Flexibilisering van de arbeid:
gevolgen voor de sociale zekerheid
Het stelsel van sociale zekerheid is afgestemd op kemarbeiders, maar de kans, dat zij een beroep op de voorzieningen zullen doen is gering. De periferie-arbeiders zijn het meest aangewezen op het stelsel, maar kunnen hierop in onvoldoende mate terugvallen. De maatschappelijke aanvaardbaarheid van het economische herstelprogramma, met nadruk op de flexibele onderneming, loopt gevaar als deze tegen
strijdigheid niet wordt opgelost.
De weg naar meer flexibele vormen van arbeid lijkt definitief te zijn ingeslagen. Verschillende factoren zijn van invloed op deze ontwikkeling.
De druk van de internationale concurrentie is toegenomen door de opkomst van de ’nieuwe geïndustrialiseerde landen’ en de verbetering van de internationale communicatie- en transport
lijnen. Daar komt bij dat de onzekerheid over toekomstige afzetmogelijkheden toeneemt. De levensduur van produkten neemt af, het aantal varianten per produkt neemt toe en de schomme
lingen in de voorkeuren van de consument en in de afzet worden groter. Levertijden worden kor
ter en bijgevolg ook de periode waarover de orderportefeuille zich uitstrekt. Massaproduktie neemt in betekenis af, er moet steeds meer in kleine series en enkele stuks geproduceerd wor
den. De consument krijgt steeds meer mogelijk
heden om op bestelling te kopen. Er treedt een verschuiving op van ’economies of scale’ naar
’economies of scope’. De derde factor die bij
draagt tot flexibilisering van de arbeid is de technologische ontwikkeling. Ondernemingen zien zich genoodzaakt ervoor te zorgen dat ze snel en soepel kunnen inspelen op de nieuwe produkt- en procestechnologieën die beschikbaar komen.
Bovendien zijn, zoals verderop nog zal blijken, sommige nieuwe vormen van flexibele produktie en arbeid alleen maar mogelijk door het gebruik van moderne informatietechnologie. Voorts spelen ook de huidige sociaal-economische om
standigheden een rol. Het hoge niveau van de
* Drs. J.M. Dekkers is bedrijfskundige en sinds 1980 verbonden aan het bureau van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
werkloosheid heeft geleid tot een versterking van de machtspositie van de werkgevers op de ar
beidsmarkt. Zij kunnen de condities waaronder gewerkt wordt thans meer naar hun eigen hand zetten dan bij een krappe arbeidsmarkt. Werk
nemers zullen uit vrees voor werkloosheid of omdat geen alternatieven voorhanden zijn, eerder geneigd zijn zich naar de nieuwe arbeidspatronen te schikken. Bovendien sluiten sommige vormen van flexibilisering aan bij de toenemende arbeids
participatie van vrouwen. De groep werknemers die betaalde en onbetaalde arbeid wil combineren neemt toe en daarmee ook de belangstelling voor deeltijdwerk, tijdelijk werk, thuiswerk enz.
Door bovenstaande factoren is flexibiliteit een centraal thema geworden in het beleid van onder
nemingen. Het ziet er naar uit dat de flexibele onderneming, bestaande uit een kern van vaste arbeiders omgeven door een omvangrijke perifere groep arbeiders met beduidend minder werk
zekerheid, het beeld in de toekomst in belang
rijke mate zal gaan bepalen.
Vormen van flexibiliteit
In navolging van John Atkinson kunnen vier hoofdvormen van flexibiliteit worden onder
scheiden (Atkinson, 1985, blz. 26-29; IMS, 1985).
1. Functionele flexibiliteit
Dit betreft in het algemeen strategieën die erop gericht zijn de inzetbaarheid van werknemers te vergroten. Functie-omschrijvingen worden rui
mer, het aantal verschillende functies neemt af.
Iedereens werk kan daardoor gemakkelijker wor
den aangepast aan wijzigingen in de vraag, de pro- dukteigenschappen en de produkttechnologie.
Het ideaal dat sommigen voor ogen staat is de
4 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/3
Japanse situatie: geen functieomschrijvingen meer maar omschrijvingen van kwalificaties van de werknemer. Deze wordt geacht al het werk te aanvaarden dat door iemand met dergelijke kwa
lificaties kan worden uitgevoerd. De ’taakzeker- heid’ is in dat geval veel geringer dan thans in de Westeuropese en Amerikaanse ondernemin
gen het geval is.
