• No results found

Is het informaliseringsproces van richting veranderd? Margriet Weet Raad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Is het informaliseringsproces van richting veranderd? Margriet Weet Raad"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Arjan Post'

Is het informaliseringsproces van richting veranderd?

‘Margriet Weet Raad’ 1978-1998

Inleiding

Het is een populaire voorstelling van zaken dat het bestaan mooier, vrijer en welvarender is dan ooit. Een aanhoudende morele verontrusting onder de bevolking lijkt dat denkbeeld echter te logenstraffen. Her en der wordt een balans opgemaakt van ‘de modernisering’ in de jaren zestig en zeven­

tig - die nogal eens de ‘schuld’ van veel ongerief krijgt. Met meer distantie gaat het om de verhouding tussen vrijheden en verworvenheden enerzijds, en begrenzingen en onbehagen anderzijds.

Toen Christien Brinkgreve en Michel Korzec (1976a, 28; 1976b) zich afvroegen of de verkleining van machtsverschillen, de verschuiving van moralisering naar psychologisering en de verruiming van gedrags- en gevoelsmogelijkheden, als uitkomsten van hun studie naar de brievenru­

briek ‘Margriet Weet Raad’ tussen 1954 en 1974, geïnterpreteerd konden worden als ‘een proces van verminderde (zelfbeheersing’, volgde een fundamentele discussie met Cas Wouters (1976). Daaruit ontsproot diens these van informalisering: de uitbreiding van gedragsmogelijkheden en de

‘emancipatie van emoties’ hebben tot nu toe niet geleid tot een verzwak­

king van het patroon van zelfregulering, maar zijn juist gepaard gegaan met een versterking daarvan. Dienovereenkomstig schaarden Brinkgreve en Korzec (1978, 93-94) de uitkomsten van hun tweede, uitgebreider onderzoek Margriet Weet Raad. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978 onder de noemer van informalisering. Anderen hebben in dezelfde richting gewezen: De Swaan (1982 [1979]) met zijn verschuiving van bevels- naar onderhandelingshuishouding, Kapteyn (1980) met zijn de- taboeëring en, eerder, Elias met zijn ‘controlled decontrolling of emotional Controls’.

De apotheose van de richtingsdiscussie volgde met de invoeging van het informaliseringsbegrip in de civilisatietheorie door Elias zelf. Hij doet dat het uitvoerigst in het hoofdstuk ‘Zivilisation und Informalisierung’ in Studiën iiber die Deutschen (1989, 33-60). Elias stelt zich, evenals Wou­

ters, op het standpunt dat informalisering een grotere zelfregulering vereist;

(2)

het is in deze visie de toenemende maatschappelijke dwang die tot ‘zelf­

dwang’ aanzet. Informalisering is zo beschouwd niet in strijd met de voortgang van het civilisatieproces, maar veeleer een nieuwe fase daarvan.

De vraag naar civilisatie en informalisering, in welke termen ook gesteld, is blijven intrigeren, ook na de jaren zeventig en ook buiten wetenschappelijke kring. In de jaren tachtig en negentig is een - soms verholen, dan weer openlijk - publiek moraaldebat te onderkennen, onder meer in de kolommen van kranten en weekbladen. Tussen het tumult door van uiteenlopende aanleidingen is een betrekkelijk eensluidende boodschap hoorbaar: ‘de moraal’ verandert, en dat is verontrustend. Het verzet uit de jaren zeventig dat juist de opstand tegen de maatschappelijke orde beoogde is daarmee geheel verstomd. De inspanningen voor een ‘ethisch reveil’,

‘nieuwe deugdzaamheid’ o f ‘restauratie’ in de jaren tachtig vertonen sterke gelijkenis met die voor ‘fatsoen’ en ‘normbesef in de jaren negentig. Dat publieke moraaldebat is vaak ook een verloederingsvertoog; dominant is de veronderstelde teloorgang van sociale geboden en verboden, en in de meest zwarte visie zelfs van ‘de cultuur’. Zulk onbehagen gaat gepaard met een herwaardering van law and order. Uit opinieonderzoek komt een toenemende behoefte aan controle, strengere regels en harder optreden van autoriteiten naar voren (n ip o 1998).

Terzelfdertijd is een emotionalisering van het publieke discours waar­

neembaar. Meningen, gevoelens en persoonlijke problemen zijn de handels­

waar op een in omvang uitdijende ‘emotiemarkt’. Tal van tijdschriften, televisieprogramma’s en intussen ook intemet-s/fes vormen het bonte illu­

stratiemateriaal daarvan. Die collectieve gevoelsuitingen dienen echter niet uitsluitend voor consumptie; ze gaan nogal eens vergezeld van aanwijzin­

gen hoe ermee om te gaan.

De herwaardering van law and order kan strijdig lijken met de toene­

mende aandacht voor emoties; onduidelijk is in elk geval in welke verhou­

ding die twee bewegingen tot elkaar staan. Indirect houdt ook Elias reke­

ning met zo’n paradox; duidelijk is, stelt hij, dat er zich de afgelopen honderd jaar een ‘recht radikale Veränderung’ heeft voltrokken. Maar wat er eigenlijk veranderd is, wat de structuur is van die verandering, dat

‘bleibt in der öffentlichen Diskussion oft noch unklar’ (Elias 1989, 60).

Die onduidelijkheid geeft aanleiding tot het stellen van een nieuwe vraag.

Met een verwijzing naar de eertijdse richtingsdiscussie luidt die: is het informaliseringsproces van richting veranderd?

In dit artikel wil ik stilstaan bij de geldigheid van de interpretatie van informalisering voor de huidige tijd. Ik stel daartoe de vraag of en hoe informalisering zich vanaf het einde van de jaren zeventig voordoet. Aan

(3)

de hand van een vervolg op het ‘Margriet Weet Raad’-onderzoek van Brinkgreve en Korzec (1978) wil ik tot een antwoord komen.

Wouters heeft erop gewezen dat zich vanaf begin j aren tachtig een fase van formalisering aandient, waarin machtsverschillen in de samenleving opnieuw groter worden en, als gevolg daarvan, de maatschappelijke normen weer explicieter. Na de jaren zeventig voltrekt zich een ‘collectie­

ve gemoedsbeweging’, die onder meer tot uiting komt in de toegenomen belangstelling voor en de gestegen oplage van etiquetteboeken (Wouters 1985; 1995). Die formalisering maakt, volgens Wouters, deel uit van een langetermijnproces van informalisering, dat aan het einde van de negen­

tiende eeuw in westerse landen is begonnen. In dat proces kunnen zich ombuigingen voordoen; zoals Elias sprak over zwenkingen in de trend van de civilisatiebeweging, zo spreekt Wouters over kortetermijngolven van informalisering en formalisering. Van belang is nu de verhouding waarin informalisering en formalisering tot elkaar staan te onderzoeken, zoals ook Elias (1989, 41) bepleit als hij de ‘Formalitats-Informalitats-Spanne einer Gesellschaft’ bespreekt.

Het materiaal: brieven en adviezen

De vraag naar de voortgang van informalisering na de jaren zeventig is niet de vraag naar zoiets als ‘de stand der moraal’, maar die naar verande­

ringen in machtsverhoudingen, moraal en omgangsvormen. De brievenru­

briek ‘Margriet Weet Raad’ is eerder een rijke bron gebleken voor het aanschouwelijk maken van zulke veranderingen; een vervolg begint derhalve waar Brinkgreve en Korzec in 1977 zijn gebleven. Nog altijd bevat Margriet een brievenrubriek, zij het dat de naam en vorm vanaf medio jaren negentig zijn gewijzigd.' De egodocumenten van lezers kunnen, desondanks, opnieuw inzicht bieden in de omgang en problemen van mensen, met zichzelf en met elkaar. De in naam van Margriet geschre­

ven adviezen door, overwegend psychosociale, deskundigen kunnen andermaal wijzen op gemeenschappelijke regels en idealen. Het zijn de

‘super-egodocumenten’ van een bepaalde tijd (Gomperts 1992, 51).

De methode op basis waarvan brieven en adviezen zijn bestudeerd, komt overeen met die welke Brinkgreve en Korzec (1978) gebruikten: om de vier jaar is een jaargang geanalyseerd, waarbij de brieven naar onderwerp in categorieën zijn ingedeeld.2 Gelet is vooral op de teneur van de ant­

woorden op deze brieven: de adviezen. Vervolgens is gekeken of daarin een trend was te onderkennen. Gekozen is voor een kwalitatieve bestude­

ring; daarmee wordt afstand geschapen tot onregelmatigheden in de

(4)

rubriek, zoals het door de jaren heen variërende aantal brieven per onder­

werp, de selectie van onderwerpen, de lengte van brieven en adviezen, en de lengte van de rubriek als geheel. Schommelingen daarin liggen vooral ten grondslag aan redactionele ingrepen. Voor de inhoud van brieven en adviezen geldt dat evenwel veel minder; brieven worden wanneer nodig ingekort en taalkundig gecorrigeerd, adviezen worden namens de redactie door onafhankelijke deskundigen geschreven.

De vraag is echter waar de inhoud van het materiaal naar verwijst.

