• No results found

De invloed van culturele oriëntatie bij de verwerking van fear appeal boodschappen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van culturele oriëntatie bij de verwerking van fear appeal boodschappen"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

De invloed van culturele oriëntatie bij

de verwerking van fear appeal

boodschappen

Een cross-cultureel fear appeal onderzoek

Masterscriptie

Communicatie- en

Informatiewetenschappen

26 juni 2013

Begeleidend docent:

Dr. Prof. Carel Jansen

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 1

Samenvatting ... 2

1.

Inleiding ... 5

2.

Het onderzoek van Murray-Johnson et al. (2001) en het onderzoek van Jansen et al. (2007) ... 7

2.1 Murray-Johnson et al. (2001) ... 7

2.2 Jansen et al. (2007) ... 9

3.

Opzet van dit onderzoek ... 13

3.1 Respondenten ... 13

3.2 Materiaal ... 13

3.3 Vragenlijst ... 14

4. Resultaten ... 20

4.1 Manipulatiecheck ... 20

4.2 Interne consistentie vragensets. ... 21

4.3 Correlaties ... 21

4.4 Culturele oriëntatie ... 25

4.5 Dichotomisering ... 26

4.6 Hoofd- en interactie-effecten van culturele oriëntatie van de ontvanger en de richting van de

dreiging van de fear appeal. ... 27

4.7 Hoofd- en interactie-effecten van nationaliteit van de ontvanger en de richting van de

dreiging van de fear appeal. ... 34

4.8 Fear appeal variabelen ... 34

(4)

1

Voorwoord

Ik ben blij en trots dat ik dit interessante onderzoek heb mogen uitvoeren en ben van mening dat het een mooie afsluiting is van mijn studietijd. Het begon in het zuiden van Spanje, Granada, waar ik de eerste 150 respondenten gevonden heb. Het was best lastig om zoveel Spaanse respondenten te vinden maar mede dankzij Carmen Martinez Romero van Universidad de Granada, waar ik destijds voor een half jaar studeerde, is het gelukt. Ik wil haar daarom graag bedanken voor haar inzet en het leuke contact. Ook wil ik mijn medestudenten uit Spanje: Nancy van Gilst, Aline Mesquita en Lisanne van Oort bedanken dat ik met hen mee mocht naar colleges om hun medestudenten te vragen de vragenlijsten in te vullen. Het was steeds best spannend om voor een collegezaal vol Spaanse

studenten te staan om ze in het Spaans te vragen mee te doen aan mijn onderzoek! Alle 150 Spaanse en 127 Nederlandse studenten wil ik bedanken voor het hun medewerking aan dit onderzoek.

Ook bedank ik Pilar Medrano Benzuces en Roberto Cabrera Araya voor de energie die zij hebben gestoken in het terugvertalen van de Spaanse teksten en vragen naar het Nederlands. Marrit Plat en Ilse van Ingen bedank ik voor hun hulp bij het vertalen van Nederlandse teksten naar het Spaans. Tot slot bedank ik graag Prof. Dr. Carel Jansen voor het vertrouwen, geduld en de goede begeleiding tijdens het hele onderzoek en ook voor de gezellige kopjes koffie in de kantine en de lekkere

(5)

2

Samenvatting

Er is veel onderzoek gedaan naar de effectiviteit van fear appeals in de gezondheidscommunicatie. Het meest gebruikte model voor het voorspellen van de effecten van een fear appeal is het Extended Parallel Process Model van Witte (1992). De door het EPPM voorspelde effecten van fear appeals op attitude en gedrag zijn in bepaalde contexten wel gevonden en in andere niet. Het is opmerkelijk dat er tot op heden weinig onderzoek is gedaan naar de invloed van cultuur, een van de zogenaamde Individual Differences in het EPPM, op de verwerking van fear appeals. De meeste fear appeal onderzoeken hebben plaatsgevonden in individualistische culturen, culturen waar het individu centraal staat. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de effectiviteit van fear appeals in collectivistische culturen, culturen waarin de groep waar men toe behoort centraal staat. Een uitzondering is het werk van Murray-Johnson et al. (2001). Zij onderzochten in twee studies de effecten van HIV/AIDS preventieteksten in verschillende culturen. Het doel van het onderzoek was na te gaan of het van belang is om een fear appeal aan te passen aan de cultuur van de ontvanger. De resultaten van hun onderzoek brachten Murray-Johnson et al. (2001) tot de conclusie dat er inderdaad rekening

gehouden dient te worden met de cultuur van de ontvanger bij het ontwerpen van fear appeal teksten. Jansen et al. (2007) waren van mening dat die conclusie voorbarig is omdat volgens hen het

onderzoek van Murray-Johnson et al. (2001) een aantal tekortkomingen had. Daarom hebben Jansen et al. (2007) dat onderzoek gerepliceerd. In hun replicatieonderzoek konden de conclusies van Murray-Johnson et al. (2001) niet worden bevestigd. In de conclusie- en discussieparagraaf pleiten Jansen et al. (2001) voor nieuw onderzoek, met beter ontworpen teksten en adequatere

meetinstrumenten voor culturele oriëntatie, om zo de onderzoeksvraag van Murray-Johnson et al. (2001) nogmaals aan de orde te stellen: Is het van belang om de richting van de dreiging in een fear appeal aan te passen aan de culturele oriëntatie van de ontvanger? In het hier gepresenteerde onderzoek wordt getracht op deze vraag nogmaals een antwoord te vinden.

Het onderzoek van Murray-Johnson et al. (2001) bestond uit twee experimenten. In het eerste experiment werden twee groepen Amerikaanse scholieren vergeleken: Afro-Amerikanen en

Mexicaanse immigranten. In dit experiment werd echter de culturele oriëntatie van de respondenten slechts verondersteld en niet gemeten. Daarom hebben Murray-Johnson et al. (2001) een tweede experiment uitgevoerd. In dit experiment werden respondenten uit de VS en Taiwan vergeleken. Hier werd culturele oriëntatie wel gemeten, met de zogenaamde INDCOL-schaal. De resultaten daarvan bleken volledig het tegenovergestelde te zijn van wat op basis van Hofstede (1984; 2001) verwacht mocht worden. De verwachting op basis van Hofstede (1984; 2001) was dat de respondenten uit de VS overwegend individualistisch zouden zijn en de respondenten uit Taiwan overwegend

collectivistisch maar uit de resultaten van Murray-Johnson et al. (2001) bleek het tegenovergestelde. Een ander methodologisch probleem betrof de gebruikte teksten. Er werden twee fear appeal teksten vergeleken; een van die teksten was gericht op een individu en een op familie van dat individu. Op basis van een interactie-effect dat Murray-Johnson et al. (2001) vonden van tekstvariant en culturele oriëntatie (individualistisch of collectivistisch) op de afhankelijke variabele angst adviseren de auteurs rekening te houden met de culturele oriëntatie van de ontvanger bij het ontwerpen van een fear appeal tekst. Deze conclusie lijkt overhaast, gezien een aantal ook door Murray-Johnson et al. (2001) gerapporteerde methodologische problemen met de meetinstrumenten voor culturele oriëntatie en gezien een aantal eigenaardigheden in de gebruikte fear appeal teksten.

(6)

3

gemeten (Singelis et al., 1995 en Triandis et al., 1998). Jansen et al. (2007) vonden geen interactie-effect van de richting van de dreiging in de fear appeal en de culturele oriëntatie van de ontvanger dat overeenkwam met wat verwacht mocht worden op basis van Murray-Johnson et al. (2001). Jansen et al. (2007) stellen dat dit resultaat niet verwonderlijk is: de gebruikte teksten verschilden relatief weinig van elkaar en de meetinstrumenten die voor culturele oriëntatie gebruikt werden, waren nog steeds onbevredigend. Jansen et al. (2007) pleiten voor meer cross-cultureel fear appeal onderzoek, met beter ontworpen teksten en andere meetinstrumenten voor culturele oriëntatie.

In het hier gepresenteerde onderzoek is gebruik gemaakt van een 2x2 tussenproefpersoon design, net als in Murray-Johnson et al. (2001) en in Jansen et al. (2007). De respondenten waren 150 Spaanse studenten en 127 Nederlandse studenten. Er werden nieuwe fear appeal teksten geschreven met als onderwerp de gevolgen van de ziekte chlamydia, een tekst was gericht op de gevolgen voor het individu en een tekst op de gevolgen voor de familie. In het onderzoek werden manipulatiecheckvragen gesteld, en verder demografische vragen en vragen die aansloten bij het EPPM van Witte (1992). Culturele oriëntatie werd bevraagd met de AICS van Shulruf et al. (2007) over collectivisme en individualisme en de Familism Scale van Steidel en Contreras (2003) over de sterkte van familieband in de cultuur. Er werden twee soorten vragen gesteld om de culturele oriëntatie van de respondenten te meten: bevraagd werd wat de respondent persoonlijk dacht over een  kwestie  (‘persoonlijke  culturele  oriëntatie’)  en  wat  de  respondent  dacht  dat  men  in zijn of haar land zou vinden van zo’n  kwestie (‘culturele  oriëntatie zoals  ervaren  in  het  eigen  land’).

Het bleek dat de teksten succesvol gemanipuleerd waren. Ook bleek dat individualisme en collectivisme twee aparte concepten zijn en niet gezien kunnen worden als de uiteinden van een continuüm. Verder bleek de samenhang tussen familieband en collectivisme sterker dan die tussen familieband en individualisme. Tussen de twee manieren van meten van culturele oriëntatie

(persoonlijke culturele oriëntatie en culturele oriëntatie zoals ervaren in het eigen land) werd geen sterke samenhang gevonden

Wat betreft culturele oriëntatie zoals ervaren in het eigen land bleken Spanjaarden collectivistischer dan Nederlanders; wat betreft persoonlijke culturele oriëntatie waren er geen significante verschillen tussen de twee nationaliteiten. Voorts bleek dat zowel voor persoonlijke culturele oriëntatie als voor culturele oriëntatie ervaren in eigen land, Spanjaarden meer waarde hechtten aan familieband dan Nederlanders.

