Internationalisering van de agrofoodsector
Nederland | Duitsland
‘ Onderzoek naar de relatie tussen internationale handel en buitenlandse directe investeringen’
Annie Nijwening
Rijksuniversiteit Groningen
Faculteit Economie en Bedrijfskunde
Titelpagina
Titel: Internationalisering van de agrofoodsector
Nederland|Duitsland
Subtitel: Onderzoek naar de relatie tussen internationale handel en directe buitenlandse investeringen tussen Nederland en Duitsland
Student: 1283154
Annie Nijwening, Heirweg 10 9437 TB Balinge 06 41825134
Organisatie: Kamer van Koophandel Noord Nederland
Interne begeleiders: De heer M van Koldam en de heer F Broersma
Instelling: Rijksuniversiteit Groningen
Faculteit: Economie en bedrijfskunde
Masterprogramma: Business Administration
Specialisatie: Small Business & Entrepreneurship
Eerste begeleider: De heer HWJ Vrolijk
Tweede begeleider: De heer CHM Lutz
Derde begeleider: De heer ARM Gigengack
Datum: April 2009
“Wat we in Duitsland doen, niemand weet het precies”
Uitspraak door de heer J Emmelkamp, voorzitter Kamer van Koophandel Noord Nederland In: Dagblad van het Noorden, 5 januari 2008.
“ De KvK gaat de komende tijd nog nadrukkelijker de blik naar het oosten richten, dus niet met de rug naar het
westen maar met de blik naar het Oosten.”
Uitspraak door de heer J Emmelkamp, voorzitter Kamer van Koophandel Noord Nederland In: Friesch Dagblad, 5 januari 2008.
Voorwoord
Het is zover, voor u ligt mijn afstudeerscriptie. Het resultaat van een onderzoek naar de internationalisering van de agrofoodsector en geschreven ter afronding van mijn master Small Business & Entrepreneurship. Niet alleen komt met deze scriptie een einde aan mijn opleiding, ook vormt dit de, enigszins gevreesde, afsluiting van mijn studententijd… Het is tijd voor een nieuwe stap in mijn loopbaan!
Een aantal mensen wil ik graag bedanken voor de ondersteuning bij het schrijven van deze scriptie.
Ten eerste mijn begeleider, de heer Hein Vrolijk, voor zijn geduld en altijd motiverende en leerzame feedback en adviezen. Heel erg bedankt daarvoor! Ook wil ik de heer Lutz en de heer Gigengack bedanken voor het op zich nemen van de rol van tweede en derde begeleider/beoordelaar.
Ik ben heel blij dat ik de mogelijkheid heb gehad mijn onderzoek uit te voeren bij de Kamer van Koophandel in Groningen. Mijn dank gaat uit naar mijn interne begeleiders, de heer Van Koldam en de heer Broersma, maar ook naar de andere ‘collega’s’ van de afdeling regiostimulering voor hun tips, adviezen en onderbrekende praatjes.
Ten slotte wil ik mijn vriend Geert, mijn ouders, broer’tje’ en Oma bedanken voor hun steun en vertrouwen en voor het niet opgeven van de hoop (ik weet dat het niet altijd even makkelijk is geweest!). Daarnaast wil ik mijn andere familie en vrienden bedanken, omdat ook zij indirect van belang zijn geweest bij het tot stand komen van deze scriptie!
Annie Nijwening
April 2009
Samenvatting
Op dit moment gaat het goed met de positie van de agrofoodsector in Nederland. Er is relatief veel kennis en technologie, de arbeidsproductiviteit is hoog en de producten zijn van goede kwaliteit.
Maar om deze sterke positie te behouden is het nodig dat bedrijven in de Nederlandse agrofoodsector inspelen op de maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder het proces van internationalisering.
In dit onderzoek is gekeken naar de internationalisering van de agrofoodsector, met als doel het in kaart brengen van de internationale relaties tussen de Nederlandse en Duitse agrofoodsector. Het onderzoek is gericht op Duitsland, omdat daar volgens de voorzitter van de Kamer van Koophandel, de heer Emmelkamp, kansen liggen voor het verder groeien van de Noord Nederlandse economie.
Twee vormen van internationalisering die centraal staan in dit onderzoek zijn internationale handel en directe buitenlandse investeringen. De relatie tussen deze twee vormen van internationalisering kan vanuit twee perspectieven worden benaderd. Ten eerste vanuit het Uppsala model van Johanson en Wiedersheim (1975). Dit model stelt dat het proces van internationalisering een ontwikkelingsproces is dat uiteindelijk zal leiden tot een verhoogde kennis van de markt en van vestigingsmogelijkheden. Het model gaat er daarom vanuit dat internationale handel voorafgaat aan directe investeringen in het buitenland. Ten tweede wordt gekeken naar de manier waarop de directe buitenlandse investeringen de handel vanuit het thuisland beïnvloeden. Er zijn drie mogelijke manieren: een toename van de één leidt tot een afname van de ander (substituut), een toename van de één leidt tot een toename van de ander (complementair) of de twee vormen van internationalisering beïnvloeden elkaar niet (geen relatie).
Op basis van mijn onderzoek naar het patroon van internationalisering tussen Nederland en Duitsland in de agrofoodsector kunnen de volgende conclusies worden getrokken.
(1) De ontwikkeling van de export gaat vooraf aan een toename in de directe buitenlandse investeringen, waarmee een bevestiging is gevonden voor het Uppsala-model van Johanson en Wiedersheim (1975).
(2) Het aandeel van Duitsland in de internationale handel is hoog, maar neemt in de uitvoer geleidelijk af. Deze verandering in de handelsbalans tussen Nederland en Duitsland in de agrofoodsector is niet veroorzaakt door een verandering in de directe buitenlandse investeringen.
Het aandeel van Duitsland in de directe uitgaande investeringen door de agrofoodsector is relatief
laag, en heeft geen duidelijk patroon van toe- en afname. Van substitutie is dan ook geen sprake, en
ook een complementair karakter van de relatie kan niet worden aangetoond. Er lijkt daarom geen relatie te zijn tussen de twee vormen van internationalisering in de agrofoodsector tussen Nederland en Duitsland.
Uit het onderzoek zijn twee aanbevelingen naar voren gekomen voor de instanties die de bedrijven begeleiden in het proces van internationalisering:
1. Exportbevordering staat hoog op de agenda, maar de stimulering en ondersteuning van bedrijven bij het opzetten van een vestiging in het buitenland verdient eveneens aandacht.
2. De informatie op het gebied van export is redelijk betrouwbaar, maar informatie met betrekking
tot directe buitenlandse investeringen is gebrekkig. Er zou meer prioriteit moeten worden
gehecht aan het verzamelen van betrouwbare gegevens over DBI, en aan onderzoek naar het
effect van buitenlandse ondernemingen in de Nederlandse economie.