Brievenrubrieken zijn op zichzelf nooit representatief voor een gehele samenleving.3 Niettemin verwijst de inhoud ervan naar een maatschappelijk discours, waar zij terzelfdertijd deel van uitmaakt. Het belangrijkste criterium op basis waarvan de redactie brieven selecteert, houdt daar indirect rekening mee: de identificeerbaarheid. Door al te particuliere of extreme ‘hulpvragen’ buiten beschouwing te laten, verwijst de inhoud van de rubriek naar problemen en processen van een bepaalde tijd, en gecombi­

neerd met de antwoorden van deskundigen - ‘super-egodocumenten’ - ook naar gemeenschappelijke regels en idealen. ‘De geconstateerde veranderin­

gen zijn dus geen probleemloze "afbeeldingen" van meeromvattende veranderingen, al zijn ze hier zeker selectieve indicaties van’ (Ten Have 1979, 721). Het selectieve van die indicaties schuilt met name in de aard van de brievenrubriek - een die gecentreerd is rond problemen - en in de samenstelling van de doelgroep.

Die bestaat voor het overgrote deel uit vrouwen; hun aandeel is toegeno­

men van ruim 65 procent in 1982 naar ruim 81 procent in 1998. Nagenoeg de helft van de lezeressen (hierna: lezers) zijn blijven behoren tot de leeftijdsgroep van 25 tot vijftig jaar. Daarin is een afname zichtbaar van met name de groep van dertien- tot 25-jarigen, grosso modo ten gunste van vijftigplussers. Ruim de helft van de lezers maakt tussen 1982 en 1998 deel uit van een meerpersoonshuishouden met kinderen. Het opleidingsni­

veau is in algemene zin gestegen; de grootste stijgingen hebben zich voorgedaan in de groep van middelbaar en hoger beroepsonderwijs als hoogst genoten opleiding. In 1998 werkt meer dan veertig procent van de lezers buitenshuis, waarvan grofweg de helft parttime. Van de totale Nederlandse bevolking worden in 1982 3,9 miljoen personen bereikt; in 1998 is dat teruggelopen tot bijna 2,2 miljoen.4 Dat de inhoud van Ma­

rgriet betrekking heeft op een gemene deler van de samenleving, is recentelijk nog opgemerkt: ‘Als Margriet schreef over echtscheiding en emancipatie, wist je dat het desbetreffende cultuurgoed stevig aan het zinken was. Zo gaat het nog steeds’ (Drayer 1998).

In de brievenrubriek, evenals in het onderzoek van Brinkgreve en Korzec (1978), krijgen relaties tussen mannen en vrouwen en tussen ouders

(5)

en kinderen de meeste aandacht. Ook in dit artikel, een selectie uit een omvattender verzameling, is voor die selectie gekozen. Het gaat daarbij om fragmenten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag, niet om een volledig overzicht van de inhoud van de brievenrubriek.

Veranderingen in ouder-kindrelaties

In de adviezen van 1978 staan zelfstandigheid en zelfontplooiing van kinderen voorop; Margriet identificeert zich in hoge mate met kinderen.

Als hun ‘bewegingsvrijheid’ ingeperkt lijkt te worden, gaat ze daar tegenin. Een zeventienjarige jongen schrijft dat de ouders van zijn even jonge vriendinnetje hem niet toestaan alleen met haar te zijn op haar

kamer. Het antwoord bevat een voor 1978 typerende geestdrift:

Het is wel een tirannieke bedoeling bij dat meisje thuis. (...) Het enige, dat je meisje moet doen, is er zo hard mogelijk tegen ingaan en zich niet laten intimide­

ren. Ook jonge mensen van zeventien hebben hun eigen verantwoordelijkheid en ze moeten de gelegenheid hebben, zich vrij te bewegen. (...) Pak de zaak drastisch aan en houd voet bij stuk! (1978)

In het algemeen trachten de adviezen het zelfvertrouwen van kinderen te vergroten. De betoogtrant zowel als het woordgebruik wijst daarop:

gesproken wordt van het recht op ‘zelfstandigheid’, ‘geluk’, ‘je eigen leven’ of ‘zelfontplooiing’. Als kinderen aarzelen om op kamers te gaan, omdat ze hun ouders niet ‘in de steek’ willen laten, luidt de raad: ‘Het wordt tijd, dat je meer aan jezelf gaat denken dan aan je ouders.’ De aansporingen tot assertiviteit hebben echter, ondanks de toon van vastbera­

denheid, geen redeloze opstandigheid tot doel. Kinderen wordt voorgehou­

den dat met ruzie het ouderlijk huis verlaten ‘een van de naarste dingen is’

of dat ‘huiswerk onverbrekelijk verbonden is aan schoolgaan’.

Bij conflicten luiden adviezen aan ouders: ‘Praat er eens rustig over met uw dochter’; ‘Probeer uw geduld te bewaren’; ‘Probeer erachter te komen, wat uw dochter dwars zit’ en ‘Praat goed en grondig met uw zoon, zonder het gesprek te laten ontaarden in ruzie en verwijten.’ Over een met ‘veel aandacht’ opgevoede, maar ‘ondankbare’ dochter schrijft Margriet aan de moeder: ‘De eerste vergissing die u hierbij maakt, is dat u meent recht te hebben op de onvergankelijke dankbaarheid van uw dochter. (...) Erken het recht van de jongelui, dat ze hun eigen weg gaan.’ De ouders van een

‘agressief zoontje’ dat ‘beschermd’ is opgevoed krijgen te horen: ‘Maar

(6)

zou het niet beter zijn, als we het niet over uw kind gaan hebben, maar over u en uw man.’

De oproep tot het stellen van ‘diepgaande’ psychologische vragen gaat gepaard met het appelleren aan inlevingsvermogen bij ouders. Van grote waarde is ‘het gevoel dat het goed zit’ tussen ouders en kinderen. Opvoe­

den ‘is geen eenrichtingsverkeer’ en dient op basis van ‘wederzijds vertrouwen’ te gebeuren. Problemen van kinderen worden niet zelden psychologisch geduid. Een ‘bijna achttien-jarige zoon’ die volgens zijn ouders te veel drinkt, voert volgens Margriet ‘zijn gevecht met zijn eigen ik’.

In de jaren tachtig verschuift de aandacht van individueel ‘welzijn’ naar maatschappelijke ‘welvaart’. In de bestudeerde jaargangen - hier: voor het eerst in 1982 - is een toenemende aandacht voor materiële onzekerheid waarneembaar; brieven en adviezen ademen niet zelden een zorgelijke sfeer over werkloosheid, ‘de toekomst’ en ‘het leven’. De maatschappelijke

‘context’ van problemen komt nadrukkelijker tot uiting; het perspectief wordt omvattender. Een illustratie vormt het advies aan een moeder die over haar dochter schrijft dat ze ‘steeds achter de vodden’ moet worden aangezeten. Margriet bedient zich nauwelijks nog van psychologische inzichten, maar verwijst vooral naar sociale verhoudingen: ‘Zo’n probleem is nooit een probleem van één persoon alleen. Het is altijd een probleem van alle mensen die erbij betrokken zijn, omdat die op elkaar inwerken, eikaars gedrag beïnvloeden (...).’

Het toenemende besef van en het verwijzen naar de maatschappelijke

‘context’ komt ook naar voren in het verband tussen ‘de slechte economie’

en de noodzaak tot een grotere ‘betrokkenheid’ in het gezin. Kinderen dienen, wanneer het huishoudbudget daarom vraagt, een krantenwijk te nemen of de kosten van het levensonderhoud (gedeeltelijk) te vergoeden.

De strijdbaarheid die nog in 1978 gepaard gaat met het benadrukken van de zelfbeschikking van kinderen maakt plaats voor het pleidooi voor de deelname aan het gezin. ‘M ’n ouders zeggen weleens dat ik meer een kostganger ben dan een huisgenoot. (...) Maar ik mag toch ook wel een eigen leven hebben!’, schrijft een meisje in 1982. Het antwoord illustreert een toenemende nadruk op het rekening houden met elkaar.5 ‘Van de kant van je ouders is het te begrijpen, dat ze het niet leuk vinden datje zoveel weg bent. (...) Natuurlijk heb je recht op een stukje eigen leven, maar dat houdt niet in, dat het ten koste moet gaan van de verhoudingen binnen het gezin, waar je nog steeds deel van uitmaakt.’

Op eenzelfde wijze klinkt het belang van ‘huisregels’ door. Margriet schrijft aan de moeder van een minderjarige dochter: ‘Die [huisregels] zijn niet zo streng, maar dienen ervoor rekening te houden met de andere

(7)

huisgenoten. Zelfstandigheid doe je echt niet op door je eigen gang te kunnen en te mogen gaan; zelfstandigheid m oetje ook worden bijgebracht en gaat gepaard met discipline.’ De laatste zin lijkt veeleer gericht aan meelezende kinderen, dan uitsluitend aan ouders. Ofschoon Margriet regel­

matig benadrukt dat kinderen moeten kunnen ‘experimenteren’ in hun jeugd, laat ze niet na te wijzen op de waarde van ouderlijke ‘regie’ en het

‘stellen van grenzen’. Dat ouders willen weten waar hun kinderen ’s avonds naartoe gaan en willen bepalen hoe laat hun kinderen thuis komen, heet ‘niet meer dan normaal’. De adviezen wijzen daarbij op de ‘belangrij­

ke taak’ van opvoeders: ‘Kinderen hebben leiding nodig en het is niet te ontkennen, dat daaronder ook "verbieden" valt’ (1982).