Er is op basis van de scores op culturele oriëntatie een tweedeling gemaakt van de respondenten waarbij een groep als overwegend individualistisch en een groep als overwegend collectivistisch aangemerkt werd. Daarnaast is er ook een driedeling gemaakt, net als in Murray-Johnson et al. (2001) en in Jansen et al. (2007), door de 33% die het meest individualistisch is als  ‘individualisten’  te  

(7)

4

Uit regressieanalyses met de fear appeal variabelen uit het EPPM van Witte (1992) als predictor bleek dat waargenomen ernst en waargenomen vatbaarheid bijdragen aan de opgeroepen angst, zoals het EPPM voorspelt. Andere voorspellingen op basis van het EPPM werden niet bevestigd in dit

onderzoek.

Het belangrijkste resultaat van Murray-Johnson et al. (2001) kon met dit onderzoek niet worden gerepliceerd, zoals dat ook niet het geval was in Jansen et al. (2007). Er werden geen interactie-effecten gevonden van richting van de dreiging in de fear appeal en culturele oriëntatie van de ontvanger die aansloten bij de verwachtingen die op basis van Murray-Johnson et al. (2001)

(8)

5

1. Inleiding

Over de hele wereld kan adequate gezondheidsvoorlichting ziektes en de gevolgen daarvan voorkomen of beperken. Omdat in verschillende culturen tekst en beeld anders geïnterpreteerd kunnen worden, zou inspelen op culturele verschillen een rol kunnen spelen bij het succes van die voorlichting. Een bekend voorbeeld van gezondheidsvoorlichting is de waarschuwende tekst op sigarettenpakjes. De bedoeling van deze tekst is om mensen af te schrikken en ze zo te laten stoppen met roken. Dit is een voorbeeld van een fear appeal boodschap. Een fear appeal is een veel gebruikte persuasieve strategie waarmee de zender

probeert de ontvanger angstig te maken met als doel zijn of haar gedrag te beïnvloeden. Een ander voorbeeld (zie Figuur 1) van een fear appeal is een poster van een Duitse AIDS stichting met daarop een paar dat de liefde bedrijft, vereeuwigd op een grafsteen. De ironische tekst die erbij staat is (vertaald): Onbeschermde liefde blijft voor eeuwig. Wie besmet wordt met HIV, zal daaraan sterven. Stop het virus. Gebruik condooms. Het is goed voor te stellen dat deze poster niet in iedere cultuur de zelfde uitwerking heeft omdat een directe boodschap zoals deze in de ene cultuur

als grappig ervaren kan worden, terwijl iemand uit een andere cultuur de boodschap als

aanstootgevend kan ervaren. Daarom is het opmerkelijk dat er nog weinig onderzoek gedaan is naar de invloed van cultuur op de verwerking van fear appeals.

Het Extended Parallel Process Model van Witte (1992) is het meest gebruikte model voor het voorspellen van de effecten van fear appeals. Volgens het EPPM kan een fear appeal boodschap ertoe leiden dat ontvangers het gewenste gedrag vertonen als de boodschap voldoet aan een aantal voorwaarden. Ten eerste is de mate van dreiging in de boodschap belangrijk. Hoe groter de dreiging die uit de boodschap blijkt, hoe groter de angst die wordt opgeroepen en hoe groter de aandacht van de ontvanger voor de boodschap. Als de dreiging laag is zal men niet gemotiveerd zijn om de boodschap verder te verwerken en wordt de boodschap als irrelevant beschouwd. Als de dreiging hoog genoeg is, zal de ontvanger angst voelen. Deze angst kan ontstaan als de dreiging

waargenomen wordt als ernstig (perceived severity) en als de ontvanger het idee heeft dat de dreiging ook hém kan overkomen (perceived susceptibility). Alleen als aan deze voorwaarden voldaan wordt zal de ontvanger angst ondervinden. Wanneer de angst is ontstaan kunnen er twee dingen gebeuren. Wanneer de ontvanger denkt dat de maatregel die de boodschap voorstelt, effectief genoeg is om de dreiging tegen te gaan (perceived response efficacy) én het gevoel heeft dat hij/zij in staat is deze maatregel uit te voeren (perceived self-efficacy), dan zal de ontvanger proberen het gevaar tegen te gaan (danger control). Dan is de fear appeal succesvol geweest. Wanneer de ontvanger wel bang geworden is maar niet het gevoel heeft dat de maatregel uitvoerbaar en afdoende is, zal hij slechts de angst proberen te controleren (fear control). Dit kan bijvoorbeeld door zich af te sluiten voor negatieve informatie over de kwestie of de boodschap te minimaliseren door deze als onbelangrijk te

bestempelen (message minimization). In dit laatste geval heeft de fear appeal gefaald.

Er is veel onderzoek gedaan naar de effectiviteit van fear appeals. De uitkomsten van dit onderzoek zijn uiteenlopend. Fear appeals zijn effectief gebleken in het veranderen van gedrag in verschillende

(9)

6

contexten. Mongeau (1998) heeft onderzoek gedaan naar fear appeals op het gebied van

gezondheidscommunicatie. Uit zijn meta-analyse kwamen correlaties van .19 tussen de mate van dreiging en attitudeverandering en .12 tussen de mate van dreiging en gedragsverandering. Witte en Allen (2000) komen met hun meta-analyse tot vergelijkbare resultaten als Mongeau (1998). Ook de studies van Beck (1984); Insko, Arkoff en Insko (1965); Stainback en Rogers (1983) wezen uit dat fear appeals enigermate succesvol kunnen zijn op het gebied van gezondheidscommunicatie.

Verschillende andere onderzoekers vonden echter geen positieve significante effecten van fear appeals op attitude of gedrag (zie: Janis en Feshbach (1953); Terwilliger (1962); Albarracín, Gilette, Earl, Glasman, Durantini en Ho (2005); Earl en Albarracín (2007)).

Hoewel er veel onderzoek gedaan is naar fear appeals, is er op dit terrein weinig cross-cultureel onderzoek gedaan. Cross-cultureel onderzoek is (meestal empirisch) onderzoek waarin mensen centraal staan uit verschillende culturen met verschillende ervaringen die kunnen leiden tot

voorspelbare en significante verschillen in gedrag (vertaald vanuit: Brislin, Lonner, Thorndike 1973: 5) De meeste fear appeal onderzoeken zijn uitgevoerd in individualistische culturen, dat zijn culturen waarin het individu centraal staat en mensen hun eigen belang stellen boven het belang van de groep waar men toe behoort. Culturen waarin de groep waar men toe behoort centraal staat, worden collectivistische culturen genoemd, in die culturen wordt het belang van de groep boven het

individuele belang gesteld (Hofstede, 2001; Hofstede en Hofstede, 2005). Er is weinig bekend over de effectiviteit van fear appeals in collectivistische culturen.

Een uitzondering is het werk van Murray-Johnson, Witte, Liu, Hubbell, Sampson & Morrison (2001). Zij onderzochten in twee studies de effecten van HIV/AIDS preventieteksten in verschillende culturen. Er werden twee experimenten gedaan naar de effectiviteit van fear appeals in AIDS-preventie materiaal, waarbij in één versie van de fear appeal het individu bedreigd wordt en in een andere versie de groep waartoe het individu behoort. In de studies werd het effect onderzocht van de verschillende vormen van een fear appeal op leden van een individualistische cultuur versus leden van een collectivistische cultuur. Het doel van dit onderzoek was na te gaan of het van belang is om de fear appeal boodschap aan te passen aan de cultuur van een ontvanger.

Volgens Murray-Johnson et al. (2001) heeft culturele oriëntatie van de respondenten inderdaad invloed op de verwerking van een fear appeal. Daarom adviseren zij om de effectiviteit van fear appeals te vergroten door rekening te houden met de cultuur van de ontvangers. Het onderzoek van Murray-Johnson et al. (2001) zal verder besproken worden in hoofdstuk 2.1. Daar zal ook worden uitgelegd waarom de resultaten die Murray-Johnson et al. (2001) vonden, discutabel zijn. Vanwege de discutabele resultaten van Murray-Johnson et al. (2001) hebben Jansen, Van Baal en Bouwmans (2007) hun onderzoek gerepliceerd. In het replicatieonderzoek van Jansen et al. (2007) werden dezelfde teksten gebruikt (of een vertaling) als in het onderzoek van Murray-Johnson et al. (2001). De resultaten konden niet worden gerepliceerd. Het onderzoek van Jansen et al. (2007) zal in hoofdstuk 2.2 verder besproken worden.

In hun conclusie- en discussieparagraaf stellen Jansen et al. (2007) dat met een vergelijkbaar

onderzoek met beter ontworpen teksten en andere meetinstrumenten voor culturele oriëntatie wellicht een adequater antwoord gevonden kan worden op de vraag of fear appeals effectiever worden als ze aangepast worden aan de cultuur van de ontvanger. Daarom zijn in het voorliggende onderzoek zowel nieuwe meetmethodes voor cultuurvariabelen gebruikt als nieuwe teksten. Zo zal nogmaals een poging gedaan worden de vraag van Murray-Johnson et al. (2001) te beantwoorden: Is het van belang om de richting van de dreiging in een fear appeal aan te passen aan de culturele oriëntatie van de ontvanger.

