gemeente die een aanvullende uitkering heeft aangevraagd, of waarvan een aanvullende uitkering is verleend, neemt maatregelen ter verbetering van haar financiële positie.

Een artikel-12 gemeente zit in financiële problemen.Voorwaarde voor deze uitkering is dat de algemene middelen van een gemeente aanmerkelijk en structureel tekort schieten om in de eigen behoefte te voorzien. Bovendien moet het tarief voor de onroerende zaakbelasting ruim boven het landelijk

gemiddelde liggen. De bijdragen worden betaald uit het gemeentefonds, met andere woorden: ze komen ten laste van alle andere gemeenten.

(7)

Bijlage 3: Fiscale gevolgen

§ 1 Fiscale gevolgen

Zoals reed gezegd worden in deze paragraaf de fiscale gevolgen weergegeven door de invoering van het BCF. Ik zal voor de beantwoording van deze vraag de fiscale gevolgen bespreken op het gebied van:

• BTW-28

• samenwerkingsverbanden/ gemeenschappelijke regelingen

• gemeentelijke stichtingen en vennootschappen

• kostendekkende heffingen

specifieke uitkeringen

De hieronder beschreven informatie is grotendeels onttrokken aan W.A. Rouwenhorst, BTW-

compensatiefonds, Deloitte & Touche 7 Touche, 2003.

§ 2 Btw-28 regeling

De werkzaamheden verband houdende met bestemmings- en saneringsplannen kunnen in tweeërlei categorieën worden verdeeld. Aan de ene kant het bouwrijp maken van bouwterreinen en aan de andere kant het aanleggen van gemeenschapsvoorzieningen. Uit wettelijke bepalingen en jurisprudentie blijkt dat de gemeente voor het aanleggen van gemeenschapsvoorzieningen optreedt als overheid en derhalve geen recht heeft op vooraftrek van de omzetbelasting ingevolge de Wet op de Omzetbelasting.

Voor het bouwrijp maken en de levering van deze terreinen treedt de gemeente echter wel op als ondernemer. Voor de BTW die drukt op deze kosten komt de gemeente dus wel in aanmerking voor aftrek.

Aangezien de gemeente de BTW op gemeenschapsvoorzieningen niet in aftrek kan brengen, werkt deze BTW kostprijsverhogend. Deze BTW wordt dus doorberekend in de kostprijs en dus ook in de

verkoopprijs van de bouwterreinen. Hier treedt dus cumulatie van BTW op. Om deze cumulatie te voorkomen is bij besluit van 6 augustus 1980, nr. 280-10178 (BTW-28), een goedkeurende regeling gegeven voor de heffing van omzetbelasting ten aanzien van de uitvoering van gemeentelijke bestemmings- en saneringsplannen. Deze regeling voorziet in de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden de BTW die drukt op de kosten voor het aanleggen van gemeenschapsvoorzieningen voor een gemeente, op aangifte in aftrek te brengen.

Met ingang van 1 januari 2003 komt de BTW die drukt op de aanleg van gemeenschapsvoorzieningen in aanmerking voor compensatie. Hiermee wordt de toepassing van de BTW-28 regeling overbodig. Met ingang van 1 januari 2003 komt deze regeling dan ook te vervallen.

Voor het grondbedrijf heeft de invoering van het BCF ingrijpende gevolgen. In deze paragraaf komen deze gevolgen dan ook uitgebreid aan de orde. Allereerst zal ik beschrijven hoe de situatie was voor de invoering van het BCF. Vervolgens zal ik ingaan op de situatie die is ontstaan door de invoering van het BCF. Tevens komen de overgangsmaatregelen aan de orde.

Situatie tot 1 januari 2003

Onder de oude regeling kon de BTW, zoals reeds vermeld, in aftrek worden gebracht als aan bepaalde voorwaarden werden voldaan. Kort gezegd komt de BTW die drukt op de aanleg van

(8)

gemeenschapsvoorzieningen in aanmerking voor aftrek indien en voor zover de kosten van die voorzieningen in de met omzetbelasting belaste leveringen van bouwgrond zijn doorberekend.