In de jaargang van 1986 is een verder toegenomen aandacht voor the­

ma’s van zekerheid en zuinigheid waarneembaar. In sub-rubrieken geven deskundigen gedetailleerde informatie over sociale voorzieningen, arbeids­

recht, gezinsbudget, besparingen en consumentenbelangen. Daarmee blijft de maatschappelijke ‘context’ belangrijk, zoals ook het gebruik van be­

grippen als ‘normen en waarden’ en ‘de maatschappij’ kan aangeven. Een illustratie hiervan is de enigszins gewijzigde toon van de adviezen met betrekking tot de ‘zelfontplooiing’ van kinderen. Niet langer wordt die term per definitie gerelateerd aan ‘bewegingsvrijheid’, ‘recht op je eigen geluk’ of ‘een eigen leven’. In toenemende mate wordt daarmee naar een degelijke schoolgang en een goed carrièreperspectief verwezen. De nadruk ligt op ‘rekening houden met de toekomst’ en het oriënteren op ‘een plaats in de maatschappij’. Ook in deze jaargang zijn de adviezen nauwelijks psy­

chologiserend te noemen. Luisteren naar gevoelens van kinderen blijft van groot belang, niettemin is een omfloerste heimwee naar meer formele nor­

men te bespeuren. ‘Het is zeker niet aan te raden een en ander maar eerst eens aan te kijken’ (1986), klinkt nu en dan. Een meisje van minstens achttien jaar vindt haar ouders ‘van de oude stempel’ omdat ze geen make- up mag dragen. Ze krijgt ten antwoord:

Dat voet bij stuk houden, als het ware bewijzen dat je nu zelf wel kunt uitmaken wat goed en passend is, dat hoeft toch niet zo consequent volgehouden te worden dat het de sfeer bederft? Wanneer uw ouders zien dat u bereid bent rekening te houden met hun gevoelens, zullen zij het van hun kant misschien ook gaan doen.

(1986)

Vergelijkbaar is het antwoord aan een meisje dat, althans onder het ouder­

lijk dak, niet met haar vriendje mag slapen.6 ‘Je kunt van de principes van je ouders vinden dat ze kinderachtig of ouderwets zijn, maar zij staan er

volledig achter en dat m oetje respecteren.’

(8)

Een regelmatig terugkerend thema is opvoedingsonzekerheid, dat overi­

gens ook elders in Margriet met de rubriek ‘Doe ik het wel goed?’ (1986) aandacht krijgt. Enkele voorbeelden van de vragen in de brievenrubriek luiden: ‘hoe krijg ik mijn dochter weer op het rechte pad’, ‘we schamen ons voor onze zoon’ en ‘mijn dochter draagt make-up’. Brieven van kinde­

ren bevatten vaak een tegenovergestelde inhoud: ‘Mijn ouders zijn streng’,

‘mijn vader is autoritair’ en ‘ik wil meer vrijheid van mijn ouders’.

De jaargang van 1990 wordt in de eerste plaats gekenmerkt door een zakelijker teneur van de adviezen. De sterke aandacht voor zekerheid en zuinigheid is enigszins afgenomen, evenals de somberheid waarmee het onderwerp van materiële zekerheid in voorgaande jaargangen is omgeven.

Niettemin is er op zichzelf veel aandacht voor financiële onderwerpen:

gezinsbudgetten, zak- en kostgeld, kindercrèches, studiefinanciering. De adviezen kenmerken zich door een kortere lengte en een ‘professionelere’

toon. Niet alleen formuleringen als ‘volgens (andere) deskundigen is het zo dat...’ en ‘normaal gesproken is het zo dat...’ wijzen daarop, maar ook de publicatie van de beeltenissen van de deskundigen op de Margriet- pagina’s. Ofschoon het woordgebruik meer doordrongen is van psychosoci­

ale noties, zijn de aangedragen oplossingen ‘concreter’. De adviezen laten zich veelal lezen als ‘instant-consulten’, waarbij lezers inzicht wordt geboden in verscheidene vormen van therapie en hulpverlening o f RIAGG.

Veel aandacht gaat wederom uit naar de opvoeding van ‘pubers’, waar­

bij eenzelfde opvoedingsonzekerheid als in 1986 waarneembaar is. Mar­

griet wijst erop dat ouders hun kinderen dienen bij te brengen dat er

‘normen’ en ‘huisregels’ bestaan. Ze spoort ouders aan ‘duidelijk’ te zijn en ‘grenzen’ te stellen of te benadrukken: ‘U bepaalt de regels. U vindt haar te jong om zo laat thuis te komen, dus zeg haar dat’; ‘U maakt uw zoon op niet mis te verstane toon duidelijk wat u van hem verwacht’ of

‘Heeft u uw zoon echt wel duidelijk gemaakt dat u het echt niet meer pikt?’ Deze rechtlijnigheid hoeft, volgens Margriet, niet het einde te betekenen van rechtvaardigheid. Zo dienen ouders rekening te houden met de ‘levensfase’ van kinderen: ‘Een kind heeft leiding van zijn ouders nodig. Aan de andere kant moet wat er van hem wordt gevraagd bij zijn leeftijd passen.’ Kinderen hoeven niet tot in lengten van dagen met hun ouders op vakantie, mogen zelf vorm geven aan de omgang met hun leef­

tijdgenoten en wordt het gebruik van anticonceptiemiddelen op zichzelf niet afgeraden. Bij de schoolkeuze dienen ouders zoveel mogelijk de voor­

keur van kinderen te laten prevaleren, als hun kinderen maar kiezen.

In de jaargang van 1994 is de teneur van onbehagen weer iets sterker aanwezig. Thema’s die meer aandacht krijgen dan vier jaar daarvoor zijn onder meer jeugdcriminaliteit en het gezin. In reactie op een brief van een

(9)

moeder die haar zoon op winkeldiefstal heeft betrapt, schrijft Margriet:

‘Tegenover stelen kun je je als ouder niet rechtlijnig genoeg opstellen. Het mag niet. Het kan niet. Het wordt niet getolereerd.’ In dergelijke adviezen - soms haast betogen - vallen de woorden ‘normen en waarden’ regelmatig.

Bij het voorbereiden van kinderen op de ‘maatschappij’ wacht ouders een serieuze taak. De adviezen stellen een groot belang in gezinswaarden, en wijzen erop dat ‘de kans op succes’ van kinderen mede afhankelijk is van

‘het al of niet afkomstig zijn uit een harmonieus gezin’. Daarbinnen zijn het ‘de normen en waarden die de ouders hun kind vóórleven, die het be­

langrijkst blijken’.

De adviezen gaan opnieuw in op de opvoedingsonzekerheid van ouders.

Margriet tracht hun meer zelfvertrouwen bij het opvoeden te bieden: ‘Sta open voor veranderende ideeën over jongeren en opvoeding, maar blijf uw eigen normen en waarden trouw. (...) Angst om bekrompen te worden ge­

vonden, is daarbij een slechte raadgever.’ Het probleem is volgens Mar­

griet dat ouders ‘geen grenzen durven (te) stellen’. Ze wijst daarbij niet alleen op het ‘vanzelfsprekende’ gezag van ouders dat bij twijfel of twist de doorslag moet geven, ouders moeten ook kunnen luisteren naar hun ei­

gen ‘gevoelens’. Ze hebben ‘recht op een eigen leven en ze mogen dan ook best verlangen dat hun kind met hen rekening houdt. Kinderen kunnen er niet maar automatisch vanuit gaan dat hun ouders altijd voor ze klaar­

staan. Ook voor kinderen geldt dat ze niet alleen rechten, maar ook plich­

ten hebben.’

Brieven in de jaargang van 1998, waarin de adviezen achterwege blij­

ven, richten zich minder op de relatie tussen ouders en kinderen. Onbeha­

gen heeft vooral betrekking op echtscheidingen, of abstracties als: ‘alles wat mensen elkaar aandoen’. Nu en dan wordt geschreven over het gebrek aan quality time voor kinderen als beide ouders buitenshuis werken. Tussen de regels door is een herwaardering van oude opvoedingsidealen te lezen.

Een volwassen vrouw beschrijft waarom haar overleden moeder zo geliefd was: ‘Omdat zij onvoorwaardelijk van hen hield, maar ook een beetje streng durfde te zijn als dat nodig was.’ Het had een kemachtige omschrij­

ving van Margriets adviezen over opvoeding kunnen zijn.

Veranderingen in man-vrouwrelaties

De verhouding tussen mannen en vrouwen betreft een onverkort roerig ter­

rein. In 1978 wordt het juist vrouwen aangerekend als ze schrijven zich achtergesteld te voelen of de status te hebben van een ‘veredelde huis­

sloof. Ze hebben over zich heen laten lopen: ‘Dat uw man zich als poten-

(10)

taat heeft ontwikkeld is uw eigen schuld!’ Die vermaningen zijn vooral verzetsretoriek; in werkelijkheid schaart Margriet zich volledig achter vrouwen. Ze dienen metterdaad tegenstand te bieden: ‘Het wordt tijd dat u zich zo niet van uw man, dan toch van zijn mentaliteit bevrijdt’ en:

‘Kom eindelijk eens echt voor uzelf op.’ Vergelijkbaar is de in 1978 regel­

matig terugkerende aansporing tot huishoudelijke ongehoorzaamheid.