Hieronder zullen eerst de experimenten van Murray-Johnson et al. (2001) kort toegelicht worden en zal worden aangegeven waar de methodologische problemen lagen en waarom een

(10)

7

2. Het onderzoek van Murray-Johnson et al. (2001) en het

onderzoek van Jansen et al. (2007)

2.1 Murray-Johnson et al. (2001)

Murray-Johnson et al. (2001) voerden twee experimenten uit, met als doel te onderzoeken of culturele oriëntatie van invloed is op de overtuigingskracht van fear appeals. Beide experimenten werden uitgevoerd met een 2x2 tussenproefpersoon-design.

In het eerste experiment werden twee groepen Amerikaanse scholieren vergeleken: Afro-Amerikanen en Mexicaanse immigranten. De fear appeal die gebruikt werd verscheen in een informatieve tekst over HIV/AIDS. Eerst was er algemene informatie; daarna volgde een kort verhaal over een jong meisje dat leed aan AIDS en hier vervolgens aan overleed. Van dit verhaal waren twee versies, één waarin de dreiging van AIDS het individu betrof, de ander waarin de gevolgen voor de familie werden benadrukt. De culturele oriëntatie van de respondenten werd geacht te variëren: individualistisch of collectivistisch. Aan dit eerste experiment kleefde, volgens Murray-Johnson et al. (2001) zelf, een aantal methodologische problemen. Een zwakheid was met name dat de culturele oriëntatie slechts verondersteld werd, en niet getoetst. Om deze reden hebben Murray-Johnson et al. (2001) een tweede experiment uitgevoerd.

Het tweede experiment werd gedaan met respondenten uit de VS en Taiwan. Er werden teksten gebruikt die grotendeels overeenkwamen met die uit het eerste experiment, over een studente die leed aan AIDS en hier vervolgens aan overleed. Ook dit keer varieerde de richting van de dreiging tussen gericht op het individu en gericht op de familie. Om na te gaan of de twee varianten van de tekst genoeg van elkaar verschilden werden er twee manipulatiecheck-vragen gesteld. Bij de ene vraag moesten de respondenten aangeven of zij vonden dat AIDS een bedreiging was voor het meisje zelf dan wel voor haar familie; de andere vraag ging over of men dacht dat het meisje uit de tekst bezorgd was over de impact van AIDS op zichzelf dan wel op haar familie. In de Masterscriptie van Liu (1998), waar opzet, uitvoering en resultaten van dit experiment beschreven worden, staan dezelfde twee manipulatiecheckvragen maar in de vragenlijst in de bijlage van de scriptie is ook nog een derde manipulatiecheck-vraag te vinden, noch in de hoofdtekst van die scriptie noch in Murray-Johnson et al. (2001) vermeld wordt. In deze derde manipulatiecheck-vraag werd hier de respondenten gevraagd in hoeverre zij vonden dat het meisje of haar vrienden leden onder het feit dat het meisje AIDS had. Nergens wordt vermeld wat de relevantie is van de verwijzing naar de vrienden, daar er teksten worden vergeleken die gaan over de dreiging voor het individu versus de familie. Over de samenhang tussen de antwoorden op de twee vragen die wel worden genoemd in de scriptie, en ook in Murray-Johnson et al. (2001), wordt geen informatie gegeven. Wel wordt gemeld dat de resultaten van de twee manipulatiecheckvragen (t(190)= 3.22; p<.01) uitwezen dat respondenten uit de groep met de individu-gerichte tekst vonden dat de dreiging in de tekst meer gericht was op het individu (M= 3.87; SD= 1.81) terwijl respondenten uit de groep met de familiegerichte tekst vonden dat de dreiging in de tekst meer gericht was op de familie (M= 4.63; SD= 1.47). Liu (1998) en Murray-Johnson et al. (2001) rapporteren hier over één t-test met één variabele. Dat moet haast wel betekenen dat de gebruikte manipulatiecheckvragen zijn samengevoegd tot een variabele: Daarom is het des te opmerkelijker dat Liu (1998) en Murray-Johnson et al. (2001) niets vermelden over de samenhang tussen de vragen die samen die variabele vormen.

(11)

8

terwijl de Amerikanen overwegend collectivistisch zouden zijn. Volgens Murray-Johnson et al. (2001) zouden de verrassende resultaten te wijten kunnen zijn aan het meetinstrument. Daarom pleiten zij in hun discussieparagraaf voor (andere) meer geavanceerde meetmethodes.

Gezien de onverwachte uitkomsten van de meting van de culturele oriëntatie besloten Murray-Johnson et al. (2001) niet langer nationaliteit maar culturele oriëntatie als onafhankelijke variabele te hanteren. Ze negeerden verder de nationaliteit van de respondenten, maar verdeelden alle

respondenten samen in drie groepen. De respondenten die bij de 33% hoorden die het meest collectivistisch waren volgens hun INDCOL-score werden verder meegenomen in de analyse als ‘collectivisten’ en de 33% van de respondenten die het meest individualistisch waren volgens hun INDCOL-score werden verder als ‘individualisten’ beschouwd. De middengroep van 33% werd verder buiten beschouwing gelaten. Door middel van variantieanalyses toetsten Murray-Johnson et al. (2001) of er hoofd- en interactie-effecten waren van de richting van de dreiging in de tekst en de culturele oriëntatie van de respondenten op de afhankelijke variabelen attitude, gedragsintentie en angst. Murray-Johnson et al. (2001) vonden geen significante interactie-effecten van de richting van de dreiging in de fear appeal en de culturele oriëntatie op de afhankelijke variabelen attitude en gedragsintentie. Wel vonden zij een significant hoofdeffect van culturele oriëntatie op attitude. Individualisten bleken een positievere attitude te hebben ten opzichte van condoomgebruik om Hiv-besmetting te voorkomen dan collectivisten. Tevens rapporteren Murray-Johnson et al. (2001) een significant hoofdeffect van culturele oriëntatie op de intentie jezelf te beschermen tegen

besmetting. Individualisten gaven aan sterkere intentie te hebben om condooms te gebruiken om Hiv-besmetting te voorkomen dan collectivisten. Daarnaast rapporteren Murray-Johnson et al. (2001) een significant interactie-effect van richting van de dreiging van de fear appeal en culturele oriëntatie op de afhankelijke variabele angst (gecontroleerd voor de co-variabelen seksuele oriëntatie, mate van exclusiviteit van de relatie, condoomgebruik in het verleden, aantal sekspartners in de afgelopen drie maanden, en de mate waarin de sekspartners elkaar kenden). De reden van Murray-Johnson et al. (2001) om deze co-variabelen mee te nemen in de analyse komt nergens in het onderzoeksrapport naar voren. Tevens is het onduidelijk hoe variabelen als seksuele oriëntatie, sekse, leeftijd en aantal partners in de afgelopen drie maanden, die alleen op nominaal niveau gemeten kunnen worden, als co-variabelen kunnen fungeren; co-variabelen moeten immers op ratio of intervalniveau gemeten zijn. Uit de resultaten bleek dat de individualisten die een individu-gerichte fear appeal tekst hadden gelezen het angstigst werden, terwijl de collectivisten die een individu-gerichte tekst hadden gelezen het minst angstig werden. Tegelijkertijd werden de collectivisten banger van een familiegerichte fear appeal tekst dan de individualisten die een familiegerichte fear appeal tekst lazen. Op basis van deze resultaten trekken Murray-Johnson et al. (2001) de conclusie dat er rekening gehouden dient te worden met culturele oriëntatie van de lezer wanneer een effectieve fear appeal boodschap ontwikkeld wordt.

(12)

9

Een verklaring voor de verschillen in resultaten tussen de Masterscriptie van Liu (1998) en de

publicatie van Murray-Johnson et al. (2001) waarin het zelfde experiment beschreven wordt, zal waarschijnlijk liggen in de verschillende manieren waarop de respondenten zijn ingedeeld op basis van hun INDCOL-score. Liu (1998) heeft de respondenten op basis van de mediaan in twee groepen gedeeld: individualisten en collectivisten, terwijl Murray-Johnson et al. (2001) de respondenten in drie groepen heeft verdeeld, zoals hierboven beschreven.

Jansen et al. (2007) hebben geprobeerd om de tekortkomingen in Murray-Johnson et al. (2001) in een replicatie-onderzoek weg te nemen. Hieronder wordt het replicatie-onderzoek van Jansen et al. (2007) verder toegelicht.

2.2 Jansen et al. (2007)

Jansen et al. (2007) voerden een replicatiestudie uit waarmee zij, net als Murray-Johnson et al. (2001), wilden nagaan of er een interactie-effect optreedt tussen enerzijds de culturele oriëntatie van de ontvanger en anderzijds de richting van de dreiging in de fear appeal op de afhankelijke variabelen: attitude, gedragsintentie en angst. Hieraan voegden Jansen et al. (2007) nog een aantal afhankelijke variabelen toe: geneigdheid om zichzelf af te sluiten, zelfeffectiviteit, waargenomen doeltreffendheid, waargenomen vatbaarheid en waargenomen ernst. Ook wilden zij de relaties tussen de fear appeal variabelen zoals het EPPM ze voorspelt, nader onderzoeken. Net als in Murray-Johnson et al. (2001) werd er een 2x2 tussenproefpersoon onderzoeksopzet gebruikt. De richting van de dreiging van de fear appeal en de culturele oriëntatie waren daarbij de onafhankelijke variabelen.