Dit betekent dat de definitieve vaststelling van de aftrekbare BTW pas kan geschieden als het project in financieel oogpunt geheel is afgerond. Dit staat bekend als de retrospectieve methode. Pas op dat moment bestaat er namelijk volledig inzicht in de met het project samenhangende kosten en opbrengsten en kan de mate van kostendekkendheid worden vastgesteld.

De mate van aftrek van voorbelasting inzake de kosten voor de aanleg van gemeenschapsvoorzieningen wordt bepaald door een vergelijking van de kosten en de BTW-opbrensten uit de levering van

bouwterreinen. De uitvoeringskosten dienen te worden verdeeld overeenkomstig een in de BTW-28 beschreven berekeningsmethodiek, te worden verdeeld over de kosten bouwterreinen en de kosten gemeenschapsvoorzieningen. Vervolgens wordt bepaald welk deel in aanmerking komt voor aftrek overeenkomstig de mate van kostendekkendheid.

Vermeld wordt nog volledigheidshalve dat de BTW die drukt op de voorbereidingskosten in verband met het vaststellen van het bestemmingsplan niet voor aftrek in aanmerking kan komen. Dit is en blijft een overheidstaak.

Deze methodiek dient per bestemmingsplan te worden toegepast. Is het totaal aan, met BTW belaste, opbrengsten lager dan de kosten, dan komt slechts een pro rata-gedeelte van de BTW in aanmerking voor aftrek in aanmerking.

Situatie na 1 januari 2003

Zoals vermeld is de BTW-28 regeling overbodig geworden. De BTW-28 regeling komt per 1 januari 2003 dan ook te vervallen. De mate van kostendekkendheid speelt niet langer meer een rol in de

vaststelling van de mate van aftrek. Complexe berekeningen om het percentage van aftrek vast te stellen zijn overbodig geworden. De aanleg van gemeenschapsvoorzieningen verricht een gemeente uit hoofde van overheid en zal uit dien hoofde leiden tot een bijdrage vanuit het BCF.

Net als nu het geval is, dient bekeken te worden welke kosten binnen een grondexploitatie zijn toe te rekenen aan de belaste uitgifte van bouwterreinen. Alle BTW die hierop betrekking heeft, komt voor aftrek op aangifte in aanmerking. Alle BTW die betrekking heeft op de aanleg van

gemeenschapsvoorzieningen komt voor compensatie in aanmerking.

De voorbereiding van bestemmingsplannen (alle activiteiten voor zover deze betrekking hebben op de vastlegging en goedkeuring van het plan) is en blijft een overheidstaak. Alle BTW die hierop betrekking heeft, is compensabel.

Er zijn echter een aantal aandachtspunten, te weten:

Scholen

De BTW hierop is niet verrekenbaar en niet compensabel. Ook BTW op kosten van architecten e.d. dient voor een deel aan scholen te worden toegerekend. Hierdoor is niet alle BTW op deze kosten verrekenbaar ac.q. compensabel.

Bodemsanering

De BTW op kosten van bodemsanering dient (deels) te worden toegerekend aan de bouwterreinen en/of aan de aan te leggen gemeenschapsvoorzieningen. Hier is 100% verrekening dan wel compensatie mogelijk, tenzij er scholen bij betrokken zijn en de sanering hierop mede betrekking heeft.

Facturen inzake grondexploitaties

Vanaf 2003 is het echter bijzonder zinvol om de aannemers te vragen hun facturen veel meer dan nu te specificeren. Wellicht is dat ook vanuit controleoogpunt een wenselijke situatie.