Illustratief is de raad aan een ‘slavin van iedereen’:

U schrijft wel: ‘Ik hoef toch niet hun sloof te worden’, maar mevrouw, u bent dat al jaren! (...) U moet uw man en de kinderen stevig aanpakken. (...) En dan moet u flink zijn, hoe zwaar u dat ook zal vallen: laat alles gewoon liggen. Was niet af, dweil niet, ruim zeker de kleren van de anderen niet op en laat hun bedden maar onopgemaakt liggen. (...) U bent nu lang genoeg de dienares geweest. (...) Wees moedig, blijf hard, laat ze klagen en kletsen. U hebt gelijk! (1978)

Praten en overleggen zijn nauwelijks geboden oplossingen, ook omdat dat vaak al tevergeefs is geprobeerd: ‘Lieve woorden helpen niet meer; u moet keihard in verzet komen en uw recht in eigen hand nemen.’ Het ‘opkomen voor jezelf heeft betrekking op de verdeling van zorg- en huishoudtaken, maar ook op betaalde arbeid en ‘zelfontplooiing’. Vrouwen dienen zich rekenschap te geven van de aard van de verhouding met hun man, om tegen ‘onrecht’ in het geweer te komen. Hier zijn de adviezen psychologi­

serend te noemen. Ze trachten aan te zetten tot zelfonderzoek naar de wensen, gevoelens, ‘zelfwaardering’ en ‘persoonlijkheid’ van vrouwen.

In de adviezen vanaf begin jaren tachtig is het vooral de strijdbare taal die ontbreekt. Nog altijd wordt het standpunt gehuldigd dat mannen en vrouwen zorg- en huishoudtaken eerlijk dienen te verdelen, maar als vrou­

wen schrijven over hun ‘overbelasting’ volgt minder vaak de oproep tot huishoudelijke ongehoorzaamheid. In toenemende mate adviseert Margriet eerst te overleggen met kinderen en echtgenoot, of ze spoort vrouwen aan tot de ‘herverdeling van werk’: ‘Ik geloof zeker dat het u (op die manier) lukken zal een verandering te bereiken. Zo flink lijkt u me ook wel weer (...)’ (1982).

De adviezen van deskundigen bestaan minder uit psychologische (we­

dervragen, maar bevatten vooral antwoorden. Ook lezers wekken de in­

druk daar meer behoefte aan te hebben; ze zien minder heil in psychologi­

sche zelfhulp. Een brief van een vrouw die door haar vriend is verlaten en aan de alcohol verslaafd is geraakt, kan dat illustreren. De vrouw beschrijft hoe ze bij ‘Alcohol en Drugs’ terechtkomt, waar ze van ‘zo’n baardige geitewollen-sokken-figuur’ te horen krijgt dat alcohol slecht voor haar is:

(11)

Nou, dat weet ik zelf ook wel, daar heb ik zo’n tuinkabouter niet voor nodig.

Maar helpen, ho maar. Je mag thuis gaan afkicken en krijgt de laatste zweepslag:

je moet het zélf doen. Grote góden, hebben ze daar nou zo lang voor gestudeerd?

(1982)

De karikatuur - waar Margriet mee instemt - beschrijft niet alleen het af­

scheid van ‘zelfhulp’ en psychologisering; ze verwijst ook naar de voort­

gaande verzakelijking en professionalisering van de hulpverlening.7 De in adviezen aangereikte ‘oplossingen’ worden concreter. In veel gevallen re­

sulteert dat in het doorverwijzen van lezers naar (andere) hulpverleners of instanties, zoals de in 1980 opgerichte RIAGG. Voor een bezoek daaraan hoeft niemand zich te schamen: ‘Er zijn zoveel mensen met geestelijke problemen, die hun heil bij een psychiater gevonden hebben’ (1982). Het advies een Bureau voor Levens- en Gezinsvragen te consulteren neemt steeds meer de plek in van de eerdere aansporingen, in 1978, tot ‘harde conflicten’. Terzelfdertijd neemt de instemming met assertiviteit - ‘op je strepen staan’ - af. Een gescheiden vrouw die nog steeds ‘niet vrij’ is van haar ex-man, krijgt de raad zich van hem los te maken, maar: ‘Dat hoeft niet gepaard te gaan met ruzies. U kunt hem uw verlangen immers rustig duidelijk maken’ (1982). De oproep de relatie ‘op scherp’ te zetten ver­

stomt; ‘tact’ of ‘een slimme hint’ kunnen volgens Margriet ‘in ieder geval tot een beter resultaat leiden dan openlijke ergernis' (1982).

Adviezen met betrekking tot de ongelijkheid van de taakverdeling in het huishouden tonen een zekere berusting. Niet langer is het bij voorbaat de

‘eigen schuld’ van vrouwen. Nu en dan valt mannen zelfs begrip ten deel als ze zich vooral als kostwinner opstellen en niet (genoeg) ‘de handen uit de mouwen steken’. Vrouwen moeten hun echtgenoten die bij thuiskomst

‘in hun stoel ploffen’ en ‘niet langer aanspreekbaar’ zijn, volgens Mar­

griet, het ‘even bijkomen’ gunnen; ze hebben immers ‘een hele dagtaak achter de rug’ (1982). Een vrouw schrijft: ‘Mijn man is lief en aardig zolang ik mijn plicht maar doe, en "plicht" is in zijn ogen thuis zitten en het huishouden doen.’ Margriet veroordeelt die achtergestelde positie en de vanzelfsprekendheid daarvan, maar riposteert: ‘Menigeen die uw brief met mij heeft meegelezen, denkt natuurlijk: wat ’n kortzichtige man. Daar­

om is wat ik nu van plan ben erg gevaarlijk, maar ik waag het erop: ik ga proberen een tikkeltje begrip te kweken voor deze echtgenoot' (1982). Het advies vervolgt met een historiserend sociaal-cultureel betoog waarin, zoals ook in andere adviezen, termen als ‘industriële revolutie’, ‘veranderingen in de man-vrouwverhoudingen (sinds 1960)’, ‘rolpatronen’, ‘rolconflicten’

en ‘maatschappij’ domineren. Problemen en strevingen worden in toene­

mende mate in een maatschappelijke context geplaatst.

(12)

Opvallend daarbij is dat de ‘achtergestelde positie’ van vrouwen wordt betreurd, zonder dat wordt opgeroepen tot verzet. Veelal blijft het bij pogingen tot het verklaren en begrijpen van de ‘langzaam veranderende verhoudingen’. De toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen na het midden van de jaren tachtig juicht Margriet echter van harte toe; vrouwen kunnen zich daardoor ‘ontwikkelen’ en komen zo ‘weer midden in de maatschappij’ te staan. De adviezen houden de lezers daar evenwel de keerzijde van voor: een toenemende psychische belasting. Na het verrichten van betaalde arbeid wachten relatie, opvoeding en huishouden - tot huis­

houdelijke ongehoorzaamheid wordt nauwelijks meer opgeroepen. De mo­

derne eisen zijn niet alleen objectief van aard, maar ook subjectief. Zoals Margriet in 1982 al schrijft: ‘Heus, het gaat er niet om, dat moeder de hele dag thuis is, het gaat erom of u wel of niet een fijne moeder en echtgenote bent.’ Achter deze thematiek schuilt wat genoemd kan worden het nieuwe onbehagen bij de vrouw (vgl. Kool-Smit 1967). In de woorden van Mar­

griet: ‘Niet alleen móet u naar uw idee een heleboel, maar alles moet nog goed ook. Door op die manier te veel van uzelf te eisen, raakt u overspan­

nen’ (1986). Tegenover het voeren van een huishouding op zichzelf staat Margriet overigens niet afwijzend: ‘Het is een vermoeiende, veeleisende baan, waar je veel talenten voor moet hebben, veel geduld, liefde en zelf­

beheersing’ (1986). Het inzicht is onmiskenbaar ook gericht aan werkloze vrouwen, of zij die gebukt gaan onder de combinatie van werk, gezin, huishouden en ‘zelfontplooiing’.

In de jaargangen van de jaren tachtig en negentig is een grote instem­

ming waarneembaar met een harmonieuze relatie. Over een ‘goed huwe­

lijk’ schrijft Margriet in 1982: ‘(...) het komt neer op een voortdurend aftasten van eikaars liefde, een wederzijds geven en krijgen'. Aan ‘de normen inzake huwelijkstrouw en vriendschap’ wordt volgens Margriet

‘minder zwaar getild’. Dat heeft geleid tot ‘een grotere verantwoordelijk­

heid van twee mensen tegenover elkaar’. Uit andere adviezen is op te maken dat Margriet daarmee bedoelt dat vrouwen niet al te hoge eisen aan hun relatie dienen te stellen: een ‘fijn huwelijk’ dient niet ‘ondergraven’

te worden met ‘de maatstaven van een tiener’. Dienovereenkomstig wijzen de adviezen op de keerzijde van te veel ‘zelfontplooiing’, vooral wanneer de werkloosheid in de jaren negentig weer begint af te nemen. Illustratief is een brief van een vrouw die, zo schrijft ze, zich heeft ‘ontwikkeld’, cursussen volgt, een baan wil en haar mening durft te geven - dit alles tot ongenoegen van haar man. ‘Doe ik hier verkeerd aan?’ vraagt de vrouw.

