VAN DE REDACTIE
In dit nummer schrijft drs. B. de Vries over inkomenspolitiek. Hij bespreekt o.m. de relatie tot inflatie- en werkloosheidsbestrijding. Hij komt tot de con- clusie, dat daling van de arbeidsinkomensquote gewenst is ter bestrijding van de structurele werkloosheid zonder dat dit ten koste gaat van het vrij besteedbare inkomen, omdat dan de conjuncturele component van de werkloosheid zou toenemen. Hij bepleit een lastenverlichting ten behoeve van vooral de arbeids- intensieve ondernemingen in de sfeer van de loonbelasting en de sociale kosten, bijvoorbeeld door deze kosten meer dan thans te koppelen aan het draag- vermogen van de onderneming dan aan het aantal werknemers dat in dienst is.
Voorts schrijft de heer De Vries uitvoerig over de structuurwijzigingen in onze industriële bedrijvigheid als gevolg van onze loonpolitiek van de afgelopen jaren, waarbij het de bedoeling was dat de loonontwikkeling Nt de pas zou lopen met de gemiddelde produktiviteitsontwikkeling.
Drs. De Vries hoopt op 5 juni a.s. aan de Vrije Universiteit te promoveren op een proefschrift getiteld: 'Loonquote en loonstructuur; markt- en machts- invloeden in enkele economische theorieën van de inkomensverdeling'.
Mr. R. J. Hoekstra schrijft vervolgens over enkele ontwikkelingen binnen het Koninkrijk, toegespitst op de naderende onafhankelijkheid van Suriname, in november a.s. Op 14 mei zijn daartoe de slotbesprekingen in Suriname begonnen. De heer Hoekstra schrijft over de nationaliteitenregeling, de kwestie van de grensgeschillen en dus de territoriale begrenzing van Suriname, de status van de bestaande rijkswetten en de afspraken omtrent de hulp aan Suriname. Aan het slot van zijn artikel stelt hij ook de positie van de Antillen nog aan de orde.
Tenslotte bespreekt de heer E. W. de Jong het boek 'Memorietafel van het christelijk onderwijs' van drs. T. M. Gilhuis. Hij gaat na wat de betekenis van de gevoerde schoolstrijd zou kunnen zijn voor de thans allerwege gevoerde discussie over de identiteit van het christelijk onderwijs.
125
ENKELE SUGGESTIES VOOR EEN MACRO-INKOMENSPOLITIEK door
drs. B. de Vries
1. Het politieke van de inkomenspolitiek
In het maartnummer van dit blad heeft drs. H. Borstlap een stimulerend artikel over de inkomenspolitiek geschreven onder de titel "Voor-vragen bij een inkomensbeleid". De schrijver is duidelijk niet gelukkig met de heftige toon waarop de politieke discussie over de inkomensverdeling tegenwoordig in ons land wordt gevoerd. Hij vindt het "goed beschouwd verbijsterend om te zien hoe de in welvaart verkerende industrielanden thans met een toch onvoorstel- baar hoog inflatieniveau hun interne verdelingsproblemen denken te kunnen oplossen. Hoe heeft het ooit zover kunnen komen dat wij, in een tijd waarin de armoede bij ons is overwonnen, verstrikt zijn geraakt in een kennelijk niets ontziende drang tot bezit en tot consumptie?"
1Een mogelijk antwoord op die vraag vindt hij in de Bisschoppelijke Vasten- brieven en in een publikatie van de Gereformeerde Kerken, waaruit geconclu- deerd kan worden, dat onze na-oorlogse en sociaal-economische ontwikkeling op tal van punten het tegenovergestelde dreigt te bereiken van wat wij beogen.
"De ontstane situatie is zo merkwaardig en niet vrij van een zekere schizofrenie:
enerzijds is er bij velen een ontluikend besef dat het voortgaan op de oude voet ons eerder achterop dan vooruit zal brengen, maar anderszijds is er een gevoel van onmacht om het getij te keren. En het resultaat is veelal een ver- sterkte voortzetting van het traditionele levenspatroon":~
Ik vraag mij af of dit antwoord niet te vriendelijk en misschien zelfs enigs- zins naïef is. De lezers van de Bisschoppelijke Vastenbrieven en van het door Borstlap genoemde nummer van Kerkinformatie zullen vooral in de achterban van het CDA te vinden zijn. Maar is de sterke nadruk op het streven naar inkomensverdeling zo typerend voor het CDA of zijn achterban? Zijn het niet met name de progressieve partijen en de vakbonden die van het streven naar inkomensnivellering zo'n belangrijk punt hebben gemaakt? En zijn het niet vooral de progressieve partijen in ons land geweest, die zich het eerst en het meest hebben beziggehouden met de problematiek van de economische groei?