Onderscheiden zal onder andere moeten worden in de kosten van bouwterreinen, kosten van gemeenschapsvoorzieningen en kosten van scholen. Dat maakt de BTW-verwerking van de factuur er een stuk eenvoudiger op. Het vorenstaande geldt óók voor facturen van architecten,

(9)

planeconomen, ingeschakelde adviseurs e.d. Uit de factuur zal duidelijk het onderscheid moeten blijken tussen genoemde kostencategorieën.

Overeenkomsten grondexploitaties

Het maakt vanaf 2003 verschil of de projectontwikkelaar eerst zelf alle grond verwerft en vervolgens de aangelegde gemeenschapsvoorzieningen om niet of voor een symbolische vergoeding aan de gemeente overdraagt of dat de grond ten behoeve van de aanleg van de gemeenschapsvoorzieningen eerst bij de gemeente in eigendom komt c.q. blijft. In het laatste geval is de BTW op de aanleg van niet verharde gemeenschapsvoorzieningen bij de projectontwikkelaar verrekenbaar. In het eerste geval niet.

Overgangsregeling

De diverse bestemmingsplannen die op het moment van invoering van het BCF nog in exploitatie zijn, worden geconfronteerd met een verandering in de regelgeving. Voor de afwikkeling van de nog in exploitatie zijnde bestemmingsplannen met de Belastingdienst zijn de ontwikkelingen van na de invoering van het BCF nog van belang. De definitieve afwikkeling kan pas plaatsvinden als het

bestemmingsplan in financieel opzicht voltooid is. Voor dergelijke bestemmingsplannen betekent dit dat de administratie tot en met 2007 zodanig dient te zijn ingericht dat hieruit de kostendekkendheid van het desbetreffende bestemmingsplan blijkt. Eind 2007 dient dan te worden afgerekend overeenkomstig de regels van BTW-28.

Voor de nog in exploitatie zijnde bestemmingsplannen heeft de wetgever een mogelijkheid in het leven geroepen om desgewenst de toepassing van BTW-28 met ingang van 1 januari 2003 te beëindigen.

De gemeente dient dan met de bevoegd inspecteur een vaststellingsovereenkomst te sluiten. De gemeente dient hiertoe voor 1 juli 2003 een verzoek in te dienen bij de bevoegde inspecteur. De voorwaarde is wel dat het verzoek betrekking heeft op alle bestemmingsplannen die ten tijde van de invoering van het BCF in exploitatie zijn. Gemeenten die dit verzoek niet voor 1 juli hebben ingediend, moeten de algemene handelswijze volgen. Op een eenmaal gemaakte keuze kan niet worden terug gekomen.

Als er wordt gekozen voor beëindiging wordt de aftrek van BTW inzake gemeenschapsvoorzieningen bepaald op basis van de prospectieve methode. Dit houdt in dat op basis van een naar de datum van 31 december 2002 geactualiseerde exploitatieopzet van een bestemmingsplan, wordt bepaald in hoeverre dit bestemmingsplan kostendekkend is. Tot dit percentage is de BTW aftrekbaar. Op eenmaal vastgestelde percentages kan niet meer worden terug gekomen.

Resumerend kan dus gezegd worden dat de BTW die in rekening is gebracht voor de invoering van het BCF ter zake van de gemeenschapsvoorzieningen aftrekbaar is, voor zover de kosten hiervan zijn doorberekend in de met BTW belaste grondprijzen. BTW ter zake van voorzieningen die in rekening is gebracht na de invoering van het BCF, is compensabel. Gemeenten hebben een keuze ten aanzien van het moment van afrekenen. Ofwel afrekenen met ingang van het BCF of afrekenen in 2007.