Margriet: ‘Nu lijkt het er een beetje op dat u in een trein zit die maar doorraast. En dan werkt u inderdaad naar een scheiding toe’ (1990). Over het ‘gelijk’ van man of vrouw spreken de adviezen zich niet uit; ze wijzen

(13)

op het belang van ‘rekening houden met elkaar’. Een stelling uit de relatie­

therapie dient als waarschuwing: ‘[HJelaas geldt in relaties vaak: als een van tweeën wint, verliest de relatie’ (1990).

Bij het appelleren aan harmonie spelen, onder meer, inkomensafhankelij­

ke argumenten een rol: ‘Weet je niet of je met hem verder wilt, bedenk dan dat in je eentje met een uitkering een kind opvoeden, zowel financieel als emotioneel heel moeilijk is’ (1990). Toch zijn het vooral gezinswaarden die in de adviezen domineren. Zoals Margriet in 1982 schrijft: ‘Wat u te kort bent geschoten in het gevoel dat u liefde noemt, hebt u ruimschoots goed gemaakt door een harmonisch en evenwichtig gezinsleven te schep­

pen.’ In 1994 denkt ze er nog steeds zo over: ‘Wederzijdse genegenheid is een betere basis voor een relatie dan romantische opwinding.’

Middenjaren negentig, zo kan uit het materiaal worden opgemaakt, zijn meer vrouwen buitenshuis gaan werken. Margriet wijst zowel op de posi­

tieve als negatieve gevolgen daarvan. Opnieuw geeft ze rekenschap van de maatschappelijke ‘dimensie’ van problemen, en opnieuw wordt dat inzicht gevolgd door een zekere berusting. In 1994 heten de meeste mannen ‘wat verder gevorderd’ in hun ‘carrière’ te zijn; omdat zij volgens deze redene­

ring niet minder kunnen gaan werken, betekent ‘het hebben van kinderen’

per definitie ‘een stap terug’ naar ‘een traditioneler taakverdeling’. Mar­

griet wijst er bovendien op dat vrouwen beter zijn ingevoerd in de huis- houdpraktijk; een gelijke taakverdeling in het huishouden is niet altijd een ontlasting. ‘Als hij [een man] dingen van ons ovemeemt zullen we niet zel­

den een onbedwingbare lust hebben om het te corrigeren’ (1994). Mannen hebben, volgens de adviezen, moeite met de ‘langzamerhand’ veranderende positie van vrouwen; ‘onduidelijk’ is voor hen welk ‘voordeel’ een ‘minder strikte man-vrouw-taakverdeling’ heeft (1994). In 1978 zou een dergelijk begrip voor mannen, de toenmalige terminologie indachtig, nog verraad heten.

‘Relatie-oppeppers’ bevatten nu en dan omfloerste oproepen tot volg­

zaamheid. Ze vertonen gelijkenis met het figuratie-ideaal van harmonieuze ongelijkheid (Van Stolk & Wouters 1983):

Heeft u kritiek op een eigenschap van uw partner, probeer er dan ten minste vier goede eigenschappen tegenover te zetten. (...) Laat hem merken dat u hem aan­

trekkelijk vindt, ook lichamelijk. (...) Het is belangrijk meer te weten van het werk dat hij dagelijks doet. Toon er daarom interesse in. (...) Bedenk wat hij prettig zou vinden en probeer dat uit (ook seksueel). (...) Het is leuk om van zijn thuiskomen een speciaal moment te maken; gun hem de tijd om eerst even lekker te gaan zitten en tot rust te komen, en kom pas daarna met alles wat die dag mis­

ging. (1994)

(14)

Ofschoon het hier om een pleidooi voor inschikkelijkheid lijkt te gaan -

‘Een beetje onzekerheid is soms best goed,’ klinkt het elders is een dergelijk advies bedoeld om problemen in relaties op te lossen. Aan een

‘eigen identiteit’ voor vrouwen wordt nog altijd grote waarde toegekend, en onrechtvaardigheid hoeven ze zich niet te laten welgevallen. Tot con­

frontatie wordt echter niet meer opgeroepen, en evenmin tot echtschei­

dingen (‘Dat kunt u niet van ons vragen’). Vrouwen dienen zich bij on­

gerief veeleer ‘sterker te maken’ en hun ‘eigen kwaliteiten te ontdekken’.

Indien ook dat niet volstaat, kunnen ze zich wenden tot een Bureau voor Levens- en Gezinsvragen - als ze maar ‘geen overhaaste beslissingen nemen’.

Adviezen die, al dan niet zijdelings, betrekking hebben op seksualiteit en erotiek, geven blijk van een voortgaande liberalisering binnen monoga­

me relaties. Hier klinkt een onversneden gelijkheidsideaal. Margriet be­

nadrukt dat vrouwen niet zonder meer voor ‘de seks van uw man’ hoeven klaar te staan, maar een eigen erotische identiteit moeten kunnen ontplooi­

en. Als een vrouw in 1982 schrijft dat ze ervan uitging ‘dat je alles met elkaar deelt als je getrouwd bent’, toont het antwoord zowel de berusting ten aanzien van een ongelijke taakverdeling als de voorgestane seksuele gelijkheid: ‘Nou, alles... dat zou ideaal zijn, en zover zal het wel nooit komen. Maar op het gebied van vrijen gaat dat toch wel op.' Ten aanzien van emoties en fantasieën zijn de adviezen ruimdenkend. De gedachte aan overspel wordt op zichzelf nergens afgekeurd: het is ‘begrijpelijk’ en ‘heel menselijk’, op voorwaarde dat de emoties in de praktijk worden beheerst.

Als vrouwen schrijven dat ze ‘verder dan alleen dat gewone gevrij ’ willen, raadt Margriet partners aan elkaar onomwonden te vertellen ‘wat u denkt lekker te vinden’ en ‘nieuwe gezichtspunten’ te ontdekken (1990). Latere adviezen wijzen onder meer op een ‘verdwijnend taboe’ op het praten over incest. In brieven komen gaandeweg thema’s als biseksualiteit en gender- transformatie (1998) aan bod.

Typering en vergelijking van de veranderingen

De teneur van het materiaal van 1978 sluit aan bij de bevindingen van Brinkgreve en Korzec (1978), die een fase van informalisering beschrijven.

In de daarop volgende jaargangen van Margriet, vanaf 1982, is die type­

ring echter niet meer eenduidig van kracht. De kenmerkende geestdrift om als conventioneel en onrechtvaardig ervaren grenzen te ondermijnen taant.

In plaats daarvan doemt een algemeen onbehagen op, waarmee een ver­

schuiving van ‘conflict’ naar ‘harmonie’ plaatsvindt. Een toenemende pre­

(15)

occupatie met ‘houvast’ en ‘normen en waarden’ wordt zichtbaar, waarbij gelijkheidsidealen aan kracht verliezen.

Die veranderingen worden ook zichtbaar in de mate waarin de adviezen blijk geven van psychologisering. In de jaren tachtig en negentig is het

‘psychologische’ als zodanig niet verdwenen uit de brievenrubriek, maar van karakter veranderd. Niet langer is de versterking van zelfkennis en individueel welbevinden het primaire doel van de adviezen, maar het op­

lossen van concrete problemen, het begrijpelijk maken en, eventueel, het doorverwijzen naar (andere) hulpverleners. De antwoorden zijn meer toe­

gesneden op wat ‘verstandig’ is of ‘normaal’. Psychologisering maakt al­

dus plaats voor realisme, maar ook voor een zekere moralisering.

De veranderingen laten zich echter moeilijk uitdrukken in termen van

‘restauratie’ o f ‘moralisering’ zondermeer. Veeleer doet zich een verschui­

ving voor in oriëntatie of perceptie. Het stellen en benadmkken van ‘gren­

zen’ wint aan belang; problemen en strevingen worden daarmee in toene­

mende mate in een maatschappelijke ‘context’ geplaatst. In dit perspectief is individueel psychisch welbevinden ondergeschikt aan maatschappelijke welvaart. Dat dit niet de reële afname van individuele ontplooiing betekent, kan alleen al blijken uit de grote waarde die wordt toegekend aan de ar­

beidsparticipatie van vrouwen, de vrije tijd van kinderen, maar ook uit de liberalisering van seksualiteit. De waargenomen veranderingen kunnen te­

zamen worden geconceptualiseerd als een verschuiving van psychologise­

ring naar sociologisering.8 Alvorens in te gaan op de duiding van de ver­

anderingen en de theoretische implicaties ervan, is het van belang na te gaan in hoeverre de waargenomen veranderingen met andere bronnen over­

een komen.