De vergroting van de functionele flexibiliteit is thans vooral in de industrie aan de orde. In de fabrieken zal op steeds grotere schaal de flexibele automatisering haar intrede doen. Deze term ver
wijst naar een nieuwe generatie produktietech- nieken voor de voortbrenging van discrete pro- dukten met als meest wezenlijke kenmerk de betrekkelijk eenvoudige herprogrammeerbaar- heid. Het omstellen van machines en produk- tiesystemen wordt sterk vereenvoudigd en bij
gevolg minder kostbaar en tijdrovend dan voor
heen. De invoering van flexibele automatisering heeft ingrijpende gevolgen voor de functie- structuur.
Van oudsher is de strategie van veel ondernemin
gen erop gericht de functionele flexibiliteit zoveel mogelijk te beperken door programme
ring, onderhoud, bediening, kwaliteitscontrole, enz. toe te wijzen aan specialisten. De taken van het directe produktiepersoneel worden bij deze benadering steeds meer uitgehold en steeds meer beperkt to t die machinegebonden handelingen die (nog) niet geautomatiseerd kunnen worden.
De laatste tijd is er een groeiende belangstelling voor de strategie om de functionele flexibiliteit zoveel moge lijk te vergroten. Programmeertaken worden dan vaak in belangrijke mate toegedeeld aan de machinebedieners, evenals taken op het gebied van onderhoud en kwaliteitscontrole.
Deze aanpak leidt tot een terugdringing van de vergaande specialisatie en de verticale arbeids
deling die in de industrie lange tijd hebben over
heerst. In het ideale geval ontstaat dan wat men een ’homogene kwalificatiestructuur’ zou kunnen noemen (Lutzen Schulz-Wild, 1983).
Steeds meer tekenen wijzen erop dat de nood
zaak voor bedrijven om over te gaan tot vergro
ting van de functionele flexibiliteit zal toenemen (De Boer, 1986, blz. 13; CBI, 1985; Cross, 1985; Dekkers en Slagmolen, 1984; Rauwenhoff, 1986, blz. 32-35; Thomas, 1985, blz. 300-302).
Zeer illustratief voor de ontwikkeling die gaande is, is de volgende uitspraak van een manager van Philips: ’Waarom ging de werkstructurering (vorm van functionele flexibiliteit, J.D.) in de jaren zeventig de mist in? Omdat we de werk
structurering omwille van de werkstructurering
deden. We wilden een sociaal probleem oplossen.
Het had geen enkele relatie met wat we buiten aan het doen waren. Nu zeggen we: we hebben een markt, we willen systemen leveren, dat wil zeggen: compleet leveren, op tijd leveren, kwali
tatief goed leveren. Daar leid je dan een aantal dingen van af. Het betekent dat ik iemand in de fabriek vandaag dit en morgen dat moet kunnen laten doen. De consequentie is dat de man afwis
selender werk heeft. Ik geef hem geen afwisselen
der werk omdat hij anders zoveel ziek is, ik geef hem afwisselend werk omdat de markt vraagt dat hij afwisselend werkt’.1
Vergroting van de functionele flexibiliteit kan gepaard gaan met een verhoging van de arbeids- produktiviteit. Integratie van functies maakt vaak een vermindering van het aantal arbeidsplaatsen moge lijk. De hogere arbeidskosten die gemoeid zijn met de creatie van hoogwaardiger functies voor sommige werknemers, kunnen daarbij meer dan gecompenseerd worden door de besparing die het gevolg is van het wegvallen van een aantal specialistische functies op het gebied van leiding geven, onderhoud en kwaliteitscontrole (Dekkers en Ramondt, 1982, blz. 77; Kemmer, 1986, blz. 31).
De creatie van een meer homogene functiestruc- tuur staat vaak niet op zichzelf. Dikwijls worden tevens organisatieveranderingen doorgevoerd die erop gericht zijn de tussenvoorraden en de voor
raad eindprodukt zoveel mogelijk te beperken.
De kapitaalkosten worden daardoor aanzienlijk verlaagd en de kwetsbaarheid voor wijzigingen in de markt neemt af. Buffers in het produktie- proces nemen af of verdwijnen geheel. De onder
linge afhankelijkheid in het produktieproces neemt hierdoor toe. Een storing of oponthoud ergens in de produktie wordt elders direct ge
voeld. De druk om ’just-in-time’ te produceren neemt toe. Bij dergelijke organisatieveranderin
gen is vaak sprake van een verdere intensivering van de arbeid (Vreeman, 1985, blz. 372-380).
2. Numerieke flexibiliteit
Dit betreft het vermogen het arbeidsvolume snel en soepel aan te passen aan schommelingen in de afzet. De totale arbeidskosten kunnen worden beperkt door een deel ervan variabel te maken, zodat een tijdelijke vermindering van de afzet meteen kan worden vertaald in een overeenkom
stige daling van de arbeidskosten. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden worden aller
lei varianten aangetroffen.