§ 3 Samenwerkingsverbanden

Gemeenten voeren bepaalde activiteiten niet zelf uit, maar gaan een samenwerkingsverband aan met andere gemeenten. Dit geschiedt dan veelal door het oprichten van een aparte rechtspersoon. Conform de Wet op de Omzetbelasting 1968 valt dit samenwerkingsverband dan onder het begrip ondernemer en komt in beginsel de heffing van BTW aan de orde. In beginsel, want in de praktijk blijft vaak heffing van BTW achterwege door een beroep te doen op de vrijstellingen. Er is sprake van twee vrijstellingen met betrekking tot het samenwerkingsverband, te weten het buitenwettelijke vrijstelling en de wettelijke vrijstelling. Op het moment van invoering van het BCF komt de buitenwettelijke vrijstelling te vervallen.

Ook in deze paragraaf zal ik eerst de situatie tot 1 januari 2003 behandelen. Vervolgens zal ik de situatie na 1 januari 2003 toelichten die is ontstaan door de invoering van het BCF. Overigens zijn er voor samenwerkingsverbanden geen overgangsmaatregelen in het leven geroepen.

(10)

Situatie tot 1 januari 2003

Zoals reeds vermeld zijn de prestaties die een swv verricht aan de deelnemende gemeenten belast met BTW op grond van de Wet OB.

Er kan een beroep worden gedaan op buitenwettelijke goedkeuring in paragraaf 10 van de Toelichting Gemeenten om buiten de heffing van BTW te blijven. Aan deze goedkeuring zijn wel enkele

voorwaarden verbonden, te weten:

1. er moet sprake zijn van een samenwerkingsverband van overheidslichamen; en

2. er moet sprake zijn van prestaties die bij de gemeente tot de overheidssfeer zouden behoren.

Naast de hierboven beschreven vrijstelling bestaat er ook een wettelijke vrijstelling waardoor swv buiten de heffing van BTW kunnen blijven. Deze vrijstelling heeft betrekking op samenwerkingsverbanden van niet-ondernemers of ondernemers die vrijgesteld zijn van de heffing van BTW. Deze bepaling is

opgenomen in de wettelijke vrijstelling voor swv ingevolge artikel 11, eerste lid, letter u van de Wet OB.

Ook voor de toepassing van deze vrijstelling moet voldaan zijn aan bepaald voorwaarden:

1. er moet sprake zijn van diensten; en

2. deze diensten dienen te worden verricht aan de leden (dus niet andersom); en er mag slechts terugbetaling plaatsvinden van ieders aandeel in de gezamenlijke kosten; en

3. de diensten moeten rechtstreeks nodig zijn voor het verrichten van de prestaties van de deelnemende gemeenten.

De toepassing van deze vrijstellingen impliceert dat het swv geen BTW in rekening hoeft te brengen aan de deelnemende gemeenten maar dat ook geen recht op aftrek bestaat voor de bij haar in rekening gebrachte BTW.

Situatie na 1 januari 2003

Na de invoering van het BCF komt de buitenwettelijke vrijstelling te vervallen (§ 10 van de Toelichting Gemeenten). Deze faciliteit voor gemeenten en provincies zal bij de invoering van het BTW-

compensatiefonds worden ingetrokken, waardoor een gemeenschappelijke regeling volledig als

ondernemer zal worden behandeld. In beginsel zal sprake zijn van een vrijgesteld samenwerkingsverband in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet op de omzetbelasting 1968. In dat geval wijzigt er in wezen niets voor de gemeenschappelijke regeling. Zij blijft dan vrijgesteld van BTW terwijl zij de bij haar in rekening gebrachte BTW ook niet in aftrek kan brengen.

Een probleem dat ontstaat zonder aanvullende regelgeving is dat voor gemeenten het aantrekkelijker wordt om de activiteiten weer zelf uit te voeren in plaats van gezamenlijk via een swv. In deze situatie is het namelijk niet mogelijk voor het swv om de bij haar in rekening gebrachte BTW in aftrek te brengen.

Deze BTW werkt dus kostprijsverhogend en wordt doorberekend aan de deelnemende gemeenten. Indien gemeenten deze activiteiten zelf zouden uitvoeren, komt de BTW wel in aanmerking voor compensatie.