Natuurlijk wij hebben Goudzwaard en we hebben Gerede Twijfel en ik wil daar geen woord kwaad van zeggen, maar het is toch dacht ik goed te signa-
1
Borstlap, art. cito pag. 91.
\I
art. cito pag. 96.
Enkele suggesties voor een macro-inkomenspolilid
leren, dat het vooral "progressief" of zo men wil "links-radicaal" Nederland is, dat de meeste nadruk legt op de problemen waar onze maatschappij thans mee wordt geconfronteerd of die ons worden aangepraat.
Hoe is die voorsprong te verklaren? Naar mijn mening niet uit het feit dat
"links-radicalen" zoveel bezorgder over de toekomstige ontwikkeling van onze maatschappij zouden zijn dan anderen. Veruit de belangrijkste oorzaak is naar mijn mening dat "links-radicalen" a priori tegen ons huidige maatschappelijke bestel zijn en daarom zeer gevoelig zijn voor elke informatie, waardoor zij in hun overtuiging worden gesterkt. Zij waren toch al van meniog dat funda- mentele veranderingen van onze maatschappelijke orde nodig zijn en elk nieuw argument voor die stelling is welkom. Dat behoeft nog geen reden te zijn om die argumenten zonder meer als "ideologische drogredenen" naast ons neer te leggen, maar het is wel een reden om door zorgvuldige toetsing van de argumenten te trachten het kaf van het koren te scheiden.
Dit laatste geldt naar mijn mening vooral wanneer de argumenten worden gebruikt om een politiek te rechtvaardigen die in wezen keihard polariserend is.
Het opzetten van de ene bevolkingsgroep tegen de andere met als inzet de verdeling van de materiële welvaart is een politiek die ons als christenen vanouds niet zo geweldig aanspreekt. Toch gebeurt dat naar mijn gevoel tegenwoordig zeer duidelijk in ons land. Waarom? Gaat het werkelijk om het tot stand brengen van een rechtvaardiger verdeling? Of wordt in feite slechts getracht een nieuwe maatschappij structuur aan ons volk te verkopen door de brede massa een hoger inkomen en consumptie-niveau voor te spiege- len? Wordt de jalouzie op de materiële rijkdom van de "kapitalisten" soms niet opzettelijk geprikkeld om een klimaat te scheppen, waarin verdergaan de maatschappij-veranderingen tot stand kunnen worden gebracht? Het gevaar voor de christelijke politieke partijen is dat zij zich in een dergelijke situatie te gemakkelijk in een hoek laten drukken. De schone doelstelling van een maatschappij waar vrede en gerechtigheid heerst spreekt ons wel aan; we zien wel dat de werkelijkheid ver van dat ideaal verwijderd is; en dus trachten we alle voorstellen te onderzoeken en hier en daar iets goeds uit te halen of zelf aan te dragen.
Zo gaat het ook met de inkomenspolitiek. Op het onlangs gehouden CDA- congres over de inkomenspolitiek viel het mij op, dat de hele discussie ten diepste slechts ging over de vraag: hoever kunnen wij met onze progressieve coalitie-genoten meegaan? De vraag hoe de situatie kan worden doorbroken, waarin inkomensnivellering wordt gebruikt als instrument van maatschappelijke en politieke polarisatie werd zelfs niet gesteld. Toch vormt het doorbreken van die situatie een belangrijke voorwaarde om tot een werkelijk eerlijke discussie te komen omtrent de vraag, wat nu eigenlijk rechtvaardige inkomens- verhoudingen zijn.
2. Waarom is inkomensnivellering nodig?
Er zijn verschillende antwoorden op deze vraag mogelijk. Een eerste theore-
127
tische mogelijkheid is dat men van mening is dat de absolute inkomens van de zwakste groepen te laag zijn om een redelijk bestaansminimum te verzekeren.
Maar het minimum-inkomen in ons land ligt tegenwoordig op een niveau dat qua koopkracht vergelijkbaar is met wat een hoofdonderwijzer of hoofdcommies zo'n vijfentwintig jaar geleden verdiende. Niemand zou er toen over gedacht hebben dergelijke mensen als economisch zwak te beschouwen, ook niet in die zin dat zij door hun lage inkomen ernstig in hun ontplooiingsmogelijkheden werden belemmerd.