Inhoudsopgave
Titelpagina ... 3
Voorwoord ... 5
Samenvatting ... 6
Inhoudsopgave ... 8
Hoofdstuk 1: Introductie ... 11
1.1 Algemene inleiding ... 11
1.2 Introductie: de agrofoodsector ... 12
1.2 Introductie: Bondsrepubliek Duitsland ... 14
1.4 Structuur van het onderzoek ... 15
Hoofdstuk 2: Onderzoeksopzet ... 16
2.1 Aanleiding van het onderzoek ... 16
2.2 Probleemstelling ... 17
2.2.1 Doelstelling ... 17
2.2.2 Vraagstelling ... 17
2.2.3 Randvoorwaarden ... 18
2.3 Afbakening onderzoek... 18
2.4 Methodologie ... 18
Hoofdstuk 3: Vormen van internationalisering ... 19
3.1 Inleiding ... 19
3.2 Productie in het thuisland ... 21
3.2.1 Export ... 22
3.2.2 Import ... 22
3.3 Productie in het buitenland ... 22
3.3.1 Equity mode ... 22
3.3.2 Non-equity mode ... 25
3.4 Conclusie ... 26
Hoofdstuk 4: Internationale handel vs Directe Buitenlandse Investeringen ... 26
4.1 Procestheorieën ... 27
4.1.1 Het Uppsala-model ... 29
4.2 Substituut vs complementair ... 30
4.2.1 Substituut ... 31
4.2.2 Complementair ... 31
4.2.3 Geen relatie ... 32
4.3 Conclusie ... 32
Hoofdstuk 5: Internationale handel ... 33
5.1 Inleiding ... 33
5.2 Definities en bronnen ... 34
5.3 Nederland - Duitsland ... 36
5.3.1 Algemeen ... 36
5.3.2 De agrofoodsector ... 38
5.3.3 Primair versus bewerkt... 42
5.3.4 Conclusie ... 43
5.4 Nedersaksen ... 44
5.4.1 Algemeen ... 44
5.4.2 De agrofoodsector ... 45
5.4.2 Internationale handel per productgroep ... 45
5.4.2 Conclusie ... 47
Hoofdstuk 6: Het patroon van directe buitenlandse investeringen... 48
6.1 Bronnen en definities ... 49
6.2 Uitgaande investeringen in Duitsland ... 51
6.2.1 Algemeen ... 51
6.2.2 De agrofoodsector ... 53
6.2.3 Conclusie ... 56
6.3 Inkomende investeringen uit Duitsland ... 56
6.3.1 Algemeen ... 56
6.3.2 De agrofoodsector ... 58
6.3.3 Conclusie ... 60
Hoofdstuk 7: Internationale handel vs DBI ... 61
7.1 Algemeen ... 62
7.2 Nederland en Duitsland ... 63
7.3 De agrofoodsector ... 65
7.4 Enkele verklaringen ... 67
7.5 Conclusie ... 67
Hoofdstuk 8: Conclusie en aanbevelingen ... 68
8.1 Algemene conclusie ... 68
8.2 Discussie ... 70
8.3 Aanbevelingen ... 70
Referentielijst ... 72
Bijlage 1: Overzicht definities ... 76
Bijlage 2: SITC Classificatie agrofoodsector ... 78
Bijlage 3: Overzicht Nederlandse investeerders in Duitse agrofood... 80
Bijlage 4: Overzicht Duitse investeerders in Nederlandse agrofood... 85
Hoofdstuk 1: Introductie
Paragraaf 1.1 bevat een algemene inleiding op het onderwerp van deze mastertheisis. Vervolgens zal ik de onderwerpen van dit onderzoek, de agrofoodsector en bondsrepubliek Duitsland, nader introduceren (1.2 en 1.3). Het hoofdstuk eindigt met een opzet van het onderzoek in paragraaf 1.4.
1.1 Algemene inleiding
Internationalisering, heeft dit begrip vandaag de dag nog uitleg nodig? Het is een onderwerp waar veel over wordt gesproken. Onder internationalisering wordt verstaan het over de grenzen gaan van mensen, kapitaal en producten. Internationalisering biedt kansen, onder andere in de vorm van nieuwe afzetmarkten, schaal- en kostenvoordelen en kenniscreatie. Maar ook bedreigingen. Zo kan de concurrentie op de thuismarkt toenemen, kennis kan wegvloeien naar het buitenland en ook zal de werkgelegenheid zich mogelijk naar het buitenland verplaatsen. Bovendien wordt door de internationalisering de consument verwend met een groter productaanbod en lagere prijzen. Om te kunnen blijven voldoen aan de wensen van de consument en om de concurrentie vanuit het buitenland het hoofd te kunnen bieden, ontkomen bedrijven vandaag de dag vrijwel niet meer aan het proces van internationalisering.
De internationalisering van de agrofoodsector staat al enige jaren hoog op de politieke en maatschappelijke agenda. Verschillende ontwikkelingen hebben hieraan bijgedragen. Zo werd door het opheffen van beschermende maatregelen het landbouwbeleid steeds meer geliberaliseerd en ook een krimpende thuismarkt dwingt bedrijven in de agrofoodsector tot internationalisering om te kunnen groeien en meer toegevoegde waarde te kunnen creëren (Verhagen et al, 1997). Het gaat momenteel goed met de positie van de agrofoodsector in Nederland, de kennis, technologie en arbeidsproductiviteit is hoog en de producten zijn van hoge kwaliteit. Maar om deze positie te behouden is het nodig dat bedrijven inspelen op de maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder het proces van internationalisering.
Bij kleine en middelgrote ondernemingen wordt internationalisering meestal alleen geassocieerd met export. Zo wordt bij de Kamer van Koophandel sterk ingezet op het stimuleren van export door deze bedrijven, terwijl er nauwelijks aandacht lijkt te zijn voor andere vormen van internationalisering, zoals het openen van buitenlandse vestigingen. Het is de vraag of dit de meest aangewezen weg is om kleine en middelgrote bedrijven te ondersteunen in hun stappen richting internationalisering.
Misschien is export slechts een eerste stap, die deze bedrijven vrij gemakkelijk kunnen nemen en
hebben zij veel meer behoefte aan de volgende stap, het openen van verkoop- en/of
productievestigingen in het buitenland. Alvorens deze vraag kan worden beantwoord, moet eerst een andere vraag worden gesteld: wat is precies de samenhang tussen export en buitenlandse investeringen?
Deze vraag wordt in dit onderzoek behandeld aan de hand van de agrofoodsector, en toegespitst op het patroon van de internationale handel en het patroon van de directe buitenlandse investeringen tussen het Nederlandse en Duitse bedrijfsleven, en een eventuele relatie tussen deze twee vormen van internationalisering. Alvorens in hoofdstuk 2 de onderzoeksopzet in kaart te brengen, zal ik eerst de agrofoodsector en Bondsrepubliek Duitsland introduceren.
1.2 Introductie: de agrofoodsector
De agrofoodsector heeft een aandeel van ongeveer tien procent in de Nederlandse economie, en is
daarmee een belangrijke economische factor in Nederland. Ondanks dat het relatieve aandeel van de
landbouw en industrie in de economie daalt door de opkomst van de dienstensector, neemt de
absolute omvang van de sector niet af (Snijder et al., 2007). Tot de agrofoodsector behoren alle
ondernemingen die betrokken zijn bij de productie, verwerking en verhandeling van land- en
tuinbouwproducten en voedingsmiddelen, inclusief de toelevering van uitgangsmateriaal (Bijman et
al., 1997). De agrofoodsector kan deels worden onderverdeeld in de land- en tuinbouw en de
voeding- en genotmiddelenindustrie. De land- en tuinbouw produceren onbewerkte, primaire,
producten. De voeding- en genotmiddelenindustrie bewerkt de primaire producten van de land- en
tuinbouw tot halffabricaten of eindproducten. Toch omvat de combinatie van deze twee sectoren
niet de gehele agrofoodsector, omdat er tal van andere economische activiteiten zijn die nauw met
de agrofoodsector zijn verbonden. Zo zijn agrarische productie en voedselverwerking nauwelijks
mogelijk zonder de toelevering van allerlei goederen en diensten, zoals diverse machines en
apparaten, bestrijdingsmiddelen, veevoer, maar ook een deel van de verpakkings- en
elektriciteitssector (Vrolijk, 2008). De vijf onderdelen van de agrofoodsector zijn in figuur 1.1
weergegeven. Zoals is af te leiden uit de figuur, is het buitenland, naast de primaire sector in
Nederland, opgenomen als leverancier van de voeding- en genotmiddelen. Dit komt voort uit het feit
dat veel agrarische producten zoals cacao en tabak, als grondstoffen voor de voeding- en
genotmiddelensector, uit het buitenland worden geïmporteerd.
De agrofoodsector kan worden onderverdeeld in de volgende vijf deelclusters (Van Leeuwen 2005, in: Vrolijk 2008):
1. Grondgebonden-veehouderijcluster: rundveehouderij, overige veehouderij, zuivelindustrie en slachterij
2. Intensieve-veehouderijcluster: vleeskalveren-, varkens-, vleeskuiken- en legpluimveehouderij en slachterij (kalfs-, varken- en pluimveevlees)
3. Akkerbouwcluster: primaire akkerbouw, graan-, bloem- en aardappelverwerking, suikerindustrie, margarine-, zetmeel en overige-voedingsmiddelenindustrie
4. Opengrondstuinbouwcluster: opengrondsgroente-, fruit- en bloembollenteelt, boomkwekerij, groente- en fruitverwerking
5. Glastuinbouwcluster: glasgroente-, snijbloemen-, potplanten- en champignonteelt, groente- en fruitverwerking
Noord Nederland heeft een relatief hoog aandeel akkerbouw, opengrond tuinbouw en grondgebonden veehouderij (Vrolijk, 2008).
Figuur 1.1 De onderdelen van de agrofoodsector
Bron: Vrolijk, 2008
In de volgende paragraaf zal ik kort Bondsrepubliek Duitsland in kaart brengen.