Om deze problematiek het hoofd te bieden heeft de Minister een voorstel openbaar gemaakt dat in een Besluit wordt uitgewerkt. Dit besluit is gepubliceerd in de Brochure Samenwerkingsverbanden en de Wet op het BCF. Dit Besluit houdt in dat de swv die ondanks de intrekking van de buitenwettelijke vrijstelling voor swv niet in de heffing van BTW worden betrokken hun voorbelasting doorschuiven naar de

deelnemers. De deelnemende gemeenten kunnen deze BTW, in beginsel, voor compensatie in aanmerking laten komen. Samenwerkingsverbanden kunnen ondanks de intrekking van de

buitenwettelijke vrijstelling niet in de heffing worden betrokken doordat er niet als ondernemer tegen vergoeding wordt gepresteerd of omdat de wettelijke vrijstelling van toepassing blijft.

Doorschuiffasciliteit

Swv kunnen de bij hun in rekening gebrachte BTW doorschuiven naar de deelnemende gemeenten. Swv kunnen van deze faciliteit gebruik maken wanneer zij:

Niet zijn aan te merken als ondernemer, of

(11)

Onder de vrijstelling van artikel ІІ-І-u Wet OB 1968 vallen

Ik zal de doorschuifmogelijkheid schematisch weergeven. Dit schema is ontleend aan ‘Bestuursmiddelen nummer 5, 1 juni 2002’.

FFF

Uitgangspunt is dat het swv alleen die BTW doorschuift die bij de gemeente in aanmerking komen voor compensatie indien zij deze activiteiten zelfstandig uit zouden voeren.

§ 4 Gemeentelijke vennootschappen en stichtingen

De invoering van het BCF heeft ook gevolgen voor de gemeentelijke stichtingen en vennootschappen. In paragraaf 8 van de Toelichting Gemeenten wordt een gemeentelijke stichting en vennootschap als volgt omschreven:

“Lichamen waarvan uitsluitend een gemeente middellijk of onmiddellijk aandeelhouder, deelnemer of lid is, alsmede lichamen waarvan de bestuurders uitsluitend door een gemeente middellijk of onmiddellijk worden benoemd en ontslagen en waarvan het vermogen bij liquidatie uitsluitend ter beschikking van de gemeente komt.”

1. Is het swv ondernemer?

2. Voldoet het swv aan de voorwaarden van artikel ІІ-І-u Wet OB 1968?

3. Tenzij een andere vrijstelling van toepassing is, is het swv een belaste ondernemer. Doorschuiven is niet mogelijk.

Nee

Ja

4. Is de BTW compensabel indien deze rechtstreeks aan de deelnemers in rekening wordt gebracht.

Doorschuiven mogelijk.

Ja

Nee

Nee

5. Doorschuiven niet mogelijk.

Figuur 3: Doorschuifmogelijkheid

(12)

Naast paragraaf 10, komt ook paragraaf 8 te vervallen op het moment van invoering van het BCF. In deze paragraaf is goedgekeurd dat gemeentelijke stichtingen en vennootschappen geen BTW aan derden in rekening hoeven te brengen over de dienstverlening aan de gemeente indien en voor zover er prestaties worden verricht ten behoeve van de niet-ondernemerssfeer van de gemeente. De gemeentelijke

stichtingen en vennootschappen die BTW-plichtig worden zullen moeten voldoen aan de eisen die de Wet OB stelt aan ondernemers. De BTW die deze lichamen aan deelnemers in rekening brengt komt in

beginsel voor compensatie in aanmerking.

Zoals gezegd, is deze regeling komen te vervallen en zal er dus BTW in rekening worden gebracht en worden afgedragen. De te realiseren BTW-afdracht zal door het Rijk in het BCF worden gestort. Om de omvang van deze BTW te kunnen vaststellen moet er door de gemeente aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan die te vergelijken zijn met de voorwaarden geldend voor gemeenschappelijke regelingen.