Een tweede mogelijk antwoord zou kunnen zijn dat men van mening is dat de relatieve verschillen te groot zijn. Grote inkomensverschillen kunnen prik- kelen tot jalouzie en daardoor een bron van spanning tussen verschillende groepen van de bevolking worden. Dit zal des te meer het geval zijn, naarmate verschillen in opleiding en positie minder worden beschouwd als een vanzelf- sprekende bron van inkomensongelijkheid en de neiging groter wordt machts- posities verantwoordelijk te stellen voor inkomensverschillen. Soms wordt dit tweede motief voor inkomensnivellering in verband gebracht met de afnemende economische groei. Gesteld wordt dan dat het streven naar inkomensnivellering urgenter wordt naarmate het tempo van de groei lager wordt. De kern van deze gedachte lijkt te zijn dat de lagere inkomensgroepen toch vooral het perspectief moeten behouden dat zij ooit nog eens ongeveer hetzelfde consump- tie-peil zullen bereiken als thans bij de hogere inkomensgroepen wordt aan- getroffen. Kan dat niveau niet bereikt worden door de economische groei, dan moet het maar komen uit de nivellering. Een andere interpretatie is moeilijk te vinden. Zou de economische groei n.l. doorgaan, zonder dat er tegelijkertijd werd gestreefd naar inkomensnivellering, dan zouden we mogen verwachten, dat de relatieve verschillen gelijk blijven, zodat de lagere inkomensgroepen weliswaar hun reële inkomen zien stijgen, maar tegelijkertijd constateren dat zij relatief nog altijd even slecht af zijn dan voorheen. Wanneer het hoofd- argument voor de nivellering gelegen is in de onaanvaardbaarheid van de relatieve verschillen kan men daarom naar onze mening de problematiek van de afnemende groei maar beter buiten beschouwing laten. Daarvoor zijn trouwens nog wel meer redenen aan te voeren. Als wij die geringere groei bewust nastreven, of wanneer die het gevolg zou zijn van de in Gerede Twijfel bepleite normering van de economische groei, zou het best eens zo kunnen zijn dat inkomensnivellering averechts uitpakt. Het is immers bepaald niet onwaar- schijnlijk dat de lagere inkomensgroepen de extra koopkracht die hen als gevolg van de nivellering ten deel valt, voor een belangrijk gedeelte zullen willen gebruiken om zich een aantal zaken aan te schaffen waarvan de produktie - en in ieder geval het gebruik in de rijke landen - moet worden afgeremd. Inkomensnivellering zou dan gemakkelijk de gewenste ontwikkeling van de produktiestructuur kunnen doorkruisen.
Met het voorgaande is nog geen oordeel gegeven over het argument als
zodanig dat inkomensnivellering nodig is omdat de relatieve verschillen te
groot zijn. Het jalouzie-argument spreekt mij niet zo erg aan, hoewel ik niet
Enkele suggesties voor een macro-inkomenspolitiek
wil ontkennen dat schrijnende tegenstellingen tussen arm en rijk een bron
van maatschappelijke onrust kunnen vormen. Maar het lijkt mij ook redelijk
te stellen dat op hebzucht en jalouzie kan worden gespeculeerd door groepen
die er primair op uit zijn hun eigen machtspositie te versterken. Reeds in het
paradijs werd de mens opgeroepen tot verzet tegen de bestaande orde, met als
argument dat hij door de gevestigde machtsverhouding in zijn ontplooiings-
mogelijkheden werd belemmerd. Sedertdien heeft deze taktiek zijn bruikbaar-
heid door de geschiedenis heen bewezen. Maar leuzen als vrijheid, gelijkheid en
broederschap hebben ons niet gebracht wat we ervan verwachtten. En het is
naar mijn mening twijfelachtig dat een leuze als spreiding van inkomen, ver-
mogen, kennis en macht dat wel zal doen. Maar ook hiermee is het laatste
woord niet gezegd. Ik kan mij inderdaad voorstellen dat, ook wanneer wij ons
los trachten te maken van hebzucht en politieke oogmerken, wij tot de conclusie
moeten komen dat de bestaande inkomensverschillen ethisch niet te rechtvaar-
digen zijn. Daarover zou ik dan graag een zuivere discussie willen voeren en
met zuiver bedoel ik dan een discussie die niet wordt vertroebeld door de
hiervoor genoemde onzuivere elementen. Als christelijke partijen zouden we
naar mijn mening een belangrijke aanzet voor een dergelijke discussie kunnen
geven door te beginnen met de stelling dat het geen vanzelfsprekende zaak is
dat inkomensnivellering ertoe leidt dat de offers die de hogere inkomensgroepen
brengen ten goede komen aan de lagere inkomensgroepen in ons land. De
werkelijke armen dezer wereld zitten niet in ons land. Dat weten we allemaal
wel. Wanneer het doel van de nivellering is de verschillen tussen hogere en
lagere inkomens in ons land kleiner te maken, dan kan dat doel ook worden