1.2 Introductie: Bondsrepubliek Duitsland
Duitsland heeft een oppervlakte van 357.092 vierkante kilometer en circa 82,5 miljoen mensen.
Daarmee is Duitsland het land met het grootst aantal inwoners binnen de Europese Unie. Duitsland is de op twee na sterkste economie van de wereld. Kenmerkend voor Duitsland zijn de innovatieve en internationaal concurrerende ondernemingen, de gekwalificeerde en gemotiveerde werknemers, een internationaal erkend opleidingssysteem en een goed ontwikkelde infrastructuur (Bron: DNHK).
De buitenlandse handel in goederen en diensten is voor Duitsland de belangrijkste factor voor de economische groei en werkgelegenheid, Duitsland is dan ook sinds 2003 de grootste exporteur van de wereld. De belangrijkste exportmarkten zijn Europa (65 procent), Azië (11 procent) en de Verenigde Staten (10 procent). De belangrijkste importmarkten zijn eveneens Europa (72 procent), Azië (16 procent) en de Verenigde Staten (9 procent). Nederland komt op een tweede plaats wat betreft de Duitse import, en neemt de vierde plaats in als belangrijkste afnemer (Bron: EVD).
Figuur 2.1: Bondsrepubliek Duitsland (opgedeeld in 16 deelstaten)
Bron: DNHK
Duitsland is opgedeeld in 16 deelstaten (zie figuur 2.1), Nedersaksen is hier één van. Het grootste
deel van de handel vindt tussen Nederland en de deelstaat Noordrijn-Westfalen plaats. Maar
deelstaat Neder-Saksen en Baden-Württemberg spelen eveneens een grote rol. Geografisch gezien is
Noord-Nederland voornamelijk verbonden met de deelstaat Nedersaksen. Nedersaksen heeft 7,3
miljoen inwoners en heeft een oppervlakte van meer dan 47.400 vierkante meter, Nedersaksen is
hiermee de op één na grootste deelstaat. Over het algemeen ligt de bevolkingsdichtheid van
Nedersaksen onder die van Duitsland als geheel en kent de deelstaat een groot landbouwareaal.
1.4 Structuur van het onderzoek
In deze paragraaf zal ik kort de structuur van het onderzoek beschrijven. Hoofdstuk 2 gaat in op de opzet van het onderzoek, hierin komen de aanleiding van het onderzoek, de probleemdefiniëring, de randvoorwaarden en de methode van het onderzoek aan de orde. Hoofdstuk 3 en 4 geven een overzicht van de literatuur over het onderwerp. In hoofdstuk 3 zal ik de verschillende vormen van internationalisering bespreken, en hoofdstuk 4 geeft een overzicht van de beschikbare literatuur over de samenhang tussen internationale handel en directe buitenlandse investeringen. In hoofdstuk 5 wordt het patroon van internationale handel van Nederland en Duitsland in kaart gebracht, en in dezelfde context wordt in hoofdstuk 6 een overzicht gegeven van het patroon van directe buitenlandse investeringen. Gebaseerd op het patroon van de handel en directe investeringen in hoofdstuk 5 en 6 en de literatuur besproken in hoofdstuk 4, wordt in hoofdstuk 7 gekeken naar de samenhang tussen de twee vormen van internationalisering. Het rapport eindigt met een conclusie en een advies aan de noordelijke instanties, waaronder de Kamer van Koophandel Noord-Nederland, omtrent de mogelijke ondersteuning van bedrijven in het proces van internationalisering. In onderstaand schema is de structuur van het onderzoek schematisch weergegeven.
Figuur 1.2: Schematisch overzicht structuur rapport
Hoofdstuk 2: Onderzoeksopzet
Dit hoofdstuk geeft de opzet van het onderzoek weer. Achtereenvolgens komt aan de orde: de aanleiding van het onderzoek (2.1), de probleemstelling (2.2), de afbakening (2.3) en de methodologie (2.4)
2.1 Aanleiding van het onderzoek
Twee ontwikkelingen vormen aanleiding voor het onderzoek in deze scriptie: (1) de nadruk op het belang van Duitsland voor de (Noord) Nederlandse economie en (2) de opkomst van de verplaatsing van de productie als vorm van internationalisering.
(1): Als reactie op het niet doorgaan van de Zuiderzeelijn gaf de voorzitter van de Kamer van Koophandel Noord Nederland, de heer Jacob Emmelkamp, aan dat het noorden zich in economisch opzicht moet afwenden van het westen en zich moet richten op het oosten. De Zuiderzeelijn is een snelle verbinding tussen het westen (Amsterdam) en het noorden (Groningen) van het land. Het niet doorgaan van deze verbinding bewijst volgens Emmelkamp dat politiek Den Haag alleen maar oog heeft voor het westen. De kans voor het verder groeien van de Noord Nederlandse economie zou liggen in de landen ten oosten van Nederland.
Duitsland lijkt bij de internationalisering van Nederland al een belangrijke rol te spelen. Nagenoeg een kwart van de totale Nederlandse export wordt naar Duitsland uitgevoerd, twintig procent van de totale import wordt vanuit Duitsland ingevoerd. Desondanks onderschat het Nederlandse bedrijfsleven het belang van Duitsland en laat het miljarden euro´s liggen. Ook volgens de Rabobank (2008) liggen er daarom nog veel kansen in de intensivering van de handelsrelatie met Duitsland.
(2): Nederland kent van oudsher een omvangrijke export en import van de agrofoodsector. Meer recent raakt ook de productie meer geïnternationaliseerd: Nederlandse bedrijven nemen buitenlandse productiebedrijven over of buitenlandse ondernemingen kopen Nederlandse bedrijven op (Bijman et al., 1997). Een vraag die naar aanleiding van deze ontwikkeling kan worden gesteld is of de internationalisering van de productie invloed heeft op de handel die tussen twee landen plaatsvindt. De hoeveelheid onderzoek dat reeds is uitgevoerd naar deze relatie tussen is beperkt, onderzoek naar investeringen in het buitenland zijn veelal gericht op multinationaliteit en laten daarbij de effecten op de handel buiten beschouwing (Berkum, 2002).
Bovengenoemde ontwikkelingen vormen de basis voor mijn onderzoek naar de internationale
relaties van de (Noord-) Nederlandse en Duitse agrofoodsector. Daarnaast heeft mijn stage bij de
Kamer van Koophandel Noord-Nederland aanleiding gegeven tot de vraag hoe de noordelijke
instanties MKB bedrijven in de agrofoodsector, op basis van de internationale relatie tussen (Noord-) Nederland en Duitsland, kunnen ondersteunen in het proces van internationalisering.
2.2 Probleemstelling
De probleemstelling van een onderzoek bestaat uit de doelstelling, de te beantwoorden vragen en de randvoorwaarden (De Leeuw, 1996), deze komen achtereenvolgens in dit hoofdstuk aan de orde.
2.2.1 Doelstelling
Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen van de internationale relaties, de handel en de buitenlandse directe investeringen, tussen de Nederlandse en Duitse agrofoodsector. De nadruk zal hierbij liggen op Noord Nederland en de Duitse deelstaat Nedersaksen. Met als uiteindelijk doel het in beeld krijgen van hoe de noordelijke instanties, zoals de Kamer van Koophandel, bedrijven in de agrofoodsector kunnen ondersteunen in hun internationaliseringsproces.
2.2.2 Vraagstelling
Op basis van de doelstelling is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd:
‘Wat is het patroon van internationalisering van de (Noord) Nederlandse agrofoodsector naar Duitsland (met nadruk op Nedersaksen)? Is er een relatie tussen de internationale handel en directe buitenlandse investeringen?’
Met als uiteindelijk doel het beantwoorden van de centrale vraag, zijn de volgende deelvragen opgesteld:
1. Welke vormen van internationalisering kunnen worden onderscheiden?
2. Wat is het patroon van de in- en export van de agrofoodsector naar Duitsland?
3. Wat is het patroon van de directe investeringen door de Nederlandse agrofoodsector, en wat is het patroon van de directe buitenlandse investeringen in de Nederlandse agrofoodsector door Duitsland?
4. Is er een bepaalde samenhang tussen het patroon van de internationale handel en het patroon van de buitenlandse directe investeringen?
5. Wat zijn mogelijke consequenties voor organisaties, zoals de Kamer van Koophandel, die het
MKB willen ondersteunen in hun internationaliseringsproces?