Waar de pieken en dalen vooraf bekend zijn, kan de vereist geachte numerieke flexibiliteit worden
bereikt door middel van part-time-arbeid of tijde
lijk werk. Eerstgenoemde vorm ligt voor de hand wanneer de fluctuaties zich per dag, per week of per maand voordoen. Bij fluctuaties op langere termijn (seizoenarbeid in de landbouw, pieken in de detailhandel in december) wordt gebruik ge
maakt van tijdelijke arbeidscontracten. Schom
melingen in de afzet zijn niet altijd vooraf te bepalen. Deze onzekerheid betreft zowel het mo
ment waarop de schommelingen zich voordoen als hun omvang en hun tijdsduur. Plotselinge schommelingen worden van oudsher opgevangen door overwerk. De laatste tijd bestaat er voorts een groeiende belangstelling voor flexibele werk
tijden, die zowel bij vooraf bekende als bij on
verwachte schommelingen uitkomst kunnen bie
den.
Het aandeel van de part-time banen in het totaal aantal banen is reeds geruime tijd opmerkelijk aan het stijgen. Zo nam, ondanks de daling van de totale werkgelegenheid, in de particuliere sector het aantal deeltijdbanen gestaag toe. Naast het voordeel dat het arbeidsvolume beter kan worden afgestemd op fluctuaties in afzet en produktie, kan part-time arbeid ook aantrekke
lijk zijn, doordat de arbeidskosten per uur lager kunnen uitvallen dan bij inschakeling van full
timers voor hetzelfde werk. Vooral in combinatie met overwerk kan deeltijdwerk zo’n arbeids
kostenbesparing opleveren, omdat overwerkver
goedingen voor part-timers vaak niet bestaan of lager uitvallen dan voor full-timers (Albers, 1983, blz. 69-123).
Het aantal mensen dat tijdelijk werk verricht neemt eveneens toe. Indicatief is de toename van de uitzendarbeid. In 1984 is het aantal personen dat door uitzendbureaus beschikbaar werd ge
steld met bijna 50% gestegen ten opzichte van 1983. Uitgedrukt in mensjaren bedroeg het uit
leen volume in 1984 ongeveer 53500 mensjaren.
Ten opzichte van 1983 een stijging met ruim 60%, ten opzichte van 1982 meer dan een verdubbe
ling (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele
genheid, 1985-1986). Tijdelijke arbeid wordt ook wel gebruikt om tot een selectiever aannamebe
leid te komen. Arbeidsplaatsen die door natuur
lijk verloop vrijkomen, worden in eerste instantie opgevuld door uitzendkrachten. Pas bij gebleken geschiktheid en gunstige verwachtingen omtrent de toekomstige afzet, wordt een tijdelijk contract omgezet in een vast contract (Van Empel, 1986, blz. 3). In Engeland zijn gevallen bekend waar vrijgekomen of nieuw ontstane arbeidsplaatsen systematisch door middel van tijdelijke arbeids
contracten worden opgevuld, wanneer de werk
gever verwacht dat deze arbeidsplaatsen door de technologische ontwikkeling op den duur (weer) zullen verdwijnen.2 Ook zijn in Engeland geval
len bekend waarbij in de CAO is vastgelegd dat een bepaald gedeelte van de werknemers zonder meer kan worden ontslagen als er minder werk is.
De werkgever heeft zich in ruil hiervoor verplicht om werknemers voor vrijgekomen plaatsen in het vaste bestand te recruteren uit deze groep van flexibele werknemers (Thomas, 1985).
Sterk in de belangstelling staat sinds kort het ver
schijnsel van de flexibele werktijden. Allereerst gaat het hierbij om arbeidscontracten waarbij op jaarbasis een bepaald aantal uren werk en bijbehorend loon worden vastgelegd, terwijl het aantal uren dat per dag/per week gewerkt wordt kan variëren met inachtneming van een bepaald maximum per dag/per weck.
Een verdergaande vorm van flexibilisering van werktijden betreft de zogenoemde afroepcontrac- ten. Hierbij staat vooraf niet vast hoeveel uren men kan werken. Daardoor bestaat vooraf ook geen enkele zekerheid over het loon dat men in de komende periode (week, maand, jaar) zal ver
dienen. Afroepcontracten zijn er in verschil
lende vormen. Er zijn er waar een minimumaan
tal uren werk wordt gegarandeerd en/of een bepaald maximum wordt afgesproken (min-max contracten). Het komt ook voor dat geen mini
mumaantal uren is afgesproken. Wanneer er geen werk is, bestaat in zo’n geval een grote kans dat geen enkele aanspraak kan worden gemaakt op doorbetaling van loon (Konijn, 1985, blz.