De data werden verzameld onder studenten in drie verschillende landen: Nederland, Spanje en Zuid-Afrika. Volgens de individualisme-collectivisme index van 53 landen van Hofstede (1984; 2001) is Nederland een individualistischer land (plaats 4/5) dan Spanje (plaats 20). Zuid-Afrika neemt op die lijst de zestiende plaats in. Omdat Hofstede zijn data verzamelde bij het bedrijf IBM, in een periode waarin apartheid nog een grote rol speelde in Zuid-Afrika, is het volgens Jansen et al. (2007) aannemelijk dat blanke Zuid-Afrikanen oververtegenwoordigd waren in zijn onderzoek. Daarom maakten zij op basis van te verwachten verschillen tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Zuid-Afrika die mogelijk relevant zijn voor gezondheidsvoorlichting (zie Van Niekerk, 1992; 1997; Van Dyk, 2000), onderscheid in drie verschillende etnische groepen Zuid-Afrikanen: zwart, gekleurd of blank. Verwacht werd dat de blanke Afrikanen het meest individualistisch, de zwarte Zuid-Afrikanen het meest collectivistisch en de kleurlingen daartussenin zouden scoren.

Jansen et al. (2007) gebruikten hetzelfde materiaal, zowel teksten als vragen (inclusief de INDCOL-lijst), als Murray-Johnson et al. (2001); alleen de taal verschilde voor een deel van de respondenten. De Zuid-Afrikanen kregen de teksten en de vragen in het Engels voorgelegd, de Nederlanders in het Nederlands en de Spanjaarden in het Spaans. Naar aanleiding van de suggestie van Murray-Johnson et al. (2001) om meer geavanceerde meetinstrumenten voor cultuur te gebruiken, zochten Jansen et al. (2007) naar nieuwe meetinstrumenten om de culturele oriëntatie van de respondenten te meten. Murray-Johnson et al. (2001) stelden in hun discussieparagraaf dat een mogelijke oorzaak voor het onverwachte resultaat op culturele oriëntatie kon zijn dat zij niet de horizontale en verticale dimensies van individualisme en collectivisme gemeten hadden zoals Triandis, Chen & Chan (1998) deze beschrijven. Daarom adviseerden zij andere meetinstrumenten te gebruiken, die wel de horizontale en verticale dimensies van individualisme en collectivisme meten. Jansen et al. (2007) voegden daarom in totaal 45 vragen toe om de zogenaamde horizontale en verticale dimensies te meten van

individualisme en collectivisme. Eén set bevatte 16 scenariovragen uit Triandis et al. (1998, p. 278) van het type: Stel je gaat met een aantal vrienden naar een restaurant en  dan  […]  wat  zou  je  in  deze   situatie doen? Kies optie A,B,C of D. De andere vragenset bevatte 32 vragen op een 9-punts

Likertschaal en was afkomstig uit Singelis, Triandis, Bhawuk & Gelfand (1995). Deze vragen gingen over elk van de vier onderscheiden dimensies van individualisme-collectivisme.

(13)

10

als mensen die zichzelf beschouwen als autonoom en niet geneigd zichzelf steeds met anderen te vergelijken. Verticale individualisten (bijvoorbeeld afkomstig uit de maatschappelijke midden- en bovenklasse in de VS) karakteriseren zij ook als autonoom, maar deze groep voelt zich meer geneigd zichzelf te vergelijken met anderen en vindt concurrentie erg belangrijk. Horizontale collectivisten (bijvoorbeeld kibboetsbewoners in Israël) gaan op in de groep waartoe ze behoren maar voelen zich daaraan niet ondergeschikt. Verticale collectivisten daarentegen (zoals dorpsbewoners in India) onderwerpen zichzelf nadrukkelijk aan de normen en belangen van hun groep (Jansen et al. 2007: p. 8; Triandis et al. 1998: p. 276).

Jansen et al. (2007) bepaalden de interne consistentie van zowel de door hun zelf toegevoegde vragensets als de INDCOL-lijst die ook door Murray-Johnson et al. (2001) gebruikt is. Van de set van 16 vragen afkomstig uit Triandis et al. (1998) werd de Spearman rangcorrelatie berekend, wat niet tot bevredigende correlaties leidde (.00 voor de volledige groep respondenten en voor de Nederlandse, Spaanse en Zuid-Afrikaanse respondenten was de correlatie respectievelijk: .80, -.80 en .60). Er werden grote verschillen tussen de rangcorrelaties van drie landen gevonden, en zelfs een negatieve correlatie voor de Spanjaarden. Jansen et al. (2007) hebben ook nog de KR20 (het equivalent van Cronbach’s  alpha)  berekend voor horizontaal individualisme (HI); verticaal individualisme (VI); horizontaal collectivisme (HC) en verticaal collectivisme (VC) van de vragen uit Triandis et al. (1998). Ook daaruit kwamen geen bevredigende waarden: HI: KR20= .28; VI: KR20=.23; HC: KR20=.13; VC: KR20=.12. Om de interne consistentie vast te stellen van de set van 32 vragen uit Singelis et al. (1995) zijn van  elk  van  de  vier  dimensies  van  individualisme  en  collectivisme  de  Cronbach’s  alpha’s berekend. Dit leverde geen bevredigende alpha’s op:  HI:  α=.54;;  VI:  α=.70;;  HC:  α=67;;  VC:  α=59.   Daarom besloten Jansen et al. (2007) om niet alleen de vragenset van Singelis et al. (1995) weg te laten uit de verdere analyses maar dit ook te doen met de vragenset uit Triandis et al. (1998). Alleen de scores die werden verzameld met de INDCOL-vragen bleken voldoende betrouwbaar (alpha  α  .79), daarom werden alleen deze gebruikt in de verdere analyse.

Jansen et al. (2007) stelden dezelfde twee manipulatiecheck-vragen als die worden genoemd in Murray-Johnson et al. (2001). Die vragen waren erop gericht na te gaan of beide versies van de tekst (gericht op het individu of gericht op de familie) genoeg van elkaar verschilden met betrekking tot de richting van de dreiging van de fear appeal (individu- of familiegericht). Bij de eerste vraag werd de respondenten gevraagd aan te geven in welke mate zij vonden dat de dreiging in de tekst gericht was op enerzijds het meisje in de tekst en anderzijds haar familie. De tweede vraag ging over de mate waarin respondenten dachten dat het meisje bezorgd was over de impact van AIDS op enerzijds zichzelf of anderzijds haar familie. Jansen et al. (2007) stelden nog een derde manipulatiecheck-vraag. Deze derde vraag was een kopie uit Liu (1998), de masterscriptie waarin de opzet, uitvoering en resultaten van het experiment van Murray-Johnson et al. (2001) beschreven staan. Die derde manipulatiecheck-vraag ging over het leed van het meisje versus het leed van haar vrienden. De relevantie van deze derde vraag over haar vrienden is niet duidelijk daar er teksten werden vergeleken die gaan over de dreiging voor het individu versus de familie (zie p. 7). De drie

manipulatiecheck-vragen bleken niet samengevoegd te kunnen worden tot één variabele, omdat de consistentie van de vragen onvoldoende was (α=.38). De antwoorden op de vragen werden om deze reden apart geanalyseerd. Van de drie manipulatiecheck-vragen was er slechts één die uitwees dat de manipulatie doeltreffend was: de vraag uit de scriptie van Liu (1998) over het leed van het meisje versus het leed van haar vrienden t(428)=9.470;;p<.001;;  ŋ²=.173). Er kan dus niet geconcludeerd worden dat de respondenten een duidelijk verschil ervoeren in deze teksten wat betreft de richting van de dreiging van de fear appeal in de tekst (familie- of individugericht).

(14)

11

waargenomen vatbaarheid en waargenomen ernst. Jansen et al. (2007) hanteerden zowel een tweedeling als een driedeling van hun groep respondenten op basis van de scores op de INDCOL-vragen. De tweedeling hield in dat de respondenten werden verdeeld in twee groepen: respondenten met een score lager dan de mediaan (individualisten) en respondenten die hoger dan de mediaan scoorden (collectivisten). De driedeling hield in dat, net als in Murray-Johnson et al. (2001) het geval was, de respondenten in drie groepen werden verdeeld, en dat de middelste groep buiten

beschouwing werd gelaten.

Zowel bij toepassing van de twee- als de driedeling vonden Jansen et al. (2007) significante interactie-effecten. Bij toepassing van de tweedeling was er een significant interactie-effect van richting van de dreiging (individu of familie) en culturele oriëntatie op de afhankelijke variabelen: angst,

doeltreffendheid van de maatregel en gedragsintentie. Bij toepassing van de driedeling was er een significant interactie-effect van de richting van de dreiging en de culturele oriëntatie op de afhankelijke variabelen: angst, doeltreffendheid van de maatregel, gedragsintentie en attitude tegen over

HIV/AIDS. Opvallend is echter dat na nadere analyse van de scores op de afhankelijke variabelen bleek dat de hoogste scores voor deze variabelen nooit bereikt werden wanneer de richting van de dreiging in de tekst overeenkwam met de culturele oriëntatie van de respondenten. Voor de

afhankelijke variabele angst bleek zelfs dat de hoogste scores gevonden werden wanneer de richting van de dreiging in de tekst in tegenovergestelde richting ging van de culturele oriëntatie van de ontvangers, dus wanneer een individualist een familiegerichte tekst kreeg of een collectivist een individugerichte tekst.