2.2.3 Randvoorwaarden
De randvoorwaarden voor het onderzoek zijn als volgt:
Het onderzoek is gericht op de agrofoodsector
Het onderzoek zal gericht zijn op de internationale relatie tussen Nederland en Duitsland
De scriptie zal wetenschappelijk zijn, en daarmee relevant en betrouwbaar.
De scriptie zal binnen de door de Rijksuniversiteit gestelde eisen worden geschreven.
2.3 Afbakening onderzoek
Om een diep en grondig onderzoek uit te kunnen voeren, zal mijn onderzoek plaatsvinden in een voorafgesteld kader. Zoals bij de randvoorwaarden reeds aangegeven, heeft het onderzoek betrekking op de agrofoodsector en is het specifiek gericht op de relatie van (Noord-) Nederland met Duitsland. Deelstaat Nedersaksen speelt hierbij voor Noord Nederland een grote rol, omdat deze deelstaat geografisch gezien het dichtst bij Noord-Nederland ligt.
2.4 Methodologie
Mijn onderzoek naar de internationalisering van de agrofoodsector bestaat uit twee delen. Het eerste deel van het onderzoek is een onderzoek op basis van bestaande, secundaire, literatuur. Dit deel is verkennend van aard, ook wel exploratief genoemd, en zal antwoord geven op de eerste deelvraag. Het verkennende vormt een basis voor het tweede deel van het onderzoek.
Het tweede deel van het onderzoek bestaat uit empirisch onderzoek. Dit gedeelte van het onderzoek
zal antwoord geven op de deelvragen 2 tot en met 7. Het antwoord op deze deelvragen zal inzicht
geven in de patronen van zowel in- en export als buitenlandse directe investeringen van de
agrofoodsector naar Duitsland. Het tweede deel van het onderzoek zal dan ook voornamelijk bestaan
uit bestudering van bestaande statistische gegevens en indien nodig uit diepte interviews.
Hoofdstuk 3: Vormen van internationalisering
3.1 Inleiding
Zoals in de introductie al werd aangegeven is internationalisering het proces van het over de grenzen gaan van mensen, kapitaal en producten. De oorsprong van de internationalisering ligt in de import en export, met deze twee vormen van handel is de internationalisering van bedrijfsactiviteiten begonnen. In de literatuur werd dan ook voornamelijk gekeken naar de diverse aspecten van export- en importactiviteiten. Maar de internationalisering is de afgelopen jaren een steeds meer gedifferentieerde bedrijfsactiviteit geworden, met als gevolg dat ook in de literatuur steeds meer nadruk komt op de verschillende vormen van internationalisering. De vormen van internationalisering verschillen ieder op basis van drie factoren: de mate van controle, de resources die worden geïnvesteerd en het risico dat wordt gelopen (Kuratko en Hodgetts, 1995).
Young, Hamill, Wheeler en Davies (1989) noemen de volgende tien manieren waarop een bedrijf tot buitenlandse markten kan toetreden.
Exporting
Licensing
Franchising
Management contract
Turnkey Contract
Contract Manufacturing
Industrial co-operation agreement
Contractual joint venture
Equity joint venture
Wholly owned subsidiaries
Ook bij Kuratko en Hodgetts (1995), Griffin en Pustay (2007) en Harrison, Dalkiran en Elsey (2000) komen deze vormen van internationalisering voor. De onderlinge verschillen hebben vooral betrekking op de benaming en indeling van de verschillende vormen.
In tegenstelling tot Young et al. (1989) deelt Tayeb (2000) de verschillende internationaliseringsvormen op in categorieën:
Exporting as a mode of entry
Indirect exporting
Direct exporting
Non-equity mode of entry Licensing
Franchising
Other contract based entry modes
Equity modes of entry Foreign Direct Investments
Het voornaamste verschil tussen deze categorieën heeft betrekking op de plaats waar de productie plaatsvindt, in het thuisland of in het buitenland. Bij exporting as a mode of entry worden de producten in het thuisland geproduceerd, bij zowel equity als non-equity modes of entry worden de producten in het buitenland geproduceerd (zie figuur 2.1)
Figuur 3.1: Indeling vormen van internationalisering op basis van locatie productie
Op basis van de bovenstaande indeling en de eerdergenoemde factoren waarop de verschillende
vormen van internationalisering verschillen, zal ik in de volgende paragrafen de vormen van
internationalisering bespreken. Ten eerste zal ik de vormen bespreken waarbij de productie in het
thuisland plaatsvindt (3.2) en vervolgens zal ik de vormen bespreken waarbij de productie naar het
buitenland wordt verplaatst (3.3). Het hoofdstuk eindigt met een overzicht van de verschillende
vormen (3.4).
3.2 Productie in het thuisland
De oorsprong van de internationalisering ligt in de import en export, met deze twee vormen van handel is de internationalisering van bedrijfsactiviteiten begonnen. Op zich een logisch gegeven, omdat volgens Kuratko en Hodgetts (1995) import en export het minste risico met zich mee brengen in vergelijking met andere internationaliseringvormen. Voor het in- en exporten van producten is relatief weinig kapitaal vereist en gezien de interne bedrijfsvoering zal er in vergelijking met de andere internationaliseringvormen niet veel veranderen. In de literatuur wordt een tweedeling gemaakt tussen de import en export, zowel bij import als bij export is er een directe en indirecte vorm van handel met het buitenland. In geval van indirecte handel worden er producten in het buitenland ge- en verkocht met behulp van een tussenpersoon, deze tussenpersoon heeft de contacten met de buitenlandse leverancier/afnemer. Bij directe handel is er geen sprake van een tussenpersoon, maar is er sprake van een direct contact tussen de ondernemer in het thuisland en de afnemer/leverancier in het buitenland. Tabel 3.1 geeft een overzicht van de directe in indirecte vormen van internationalisering.
Tabel 3.1: Vergelijking directe en indirecte vormen van internationale handel
Directe in-/export Indirecte in-/export
Controle
Onderneming houdt proces in eigen hand Onderneming verliest controle over het proces
Kosten
Kosten zijn relatief laag Kosten zijn relatief hoog
RisicoRisico is relatief hoog Risico is relatief laag
RelatiesWorden door onderneming zelf
onderhouden
Worden door tussenpersoon onderhouden
Voorkeur
Wanneer handelsbarrières beperkt zijn Wanneer resources van de onderneming beperkt zijn
Bron: Romo (2002), Harrison et al.(2000) en Tayeb (2000)
In de volgende twee paragrafen worden de twee vormen van internationale handel, export en
import, nader toegelicht.
3.2.1 Export
Er zijn verschillende motieven voor export. Zo kan door producten te exporteren tot nieuwe markten worden toegetreden en wordt het afzetgebied voor de ondernemer groter, waardoor exporteren het marktpotentieel verhoogd. Maar ook kan door een toename in de verkoop van het product, het product op grotere schaal geproduceerd worden. Dit heeft als gevolg dat door de schaalvoordelen, waaronder het learning-curve effect, de producten efficiënter geproduceerd kunnen gaan worden en de winst van het bedrijf op den duur zou kunnen toenemen (Kuratko en Hodgetts, 1995).
3.2.2 Import
Voor een land met betrekkelijk weinig natuurlijke hulpbronnen is import een uitkomst, omdat op deze manier grondstoffen kunnen worden verworven die het land zelf niet bezit. Maar niet alleen grondstoffen worden geïmporteerd, ook in halffabricaten en eindproducten wordt internationaal gehandeld. Overweel en De Graaf (2002) noemen als redenen voor het importeren de gunstige prijs- kwaliteitverhouding van buitenlandse producten ten opzicht van Nederlandse fabricaten, het feit dat het betreffende product niet in het thuisland geproduceerd wordt en import van innovatieve producten. Kuratko en Hodgetts (1995) noemen daarnaast de lage loonkosten in het buitenland als oorzaak van een toename van de import van de Verenigde Staten.
3.3 Productie in het buitenland
Hoewel de oorsprong van de internationalisering in de traditionele ex- en import ligt, raakt meer recent ook de productie geïnternationaliseerd. Een voor de hand liggende vorm van verplaatsing van de productie is het direct investeren in het buitenland, de equity mode. In dit geval wordt er door de onderneming direct in een buitenlandse productiefaciliteit geïnvesteerd. Maar ook wanneer een onderneming niet wil investeren in het buitenland, kan door middel van het afsluiten van een contract met een onafhankelijk lokaal bedrijf de productie naar het buitenland worden verplaatst (non-equity mode). De twee vormen van internationalisering, waarbij de productie naar het buitenland wordt verplaatst, zal ik in de volgende paragrafen nader toelichten.