802-813). Gegevens over het aantal gevallen waarin sprake is van afroepcontracten zijn nauwelijks voor handen. De FNV schat dat thans ongeveer een half miljoen mensen met dergelijke flexibele werktijden te maken hebben; als voor
beeld wordt verwezen naar de ontwikkeling bij V&D, waar in 1983 nog 6000 vaste part-timers werkten, terwijl eind 1985 90% van deze werk
nemers een min-max contract van dertien tot dertig uur had (Haagsche Courant, febr. 1986).
In De Volkskrant van 23 november 1985 stond vermeld dat de grootwinkelbedrijven op grote schaal gebruik maken van afroepcontracten.
De informatietechnologie schept voorts nieuwe mogelijkheden om onregelmatig werk door thuiswerkers te laten verrichten. Drukkerijen en postorderbedrijven, maar ook ondernemingen in andere sectoren schijnen voor onregelmatige administratieve werkzaamheden in toenemende mate tot de inschakeling van thuisarbeid over te gaan. Vaak is bij thuiswerk sprake van afroep
contracten (De Volkskrant, okt. 1985).
6 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/3
3. Uitbesteding van werk
Hier is sprake van het vervangen van arbeids
contracten door commerciële contracten. Hiër
archische verhoudingen worden als coördinatie- instrument vervangen door het marktmechanis
me. Door de onderdelen van de produktie waar sprake is van sterke schommelingen uit te beste
den, wordt het aanpassingsprobleem ’geëxpor
teerd’. Het bedenken en implementeren van maatregelen om de vereiste flexibiliteit te reali
seren, wordt aldus afgewenteld op de toeleve
ranciers). Het verzelfstandigen van bedrijfson
derdelen kan ook aantrekkelijk zijn voor een onderneming wanneer verwacht wordt dat zich in de toekomst door technologische vernieuwing ingrijpende reorganisaties zullen voordoen. Het niet meer afnemen van bepaalde produkten/
diensten levert geen enkel probleem op, terwijl het reorganiseren van een bedrijfsonderdeel door
gaans veel problemen met zich meebrengt. Er komen steeds meer aanwijzingen dat een toene
mend aantal bedrijven ernaar streeft een groter deel van de produktie bij toeleveranciers onder te brengen (Dekkers en Slagmolen, 1984; Metze, 1986, blz. 25-33\H et Financieele Dagblad, febr.
1986, blz. 19; Atkinson, 1985, blz. 26-29).
Uitbesteden is voor het afnemende bedrijf niet zonder risico’s. Men moet ervan op aan kunnen dat aan afgesproken levertijden en kwaliteits
eisen ook inderdaad zal worden voldaan. Boven
dien moet men zelf in staat zijn fluctuaties in de afzet en produktspecificaties feilloos en tijdig te vertalen in aanpassingen van de bestellingen bij de diverse toeleveranciers. Allereerst komt de informatietechnologie hierbij van pas. Met be
hulp van geautomatiseerde systemen voor voor
raad- en goederenstroombeheer is het mogelijk de produktie van onderdelen steeds meer uit te besteden. Voorts is er vaak sprake van speciale afspraken tussen afnemer en toeleveranciers, een situatie die wel aangeduid wordt met de term
’co-makership’. Zo worden toeleveranciers vaak al in een zeer vroeg stadium betrokken bij de ontwikkeling van een nieuw produkt, zodat bij die ontwikkeling gebruik gemaakt kan worden van de kennis bij de toeleverancier en tevens wordt bewerkstelligd dat het desbetreffende onderdeel zodanig wordt ontworpen dat de toe
leverancier het tegen de gunstige prijs-kwaliteit- verhouding kan leveren. Vooral bij kleine toe
leveranciers steekt het afnemende bedrijf soms de helpende hand toe wanneer grote investeringen moeten worden gedaan. Naast het ’exporteren’
van risico’s in verband met fluctuaties in de afzet, dragen deze nieuwe relaties tussen afnemer en
toeleverancier(s) bij tot het terugdringen van de voorraden. Hierdoor worden belangrijke bespa
ringen in de kapitaalkosten bereikt (Metze, 1986; Het Financieele Dagblad, febr. 1986).