Het tanende verzet en het toenemende onbehagen over materiële zekerheid, zoals die vanaf begin jaren tachtig in het materiaal zijn te zien, komen overeen met veranderingen in troonredes (SCP 1998, 144-154). Na de

‘democratiseringsgolf domineren daarin gevoelens van ‘onzekerheid’ en

‘stuurloosheid’. De roep om eigen verantwoordelijkheid wordt vanaf de jaren tachtig luider en het belang van gelijkheid en de bestrijding van achterstanden verschuiven naar de achtergrond; ‘geestelijke verheffing’ is verdrongen door ‘verzakelijking’ (p. 151). Gegevens van het Sociaal Cul­

tureel Rapport kunnen deze waarneming onderbouwen: daarin is een ‘toe­

nemende bezorgdheid’ zichtbaar. Er lijkt een ‘cultureel klimaat’ te bestaan

‘dat zich in progressieve mate door zorgen gaat kenmerken’ (SCP 1996, 470).

De in Margriet waargenomen veranderingen vertonen gelijkenis met die welke zich ten aanzien van etiquetteboeken hebben voorgedaan (Wouters

(16)

1985, 133-162; 1995, 118-149). Beginjaren tachtig neemt de belangstel­

ling voor omgangsregels weer toe; in 1982 en 1983 verschijnen negen nieuwe etiquetteboeken. ‘[Sjommige auteurs [wekken] de indruk terug te verlangen naar de formele regels van weleer’ (Wouters 1995, 119). Fasen van emancipatie en verzet slaan om in fasen van assimilatie en berusting (p. 148-149). Die omslag is ook in Margriet waarneembaar.

Uit onderzoek van Komter (1985; 1990) komt naar voren dat ongelijk­

heid in de jaren tachtig en daarna tussen de seksen vaak ongezien blijft voortbestaan; de ‘macht van de vanzelfsprekendheid’ ten aanzien van on­

gelijkheid is groot. Daardoor heeft de betaalde arbeid van vrouwen een lagere prioriteit dan die van mannen, die doorgaans hoger zijn opgeleid en meer ervaren zijn. Vrouwen blijken betaalde arbeid vaker te relateren aan de huishoudelijke en emotionele zorg voor het gezin (Komter 1985, 321 - 322). Ook het Mrrgn'et-materiaal bevat dergelijke indicaties.

Ofschoon de arbeidsparticipatie van jonge moeders, en van vrouwen in het algemeen, de afgelopen decennia is toegenomen, is die vergeleken met de participatie van mannen nog altijd laag. De maatschappelijke, juridische mogelijkheden veronderstellen een grotere gelijkheid dan in werkelijkheid wordt beleefd, zo blijkt uit onderzoek naar de arbeidsverdeling in gezinnen (Nieborg 2000). Vrouwen besteden nog steeds veel meer tijd aan zorgtaken dan mannen. Het oude kostwinnersmodel blijkt in hoge mate ‘resistent tegen verandering’ (p. 33, 135). Uit tijdbestedingsonderzoek is bekend dat betaalde en onbetaalde arbeid gelijker worden verdeeld, maar aanzienlijk langzamer dan op basis van opvattingen hierover te verwachten zou zijn (Van den Broek e.a. 1999, 55-64). Het besef van die trage veranderlijkheid van de verhoudingen komt ook in Margriet terug.

De waardering van trouw in monogame relaties kan niet alleen in Mar­

griet, maar ook elders worden waargenomen (Van den Brink 1997; SCP 1996, 504; 1998, 153). Datzelfde geldt voor de toenemende afkeuring van overspel (SCP 1998, 139-140). In algemene zin blijft het gezin een ‘domi­

nant streefdoel’ (p. 4). De in Margriet te onderkennen liberalisering van seksualiteit vertoont gelijkenis met een afnemend bezwaar tegen voorechte­

lijk geslachtsverkeer onder de bevolking (SCP 1996, 500). Een ‘vormge- vingsethiek’ heeft het mogelijk gemaakt zelf vorm te geven aan seksualiteit (Ravesloot 1997, 55, 190).

De verhouding tussen ouders en kinderen in Nederland wordt in toene­

mende mate gekenmerkt door een evenwichtiger machtsbalans; de meeste gezinnen kunnen worden getypeerd als een onderhandelingshuishouding (Du Bois-Reymond e.a. 1990). De zelfbeschikking van kinderen is op ver­

scheidene terreinen toegenomen, zoals de autoriteit van ouders veelal is afgenomen (SCP 1998,142-143). Jongeren hebben daarnaast ‘seksuele auto-

(17)

nomie’ verworven (Ravesloot 1997; Schalet 1994). Op het eerste gezicht komt die verschuiving in de machtsbalans tussen ouders en kinderen niet overeen met de beschreven teneur van de adviezen in Margriet, waarin een toenemende nadruk op ‘regie’ en ‘rekening houden met elkaar’ is te zien.

Deze discrepantie houdt echter geen tegenstelling in.

Ten eerste komt in vrijwel alle onderzoeken die een evenwichtiger machtsbalans tussen ouders en kinderen signaleren, het grote belang van de overdracht van normen en waarden naar voren (bijv. De Regt &

Brinkgreve 2000; Meeus & ’t Hart 1993; Rispens e.a. 1996). Een ‘soepe­

ler’ opvoeding gaat gepaard met het stellen van grenzen aan de vrijheid van kinderen; een meerderheid van de ouders vindt zo dat kinderen reke­

ning dienen te houden met ‘de orde in het gezinsleven’ (SCP 1998, 142- 143). In de meeste gezinnen domineert het ‘rekening houden met elkaar’

en dringen ouders aan op ‘sociaal gedrag binnen het gezin’ (Schalet 1994, 131-132).

Ten tweede heeft de discrepantie betrekking op een verschil in de aard van het gebruikte materiaal. In de brieven en adviezen van Margriet staan in hoofdzaak problemen centraal, waarvoor, in toenemende mate, ‘concre­

te’ oplossingen worden aangereikt. De formeler teneur van de adviezen is veelal gericht aan ouders die over ‘opvoedingsonzekerheid’ schrijven en die (lijken te) suggereren dat ‘te veel’ vrijheid in de opvoeding tot nieuwe problemen kan leiden. Daardoor kan de voorkeur voor een onderhande- lingshuishouding onderbelicht blijven. Niettemin kunnen onbehagen en on­

zekerheid leiden tot een ‘tegenbeweging’ (Du Bois-Reymond 1990, 72), waarbij een informele opvoeding wordt verlaten voor ‘een strakke hand’.

De behoefte daaraan is toegenomen (n ip o 1998, 2, 15; vgl. Van den Brink 1997).

Rekening houdend met de aard van het materiaal en de samenstelling van de lezersgroep van Margriet, kan op grond van deze zeer beknopte vergelijking worden gesteld dat de waargenomen veranderingen grosso modo verwijzen naar de Nederlandse samenleving.

Duiding van de veranderingen

De veranderingen in de brievenrubriek van Margriet tussen 1978 en 1998 vallen gedeeltelijk samen met die in het sociaal-economische tij. Het is vaker verteld: de overgang van de jaren zeventig naar de jaren tachtig wordt gemarkeerd door een diepe economische crisis. De voortekenen daarvan doen zich al aan het eind van de jaren zeventig voor, als de groei vertraagt en de vraag naar arbeid daalt. Niettemin vangt de quartaire sector

(18)

de meeste klappen op; pas na 1979 stijgt de werkloosheid snel en onrustba­

rend (De Vries 1992, 21; Uitterhoeve e.a. 1990).

Het is echter niet uitsluitend het tekort aan arbeid dat de wisseling van de decennia kenmerkt, maar vooral ook een verandering in de collectieve gemoedsgesteldheid: geestdrift en optimisme maken plaats voor onbehagen en verontrusting. De dalende welvaart en stijgingskansen vertalen zich in een afnemend vertrouwen in de toekomst. Een meerderheid van de bevol­

king ziet zich met nieuwe problemen geconfronteerd, die mede voortkomen uit de andere verdeling van macht in de samenleving (vgl. Elias 1976, 25).

De preoccupatie met welzijn in de jaren zeventig verandert in de jaren tachtig in die met welvaart. In de kolommen van Margriet - in de om de vier jaar bestudeerde jaargangen vanaf 1982 - is een toenemende aandacht waarneembaar voor thema’s van zekerheid en zuinigheid.

Begin jaren tachtig neemt niet alleen het vertrouwen in de toekomst af, maar ook dat in de overheid. De recessie is voor het in 1982 aangetreden kabinet-Lubbers aanleiding om ingrijpend te bezuinigen, de toetreding tot de sociale zekerheid te verscherpen en de uitkeringen te verlagen. Via privatisering en deregulering maakt de overheid de weg vrij voor meer marktwerking. Steeds minder is het nog een centralistische overheid die in collectieve voorzieningen voorziet. Zulke institutionele veranderingen be­

tekenen het einde van de gemoedsrust van de verzorgingsstaat (Van Stolk

& Wouters 1983).

Onder deze omstandigheden wordt in 1982 het Akkoord van Wassenaar gesloten. Vakbonden stemmen in met een algehele loonmatiging en het op­

schorten van prijscompensatie, in ruil voor arbeidsduurverkorting en her­

verdeling van werk. Terzelfdertijd vinden belastinghervormingen plaats ten gunste van bedrijven, bezitters en hogere-inkomensgroepen. Door interna­

tionale fusies, overnames en samenwerking winnen werkgevers aan in­

vloed, terwijl werknemers die veelal verliezen (Wilterdink 1993, 17, 28).