3.3.1 Equity mode
Equity mode, een methode waarbij wordt geïnternationaliseerd middels een directe investering in
het buitenland. Ook wel Directe Buitenlandse Investeringen (DBI). Het doel van deze investeringen is
het verkrijgen van actieve controle over bezittingen, activa of dochterondernemingen in het
buitenland. Berkum (2002) noemt drie motieven voor DBI:
Market seeking: gericht op het kunnen voldoen aan de vraag in een bepaalde markt
Resource/asset-seeking: gericht op toegang tot resources en assets
Efficiency seeking: gericht op een efficiëntere productie en arbeidsverdeling
DBI is een methode van internationalisering waarbij het bedrijf de meeste controle in handen houdt.
Onder andere wat betreft de intellectual property rights, productkwaliteit, technologische kennis en merkgebonden informatie (Tayeb, 2000). Voor het daadwerkelijk investeren worden resources, meestal in de vorm van kapitaal, ter beschikking gesteld. Mede daarom gaat deze vorm van internationaliseren gepaard met het hoogste risico. Daarentegen, omdat de opbrengst niet hoeft te worden gedeeld met een onafhankelijke partij zoals een tussenpersoon, zal de winst bij deze vorm van internationalisering maximaal zijn (Tayeb, 2000). Buitenlandse directe investeringen kunnen een uitkomst bieden in situaties waarin handelsbarrières andere vormen van internationalisering onmogelijk maken (Kuratko en Hodgetts, 1995). Op het moment dat door een onderneming wordt besloten te investeren in het buitenland, dienen er twee beslissingen te worden genomen: ten eerste, of ze investeren in een bestaand bedrijf (acquisition) of dat een nieuw bedrijf zal worden opgericht (greenfield facility) en ten tweede of het bedrijf dit alleen gaat doen (wholly owned subsidiary) of door een lokale partner erbij te betrekken (jointly owned). Hieronder zal ik kort de verschillende vormen van directe investeringen in het buitenland toelichten.
Acquisition
Bij deze vorm van buitenlandse directe investeringen wordt geïnvesteerd in een reeds gevestigd
bedrijf in het buitenland. Het voordeel van het overnemen van een bestaand bedrijf is dat de markt
relatief snel kan worden betreden (Dikova en Van Witteloostuijn, 2004), waardoor de investering kan
snel worden terugverdiend. Daarnaast heeft het bedrijf directe toegang tot kennis van de lokale
markt, vermijdt het opstartproblemen en wordt de lokale omgeving niet uit evenwicht gebracht
omdat slechts van eigenaar wordt gewisseld (Tayeb, 2000). Een nadeel van investering door
acquisitie is het mogelijke probleem met de integratie van de investeerder in het buitenland, deze
problemen kunnen worden veroorzaakt door culturele verschillen en technologische
wanverhoudingen (Dikova en Van Witteloostuijn, 2004). Internationalisatie middels acquisitie
verdient bijvoorbeeld voorkeur wanneer de investeringskosten bij het oprichten van een nieuw
bedrijf hoog zijn.
Greenfield
In tegenstelling tot de keuze voor het overnemen van een bestaand bedrijf kan ook worden gekozen voor het opstarten van een nieuw bedrijf in het buitenland. Deze vorm van investeren in het buitenland is voor de hand liggend wanneer de investerende onderneming een gespecialiseerd productieproces heeft. Bij een hoge mate van specialisatie zullen de kosten om het bestaande bedrijf aan te passen hoog zijn, het oprichten van een nieuwe onderneming zal in dit geval efficiënter zijn (Müller en Munich, 2000). Ook kan men bij de overname van een bestaand bedrijf te maken krijgen met aanwezige problemen binnen het bedrijf, bij een greenfield investering ondervindt men hier geen hinder van. Nadelig aan deze manier van internationaliseren is de benodigde tijd voor het vestigen en het opbouwen van een lokaal netwerk (Dikova en Van Witteloostuijn, 2004).
Joint Venture
In een joint venture creëren twee of meer bedrijven een nieuw bedrijf dat economische activiteiten gaat uitvoeren. In dit samenwerkingsverband worden de resources van de ondernemingen gebundeld, maar blijven de partners wel geheel zelfstandig. Voor deze vorm van internationalisering zijn een drietal voordelen te noemen. Ten eerste, wanneer een joint venture wordt aangegaan, kan door de internationaliserende onderneming veel kennis worden vergaard over de lokale markt en over de overheid. Ten tweede kan door het samenwerkingsverband gebruik worden gemaakt van de resources van de partner, om zo een tekort aan resources in de eigen onderneming te compenseren.
En ten derde zijn het benodigde kapitaal en daarmee gepaard gaande het risico lager dan wanneer het bedrijf in het buitenland wordt opgericht. Er is echter ook een nadeel verbonden aan een joint venture, doordat het bedrijf is opgericht door twee of meerdere bedrijven kan het in de uitvoering van de activiteiten te maken krijgen met een gefragmenteerde controle.
Wholly owned subsidiairy
Wanneer een bedrijf dat wordt overgenomen of opgericht volledig in bezit van de investerende
onderneming komt, kan worden gesproken over een wholly owned subsidiairy. Zowel de controle als
het management komt in handen van het buitenlandse bedrijf. Deze totale controle kan voordelig
zijn. Maar door de volledige overname kan de onderneming een te buitenlands karakter krijgen,
waardoor het bedrijf problemen krijgt met het betreden van en het vestigen op de lokale markt
(Dikova en Van Witteloostuijn, 2004).
3.3.2 Non-equity mode
Bij deze vormen van internationalisering wordt er geen directe investeringen gedaan, maar wordt er een contract afgesloten met een onafhankelijk lokaal bedrijf. Bij dit soort overeenkomsten vermijdt het bedrijf de kapitale investering, maar kan het wel toegang krijgen tot markten die gesloten zijn voor export of die door gebrek aan lokale kennis niet zouden kunnen worden betreden (Young, 1989). De kosten van deze methoden zijn laag en is het risico beperkt. Het gevaar van non-equity vormen schuilt in het uit handen geven van de controle, waardoor het bedrijf niet het maximale opbrengst uit de technologie kan halen, en het blootstellen van de kennis die het bedrijf bezit. Er zijn vele verschillende vormen van contracten, licensing en franchising zijn hiervan de meest voorkomende vormen en deze zal ik hieronder bespreken.
Licensing
Wanneer middels een contract een licensor (thuisland) een licensee (buitenland) toegang geeft tot een bepaalde technologie of kennis in ruil voor een financiële compensatie, wordt er gesproken over licensing. De licensee heeft bij deze vorm van internationalisering het exclusieve recht het betreffende product te produceren en op de markt te brengen binnen een bepaald gebied en binnen een bepaalde tijd (Young, 1989). Het geeft toegang tot het intellectuele bezit (intellectual property) die het bedrijf bezit (Harrison et al., 2000). Bij licensing kan worden gedacht aan het mogen gebruiken van technologische kennis, merknamen, patenten, trademarks, copyrights, marktkennis en ervaring van de licensor door de licensee (Harrison et al., 2000).
Franchising
Franchising is een speciale vorm van licensing waarbij de franchisor een franchisee het recht geeft
het bedrijfsoperatie´systeem´ als ook het intellectuele eigendom, zoals het handelsmerk, de
merknaam en de marketingtechniek tegen een financiële vergoeding te gebruiken om
bedrijfsactiviteiten uit te gaan voeren (Harrison et al., 2000; Griffin en Pustay, 2007). De franchisee
voert gecontroleerde bedrijfsactiviteiten uit, en maakt daarbij gebruik van de reputatie en techniek
van de franchisor (Young et al., 1989). Een voordeel van franchising is dat de franchisee een markt
betreedt met producten waar vraag naar is en waarin het bedrijf op een effectieve en efficiënte
manier kan opereren door het gebruik van de kennis en ervaring van de franchisor. Ook heeft de
franchisee het voordeel dat het geen kosten heeft op het gebied van product- en marktontwikkeling,
omdat deze kosten reeds door de franchisor zijn gemaakt.