Voor een aantal lichamen zal ook de doorschuiffasciliteit mogelijk zijn. Dit is het geval als het lichaam niet valt aan te merken als ondernemer.

§ 5 Kostendekkende heffingen

De gemeenten brengen kostendekkende heffingen in rekening bij burgers en bedrijven op grond van artikel 229 van de Gemeentewet. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan rioolrechten en reinigingsrechten.

Bij deze heffingen brengen gemeenten kosten inclusief betaalde BTW in rekening.

Provincies kennen soortgelijke heffingen op grond van artikel 223 van de Provinciewet. Daarnaast kunnen gemeenten op grond van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer ter bestrijding van de kosten voor het verwijderen van huishoudelijk afval een heffing instellen. In artikel 229b van de Gemeentewet, respectievelijk artikel 225 van de Provinciewet, wordt bepaald dat maximaal de volledige kosten via de heffing in rekening kunnen worden gebracht. Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer kent een eigen opbrengstlimiet. Het moet gaan om kosten die verbonden zijn aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen. Bij de vaststelling van de hoogte van deze heffingen wordt rekening gehouden met de BTW- component.

Door de invoering van het BCF kan deze BTW per 1 januari 2003 gedeclareerd worden bij het compensatiefonds, waardoor deze BTW geen deel meer uitmaakt van de kosten. De tarieven zijn dus meer dan kostendekkend. Het Rijk heeft bepaald dat dit voordeel niet aan de burgers komt te vallen.

Gemeenten kunnen dus de tarieven bepalen alsof de BTW niet gecompenseerd wordt. Hier staat tegenover dat de algemene uitkering met dit zelfde bedrag verlaagd wordt.

Het totaal van de compensatie is het eerste jaar gelijk aan de uitname uit het gemeentefonds en provinciefonds zodat er op macroniveau geen budgettair effect optreedt.

§ 6 Specifieke uitkeringen

De BTW die drukt op uitgaven die gemeenten en provincies doen met de middelen van specifieke

uitkeringen komen in beginsel ook voor compensatie in aanmerking. Deze BTW wordt dan ook betrokken bij de bepaling van de uitname uit het gemeente- respectievelijk het provinciefonds.

Ook de inkoop BTW over uitgaven die met nieuwe specifieke uitkeringen gedaan worden, zal in beginsel worden gecompenseerd. De bijdrage uit het compensatiefonds aan gemeenten en provincies die daardoor zal ontstaan, kan worden gefinancierd uit de extra BTW-ontvangsten. Bij het opzetten van nieuwe specifieke uitkeringen zal derhalve geen rekening meer gehouden hoeven te worden met de lasten van de BTW.

(13)

Bijlage 4: Interviewschema

1. Inleiding

• Voorstellen

• Studie

• Mijn onderzoek

• Tijdsduur

• Inhoud interview

• Vertrouwelijkheid gegevensverwerking 2. Gestructureerde vragen over persoonsgegevens

• Opleiding

• Aantal jaren werkzaam bij desbetreffende gemeente 3. Gemakkelijke vragen

• Invloed BCF voor desbetreffende gemeente. Nadeelgemeenten versus voordeelgemeente 4. Topics

• Werking BCF

• Effectiviteit BCF

• Proces uitbestedingsbeslissingen

• Factoren bij uitbestedingsbeslissingen i. Rol economisch aspect

• Invloed politieke kleur op uitbestedingsbeslissingen

• Waar wordt een gemeente op afgerekend

• Aanbevelingen voor het Rijk 5. Afsluiting

• Heeft u nog bepaalde punten gemist in het interview?

• Heeft u nog commentaar op het gesprek als geheel? Enkele verbeterpunten

• Toestemming vragen voor eventuele verdere vragen

Vragen die als leidraad kunnen dienen

1. Ongeveer drie maanden geleden is het BCF ingevoerd. Wat is er veranderd?

2. Wat vindt u van de invoering van het BCF?

3. Zijn gemeenten al bezig rationele heroverwegingen te maken omtrent de vraag of bepaalde taakvelden door de invoering van het BCF aantrekkelijker zijn geworden om uit te besteden?