4. Flexibele beloning
Dit betreft het aanbrengen van meer differentia
tie in de beloningsstructuur. Aldus worden finan
ciële prikkels gecreëerd ter bevordering van de hiervoor beschreven vormen van flexibiliteit. Zo wordt wel gepleit voor vergroting van de afstand tussen minimumuitkeringen en de laagste lonen, zodat bijvoorbeeld het aannemen van tijdelijk en onregelmatig werk eerder financieel aantrek
kelijk wordt dan thans. De nieuwe functies die ontstaan door de integratie van bestaande func
ties vereisen soms een aanzienlijke bijscholing.
Door grotere toonverschillen zouden werknemers meer gemotiveerd raken voor het volgen van de vereiste cursussen en daar ook een deel van hun vrije tijd voor willen opofferen. Door het invoe
ren van prestatiebeloning zou het mogelijk zijn pieken in de afzet mede op te vangen door een tijdelijke verhoging van de arbeidsproduktiviteit.
Bij de FME leeft de gedachte de beloning te splitsen in een vast en een variabel deel dat af
hankelijk is van het bedrijfsresultaat (NRC, okt.
1985). Waar de bestaande beloningsstructuur ge
wenst geachte inkomensverschillen niet toestaat, kan men een toename van uitbesteding van werk verwachten. Bij de overheid kan men dit ver
schijnsel bijvoorbeeld aantreffen in de sfeer van de automatisering. Automatiseringsdeskundigen zijn schaars en kunnen in het bedrijfsleven aan
zienlijk meer verdienen dan bij de overheid. Door functies van automatiseringsdeskundigen te priva
tiseren kan aan deze ’nieuwe zelfstandigen’ een beloning worden betaald die in de pas loopt met de beloning in de particuliere sector.
De flexibele onderneming: een structureel ver
schijnsel
Samenvattend kan op basis van het voorgaande een model van de flexibele onderneming worden geconstrueerd. Het is een model waarin voor analytische doeleinden voorgaarde vormen van flexibiliteit onderling samenhangend zijn samen
gebracht. Het is niet bedoeld als de weergave van enige reeds bestaande onderneming, noch als de beschrijving van de ideale onderneming van de toekomst.
De flexibele onderneming bestaat uit een beperk
te kern van meest functioneel flexibele werk
nemers. Een belangrijk deel van hen bekleedt hooggekwalificeerde functies en wordt goed be
loond, maar laaggekwalificeerde functies vormen in het kernbestand geen uitzondering. Hun werk
zekerheid is groot, omdat de fluctuaties in de afzet worden opgevangen door werknemers in de periferie die ervoor zorgen dat de onderneming de vereiste numerieke flexibiliteit bezit. De ver
eiste kwalificaties in de periferie zijn zeer uiteen
lopend. Naast laaggekwalificeerde, slecht be
taalde arbeid in de vorm van bijvoorbeeld thuis
arbeid treffen we in de periferie ook hoogge
kwalificeerde en uitzonderlijk goed betaalde ar
beid aan bij kleine ondernemingen o f zelfstandi
gen die als onderaannemers, bijvoorbeeld op de automatiseringsmarkt, opereren. Gemeenschap
pelijk kenmerk van veel werkenden in de peri
ferie is dat hun werkonzekerheid veel groter is dan van kernarbeiders. In feite is de werkonze
kerheid in de periferie een noodzakelijke voor
waarde voor de werkzekerheid in de kern. Op grond hiervan trekt John Atkinson de conclusie dat de traditionele tegenstelling tussen witte en blauwe boorden steeds meer plaats maakt voor een tegenstelling tussen kern- en periferie-arbei- ders (zie Thomas, 1985).
Er zijn meerdere redenen om aan te nemen dat de flexibele onderneming niet slechts een tijdelijk bijverschijnsel is van de economische crisis. Aller
eerst verschaft de moderne informatietechnolo
gie, zoals hiervoor is gebleken, tot nu toe onbe
kende mogelijkheden voor flexibilisering van pro- duktie en dienstverlening. Steeds meer worden
’sellers markets’ vervangen door ’buyers markets’.
Zodra één onderneming de produktdifferentiatie weet op te voeren en de consumenten meer de gelegenheid biedt op bestelling te kopen, wordt de concurrentie gedwongen zich ook flexibeler op te stellen. Deze ontwikkeling is geen tijdelijk bijverschijnsel van de economische crisis, maar volgens velen veeleer een noodzakelijke voor
waarde voor het overwinnen ervan.