3.4 Conclusie
In dit hoofdstuk zijn op basis van bestaande literatuur de verschillende vormen van internationalisering besproken. Er is onderscheid gemaakt tussen vormen van internationalisering waarbij de productie plaatsvindt in het thuisland, de internationale handel, en vormen van internationalisering waarbij de productie naar het buitenland wordt verplaatst, equity en non-equity modes. De vormen van internationalisering verschillen ieder op basis van drie factoren: de mate van controle, de resources die worden geïnvesteerd en het risico dat wordt gelopen. In geval van internationale handel, in- en export, is de mate van controle laag, worden er relatief weinig resources geïnvesteerd en is als gevolg daarvan het risico beperkt. Bij directe buitenlandse investeringen is de mate van controle hoog, worden er veel resources geïnvesteerd en is het risico dat wordt gelopen eveneens hoog. Wanneer er door middel van het afsluiten van contracten productie naar het buitenland wordt verplaatst, wordt de controle voor een groot gedeelte uit handen gegeven en schuilt er gevaar in het blootstellen van bedrijfsspecifieke kennis. Maar er worden weinig resources geïnvesteerd, zodat het risico relatief niet erg hoog is. Omdat over de nonequity modes, met name in de agrofoodsector, weinig empirische data beschikbaar is, laat ik deze vorm van internationalisering de rest van mijn onderzoek buiten beschouwing.
Vele factoren beïnvloeden de keuze voor de vorm van internationalisering (Root, 1987). Zo is internationalisering in de vorm van directe buitenlandse investering een uitkomst wanneer de handelsbarrières en transportkosten hoog zijn (paragraaf 3.3.1). Wanneer deze beperkt zijn, zoals tussen Nederland en Duitsland het geval is, zou internationale handel de voorkeur verdienen boven directe buitenlandse investeringen (paragraaf 3.2). Maar niet alleen handelsbarrières zijn van invloed, vele andere factoren bepalen de keuze voor een bepaalde vorm van internationalisering.
Wanneer de situatie zo is dat de factoren optimaal zijn voor DBI, zouden de factoren voor
internationale handel minder aantrekkelijk kunnen zijn. Evenzo zal wanneer export de voorkeur
verdient, misschien minder snel voor DBI als methode van toetreding worden gekozen. Deze
samenhang, de relatie tussen internationale handel en DBI, komt in het volgende hoofdstuk aan de
orde.
Hoofdstuk 4: Internationale handel vs Directe Buitenlandse Investeringen
In de loop der jaren zijn over internationalisering verschillende theorieën ontwikkeld. Drie groepen theorieën zijn hierin te onderscheiden (Hessels et al., 2005):
1. Handelstheorieën. Deze theorieën gaan in op de vraag waarom internationale handel tussen landen plaatsvindt.
2. Statische theorieën. Deze theorieën richten zich op de vraag waarom bedrijven internationaal gaan. Hierbij gaat het niet alleen om het verklaren van handel, maar ook om het verklaren van buitenlandse directe investeringen.
3. Procestheorieën. Deze theorieën richten zich met name op hoe of de wijze waarop bedrijven internationaliseren.
De samenhang tussen internationale handel en directe buitenlandse investeringen is deels gebaseerd op de keuze van het bedrijf voor een bepaalde vorm van internationalisering. Wanneer is welke vorm van internationalisering aantrekkelijk en welke factoren zijn hierop van invloed? De procestheorieën gaan in op deze vraag, deze zal ik daarom in dit hoofdstuk behandelen. Zowel de handelstheorieën als de statische theorieën, die beide een verklaring proberen te vinden voor het feit waarom activiteiten worden geïnternationaliseerd, vallen buiten het kader van dit onderzoek en komen verder niet aan de orde.
4.1 Procestheorieën
De keuze voor de meest effectieve methode om nieuwe geografische markten te betreden is een keuze van strategisch belang, de methode die wordt gekozen heeft een grote invloed op de prestaties van de onderneming op buitenlandse markten (Young et al., 1989). De keuze kan traditioneel worden opgevat als een afweging tussen het risico dat door de onderneming wordt gelopen en het rendement dat internationalisering op zal leveren. De keuze zal voor een groot deel worden bepaald door de resources die de onderneming bezit en de mate van controle die de onderneming wil bezitten (Agarwal en Ramaswami, 1992). Maar het bepalen van de meest optimale methode van internationalisering is verre van eenvoudig. Door gebrek aan informatie en problemen met het inschatten van onzekerheid en risico kan de keuze voor een optimale strategie moeilijk zijn.
Daarnaast verschilt de effectiviteit van de methodes per product en per markt, de meest geschikte
strategie voor de één hoeft voor de ander niet optimaal te zijn (Young et al., 1989).
Verschillende theorieën zijn ontwikkeld om het proces van internationalisering en de keuze voor een bepaalde vorm van internationalisering te verklaren (tabel 4.1).
Tabel 4.1: Procestheorieën die de keuze voor de vorm van internationalisering verklaren
Theorie Grondlegger Gedachtegang
Het
Transactiekosten Analyse Model (TCA Model)
Anderson & Gatignon (1986) (Gebaseerd op Williamson 1975 en 1985)
Controle speelt hier een grote rol, omdat deze het risico en rendement bepaalt. Er wordt gekozen voor die methode van internationalisering waarbij efficiëntie op lange termijn maximaal is, en waarbij de transactiekosten minimaal zijn (Zhao en Decker, 2004).
Het Ownership, Location en Internalization Model
(OLI Model)
Dunning (1977) De keuze voor een bepaalde vorm van internationalisering wordt bepaald door de interactie van drie variabelen:
1. Ownership: voordelen specifiek voor het bedrijf of de eigenaar
2. Location: voordelen specifiek voor de locatie waar het bedrijf zich gaat vestigen 3.Internalization: voordelen die ontstaan door ondernemingsspecifieke kennis en resources grensoverschrijdend te verplaatsen (Zhao en Decker, 2004) Het decision making
process model (DMP Model)
O.a. Young et al. (1989) en Root (1994)
De keuze voor een methode van internationalisering is een
besluitvormingsproces dat uit meerdere fasen bestaat. De aard van dit proces verandert als de onderneming de buitenlandse markt meer toegeëigend heeft. Op het proces zijn interne en externe factoren van invloed (Zhao en Decker, 2004)
Uppsala- Model/Stage of development model (SD Model)
Johanson & Wiedersheim (1975), Johanson & Vahlne (1977)
Internationalisering is een stapsgewijs proces, waarbij de
toewijding/betrokkenheid van bedrijven in het verloop van de tijd toeneemt door een toename in ervaring en afzet op de buitenlandse markt (Hessels et al., 2005)
Eén van de in tabel 4.1 besproken theorieën, het Uppsala-model, benadert de keuze voor een vorm
van internationalisering als een stapsgewijs proces. Iedere stap in het proces heeft betrekking op een
andere vorm van internationalisering. Het model stelt dat de ene vorm van internationalisering
voorafgaat aan de andere vorm van internationalisering, en geeft daarmee een samenhang tussen de vormen weer. Op basis daarvan zal ik het Uppsala-model nader bespreken.
4.1.1 Het Uppsala-model
Het Uppsala-model stelt dat in het proces van internationalisering het bedrijf een ontwikkelingsproces doormaakt die uiteindelijk leidt tot een verhoogde kennis van de markt en van vestigingsmogelijkheden. Het bedrijf gaat van de ene fase naar de volgende fase wanneer het meer ervaring opdoet (Hessels et al., 2005). Volgens Johanson en Wiedersheim (1975) zijn de obstakels bij de stap naar internationalisering het gebrek aan kennis en resources, dit gebrek aan kennis en resources zal verdwijnen naarmate het bedrijf leert over de lokale markt. Logischerwijs nemen ze daarom aan dat bedrijven het proces van internationalisering zullen aanvangen met het exporten van producten en wanneer er voldoende kennis en ervaring is opgedaan, wanneer het gebrek hieraan geen barrière meer vormt, het bedrijf geleidelijk aan zal gaan investeren in het buitenland. Johanson en Wiedersheim (ibid.) onderscheiden de volgende vier stappen, tezamen de establishment chain, in het proces van internationalisering.