4. Wat zijn uw inziens de beleidsmatige gevolgen van de invoering van het BCF?

5. Welke voordelen/ mogelijkheden onderkent u door de invoering van het BCF?

6. Is het invoeringsproces van het BCF goed gemanaged door de overheid?

7. Op grond waarvan vinden uitbestedingsbeslissingen plaats met betrekking tot uitbesteden?

8. heeft u veel vertrouwen in de werking van het BCF? Denkt u met andere woorden dat de doelstelling van het Rijk wordt gehaald?

9. Kunt u nog aanbevelingen geven voor het Rijk?

10. Heeft u reeds veel uitbesteed?!!!!

11. Kunt u drie taakvelden noemen die aantrekkelijk zijn geworden om uit te besteden?

12. Wat zijn uw inziens de belangrijkste taken van een gemeente?

13. Wat is uw visie op de rol van de gemeente? Small goverment versus big government

(14)

• Proces uitbestedingsbeslissingen

1. Wie worden er betrokken bij uitbestedingsbeslissingen?

2. Op grond waarvan worden uitbestedingsbeslissingen genomen? Welke factoren spelen uw inziens een rol bij dit soort beslissingen?

3. Vinden beslissingen tot uitbesteden vaak ad-hoc plaats of d.m.v. rationele heroverwegingen?

4. Hoe verloopt het proces van uitbestedingbeslsissingen?

• Make or buy-analyse

• Selectie leveranciers

• Contractonderhandelingen

• Contractvorming

• Monitoring/ beheersing

5. wordt er gestreefd naar de financieel beste oplossing of neemt men genoegen met een bevredigende oplossing?

Weeg de volgende factoren naar importantie bij uitbestedingsbeslissingen. 1= zeer belangrijk, 5=

onbelangrijk.

Winschoten Eemsmond Tynaarlo Visie gemeenten 1 3 1

Sociale gevolgen 2 1 2 Kostenbesparing/ financieel voordeel 2 3 3

Capaciteit 5 3 3

Kwaliteit 3 3 3

Afhankelijkheid 4 4 4

Aanwenden kapitaal 5 5 4 Kennis/ know how 4 4 3

………..

………..

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

moment niet heeft plaatsgevonden. De compensabele BTW zal in 2018 in rekening worden gebracht bij de deelnemers in het schap. De vooruitontvangen facturen betreffen facturen waarvan

Het algemeen bestuur vergadert ten minste twee maal per jaar en voorts zo dikwijls als de voorzitter of het dagelijks bestuur dit nodig oordeelt, dan wel ten minste drie leden van

Alkmaar en Bergen, vindt tevens verrekening voor het verwerken van door de betreffende gemeenten ingezameld bedrijfsafval (voor de Bergen betreft dit ‘strandafval’) plaats...

De deelnemende gemeenten staan gezamenlijk garant voor de richlige betaling van rente en aflossing van de door h e l lichaam gesloten leningen en van de sommen, welke het

De kosten voor de deelnemende gemeenten ten aanzien van de verwerking van voornoemde afvalstoffen worden bepaald door:.. - de door de deelnemende gemeenten aan te leveren

De deelnemende gemeenten staan gezamenlijk garant voor de betaling van rente en aflossing van de door het lichaam gesloten leningen en van de sommen, welke het lichaam

Wij verzoeken u eventuele opmerkingen met betrekking tot de conceptbegroting 2017 en de conceptjaarstukken 2015 aan ons kenbaar te maken op uiterlijk 10 juni 2016.. Voor

De deelnemende gemeenten hebben de mogelijkheid om op grond van artikel 30 lid 1 en 4 van de gemeenschappelijke regeling Natuur- en recreatieschap IJsselmonde hun zienswijze over de