Voorts voltrekken zich aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt ook structurele veranderingen, onder meer als gevolg van de toenemende arbeids
deelname van de gehuwde vrouw. Paulien van der Linden van de Industriebond FNV heeft er on
langs nog op gewezen dat daarmee een nieuw type werknemer is opgestaan (zie Albeda, 1986, blz. 80-86; Douben en Zandstra, 1986, blz. 35- 36). Haar prioriteit ligt niet bij een vaste, volle
dige baan, maar bij betaalde arbeid die gecombi
neerd kan worden met (gedeelde) verantwoorde
lijkheid voor het huishouden. De banen die thans in de periferie ontstaan zijn vaak beter te combi
neren met huishoudelijk werk dan banen in de
kern. Dat komt bijvoorbeeld doordat het werk in de periferie vaak in deeltijd, buiten kantooruren en soms ook thuis kan worden verricht.
Gevolgen voor de sociale zekerheid
De structuur van het huidige stelsel van sociale zekerheid is vrijwel volledig toegesneden op de situatie van de kernarbeiders. Dit is ook erg be
grijpelijk als men beseft dat in de tijd toen het stelsel tot stand kwam van een periferie nog geen sprake was. Er bestond volledige werkgelegenheid en men was er alom van overtuigd dat die situatie door overheidsbeleid onbeperkt gehandhaafd kon worden. De meeste werknemers hadden een vol
ledig en vast dienstverband, waren kostwinner en hadden een duidelijke binding met bedrijf of bedrijfstak.
Sindsdien is er echter veel veranderd en dat komt onder meer tot uiting in de opkomst van de flexi
bele onderneming. Aannemende dat de flexibele onderneming een structureel verschijnsel is, kun
nen we niet meer heen om de noodzaak de struc
tuur van ons sociale zekerheidsstelsel te herzien.
Knelpunten in het huidige bestel
Met enige overdrijving zou men kunnen stellen dat het huidige stelsel een uitstekende garantie biedt voor degenen die het minst op sociale ze
kerheid zijn aangewezen (kernarbeiders), terwijl de voorzieningen voor degenen die het meest zijn aangewezen op sociale zekerheidsvoorzie
ningen (periferie-arbeiders) beneden de maat zijn.
Dat is de omgekeerde wereld. Indien economisch herstel vereist dat de flexibele onderneming ten volle tot ontplooiing kan komen, is een verbete
ring van de sociale zekerheid van de periferie- arbeiders van groot belang. Individuele werkne
mers laten zich in belangrijke mate leiden door de eigen perspectieven en slechts in beperkte mate door de macro-economische perspectieven die worden geboden door een vergroting van de eigen werkonzekerheid. Wanneer, met andere woorden, economisch herstel gepaard gaat met grotere individuele economische onzekerheid voor een toenemend aantal mensen, komt de maatschappelijke aanvaardbaardheid van het eco
nomisch herstelprogramma in het geding. Juist ook met het oog op een zo spoedig mogelijk herstel lijkt een verbetering van de sociale zeker
heid van periferie-arbeiders gewenst (Northcott, Fogarty en Trevor, 1985).
De onvolkomenheden van het huidige stelsel met het oog op de situatie van de werknemers in de periferie zijn velerlei, zodat een uitputtende opsomming niet mogelijk is. Het is overigens niet
8 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/3
zo dat deeltijdwerkers of tijdelijke krachten er altijd slechter afkomen dan volle-tijd werkers. Ge
meenschappelijk kenmerk van de gevallen van ongelijke behandeling van verschillende catego
rieën werknemers is wel dat ze vaak onbedoeld en onvoorzien zijn en lang niet altijd met verdere verfijning van de regelgeving zijn te verhelpen.
Bovendien zijn sommige gegevens die nodig zijn voor een juiste toepassing van de sociale regelin
gen soms moeilijk te achterhalen en/of te contro
leren op hun juistheid. Ter illustratie volgen hier
na enkele karakteristieke voorbeelden uit de sfeer van de wettelijke regelingen voor sociale zekerheid (Van Engers, Kaandorp, Plomp en Veerman, 1985; Federatie van Bedrijfsvereni
gingen, 1984; Levelt-Overmars, 1985; Strijbos, 1983, blz. 125-128).
— Bij deeltijdwerk is de premie die de werkne
mer in het kader van de WAO, de werknemers
verzekering die inkomensderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid dekt, verschuldigd is, lager naarmate het werk over meer dagen van de week gespreid wordt (dit geldt voor de lagere inkomens).
— Of de dagen waarop een deeltijdwerker werkt, overeenstemmen met de opgegeven werkda
gen, is voor uitvoeringsorganisaties moeilijk te controleren.
— Wanneer iemand twee deeltijdbanen heeft, ge
niet hij twee keer de franchise (premievrije voet) bij de berekening van de WAO-premie en betaalt aldus aanzienlijk minder premie dan wanneer hij hetzelfde bruto-inkomen zou ver
dienen in één dienstbetrekking.