1. Geen reguliere export activiteiten
2. Export via een onafhankelijke tussenpersoon
3. Een verkoopfaciliteit in het buitenland (dochteronderneming) 4. Een productiefaciliteit in het buitenland (dochteronderneming)
Niet in ieder proces van internationalisering zullen alle vier de stappen één voor één worden
doorlopen, diverse oorzaken kunnen aanleiding geven tot het overslaan van één of meerdere
stappen. Enkele van deze oorzaken zijn het niet groot genoeg zijn van markten voor investeringen,
het hebben van voldoende ervaring opgedaan op andere buitenlandse markten ( Johanson en
Wiedersheim, 1975), het smaller worden van niches en het afnemen van de transport en
communicatiekosten (Snuif et al., 2000). Maar ook de psychische afstand kan als reden worden
genoemd voor het overslaan van stappen uit de establishment chain (Johanson en Wiedersheim,
1975). Naarmate de psychische afstand, het verschil in onder andere taal, cultuur, politiek systeem,
opleidingsniveau en industriële ontwikkeling tussen twee landen, toeneemt, neemt eveneens het
risico dat bij internationalisering wordt gelopen toe (Ojala et al., 2008). Het Uppsala model (Johanson
en Vahlne, 1977) stelt dat een onderneming eerst zal toetreden tot markten die psychisch gezien
dichtbij liggen, omdat kennis over deze landen makkelijker te verkrijgen is. Stappen zullen hierbij
worden overgeslagen wanneer kennis reeds aanwezig is. Wanneer de psychisch afstand groot is, zal
het risico van investeren dermate groot zijn dat die stap veelal niet zal worden genomen. In veel gevallen komt de psychische afstand overeen met de geografische afstand tussen landen.
Uit alle in tabel 4.1 besproken tabellen blijkt dat op de keuze voor een vorm van internationalisering verschillende factoren van invloed zijn. Deze factoren bepalen welke vorm van internationalisering in welke situatie gewenst is. Wanneer de situatie zo is dat de factoren optimaal zijn voor DBI, zullen de factoren voor internationale handel minder gunstig zijn. En evenzo, wanneer export voorkeur heeft, zal minder snel voor DBI als methode van toetreding worden gekozen. Dit zou duiden op een relatie tussen de vormen van internationalisering die substituut is. Namelijk, wanneer export efficiënt is, zal er logischerwijs minder in het buitenland worden geïnvesteerd (Root, 1994 in: Young et al., 1989). De benadering van de samenhang tussen internationale handel en directe buitenlandse investeringen vanuit dit perspectief, substituut of complementair, zal ik in de volgende paragraaf behandelen.
4.2 Substituut vs complementair
Bijman, Van Tulder en Van Vliet (1997), die onderzoek hebben gedaan naar de internationalisatie van de agribusiness, beschrijven drie mogelijke manieren waarop export en FDI elkaar kunnen beïnvloeden:
1. Handel en DBI zijn onafhankelijk indien een onderneming een buitenlandse collega opkoopt om extra winst te behalen, maar niet om productieomvang of marktbewerking te
veranderen.
2. DBI kan zelfs tot een toename van de export vanuit het moederland leiden, indien de
buitenlandse investering vooral bedoeld is om toegang te krijgen tot distributiekanalen in het gastland (complementair)
3. DBI kan omgekeerd ook leiden tot een afname of zelfs tot een stopzetten van de export uit het moederland, indien de buitenlandse investering bedoeld is om productie te concentreren in één buitenlandse locatie van waaruit ook het moederland zal worden bediend.
In de drie genoemde mogelijke relaties komt zowel het complementaire als het substituut karakter
naar voren. De relatie is substituut wanneer een toename in de één een afname van de ander als
gevolg heeft, de twee vormen van internationalisering bewegen tegengesteld. Wanneer export door
DBI wordt vervangen is er sprake van substitutie (3). Bij een complementaire relatie bewegen
internationale handel en de directe buitenlandse investeringen in dezelfde richting. Wanneer de
directe buitenlandse investeringen toenemen en de export neemt eveneens toe, kan de relatie als
complementair worden aangemerkt (2). Over het daadwerkelijke karakter van de relatie zijn de
meningen verdeeld, argumenten zijn er zowel voor een relatie die substituut is, voor een relatie met een complementair karakter als voor geen relatie tussen de vormen van internationalisering.
4.2.1 Substituut
Mundell (1957) stelt dat de relatie substituut is. Hij doet dit door te kijken naar de mobiliteit van de
producten en van de productiefactoren. Volgens hem zijn beide methoden van internationalisering substituten wanneer er barrières zijn op het gebied van de mobiliteit van de factoren. Wanneer handel in goederen door een barrière wordt belemmerd, zal de onderneming internationaliseren door te investeren in het buitenland.
Zoals in de vorige paragraaf al werd genoemd, ziet Root (1987 in: Young et al., 1989) de relatie tussen internationale handel en directe buitenlandse investeringen als substituut. Hij onderzocht welke factoren van invloed zijn op de keuze voor een methode van internationalisering. Deze door hem genoemde factoren bepalen voor een groot deel welke methode van toetreding in een bepaalde situatie het meest efficiënt is. Wanneer de situatie zo is dat de factoren optimaal zijn voor DBI, bijvoorbeeld wanneer de markt een hoog groeiperspectief heeft of de geografische afstand hoog is, zullen de factoren voor internationale handel minder gunstig zijn. Evenwel wanneer, door bijvoorbeeld een hoge mate van onzekerheid of hoge productiekosten op de lokale markt, export voorkeur heeft, zal minder snel voor DBI als methode van toetreding worden gekozen. Kortom, wanneer internationale handel aantrekkelijk is, zal investeren in het buitenland minder aantrekkelijk zijn en wanneer investeren optimaal is, is exporteren dat niet.
4.2.2 Complementair
In een rapport van de OECD (2002), waarin onderzoek wordt verricht naar internationale
investeringen, wordt aangenomen dat de relatie tussen de vormen van internationalisering
complementair is. Volgens dit rapport zijn export en DBI twee op zich staande methoden om de
markt te betreden die elkaar stimuleren. Investeringen in het buitenland zouden namelijk import van
kapitaal en niet in het buitenland geproduceerde goederen met zich mee brengen. En ook zou
volgens dit rapport het exportbeleid van de overheid een sterke invloed hebben op de investeringen
in het buitenland, wanneer het beleid zo is dat export door de overheid wordt gestimuleerd dan zal
dit eveneens op het aantal buitenlandse investeringen een positieve invloed hebben. Ook Lipsey en
Weiss (1981) stellen dat, op basis van een onderzoek naar Amerikaanse productiebedrijven, de
relatie tussen export en DBI complementair is. Volgens hen zou de productie van een product op de
buitenlandse markt de vraag naar de gehele productlijn doen toenemen, export vanuit het thuisland
zou dus toenemen als het aantal investeringen eveneens toeneemt.
4.2.3 Geen relatie
Lipsey (2002) bestudeert heel wat empirisch onderzoek en komt tot de conclusie dat er geen algemene relatie is tussen de directe investeringen van een onderneming of van de ondernemingen van een land en de uitvoer van de ondernemingen die de directe investeringen doen of met het land in zijn geheel. Er zijn bepaalde situaties waarin buitenlandse directe investeringen dienen als substituut voor uitvoer, andere waar ze eerder complementair zijn.
4.3 Conclusie
In dit hoofdstuk is de relatie tussen internationale handel en directe buitenlandse investeringen behandeld. Eerst is gekeken naar de verschillende procestheorieën, die ieder een verklaring bieden voor de keuze voor een bepaalde vorm van internationalisering. Het Uppsala-model is behandeld, die het proces van internationalisering beschouwt als een proces van opeenvolgende fasen. Het proces begint met internationale handel, en wanneer er voldoende kennis en ervaring is opgedaan zal het bedrijf gaan investeren in het buitenland. In het Uppsala-model bepaalt de factor kennis en ervaring welke vorm van internationalisering gewenst is, in de andere modellen zijn andere factoren van invloed. Wanneer de factoren zo zijn dat de ene vorm van internationalisering gewenst is, zal de andere vorm van internationalisering minder voor de hand liggen. De relatie lijkt daarmee substituut.
Maar toch zijn er in dit hoofdstuk ook argumenten voor een complementair of onafhankelijk karakter van de relatie aangedragen. Het karakter van de relatie lijkt moeilijk te bepalen. Volgens Liu et al.
(2001) is onderzoek naar de causaliteit tussen internationale handel en DBI zeldzaam, en wordt de
daadwerkelijke invloed van handel op investeringen niet of nauwelijks getest.