bereikt door de ruimte, die vrijkomt doordat de hogere inkomens worden
aangepakt, te gebruiken voor het opvoeren van de ontwikkelingshulp. Een
dergelijke stellingname lijkt mij ethisch zeer sterk en heeft als belangrijk
bijkomend voordeel dat het streven naar inkomensnivellering in ons land
wordt uitgetild boven het niveau van: "Ik vraag voor mijn mensen meer van
wat jouw groep heeft." Wellicht zal mij worden tegengeworpen dat een
voorstel als dit in de praktijk niet uitvoerbaar is, of dat de opvoering van de
ontwikkelingshulp een te grote last legt op de betalingsbalans. Het laatste
probleem is op te lossen door gebonden hulpverlening, d.w.z. ontwikkelingshulp
die verstrekt wordt op de voorwaarde dat de beschikbaar gestelde gelden in
Nederland worden besteed. Die vorm van hulpverlening is wellicht niet het
meest ideaal, maar toch ook niet te versmaden. Wat betreft de uitvoerbaarheid
van het voorstel, ook daar zijn wel oplossingen voor te vinden. Te denken
valt bijvoorbeeld aan een systeem waarbij reële loonsverhogingen in centen in
plaats van procenten worden gegeven. Men zou dan het bedrag in centen voor
de laagste inkomensgroepen kunnen afstemmen op de gemiddelde procentuele
stijging van de arbeidsproduktiviteit of een soortgelijk kengetal. De hogere
inkomensgroepen krijgen dan een procentuele stijging die achterblijft bij de
produktiviteitsstijging. Het verschil tussen de gemiddelde procentuele stijging
van de loonsom en het percentage produktiviteitsstijging zou dan door de
overheid kunnen worden wegbelast in de vorm van een speciale belasting voor de ontwikkelingshulp.
3. Inkomenspolitiek en inflatie
Inflatie is de zwakste oplossing wanneer het totaal aan claims op de groei van het inkomen de beschikbare ruimte overtreft. Iedereen krijgt ogenschijnlijk zijn zin, maar afwentelingsverschijnselen zorgen ervoor dat velen een kater aan het spel overhouden. Inflatie is echter niet alleen een oplossing, het is ook een slechte, zo slecht zelfs dat we naar mijn mening maar beter kunnen ophouden om te spreken over een inkomenspolitiek zolang we nog inflatie- percentages van rond 10% accepteren. Dergelijke inflatiepercentages ver- schaffen namelijk aan de hogere inkomensgroepen ruime mogelijkheden om hun voorsprong nog verder te vergroten.
De meest populaire vorm waarin dat in ons land gebeurt is het kopen van
een eigen huis met een zeer hoge hypotheek van 90% of daaromtrent. Dat is
bovendien een methode van bezitsvorming die in brede kring positief wordt
gewaardeerd en fiscaal aantrekkelijk is als gevolg van de aftrekbaarheid van
de rente voor de inkomstenbelasting. Bij een nagenoeg stabiel prijspeil is er
weinig reden voor kritiek op deze methode. Degene die het huis koopt leent
guldens met een bepaalde koopkracht en lost dit krediet af met guldens van
ongeveer dezelfde koopkracht. Maar bij forse inflatiepercentages wordt het
anders. Stel iemand koopt een huis van f 100.000,- en neemt daarvoor een
hypotheek op van f 90.000,-. Bij 10% inflatie wordt het huis elk jaar
nominaal 10% meer waard. Dat betekent dat het huis na 1 jaar f 110.000,-
waard is. Op een investering van f 10.000,- eigen geld maakt de man dus in
feite in één jaar een belastingvrije vermogenswinst van 100%. Het zal duidelijk
zijn dat tegen dergelijke ontwikkelingen niet kan worden opgetornd met
maatregelen in de sfeer van een stukje nivellering van de loon- en salaris-
verhoudingen. Zulke maatregelen hebben bovendien het bezwaar dat alle
inkomenstrekkers er in gelijke mate door getroffen worden en niet alleen de
eigen woningbezitters of soortgelijke groepen. Een belangrijke vraag is nog
ten koste van wie die vermogensgroei van de eigen woningbezitters eigenlijk
gaat. Gaat het ten koste van de bezitters van grote vermogens, waar we niet
zoveel medelijden mee behoeven te hebben? Er zullen inderdaad wel wat
bezitters van grotere vermogens zijn die de waarde van hun vermogen op deze
manier uitgehold zien. Maar veel hypotheken worden afgesloten in combinatie
met een levensverzekering en ook een belangrijk deel van de fondsen van
banken die zich bezighouden met het verstrekken van hypothecaire kredieten
zou wel eens afkomstig kunnen zijn van instellingen die de premies beheren
van werknemers en andere groepen, die sparen voor hun oude dag. Deze
mensen krijgen straks na hun zestigste of vijfenzestigste levensjaar grotendeels
nominale uitkeringen in guldens waarvan de koopkracht sterk is uitgehold door
de inflatie. Het zijn dan ook deze mensen die op langere termijn de prijs voor
de inflatie betalen.