— Het bovenstaande wordt soms gemitigeerd doordat bij een werkdag van minder dan vier uur de franchise in de WAO wordt gehalveerd;
maar dit houdt weer een benadeling in van de deeltijdwerker met minder dan vier uur ten opzichte van die met meer dan vier uur.
— Een werkloosheid van minder dan vijf uur per week geeft geen recht op een werkloosheids
uitkering; hoe korter men werkt, hoe zwaar
der dit weegt.
— De referte-eis bij de WW, de werkloosheidsver
zekering, is voor deeltijdwerkers relatief on
gunstig, tenzij ze hun werktijd verdelen over alle dagen van de week.
— Bij de werknemersverzekeringen zijn bepaalde categorieën, zoals thuiswerkers, met een werk
tijd van minder dan 14 uur per week en een inkomen dat lager is dan eenderde van het mi
nimumloon niet verzekerd.
— Part-timers die minder dan twee dagen per week werken krijgen geen WW-uitkering.
— Huishoudelijke hulpen die minder dan drie da
gen per week werken, zijn niet verzekerd.
— Bij regelmatige wisseling van arbeidsduur rijzen tal van problemen met betrekking tot de bepaling van de uitkering waar men bij werkloosheid recht op heeft en van het aantal uren waarvoor zo iemand zich beschikbaar moet stellen voor de arbeidsmarkt.
— Als men slechts één of enkele weken per maand werkt, is men in de overige weken niet verzekerd voor loonderving wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid en ook niet tegen ziektekosten; werkt men evenveel uren, maar dan in gedeelten per dag of per week, dan is men wel verzekerd.
— Bij het bezetten van een baan door twee deel
tijdwerkers kan bij inkomens boven de pre- mie-inkomensgrens, afhankelijk van het ar
beidspatroon, voor de werkgever een hogere premiedruk ontstaan dan wanneer deze baan door een volle-tijdwerker zou worden bezet;
de premie-inkomensgrens geldt immers voor beide deeltijdwerkers afzonderlijk.
Naast de wettelijke regelingen voor sociale ze
kerheid zijn er ook zogenaamde bovenwettelijke regelingen, gebaseerd op overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers. Ook hier doen zich verschillende problemen voor met het oog op de flexibilisering van de arbeid. De problematiek van de pensioenbreuk is inmiddels alom bekend en behoeft hier geen nadere toelichting. Bij pensioe
nen die gebaseerd zijn op het eindloonsysteem is het bovendien erg onaantrekkelijk om bij het naderen van de pensioenleeftijd geleidelijk korter te gaan werken (Madlener, 1984). In diverse cao’s zijn regelingen getroffen voor oudere werk
nemers die hun de mogelijkheid bieden korter te gaan werken met behoud van salaris, of vervroegd uit te treden (VUT). Albers komt op grond van een onderzoek tot de conclusie dat alle cao’s deeltijdwerkers discrimineren door hen geen of minder dan evenredige aanspraken toe te kennen (Albers, 1983). Bij de VUT doet zich voorts het probleem voor dat men minstens een bepaald aantal jaren aan het per cao geregelde VUT- fonds moet hebben bijgedragen, om voor ver
vroegde uittreding in aanmerking te komen. Hier
door kunnen oudere werknemers die nog van baan veranderen in een nadelige positie komen te verkeren; met het feit dat zij ook reeds VUT-pre- mie hebben betaald onder de vorige cao die op hen van toepassing was wordt geen rekening ge
houden.
Mogelijke oplossingsrichtingen
Indien het wenselijk wordt gevonden te voorko
men dat er een grote mate van sociale ongelijk
heid gaat ontstaan tussen werknemers in de kern en werknemers in de periferie, zijn daartoe ver
schillende wegen denkbaar. Ruwweg zou men onderscheid kunnen maken tussen enerzijds be
leid dat er op is gericht ongewenst geachte ont
wikkelingen in de periferie tegen te gaan en anderzijds beleid dat de periferie ten volle tot ontplooiing laat komen en de nadelig geachte sociale gevolgen door middel van sociaal beleid compenseert. Van beide benaderingen wordt hierna kort de hoofdrichting aangeduid, zonder al tot een afgerond oordeel te komen met betrek
king tot de vraag welke benadering de beste is.
Voor zo’n eindoordeel is nog veel nader onder
zoek vereist.