De ongelijkheid tussen lonen en uitkeringen, en tussen inkomensgroepen onderling, neemt toe (SCP 1998, 12-13).

De genoemde sociaal-economische en institutionele veranderingen aan het begin van de jaren tachtig gaan gepaard met een ‘conservatieve golf, vergelijkbaar met thatcherisme en reaganomics in de Angelsaksische wereld. Ook in Nederland wordt het politieke klimaat in toenemende mate bepaald door een ‘conservatieve golf waarop onder meer de sanering van de verzorgingsstaat, familiewaarden en de beperking van criminaliteit hoog genoteerd staan. Daarmee wordt het einde van ‘het ik-tijdperk’ ingeluid;

‘harmonie’ prevaleert langzaamaan boven ‘zelfontplooiing’ (Wansink 1996, 27-30). Vanuit het bedrijfsleven en de arbeidsmarkt wordt eenzelfde druk uitgeoefend. Het psychische welbevinden van individuen - het ‘zelfont-

(19)

plooiingsethos’ uit de jaren zeventig - wordt in toenemende mate onderge­

schikt aan een collectieve prestatiemoraal, waarbij eensgezindheid in uitstraling en opvattingen domineren (SCP 1998, 7).

De veranderingen in machtsbalansen en een dalend niveau van toekomst­

verwachtingen betekenen het einde van de informaliseringsgolf. In plaats daarvan dient zich een fase van reformalisering aan; in toenemende mate is sprake van een ‘opwaarts perspectief, een ‘identificatie met de gevestig- den’ (Wouters 1995, 108). Nieuwe ‘disciplinerende krachten’ (SCP 1998, 7) zijn te onderkennen, en regels en controle ondervinden een herwaardering (vgl. Kapteyn 1985, 178). De omslag van informalisering naar reformalise­

ring laat zich ook beschrijven als een verplaatsing van de aandacht voor

‘kwalitatieve’ problemen van het samenleven naar die voor ‘kwantitatieve’

problemen (Wouters 1985, 158). Individueel psychisch welzijn, intimise- ring en emancipatie raken op de achtergrond; materiële zekerheid, ‘de toekomst’, het ‘algemeen belang’ en fysieke veiligheid winnen aan belang.

Die oriëntatie- of perspectiefwisseling is een verandering in sociale habitus: de eerder genoemde verschuiving van psychologisering naar sociologisering. De blik wordt wijder, het besef van correlerende verschijn­

selen groter. Op de ‘ik-wij-balans van individuen’ verschuift ‘ik’ richting

‘wij’ (Elias 1987; Wouters 2001). Die sterkere wij-identiteit9 is de legiti- meringsgrondslag van het appelleren aan het ‘algemeen belang’ of ‘de om­

geving’. De nadruk daarop kan niet alleen gezien worden als een poging van nieuwe gevestigden om hun privileges te beschermen, maar is ook een uitdrukking van de behoefte van minder succesvolle groepen aan sociale stijging en aan een grotere verbondenheid - vooral onder invloed van het wegvallen van oude ‘zekerheden’ als een centralistische overheid, een na­

tionale identiteit, religie en een overzichtelijke sociale stratificatie.

Belangrijk is nu de invloed van een toenemende welvaart na de econo­

mische crisis in de jaren tachtig. Al na het midden van de jaren tachtig neemt de werkgelegenheid weer toe, zij het dat de groei vooral onregelma­

tig werk in de tertiaire sector betreft, met minder dan de gemiddelde be­

loning en weinig zekerheid (De Vries 1992, 23, 26). Het nationaal inko­

men per inwoner is sinds 1985 evenwel in reële termen met bijna een kwart toegenomen, en het gemiddelde budget per huishouden bereikt weer het niveau van eind jaren zeventig (SCP 1998, 12). In de jaren negentig is sprake van een aanhoudende hoogconjunctuur en een verder dalende werk­

loosheid. Alleen in 1992 en 1993 zakt de groei in; daarna floreert de eco­

nomie vrijwel onafgebroken.

De stijging van de welvaart voor grote groepen in de samenleving lijkt echter geenszins te hebben geresulteerd in een nieuwe fase van informali­

sering. Mede onder invloed van de verschuiving van een industriële naar

(20)

een diensteneconomie, gaat de recente groei samen met een nog steeds toe­

nemende inkomens- en vermogensongelijkheid. Beheerders en bezitters van kapitaal verwerven allengs meer macht en privileges, waarbij de lonen van werknemers achterblijven (Wilterdink 1998, 187-189). Door economische en politieke schaalvergroting is de materiële zekerheid van steeds meer mensen afhankelijk geworden van de verdeling van welvaart en macht el­

ders in de wereld. Veranderingen in het arbeidsbestel, vaak onder de noe­

mer van ‘flexibilisering’, dragen bij aan een groeiende materiële onzeker­

heid en ongelijkheid (Snel & Engbersen 1999, 73-75). Deze transities kun­

nen niet los worden gezien van een toegenomen levensstandaard, evenals de verwachting daarvan, en een veranderend consumptiepatroon van de be­

volking. De preoccupatie met ‘welvaart’ blijft bestaan.

Er is nog een andere achtergrond waartegen de omslag van informalisering kan worden gezien. Een toenemende criminaliteit en het besef ervan heb­

ben bijgedragen aan een collectief onbehagen; ook daarin is de perspec­

tiefwisseling die met sociologisering gepaard gaat te onderkennen. Vanaf het begin van de jaren zeventig tot het midden van de jaren tachtig doet zich een sterke stijging van de criminaliteit voor (Kester & Junger-Tas in SCP 1998, 627). Na 1985 is een aantal vormen van geweldscriminaliteit verder gestegen (p. 628, 631), maar de trend van stijgende cijfers zet zich niet voort. Na het midden van jaren negentig daalt het totale aantal mis­

drijven, met uitzondering van een gestaag stijgend aantal gewe/cfsmisdrij- ven (SCP 1998, 624).

Zoals de toegenomen welvaart vanaf medio jaren tachtig niet heeft ge­

resulteerd in een sociaal-economische ‘gemoedsrust’, zo heeft het einde van de sterke stijging van criminaliteit niet geleid tot de afname van ge­

voelens van fysieke onveiligheid. De criminaliteit groeide al in de jaren zeventig, maar de verontrusting en afkeuring deden zich vooral in de jaren tachtig voor. Die asymmetrie wijst op een toenemende preoccupatie met het ‘algemeen belang’. De verlate verontmsting lijkt vooral een ‘bestraf- fmgsritueel’ dat ‘het geloof (bevestigt) in de wetten’ en ‘de emotionele banden (schept) die leden van de samenleving weer samen binden’ (Collins in De Vries 1992, 62; vgl. Franke 1992, 123-124).

Criminaliteit gaat medio jaren tachtig tot ‘de top-vijf van problemen in de publieke opinie behoren. Uit peilingen spreekt een toenemende instem­

ming met strengere straffen (Uitterhoeve e.a. 1990, 240), en het strafkli­

maat wordt harder (Franke 1992, 124). Onderzoek in de jaren negentig toont een nog verder toegenomen bezorgdheid, evenals een stijgende vraag naar strengere regels en harder optreden van autoriteiten (NIPO 1998; SCP 1998, 638). In de publieke opinie wint met name gewelddadige criminali­

(21)

teit sterk aan belangstelling (Franke 1992; Vuijsje & Wouters 1999, 42).

Er lijkt een aanzwellende gevoeligheid voor geweld en geweldsdreiging te ontstaan (vgl. SCP 1998, 632), die wordt gevoed door de eensgezinde af­

keur van geweldsincidenten. Een groeiende aandacht voor slachtoffers van criminaliteit heeft ‘een gemeenschappelijke noemer voor moraliteit’ doen ontstaan (Boutellier 1993, 203).

De toenemende oriëntatie op het ‘gemeenschappelijke’, deze wij-identiteit, uit zich in de verhouding tussen de seksen. Zoals waargenomen klinkt in het Margriet-materiaal van de jaren tachtig een grotere nadruk op harmonie door. Waarden als rechtvaardigheid, gelijkwaardigheid en zelfontplooiing behouden onverkort hun geldigheid, maar de geestdrift om ze te realiseren verdwijnt. Er doet zich een stagnatie van vrouwenemancipatie voor, en op verschillende fronten schemert een ‘herwaardering van de vrouwelijke zorg’ door (Brinkgreve 1989, 63-64). In haar onderzoek naar macht in hu­

welijksrelaties in 1982 vindt Komter ‘vele illustraties van harmonieuze on­

gelijkheid’ (Komter 1990, 61-62; vgl. Elias 1976). In Margriet zijn, dien­

overeenkomstig, in de jaren tachtig en negentig de aansporingen tot huis­

houdelijke ongehoorzaamheid nauwelijks meer hoorbaar. Het zijn zowel

‘interne’ als ‘externe’ factoren die ten grondslag liggen aan de gestagneer­

de revolutie (Hochschild) van vrouwen als maatschappelijke groep.