Zoals Jansen et al. (2007) in hun conclusieparagraaf vermelden  “kon  het  belangrijkste  resultaat  van   Murray-Johnson et al. (2001) niet worden gerepliceerd. Er werd geen interactie-effect gevonden van richting van de dreiging en culturele oriëntatie dat in overeenstemming was met de verwachtingen op basis van het onderzoek waarover Murray-Johnson et al. (2001) rapporteren.”  Jansen et al. (2007) denken dat deze uitkomst deels te wijten kan zijn aan tekortkomingen in de teksten die gebruikt zijn. De manipulatiecheck wees immers uit dat de teksten niet significant van elkaar verschilden wat betreft richting van de dreiging van de fear appeal (individu- of familiegericht). Jansen et al. (2007) menen dat dat ook niet verwonderlijk was, omdat beide teksten relatief weinig van elkaar verschilden wat betreft richting van de dreiging. In beide versies van de tekst (familiegericht en individugericht) werd het leed van het meisje evenals het leed van haar familie expliciet vermeld, waardoor het lastig is om de individu-gerichte tekst te interpreteren als gericht op het individu en de familiegerichte tekst te interpreteren als gericht op de familie. Een ander probleem met de teksten had volgens Jansen et al. (2007) te maken met een aantal eigenaardige zinnen in de familiegerichte tekst. Als voorbeeld hiervan stellen  Jansen  et  al.  (2007)  dat  het  zelfs  in  een  collectivistische  cultuur  vreemd  klinkt  als  “het  lijden  van   het overleden meisje nog niets was vergeleken met de psychologische en emotionele ellende die haar familie en vrienden  moesten  ondergaan”.  

(15)

12

onderzoek van Murray-Johnson et al. (2001) als het onderzoek van Jansen et al. (2007) roepen twijfels op over de validiteit van de INDCOL-schaal. Onder meer op basis van deze resultaten bevelen Jansen et al. (2007) andere, meer geavanceerde meetmethodes aan voor culturele oriëntatie.

Zoals hierboven vermeld, wilden Jansen et al. (2007) ook de relaties nader onderzoeken tussen de fear appeal variabelen zoals het EPPM die voorspelt. Eerst werd een lineaire regressieanalyse uitgevoerd om na te gaan of, zoals voorspeld door het EPPM, waargenomen ernst en waargenomen vatbaarheid bijdroegen aan opgeroepen angst. Daarna werd door middel van een univariate

variantieanalyse nagegaan of opgeroepen angst invloed had op gedragsintenties. Waargenomen ernst en waargenomen vatbaarheid bleken beide, zoals voorspeld, significant en positief bij te dragen aan opgeroepen angst. Daarnaast bleek dat angstige respondenten in hogere mate de intentie hadden om voor HIV/aids preventiegedrag te kiezen dan niet angstige respondenten, wat ook in overeenstemming is met de verwachting op basis van het EPPM. Niet angstige respondenten bleken verder in hogere mate geneigd te zijn zich af te sluiten van informatie over HIV/aids dan angstige respondenten. Dat is het tegenovergestelde van wat verwacht mocht worden op basis van het EPPM. Het EPPM voorspelt dat als perceived efficacy (geoperationaliseerd als de som van de waarden van perceived response efficacy en perceived self-efficacy) hoger is dan de perceived threat

(geoperationaliseerd als de som van de waarden van perceived severity en perceived susceptibility) de angstig geworden ontvangers in de danger control mode komen, wat betekent dat ze zichzelf willen beschermen tegen de dreiging. Maar wanneer de perceived efficacy lager is dan de perceived threat zal de ontvanger in de fear control mode komen en zich afsluiten voor de boodschap. Om deze voorspellingen te toetsen voerden Jansen et al. (2007) met alle angstig geworden respondenten twee univariate variantieanalyses uit. In afwijking van de voorspellingen op basis van het EPPM werd geen significant effect gevonden van een perceived efficacy op danger control mode. Wel werd er een significant effect gevonden op fear control mode, en wel in de verwachte richting: Angstige respondenten die de dreiging als groter percipieerden dan de perceived efficacy, bleken sterker geneigd tot fear control mode dan angstig geworden respondenten die hoger scoorden op perceived efficacy dan op gepercipieerde dreiging.

Jansen et al. (2007) stellen dat hun bevindingen suggereren dat fear appeal boodschappen die voldoen aan de voorwaarden volgens het EPPM een gunstig effect kunnen hebben op de

gedragsintentie van de ontvangers. Tegelijkertijd bevestigen de resultaten van Jansen et al. (2007) de voorspelling van het EPPM dat fear appeal boodschappen ongewenste effecten kunnen hebben bij angstig geworden ontvangers wanneer deze ontvangers het idee hebben dat zij de aanbevolen maatregel niet kunnen uitvoeren en/of dat deze maatregel niet doeltreffend genoeg is. De kans bestaat dat deze ontvangers in fear control mode terecht komen en zich zullen afsluiten voor alle boodschappen over het dreigende gevaar. Met dit risico dienen tekstontwerpers van

HIV/aidspreventie materiaal, volgens Jansen et al. (2007), rekening te houden.

Voorts stellen Jansen et al. (2007), in tegenstelling tot wat Murray-Johnson et al. (2001) concluderen, dat er nog niets definitiefs gezegd kan worden over de vraag in hoeverre fear appeal teksten

aangepast moeten worden aan de culturele oriëntatie van de ontvangers. Jansen et al. (2007) vinden de tekortkomingen (de gebrekkige teksten en onbevredigende meetinstrumenten voor cultuur) in zowel hun eigen onderzoek als in het onderzoek van Murray-Johnson et al. (2001) te groot om dergelijke conclusies te trekken. Jansen et al. (2007) pleiten voor meer cross-cultureel fear appeal onderzoek, met beter ontworpen teksten en andere meetinstrumenten voor culturele oriëntatie. Met het experiment dat in het vervolg van deze scriptie besproken wordt, wordt gehoor gegeven aan deze oproep. Het primaire doel van dit onderzoek was om met beter geschikte tekstvarianten en met adequatere meetinstrumenten voor culturele oriëntatie na te gaan of er interactie-effecten optreden van de culturele oriëntatie van de ontvanger en de richting van de dreiging van de fear appeal

(16)

13

3.

Opzet van dit onderzoek

In Murray-Johnson et al. (2001) en Jansen et al. (2007) is gebruik gemaakt van een 2x2

tussenproefpersoon design. In Jansen et al. (2007) gebeurde dat op twee verschillende manieren: een keer met twee groepen die samen 66% van de deelnemers vormden, en een keer met twee groepen respondenten die samen 100% van de deelnemers vormden (zie paragraaf 2.2). In Murray-Johnson et al. (2001) werd slechts de driedeling (twee groepen die samen 66% van de deelnemers vormden) gebruikt. Aan de basis van het nieuwe replicatieonderzoek waarvan in deze scriptie verslag wordt gedaan, lag ook een 2x2 tussenproefpersoon-design, zij het dat nu ook culturele oriëntatie op verschillende manieren werd geoperationaliseerd, namelijk als persoonlijke culturele oriëntatie en culturele oriëntatie ervaren in het eigen land (zie paragraaf 3.3.5 voor dit onderscheid). Onafhankelijke variabelen waren ook nu weer richting van de dreiging van de fear appeal en culturele oriëntatie van de respondent. In dit nieuwe onderzoek werd, net als in Jansen et al. (2007) gebruik gemaakt van zowel de tweedeling waarbij twee groepen respondenten 100% van de deelnemers vormden als de driedeling waarbij twee groepen respondenten 66% van de deelnemers vormden.

3.1 Respondenten

277 studenten vulden de vragenlijst in. 150 van hen waren studenten van Universidad de Granada in Spanje, de andere 127 deelnemers waren studenten van de Rijksuniversiteit Groningen. Eén

respondent vulde geen geslacht in. Er was geen significant effect van nationaliteit op de verdeling van mannen en vrouwen (Chi²= 0,359; df= 1; p<.598). Het aantal mannen in Nederland was (N=40) en het aantal vrouwen was (N=87). In Spanje was het aantal mannen (N=42) en het aantal vrouwen (N=107). De meeste respondenten waren 17 of 18 jaar oud (N=91), een andere grote groep was 19 of 20 jaar (N=88). Voor de categorie 21-24 jaar gold N=67; voor de categorie 25 tot 30 jaar gold N=22. 8 respondenten waren 30 jaar of ouder; een respondent vulde geen leeftijd in.

Er werd voor gekozen om Spanjaarden en Nederlanders in dit onderzoek te betrekken omdat volgens Hofstede (1984; 2001) deze nationaliteiten anders scoren op de individualisme-collectivisme index. Volgens hem staat Nederland op de 4/5e plaats van de individualisme-collectivisme index, en kan op grond hiervan over een individualistisch land gesproken worden. Spanje staat op plaats 20 en is volgens Hofstede een collectivistischer land dan Nederland. Op basis van de

individualisme-collectivisme index van Hofstede (1984; 2001) werd de verwachting gebaseerd dat in dit onderzoek de Nederlandse deelnemers overwegend individualistischer zouden zijn dan de Spaanse deelnemers.

3.2 Materiaal

Hoewel Murray-Johnson et al. (2001) in hun manipulatiecheck een significant verschil tussen de door hen geschreven tekstversies vonden en ze op basis daarvan stellen dat hun tekstmanipulaties doeltreffend waren, bleek dat niet het geval in het onderzoek van Jansen et al. (2007). Uit de manipulatiecheck van Jansen et al. (2007) bleek dat het verschil in richting van de dreiging

(individugericht of familiegericht) niet duidelijk genoeg was. Om ervoor te zorgen dat de respondenten wel een duidelijk verschil zouden ervaren tussen de i-tekst en de f-tekst werden er voor dit nieuwe replicatieonderzoek twee nieuwe fear appeal teksten geschreven waarvan een het leed van het individu Maria benadrukte (i-tekst) en een het leed van de familie van Maria (f-tekst). Zie voor beide tekst bijlage 1 en 2. Er werd een ander thema gekozen voor de dreiging van de fear appeal in de nieuwe teksten. In plaats van de dreiging van AIDS werd nu de dreiging van de seksueel

overdraagbare aandoening chlamydia beschreven. Reden hiervoor is de afgenomen impact van AIDS in Europa.