Enkele suggesties voor een macro-inkomenspolitiek
De conclusie lijkt nu duidelijk. Wanneer het gevecht om de verdeling van de beschikbare ruimte zo hard wordt dat het inflatietempo steeds hoger wordt neemt de kans toe dat op korte termijn successen op het terrein van de inkomensnivellering in feite slechts schijnsuccessen zijn. Het kleine beetje dat de lagere inkomensgroepen daardoor nu extra krijgen weegt niet op tegen de uitholling van hun pensioenaanspraken op lange termijn.
Ook hier is natuurlijk wel iets aan te doen. Zoals lonen geïndexeerd kunnen worden kunnen ook leningen worden geïndexeerd. In dit verband is het echter opmerkelijk dat de huidige regering zich afwijzend heeft opgesteld tegenover een voorstel van de kamerleden Nijpels en Drees om voor de woningfinan- ciering over te gaan op een systeem van index-leningen. Door dit afwijzende standpunt heeft de regering zich als het ware neergelegd bij een belangrijke verdere toeneming van de inkomens- en vermogensongelijkheid in ons land.
Getuigt het dan van al teveel argwaan om te veronderstellen dat schijnsuccessen op korte termijn die de linkse kiezers aanspreken voor deze regering belang- rijker zijn dan een minder populair maar diepergravend beleid waarvan de effekten pas op langere termijn merkbaar worden? Na het voorgaande zal het duidelijk zijn dat voor een werkelijk effektieve inkomenspolitiek op langere termijn in de eerste plaats een doeltreffende bestrijding van de inflatie nodig is. Daarvoor is het noodzakelijk de heilloze loon-prijsspiraal te doorbreken en dat vereist in de huidige situatie meer politieke moed dan het doordrukken van een regeling tot vermogensaanwasdeling.
Wie de loon-prijsspiraal wil doorbreken komt op het terrein van de vak- beweging en dat is zo langzamerhand in ons land taboe geworden. De recente politieke strijd over de vraag of de omvang van de vermogensaanwasdeling afhankelijk gesteld mag worden van de bereidheid van de vakbeweging om haar looneisen te matigen vormt daarvan een treffende illustratie. Niettemin bestaat er naar mijn mening alle aanleiding voor de overheid om in te grijpen in de ontwikkeling van de loonkosten. Die aanleiding bestaat niet alleen in de wenselijkheid van een doeltreffende inflatiebestrijding. Er is daarvoor nog een goede reden. Uit de studie van het Centraal Planbureau over het verband tussen
"Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen"
3is gebleken dat de sterke stijging van de arbeidsinkomensquote gedurende de afgelopen vijftien jaren een toenemende structurele werkloosheid heeft veroorzaakt. Een arbeidsin- komensquote van 90 betekent dat slechts 10% van de netto-toegevoegde waarde van bedrijven beschikbaar is voor de beloning van het kapitaal, hetgeen neer- komt op een netto-kapitaalrendement voor belasting van niet meer dan 4%, in vergelijking met ca 8% aan het begin van de jaren zestig. Daarbij moeten we bedenken dat er tussen bedrijfstakken en tussen ondernemingen binnen dezelfde bedrijfstak vrij belangrijke verschiIIen bestaan. Een gemiddelde van 4% kan daarom zeer goed betekenen dat een vrij groot aantal ondernemingen
3