Van binnenuit lijkt het vooral een ontgoocheling die de emancipatie heeft getemperd; veel idealen zijn, achteraf, een ‘Übermaß der Erwartun­

gen’ (Elias 1989, 59) gebleken. In de praktijk zijn veel strevingen verwor­

den tot belangenconflicten en teleurstellingen (Brinkgreve 1988, 18-19).

Niet zelden heeft dat tot een zekere berusting aangezet, waarvan het Mar- gnetanateriaal kan getuigen. Daarnaast heeft een minder scheve machtsba­

lans tussen de seksen, vanaf de jaren zestig en zeventig, ruimte gecreëerd voor het formuleren van nieuwe, en vooral hogere, verwachtingen en eisen;

de realisering daarvan heeft een evenredig hoge prijs. Zoals Margriet haar lezers in 1986 waarschuwt, ‘Niet alleen móet u naar uw idee een heleboel, maar alles moet nog goed ook.’ Het is het eerder aangeduide nieuwe on­

behagen bij vrouwen die gezin, huwelijk, werk en ‘zelfontplooiing’ trach­

ten te combineren.

Van vrouwen als sociale groep worden hun - evident toegenomen - machtskansen in de jaren tachtig en daarna opnieuw belemmerd door fi- nancieel-economische factoren. De wet ‘Gelijke behandeling bij de arbeid’, ingevoerd in 1976, heeft de emancipatie van vrouwen een budgettaire di­

mensie gegeven. Juist kort daarop stijgt de inflatie, als gevolg waarvan de dalende gezinsuitgaven om de arbeidsparticipatie van vrouwen vraagt. Met hun onregelmatige werk verdienen ze echter relatief weinig, en hun ge-

(22)

noten arbeidszekerheid is gering. Daardoor zijn ze financieel niet geheel onafhankelijk van ouders, partners of de staat (De Vries 1992, 28), zomin als van mannen die hun echtgenotes beschermen tegen aanslagen op mate­

riële zekerheid (Wouters 1995, 149). Vrouwen kunnen tot echtscheiding besluiten, maar worden daarin gehinderd door bezuinigingen op de Alge­

mene Bijstand in de jaren tachtig. De terughoudendheid waarmee echt­

scheidingen in de Margriet-adviezen zijn omkleed verwijst naar hetzelfde.

Het besef van de samenhang tussen particulier geluk en sociale en econo­

mische verhoudingen - hier: een afnemende ‘maakbaarheid’ - kan ander­

maal dienen als een illustratie van sociologisering.

De populariteit van echtscheidingen neemt af, zoals die van harmonieuze affectieve relaties sinds het begin van de jaren tachtig toeneemt (SCP 1998, 140 e.v.). Een algemeen onbehagen over ‘het leven’, ‘de toekomst’, maar ook over ‘normvervaging’ en ‘criminaliteit’, heeft bijgedragen aan een stijgende vraag naar harmonie - en daarmee ook empathie. De verhou­

ding tussen de seksen wordt gekenmerkt door een ‘afname van de permis­

siviteit’ vanaf midden jaren tachtig (SCP 1996, 504). Ook in Margriet is een afnemende instemming met ‘avontuurtjes’ en overspel - ofwel een gro­

ter belang van trouw - waarneembaar.

Paradoxalerwijze kan er ten aanzien van seksualiteit en erotiek gespro­

ken worden van een voortgaande liberalisering. De ‘emancipatie van emo­

ties’, de toenemende behoefte aan het gedeelde fysieke en psychische ex­

periment in affectieve relaties, is hier evident. Een grotere gelijkheid tussen de seksen heeft ‘een intensief zoeken naar "goede seksualiteit" met zich meegebracht, waarbij een vorm van "gemeenschappelijke zelfontplooiing"

maatgevend is geworden: die van "wederzijdse anderbehaging" (Schnabel 1990, 38-40). Hier komen de toenemende hang naar houvast en harmonie samen met de elders slechts mondeling beleden emancipatie-idealen. Het streven naar een ‘erotische identiteit’ (Margriet) van vrouwen kan, zo men wil, ongehinderd in de praktijk worden gebracht, in tegenstelling tot idea­

len met betrekking tot maatschappelijke gelijkheid en de taakverdeling in het huishouden. De reële verruiming van omgangsvormen heeft dan ook in hoofdzaak betrekking op de seksualiteit (De Swaan 1982, 96).

Hoe zijn de veranderingen in de verhouding tussen ouders en kinderen te duiden? Ook hier is een grotere nadruk op het stellen en behouden van regels en grenzen waargenomen. Tussen 1979 en 1985 worden vooral jon­

geren getroffen door de economische recessie. Door de toenemende werk­

loosheid zijn zij gedwongen langer naar school te gaan, als gevolg waarvan de laagste opleidingsniveaus devalueren (De Vries 1992, 38). Omdat de waarde en de waardering van gedegen onderwijs echter blijven toenemen,

(23)

nemen de machtskansen van jongeren af. Door hun slechte economische positie en hun toenemende afhankelijkheid van zorgende ouders, blijven jongeren als maatschappelijke groepering grotendeels buiten processen van functionele democratisering (De Vries 1993, 141). In combinatie met het groeiende onbehagen van ouders over ‘de maatschappij’ in het algemeen en de toekomst van hun kinderen in het bijzonder, komt er ruimte vrij voor meer ouderlijke invloed, evenals het appel daarop. Bij ouders is sprake van een afnemende wenselijkheid van de stem die kinderen hebben in school­

keuze en het voltooien van een opleiding (SCP 1996, 503-504; 1998, 143).

Het groeiende onbehagen vanaf de jaren tachtig heeft de maatschappelij­

ke dimensie van de omgangsvormen tussen ouders en kinderen geëxplici­

teerd. Gezinswaarden winnen sindsdien aan belangstelling en waardering, omdat ze ‘harmonie’ en ‘rekening houden met elkaar’ verbinden met maat­

schappelijk succes en zekerheid. Op die manier zijn de veranderende rela­

tie- en gezinsidealen met elkaar vervlochten.10 Het grotere besef van ‘rol­

patronen’ en ‘de maatschappelijke ladder’ gaat zo hand in hand met de verantwoordelijke taak van ouders. Ook de angst voor ‘te veel’ permissivi­

teit - een te grote verwachte zelfcontrole van kinderen - heeft aan het belang van ouderlijke ‘regie’ bijgedragen.

Ondanks de nadruk op het stellen van grenzen, is de zelfbeschikking van kinderen echter op een aantal terreinen evident toegenomen, vaak ten koste van de autoriteit van ouders en ten gunste van de peergroup van kinderen (Du Bois-Reymond e.a. 1990, 69 e.v.). Daardoor ligt een, niet altijd pro- bleemoze, ‘non-interventie’ van ouders op de loer (Ravesloot 1997, 198).

Met name ten aanzien van de seksualiteit van jongeren kan daarvan ge­

sproken worden (vgl. Schalet 1994, 117 e.v.). Zulke, veelal ogenschijn­

lijke, tegenstrijdigheden hebben op hun beurt bijgedragen aan gevoelens van onbehagen en aan opvoedingsonzekerheid, waarmee ‘rechtlijnigheid’

een nieuwe kans heeft gekregen.

Het opnieuw benadrukken van grenzen heeft echter niet geresulteerd in strenger gedrag of straffen, en evenmin heeft onzekerheid tot ‘normverva­

ging’ in de opvoeding geleid (vgl. Meeus & ’t Hart 1993; Vuijsje &

Wouters 1999, 42). Belangrijk in de opvoeding is volgens Nederlandse ou­

ders het ontwikkelen van verantwoordelijkheidsgevoel, het rekening hou­

den met anderen en het aanleren van goede manieren (Rispens e.a. 1996, 81; vgl. Schalet 1994, 131 e.v.). Er lijkt vooral sprake van onzekerheid over de mate waarin op die - op zichzelf duidelijke - nonnen en waarden moet worden aangedrongen (De Regt & Brinkgreve 2000, 13, 21). De toe­

nemende nadruk op grenzen en het ‘rekening houden met elkaar’ (Schalet 1994, 132) zal dus in de meeste gevallen een nieuw expliciteren en legi-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Familie Poep - Roeland p/a Uitvaart Callebaut Dorpsstraat 37, 9420 Erpe. Online

Om nog wat extra’s te kunnen kopen voor de afdeling zoals spotjes voor boven het fotobehang en een leuke kast voor het mooie servies kwam het plan op om een braderie te

Nana Alice woont al bijna vier jaar in Sunny Days, sinds mijn oom Carl haar een keer op het dak van haar huis had aangetroffen, waar ze bezig was de dakgoten schoon te maken.. Op

Het Ministerie heeft besloten een onderzoek te laten uitvoeren naar de relatie tussen goed overheidsbestuur en economische en sociale ontwikkeling, met in het

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,

Bij scouting Verbraak Margriet Groep wordt een t-shirt (bevers en welpen) , polo (Scouts en Explorers), groepsdas, regiobadge en verenigingsnaambandje verstrekt.. Hiervoor wordt

Voor een meer uitgebreide beschrijving, zie: Sociaal-Economische Raad, Een institutioneel onderzoek naar de taken en handelingen van de SER

Ook maximering van het aantal gratis testen per persoon vindt de Denktank onwenselijk omdat er mensen zijn, die onder andere vanwege een medische aandoening, of fundamentele