(17)

14

(Secretaría del Plan Nacional sobre el Sida, 2011). In een recent rapport van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in Nederland wordt vermeld dat het aantal AIDS-infecties onder homoseksuelen de laatste jaren gedaald is en onder heteroseksuelen gelijk is gebleven (Trienekens, Koedijk, Van den Broek, Vriend, Op de Coul, Van Veen, Van Sighem, Stirbu-Wagner, Van der Sande, 2012). Op basis van de informatie uit deze rapporten kan worden aangenomen dat AIDS momenteel een minder grote impact heeft in Nederland en Spanje dan in de tijd van de onderzoeken van Murray-Johnson et al. (2001) en Jansen et al. (2007). Het aantal chlamydia-infecties onder jongeren tot 25 jaar daarentegen neemt jaarlijks toe in Nederland (Trienekens et al. 2011). Op basis hiervan kan worden aangenomen dat het gevaar van chlamydia actueel is in Nederland. Uit een recent rapport van het Ministerie van Volksgezondheid in Spanje (Grupo de trabajo ITS, 2011) blijkt dat in 2008

chlamydia de meest voorkomende SOA is in Europa en dat vanaf 2002 het aantal infecties van chlamydia in Spanje nog steeds toeneemt. Daarom is gekozen voor chlamydia als thema van de dreiging in de fear appeal tekst.

De teksten werden in het Nederlands geschreven en op basis van de uitkomsten van drie pretests onder Nederlandse respondenten (N=5, N=10, N=10 respectievelijk), drie keer herschreven totdat bleek dat de Nederlandse respondenten een significant verschil zagen in de teksten wat betreft richting van de dreiging in de fear appeal (individu of familie). Hiervoor werden dezelfde vragen gebruikt als in de manipulatiecheck in de uiteindelijke vragenlijst (zie paragraaf. 3.3.1). Vervolgens werden de teksten vertaald in het Spaans en daarna weer terugvertaald naar het Nederlands, zo konden de originele Nederlandse versie en de terugvertaalde Nederlandse versie met elkaar vergeleken worden om te controleren of de teksten correct vertaald waren. Tot slot is de pretest nogmaals gedaan met tien Spaanse respondenten, ook daaruit bleek dat de manipulaties doeltreffend waren.

3.3 Vragenlijst

Er werd een vragenlijst gebruikt die bestond uit vijf onderdelen, de volledige vragenlijst zoals gebruikt in dit onderzoek is te vinden in bijlage 1. Eerst werden er negen manipulatiecheck-vragen gesteld. Vervolgens werden er vragen gesteld die aansloten bij het EPPM van Witte (1992). Hierna volgden zes vragen over een aantal demografische kenmerken en vier vragen over het seksuele gedrag van de respondenten. Ten slotte werd de culturele oriëntatie van de respondenten bevraagd door middel van de Auckland Individualism and Collecitivism Scale (AICS) van Shulruf, Hattie en Dixon (2007) en de Familism Scale van Lugo Steidel en Contreras (2003) (zie paragraaf 3.3.3 en 3.3.4). Bij alle vragen werd gebruik gemaakt van een 7-punts Likertschaal, behalve bij de zes demografische vragen, daarvan waren vier open vragen en twee multiple-choice-vragen. De vragen over het seksuele gedrag waren allen multiple-choice-vragen. Alle vijf onderdelen van de vragenlijst zullen hieronder besproken worden.

(18)

15

gold ook voor de vragen over de familie (Cronbach’s  α=.90). De manipulatiecheckvragen die in dit onderzoek gebruikt zijn, zijn te vinden in bijlage 3 en 4 bij vraag 1 tot en met 9.

3.3.2 EPPM.

Net als in Murray-Johnson et al. (2001) en Jansen et al. (2007) werden de volgende variabelen uit het EPPM bevraagd. Angst werd gemeten met vier vragen: hoe bang werd men van de tekst; in welke mate maakte de tekst gespannen, nerveus en angstig (α=.94). Ernst werd gemeten met drie vragen over de gepercipieerde ernst van chlamydia als ernstig gezondheidsprobleem; als

serieuze ziekte; als invloed op iemands leven (α=.78). Vatbaarheid werd gemeten met drie vragen over respectievelijk: het risico; de waarschijnlijkheid en de mogelijkheid om chlamydia te krijgen (α=.81).  Doeltreffendheid van de maatregel werd gemeten met twee vragen over de gepercipieerde kans dat condooms chlamydia kunnen voorkomen en dat condooms een effectief middel zijn om chlamydia  te  voorkomen  (α=.77;;  r=.64). Over Zelfeffectiviteit werden twee vragen gesteld, één over de mate waarin de respondent zichzelf en sekspartner in staat acht condooms te gebruiken om

chlamydia te voorkomen en de ander over het gepercipieerde gemak van condoomgebruik (α=.69;;   r=.52). Tekst minimalisering werd gemeten met vijf vragen over de mate waarin men het eens was met dat de tekst een correcte en objectieve beschrijving gaf, en over de mate waarin de men tekst manipulatief, misleidend en overdreven achtte (α=.80). De gedragsintentie is onder te verdelen in danger control en fear control. Fear control werd gemeten met een vraag over de mate waarin men wilde nadenken over chlamydia. Danger control werd geoperationaliseerd als de intentie tot de gewenste gedragsverandering; hierover werden twee vragen gesteld, een over de intentie om het seksuele gedrag zo te veranderen dat men geen chlamydia krijgt, en een over de intentie om

condooms te gebruiken. De samenhang tussen deze twee vragen bleek niet voldoende (α=.52; r=.35). Besloten werd de antwoorden op de tweede vraag zo te hercoderen dat daaruit de intentie tot

gewenste gedragsverandering kon worden afgelezen. Respondenten die bij een andere vraag hadden laten weten altijd of bijna altijd condooms te gebruiken, dan wel nog niet seksueel actief te zijn, kregen de score Ø (voor hen kon er immers geen sprake zijn van gedragsverandering in de gewenste

situatie). Voor de andere respondenten werd de score voor gedragsintentieverandering met betrekking tot condooms gelijk gesteld aan de score voor gedragsintentie met betrekking tot condooms. De consistentie van deze twee vragen met betrekking tot gedragsverandering bleek voldoende  (α=.72;;  r=.56).De EPPM vragen die gebruikt zijn in dit onderzoek zijn terug te vinden in bijlage 3 en 4 bij vraag 10 tot en met 33.

3.3.3 Demografische kenmerken en seksueel gedrag.

Er werden zes demografische vragen gesteld, over nationaliteit, geboorteland, het land dat je beschouwt als het land waar je vandaan komt, studie, geslacht en leeftijd. Daarvan waren de eerste vier vragen open vragen en de laatste twee multiple choice. Daarnaast werden er vier multiple choice vragen gesteld over het seksuele gedrag van de respondenten. Eén vraag was: of men al geslachtsgemeenschap heeft gehad met mannen, vrouwen, beide seksen of nog nooit. Een andere vraag was: of men condooms gebruikt (nooit, bijna nooit, soms, bijna altijd, altijd of n.v.t. omdat er nog geen geslachtsgemeenschap heeft

plaatsgevonden). De laatste twee vragen waren: of men geslachtgemeenschap had in de afgelopen drie maanden en of men geslachtsgemeenschap had in de afgelopen maanden met iemand die de respondent niet erg goed kende. De demografische vragen die gebruikt zijn in dit onderzoek zijn te vinden in bijlage 3 en 4 bij vraag 34 tot en met 42.

3.3.4 AICS.

Murray-Johnson et al. (2001) adviseren in hun discussiehoofdstuk om meer

geavanceerde meetinstrumenten te gebruiken voor het meten van individualisme en collectivisme dan zij gebruikten in hun onderzoek om uit hun bleek, geheel tegen de verwachting in, dat de Taiwanese respondenten overwegend individualistisch zouden zijn en de Amerikaanse respondenten

overwegend collectivistisch.

(19)

16

individualisme en collectivisme gemeten konden worden, afkomstig uit Triandis et al. (1998) en

Singelis, Triandis, Bhawuk & Gelfand (1995). Helaas bleken deze twee meetinstrumenten onvoldoende betrouwbaar (zie paragraaf 2.2) en daarom werden de meetresultaten van deze instrumenten niet gebruikt in de analyse van Jansen et al. (2007).

Voor het onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt, werd nogmaals gezocht naar alternatieve meetinstrumenten voor het meten van individualisme en collectivisme. Er werden twee mogelijk geschikte meetinstrumenten gevonden: de Auckland Individualism and Collectivism Scale (AICS) van Shulruf, Hattie en Dixon (2007); dit instrument wordt hieronder besproken. Het andere meetinstrument is dat van Lugo Steidel en Contreras (2003): de Familism Scale; die zal in de paragraaf 3.3.4 aan bod komen.

Shulruf et al. (2007) construeerden de AICS met als doel een betrouwbaar en valide meetinstrument voor culturele oriëntatie te maken dat ook gemakkelijk in gebruik is. De AICS is gebaseerd op een meta-analyse van Oyserman, Coon en Kemmelmeier (2002) van 83 studies waarin zeven dimensies van individualisme (independence, goals, competition, uniqueness, private, self-knowing, direct communication) en acht dimensies van collectivisme (relatedness, belonging, duty, harmony, advice seeking, context dependent, hierarchical, group oriented) geïdentificeerd werden. De vijf dimensies die het vaakst voorkwamen, zoals geïdentificeerd in Oyserman et al. (2002) werden door Shulruf et al. (2007) opgenomen in de AICS; drie voor individualisme (Responsibility, Uniqueness,

Competitiveness) en twee voor collectivisme (Advice seeking en Harmony). Shulruf et al. (2007) besloten familieband niet als dimensie van collectivisme op te nemen omdat de sterkte van de familieband volgens Shulruf et al. (2007) en Gaines et al. (1997) geen kenmerk is van collectivisme maar gezien moet worden als een apart domein dat zowel voor individualisten als voor collectivisten belangrijk kan zijn. Dit wordt ook ondersteund door Fischer (2000), die liet zien dat Noord-Amerikanen, die algemeen als uitermate individualistisch worden beschouwd, hun directe familie boven zichzelf verkiezen in bepaalde situaties.