Hoofdstuk 5: Internationale handel
In dit hoofdstuk wordt op basis van empirisch onderzoek het patroon van internationale handel, een van de vormen van internationalisering, geanalyseerd. Paragraaf 5.1 bevat een korte inleiding en in paragraaf 5.2 wordt een overzicht gegeven van de bronnen en definities die ik in dit hoofdstuk heb gebruikt. Vervolgens komt in paragraaf 5.3 de ontwikkeling van de internationale handel tussen Nederland en Duitsland aan de orde en in paragraaf 5.4 wordt specifiek gekeken naar deelstaat Nedersaksen.
5.1 Inleiding
Nederland heeft als handelsland een rijke historie. Onder andere door de gunstige ligging en de goede infrastructuur vinden de in Nederland geproduceerde goederen hun weg door de gehele wereld. Zowel op het gebied van import als op het gebied van export nam Nederland in 2006 met haar aandeel in de wereldhandel een plaats in de top tien van handelslanden in de wereld in (WTO, 2007), terwijl het qua omvang van het BBP
1heel wat lager scoort in de wereldranglijst.
O’Rourke & Williamson (2002) stellen dat globalisatie eenvoudigweg kan worden gemeten door het aandeel van de handel in het BBP (in: De Duytsche, 2007). Tussen 1988 en 2006 steeg het aandeel van de internationale handel in het BBP, waarbij het aandeel van de export meer toenam dan het aandeel van de import (respectievelijk 35 en 29 procent). Dat beide aandeel zijn gestegen is niet opvallend, dit voldoet aan het algemene beeld van de toenemende internationalisering. Wel is opmerkelijk dat dit aandeel van Nederland hoog is in vergelijking met andere landen, die gemiddeld op 25 procent blijven steken (Rabobank, 2004).
1 Het BBP, het bruto binnenlands product, is de totale waarde van alle in Nederland geproduceerde goederen en diensten in een bepaalde periode
Tabel 5.1: Verandering in het Nederlandse internationale-handel-BBP-ratio, 1988-2006
1988 1995 2000 2005 2006
Werkelijke prijzen
Aandeel uitvoer in BBP 54 59 70 70 73
Aandeel invoer in BBP 51 54 65 62 66
Constante prijzen2
Aandeel uitvoer in BBP 44 56 70 79 82
Aandeel invoer in BBP 41 50 65 71 74
Bron: CBS Kerncijfers internationalisering, 2007
5.2 Definities en bronnen
Veel van de in Nederland gebruikte cijfers van de internationale handel zijn afkomstig uit de databases van het Centraal Bureau voor Statistiek. Zo baseren onder andere het OECD, EuroStat en het IMF en ook het LEI hun statistieken op de gegevens die door het CBS worden gemeten. De data van het CBS zijn gebaseerd op enquête-informatie en douanegegevens en worden maandelijks bijgewerkt, de in- en uitvoer wordt veelal gemeten in waarde. De definities van de in- en uitvoer van het CBS zijn opgenomen in de appendix (bijlage 1).
Onderdeel van de internationale handel in goederen, en dus ook van de in dit hoofdstuk gepresenteerde cijfers over de in- en export, is de wederuitvoer. Bij wederuitvoer worden producten die worden ingevoerd zonder significante bewerking weer aan het buitenland doorverkocht. Wel moeten deze goederen in eigendom worden overgedragen aan een Nederlandse ingezetene. Indien geen sprake is van eigendomsoverdracht spreekt men van doorvoer (CBS, 2006). Zie figuur 5.1.
De wederuitvoer in Nederland heeft zich de afgelopen twintig jaar spectaculair ontwikkeld. In 1985 bedroeg de wederuitvoer van fabricaten circa 21 miljard euro, in 2005 was dat ruim 135 miljard euro.
Een gemiddelde stijging van maar liefst 9,2% per jaar.
2De constante prijzen zijn gemeten vanuit het basisjaar 1988, door te meten met constante prijzen wordt de waarde van de export op inflatie gecorrigeerd en wordt daardoor alleen de volumeverschuiving gemeten (CBS).
Figuur 5.1: Goederenstromen die fysiek de Nederlandse grens passeren.
Bron: CBS, 2006
Omdat de binnenlands geproduceerde uitvoer van fabricaten in dezelfde periode in waarde gemiddeld met 4,2 procent per jaar toenam, is er duidelijk sprake van een aanzienlijk groeiverschil.
De onstuimige groei van de wederuitvoer is niet alleen een Nederlands fenomeen, maar is een internationale trend. Wel is het zo dat het Nederlandse aandeel van de wederuitvoer in de totale uitvoer, dat in 2006 ruim veertig procent was, hoger is dan het aandeel in de andere Europese landen (CPB, 2007).
Vooral machines en vervoermaterieel, elektrische en elektronische apparaten zoals computers en
huishoudelijke apparaten, bepalen de omvang van de wederuitvoerwaarde: de helft van de totale
wederuitvoerwaarde komt voor rekening van deze groep. Uitvoer van voeding, dranken en tabak is
juist relatief vaak in Nederland geproduceerd, en ook de uitvoer van de landbouwsector bestaat voor
een relatief klein deel uit wederuitvoer (zie figuur 5.2).
Figuur 5.2: Uitvoerwaarde per productcategorie in 2005
Bron: CBS
Voor het in kaart brengen van de internationale handel van de agrofoodsector maak ik gebruik van een indeling op basis van de SITC
3. De hiervoor gebruikte indeling is gebaseerd op Berkum (2002) en is te vinden in de bijlage (bijlage 2). De agrofoodsector bestaat hierbij uit de primaire en verwerkende sector. Over de toeleverende sector en de distributie sector zijn geen gegevens beschikbaar, deze worden in dit hoofdstuk buiten beschouwing gelaten.
5.3 Nederland - Duitsland
In deze paragraaf zal ik stapsgewijs het patroon van zowel de ex- als de import in kaart brengen. Dit zal ik doen door eerst te kijken naar ontwikkeling van de totale handel tussen Nederland en Duitsland, en vervolgens te kijken naar de handel in de agrofoodsector.
5.3.1 Algemeen
Volgens Hessels en Stigter (2004) zijn de internationale activiteiten, vooral van het Nederlandse MKB, sterk gericht op buurlanden. Zowel de culturele als de geografische afstand is klein, waardoor het betreden van een nieuwe markt in een naastgelegen land met minder risico gepaard zou gaan.
Buurland Duitsland is de belangrijkste handelspartner van Nederland op het gebied van export.
3 Standard International Trade Classification. De SITC is door de VN gemaakt om de internationale vergelijkbaarheid te bevorderen van de statistieken van de internationale handel. De SITC heeft een onderverdeling tot vijf digits.
De ontwikkeling van de internationale handel tussen Nederland en Duitsland is te zien in figuur 5.3a (vanaf 1917 tot heden) en figuur 5.3b (vanaf 1984 tot heden). Zowel de ex- als de import is in en na de tweede wereldoorlog sterk toegenomen, waarbij de export relatief sterker groeide dan de import.
Dit patroon was eerder te zien bij het aandeel van de internationale handel in het BBP, en blijkt dan ook niet specifiek te zijn voor de handel tussen Nederland en Duitsland (zie tabel 5.1).
Figuur 5.3a: Internationale handel tussen Nederland en Duitsland in miljoenen euro’s, 1917-2005
Figuur 5.3b: Internationale handel tussen Nederland en Duitsland in miljoenen euro’s, 1984-2005
Bron: CBS, Historische reeksen
Een andere manier om naar de ontwikkeling van de handel tussen Nederland en Duitsland te kijken,
is door het aandeel van Duitsland in de totale Nederlandse handel. Dit is weergegeven in figuur 5.4a
en 5.4b, 5.4b geeft ook hier de recentere data weer. De figuur toont dat het percentage van zowel de
uitvoer als de invoer vanaf het begin van de jaren 1925 steeds tussen de twintig en dertig procent
schommelt, uitzondering hierop is de periode in en na de tweede wereld oorlog. Daarnaast valt op
dat vanaf 1992 het aandeel van Duitsland in de totale Nederlandse handel lichtelijk afneemt (figuur 5.4b), en dat vanaf 1949 het aandeel in de export hoger is dan het aandeel in de import.
Figuur 5.4a: Aandeel Duitsland in totale uit-/invoer Nederland, 1917-2005
Figuur 5.4b: Aandeel Duitsland in totale uit-/invoer Nederland, 1984-2005
Bron: CBS, Historische reeksen