In de AICS zijn stellingen opgenomen met een schaal waarmee wordt gevraagd naar de frequentie waarop een respondent het eens is met de stelling (7-punstschaal: bijna nooit – altijd) in plaats van naar de intensiteit van instemmen met de stelling. Er is gekozen voor een frequentieschaal in plaats van een intensiteitsschaal omdat volgens Schwarz en Oyserman (2001) collectivisme en

individualisme anders geuit kan worden in verschillende contexten; een waarde zou gerelateerd kunnen zijn aan collectivisme of individualisme in een bepaalde context maar niet in iedere context. Een mogelijke oplossing hiervoor kan zijn naar de frequentie te vragen waarmee een respondent het eens is met een stelling, zo kan de respondent aangeven hoe vaak hij het eens is met een stelling in plaats van de intensiteit waarmee hij/zij het eens is met de stelling. Bovendien tonen Schwarz en Oyserman (2001) aan dat antwoorden als erg belangrijk of heel erg mee eens in verschillende culturen verschillend geïnterpreteerd kunnen  worden.  Bachman  en  O’Mallay  (1984)  bijvoorbeeld,   tonen aan dat Afrikaanse Amerikanen en Latijns-Amerikaanse Amerikanen de neiging hebben extremer te antwoorden op instemmings-schalen dan niet-Afrikaanse Amerikanen en niet-Latijns-Amerikaanse Amerikanen. De AICS bleek betrouwbaar in Shulruf, Hattie en Dixon (2011); zij vonden dat Cronbach’s alpha is >.75 voor zowel individualisme als collectivisme.

Shulruf, Alesi, Ciochina, Faria, Hattie, Hong, Pepi en Watkins (2011) wilden de AICS valideren in vijf landen: Nieuw Zeeland, Portugal, China, Italië en Roemenië. Shulruf et al. (2011) testten de validiteit van de AICS op basis van concurrent validity, wat inhoudt dat zij de AICS-scores vergeleken met scores van vergelijkbare populaties gemeten met vergelijkbare meetinstrumenten die op dat moment beschikbaar waren. Op  basis  hiervan  stellen  Shulruf  et  al.  (2011)  dat  hun  studie  “provided  further   support  for  the  validity  of  the  AICS”  (Shulruf  et  al.,  2011  p.  183).  Shulruf et al. (2011) rapporteren tevens  een  hoge  betrouwbaarheid  van  de  AICS  (α  >  .70)¹. Bernado, Lising en Shulruf (2012)

(20)

17

en .78 voor collectivisme. Bernardo (2010) valideerde de AICS door middel van confirmatieve factor analyse waarbij hij de factorstructuur gebruikte zoals gedefinieerd in Shulruf et al. (2007).Voor vier dimensies (uniqueness, competitiveness, advice, harmony) vond Bernado (2010) acceptabele  alpha’s   voor bijna alle schalen (respectievelijk α=.71;;  α=.81;;  α=.80;;  α=.60). Alleen de alpha voor de dimensie responsibility  was  onacceptabel  (α  =  .57).

In het hier gepresenteerde onderzoek werden 26 vragen gesteld gebaseerd op de AICS van Shulruf et al. (2007) waarvan 15 vragen over individualisme en 11 vragen over collectivisme. Welke AICS vragen gebruikt werden in dit onderzoek is terug te vinden in de vragenlijst in bijlage 3 en 4 bij vraag 44 tot en met 69. De hierboven genoemde categorieën kwamen allemaal aan bod; vijf categorieën voor individualisme (hieronder wordt steeds een voorbeeldvraag gegeven zoals gebruikt in dit onderzoek en wordt vermeld welke vraag uit de vragenlijsten in bijlagen 3 en 4 erbij horen): Responsibility (Ik vind dat ik verantwoordelijk ben voor mijn eigen handelingen. Vraag 48 t/m 51) Uniqueness (Ik beschouw mezelf als uniek en onafhankelijk van anderen Vraag 44 t/m 47) en Competitiveness (Ik vind het prettig om te werken in situaties waarin er competitie met anderen bestaat Vraag 52 t/m 58); en twee categorieën voor collectivisme: Advice seeking (Ik neem de meningen van mijn vrienden in overweging voordat ik een belangrijke beslissing neem Vraag 59 t/m 65) en Harmony (Zelfs wanneer ik het sterk oneens ben met de rest van de groep probeer ik een discussie uit de weg te gaan Vraag 66 t/m 69).

3.3.5 Familieband.

Omdat Shulruf et al. (2007) de dimensie familieband niet opnamen in de AICS (zie paragraaf 3.3.4) en familie in dit onderzoek wel een belangrijke rol kan spelen, gezien de individu- tegenover de familiegerichte teksten, werd het van belang geoordeeld te achterhalen wat de rol van familie was bij Spanjaarden ten opzichte van Nederlanders. Daartoe werden 18 vragen in de

vragenlijst opgenomen, ontleend aan de Familism Scale van Lugo Steidel en Contreras (2003). Lugo Steidel en Contreras (2003) onderscheiden vier categorieën: familial support, familial

interconnectedness, familial honor en subjugation of self for family. De vragen zijn van het type: Ik vind dat mensen de tijd met hun familie moeten koesteren; Ik vind dat kinderen hun ouders moeten helpen bij de verzorging van jongere broers of zussen; Ik vind dat iemand die de familienaam schaadt, zich daarvoor moet schamen. Welke familiebandvragen gebruikt werden in dit onderzoek is terug te vinden in de vragenlijst in bijlage 3 en 4 bij vraag 70 tot en met 87.

De Familism Scale bleek betrouwbaar in Lugo Steidel en Contreras (2003) met een alpha van .83 voor de gehele schaal en voor de verschillende categorieën varieerde de alpha van .56 tot .72. Schwartz (2007) rapporteert een alpha van .82 voor de familism schaal en Flores, Robitschek, Celebi, Andersen en Hoang (2010) rapporteren een alpha van .86 voor de familism schaal. Schwartz (2007) deed een factor analyse op de familism scores om na te gaan of, voor de Latijns-Amerikanen, de scores op de factoren (familial support, familial interconnectedness, familial honor en subjugation of self for family), zoals Lugo Steidel en Contreras (2003) deze rapporteren, overeenkomen met de scores uit de studie van Schwartz (2007). De resultaten van deze analyse wezen uit dat de gepubliceerde factorstructuur in Lugo Steidel en Contreras (2003) overeenkomt met de resultaten van Schwartz (2007 p. 108). Mede daarom werd besloten de Familism Scale te gebruiken in dit onderzoek.

3.3.6 Twee manieren van culturele oriëntatie meten: persoonlijke culturele oriëntatie en

culturele oriëntatie ervaren in het eigen land.

In een presentatie tijdens het Hofstede

(21)

18

daarom zeggen resultaten van cross-cultureel onderzoek niets over individuen op zich. Op basis van resultaten van cross-cultureel onderzoek kunnen volgens Hofstede (2011) alleen uitspraken gedaan worden over het meetniveau waarop die resultaten verzameld zijn; deze meetniveaus moeten niet door elkaar gehaald worden.

Hofstede stelt ook in zijn presentatie aan de Hanzehogeschool (2011) dat bij cross-cultureel onderzoek de cultuurvraag niet is: Hoe scoor ik zelf? maar Waar voel ik me thuis? (Hofstede, 2011: http://youtu.be/inzsm_Zr_Ss). Wanneer iemand spreekt over de context waar hij zich thuis voelt, spreekt hij over zijn cultuur; wanneer iemand spreekt over zichzelf, spreekt hij over zijn

persoonlijkheid. Volgens  Hofstede  (2001)  is  cultuur  geen  ‘king  size’  persoonlijkheid  maar  is  cultuur   een geheel en is de interne logica daarvan niet te begrijpen in termen die gebruikt worden voor persoonlijkheden.

Ook Fischer (2006) maakt onderscheid tussen self-referenced values en culture-referenced values. self-referenced values gaan volgens hem over wat de respondent zelf belangrijk vindt, terwijl culture-referenced values gaan over wat de groep waartoe de respondent behoort belangrijk vindt.

Naar aanleiding van Hofstede (2001; 2011) en Fischer (2006) werden in dit onderzoek twee meetniveaus voor culturele oriëntatie onderscheiden: persoonlijke culturele oriëntatie en culturele oriëntatie ervaren in het eigen land. De vragen ontleend aan AICS (A-vragen) en de vragen ontleend aan de Familism Scale (F-vragen) werden op deze twee manieren gesteld: met betrekking tot de persoonlijke culturele oriëntatie en met betrekking tot de culturele oriëntatie ervaren in het eigen land. Een voorbeeld van een A-vraag over de persoonlijke culturele oriëntatie (AP-vraag) in dit onderzoek is: Ik vind het prettig om precies te zijn in mijn communicatie. Een voorbeeld van een A-vraag over de culturele oriëntatie ervaren in eigen land (AL-vraag) in dit onderzoek is: In het land waar ik vandaan kom, vindt men het prettig om precies te zijn in de communicatie. Een voorbeeld van een F-vraag over de persoonlijke culturele oriëntatie (FP-vraag) in dit onderzoek is: Ik vind dat mensen de tijd met hun familie moeten koesteren. Een voorbeeld van een F-vraag over de culturele oriëntatie ervaren in eigen land (FL-vraag) in dit onderzoek is: In het land waar ik vandaan kom, vinden mensen dat ze de tijd met hun familie moeten koesteren.

Van elke A-vraag en elke F-vraag werden zo twee varianten gemaakt: een A- vraag over persoonlijke culturele oriëntatie (een AP-vraag) en een A-vraag over culturele oriëntatie ervaren in eigen land (een AL-vraag); en een F vraag over persoonlijk culturele oriëntatie (FP-vraag) en een F-vraag over culturele oriëntatie ervaren in eigen land (FL-vraag). Om te voorkomen dat respondenten twee keer dezelfde vraag moesten beantwoorden (een keer over de persoonlijke culturele oriëntatie en een keer over de culturele oriëntatie ervaren in eigen land) met het risico dat het antwoord op de ene vraag dat op de andere zou beïnvloeden, werden er twee versies gemaakt van de vragenlijst. In versie X gingen de even vragen over de persoonlijke culturele oriëntatie en gingen de oneven vragen over de culturele oriëntatie ervaren in eigen land. In versie Y was dit precies andersom: de even vragen gingen over de culturele oriëntatie ervaren in eigen land, en de oneven vragen gingen over persoonlijke culturele oriëntatie. Schematisch ziet dat er als volgt uit (e = even; o= oneven):

(22)

19

Alle deelnemers: AP = APe (deelnemers met versie X) + APo (deelnemers met versie Y)

AL = ALe (deelnemers met versie Y) + ALo (deelnemers met versie X) FP = FPe (deelnemers met versie X) + Fpo (deelnemers met versie Y) FL = Fle (deelnemers met versie Y) + Flo (deelnemers met versie X) Zoals in paragraaf 3.2 besproken, waren er twee versies van de fear appeal tekst (i-tekst en f-tekst). Bij beide tekstvarianten werd ofwel versie X ofwel versie Y van de vragenlijst gevoegd. Dat maakt dat er vier versies van de vragenlijst waren in ieder land van afname. Schematisch ziet dat er als volgt uit:

(23)

20

4. Resultaten

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste resultaten uit het onderzoek besproken. In de analyses zijn alle deelnemers meegenomen die als nationaliteit Spaans of Nederlands hebben ingevuld. Vijf van deze respondenten gaven aan een ander land te beschouwen als het land waar zij vandaan komen. Het was echter in geen van die gevallen zo dat iemand met de Nederlandse nationaliteit Spanje beschouwde als het land waar hij vandaan kwam of andersom. Daarom zijn ook deze respondenten geïncludeerd in het onderzoek.

In dit hoofdstuk worden eerst de resultaten van de manipulatiecheck besproken. Vervolgens wordt er ingegaan op de culturele oriëntatie van de Spanjaarden en de Nederlanders. Daarna worden de interactie-effecten besproken van de culturele oriëntatie van de ontvanger (geoperationaliseerd als de cultuurvariabele zoals gemeten met de A-vragen (ontleend aan de AICS) en de familiebandvariabele zoals gemeten met de F-vragen (ontleend aan de Familism Scale) en de richting van de dreiging in de fear appeal. Tot slot worden de relaties tussen de fear appeal variabelen beschreven.

4.1 Manipulatiecheck

Door middel van een manipulatiecheck is nagegaan of de teksten in de ogen van de deelnemers van elkaar verschilden ten aanzien van de richting van de fear appeal (individu versus familie). Hierbij ging het erom dat respondenten die de f-tekst hebben gelezen hierin het leed van de familie als groter ervoeren dan het leed van het individu en respondenten die de i-tekst hebben gelezen het leed van het individu als groter beoordeelden dan het leed van de familie.

Door middel van een variantieanalyse is nagegaan of respondenten die de f-tekst lazen hoger scoorden op de vragen over het leed voor de familie dan op de vragen over het leed van het individu en respondenten die de i-tekst lazen hoger scoorden op de vragen over het leed voor het individu dan op de vragen over het leed van de familie. Dit is gedaan voor alle respondenten samen, voor alleen Spanjaarden, en voor alleen Nederlanders. De uitkomsten zijn weergegeven in Tabel 1, 2 en 3.

f-tekst i-tekst

Vragen over leed familie M=6.23 SD=0.74 M=4.80 SD=1.30 Vragen over leed individu M=5.34 SD=1.35 M=6.67 SD=0.46

Tabel 1: resultaten manipulatiecheck alle respondenten samen.

f-tekst i-tekst

Vragen over leed familie M=6.09 SD=0.86 M=5.38 SD=1.09 Vragen over leed individu M=5.70 SD=1.26 M=6.60 SD=0.51

Tabel 2: resultaten manipulatiecheck Spanjaarden.

f-tekst i-tekst

Vragen over leed familie M=6.39 SD=0.54 M=4.24 SD=1.24 Vragen over leed individu M=4.92 SD=1.35 M=6.74 SD=0.40

Tabel 3: resultaten manipulatiecheck Nederlanders.

Uit de resultaten van de manipulatiecheck bleek voor alle respondenten samen dat respondenten die de f-tekst lazen, het leed voor de familie als significant groter ervoeren dan het leed van het individu (F(1,262)=124,716;p<.001;n²=0,323) terwijl respondenten die de i-tekst lazen het leed voor het individu als significant groter ervoeren dan het leed van de familie

(F(1,263)=104,672;p<.001;n²=0,285). Voor alleen Spanjaarden gold dat: respondenten die de f-tekst lazen het leed van de familie significant groter ervoeren dan het leed van het individu

(24)

21

respondenten die de i-tekst lazen het leed van het individu als groter ervoeren dan het leed van de familie (F(1,125)=102,702;p<.001;n²=0,451).

4.2 Interne consistentie vragensets.

De interne consistentie van de A-vragen werd vastgesteld voor de vragen over individualisme en voor de vragen over collectivisme afzonderlijk. Tevens werd er onderscheid gemaakt in de manier waarop de vragen gesteld zijn (persoonlijke culturele oriëntatie (P) en culturele oriëntatie ervaren in het eigen land (L)). Om tot een acceptabele alpha te komen werd een aantal² vragen verder niet meegenomen in de analyse. Omdat er twee versies (X en Y) van de vragenlijst waren - waarbij in versie X de even vragen gingen over de persoonlijke culturele oriëntatie en de oneven vragen over de culturele oriëntatie ervaren in eigen land; en in versie Y de even vragen gaan over de culturele oriëntatie ervaren in eigen land, en de oneven vragen gaan over persoonlijke culturele oriëntatie- werden er acht variabelen  geconstrueerd,  met  allemaal  een  acceptabele  Cronbach’s  alpha.  Zie  Tabel  4.

Variabele Cronbach’s  

alpha Individualisme land versie Y (AL) (e) .71 Individualisme persoonlijk versie X (AP) (e) .72 Individualisme land versie X (AL) (o) .73 Individualisme persoonlijk versie Y (AP) (o) .78 Collectivisme land versie Y (AL) (e) .69 Collectivisme persoonlijk versie X (AP) (e) .64 Collectivisme land versie X (AL) (o) .72 Collectivisme persoonlijk versie Y (AL) (o) .68

Tabel4:  Cronbach’s  alpha’s  cultuurvariabelen.

Ook voor de F-vragen werd de interne consistentie vastgesteld. Zie Tabel 5.

Variabele Cronbach’s  

alpha Familieband land versie Y (FL) (e) .81 Familieband persoonlijk versie X (FP) (e) .80 Familieband land versie X (FL) (o) .70 Familieband persoonlijk versie Y (FP) (o) .76

Tabel 5: Cronbach’s  alpha’s  Familiebandvariabelen.

Zoals in paragraaf 3.3.5 beschreven staat, zijn alle variabelen waarvan een oneven variant en een even variant, samengevoegd tot totaalscores. Dit was verantwoord omdat vanwege acceptabele Cronbach’s  alpha’s. Zo zijn de volgende variabelen geconstrueerd:

Individualisme landelijk (IL) Individualisme persoonlijk (IP) Collectivisme landelijk (CL) Collectivisme persoonlijk (CP)

Voor de familiebandvariabelen geldt hetzelfde: Familieband persoonlijk (FP)

Familieband landelijk (FL)

4.3 Correlaties

Er zijn correlaties berekend tussen de waarden die werden gemeten voor individualisme, collectivisme en familieband zowel op het niveau van persoonlijke culturele oriëntatie als op het niveau van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doel Het kind leert vermenigvuldig- en deelproblemen met kommagetallen oplossen:.. • met een tekening (met rondjes) of door te rekenen op een getallenlijn (les 1

[r]

• op de kaartjesgetallenlijn, vanaf een willekeurig getal (stukjes telrij, ervoor, erna) (les 3 en 4) Doel 3 Het kind kan hoeveelheden t/m 100 opzetten en aflezen op

[r]

Doel 2 Tijd: Het kind kan van een analoge en digitale klok met een 12-uurssysteem de tijd aflezen en noteren, bij 5 en 10 minuten voor en over een

• kan van een analoge klok de tijd op de minuut nauwkeurig aflezen en noteren bij hele en halve uren en kan de tijd globaal aflezen bij hele en halve uren en bij de kwartieren (les

benoemde gelijknamige en ongelijknamige breuken optellen en aftrekken en het berekenen van een deel van het geheel (herhaling). hoofdrekenen (+, −, × en :) met eenvoudige benoemde

Daar zie je de vier windrichtingen: noord, oost, zuid en west.. Beschrijf nu de route van Laura (zie opgave 3) met