De eerstgenoemde benadering treedt momenteel het meest op de voorgrond. Regelmatig valt de vrees te beluisteren dat met de arbeidscontrac
ten die in de periferie in opkomst zijn, de klok jaren wordt teruggezet. Aan afroepcontracten, thuisarbeid e.d. zou paal en perk gesteld moeten worden. Aan deze nieuwe vormen van arbeid in de periferie zouden zodanige voorwaarden moe
ten worden gesteld dat de verschillen met de ar
beidscontracten in de kern niet te groot worden.
Aldus wordt tevens vermeden dat de belangen van de verschillende segmenten in de achterban van de vakbeweging te ver uiteen gaan lopen (FNV, 1986).
Om met het oog op de internationale concurren
tie ondernemingen toch in de gelegenheid te stel
len flexibel te opereren, dringt zich de vraag op in hoeverre arbeidspools uitkomst zouden kun
nen bieden. In de havens is de arbeidspool al vanouds bekend. De arbeidspool biedt de moge
lijkheid de numerieke flexibiliteit van afzonder
lijke ondernemingen te vergroten en tegelijkertijd de werknemers in de pool arbeidsvoorwaarden te bieden die niet wezenlijk verschillen van de werk
nemers die vast bij één onderneming werken. Een voordeel van de arbeidspool is voorts dat ook ge
richte scholingsprogramma’s per arbeidspool kun
nen worden opgezet (Ministerie van Sociale Za
ken en Werkgelegenheid, 1983-1984, blz. 84).
Voor de levensvatbaarheid van arbeidspool is het van belang dat ze zodanig worden opgezet dat ze de prijsconcurrentie met de uitzendbureaus aan
kunnen. Dit houdt onder meer in dat de fluctua
ties in het werk van de aangesloten bedrijven vol
doende a-synchroon moeten zijn.
Doorvertaling van het bovenstaande naar de so
ciale zekerheid zou kunnen inhouden dat de eigen verantwoordelijkheid van ondernemingen of branches voor de kosten die gemoeid zijn met werkloosheidsuitkeringen zou moeten worden vergroot (Charpy en Jouvenel, 1986, blz. 95 e.v.).
Dit zou bijvoorbeeld gestalte kunnen krijgen door het invoeren van een soort ’eigen bijdrage’
per ondememing/branche voor de werkloosheids
uitkering van ontslagen werknemers. Zo’n eigen bijdrage vormt een financiële prikkel om in het kader van de numerieke flexibiliteit zoveel moge
lijk gebruik te maken van de arbeidspools in plaats van die flexibiliteit te realiseren door middel van aanname en ontslag.
Het aantrekkelijke van de hiervoor geschetste benadering is ongetwijfeld dat voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen geen grote breuk met het verleden optreedt. Ook de bovenstaande ’flankerende’ aanpassingen van de sociale zekerheid leidt niet tot een fundamen
tele breuk met het bestaande stelsel. De hiervoor genoemde knelpunten in de sociale zekerheid — uitgezonderd de knelpunten die zich ook voor
doen bij deeltijdarbeid van aanzienlijke om
vang — zullen zich slechts in een beperkt aantal gevallen voordoen en zijn daardoor niet onover
komelijk. Nader onderzoek zal echter nog moe
ten uitwijzen of arbeidspools in alle gevallen vol
doen met het oog op de vereiste numerieke flexi
biliteit en of het bedrijfsleven door prikkels als de voorgestelde eigen bijdrage voor WW-uitkerin- gen kan worden gestimuleerd een dergelijke weg in te slaan.
Vooralsnog lijken we eerder af te stevenen op een zo volledig mogelijke ontplooiing van de perife
rie. Wellicht zijn de ondernemingen hiermee met het oog op de internationale concurrentie ook het meest gediend. Compensatie van de grotere werkonzekerheid van de periferie-arbeiders door passende maatregelen in de sfeer van de sociale zekerheid, lijkt een fundamentele herziening van het stelsel te vereisen. Het meest wezenlijke ken
merk van die herziening is dat de bestaande kop
pelingen tussen sociale zekerheid en aard van de werkkring zoveel mogelijk moeten worden terug
gedrongen. Een toenemende pluriformiteit van arbeidspatronen vereist een vergaande uniformi
teit van de sociale zekerheid. Een consequentie van de eerder gesignaleerde knelpunten is dat dit niet alleen voor de wettelijke sociale zekerheid, maar vooral ook voor de bovenwettelijke rege
lingen zou moeten gaan gelden. Dit komt, op de keper beschouwd, neer op een terugtred van de
10 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/3
sociale partners op bedrijfs- en bedrijfstakniveau met betrekking tot de sociale zekerheid, omdat er dan voor bedrijfs- en bedrijfstakgebonden rege
lingen eigenlijk geen ruimte meer zou zijn.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regerings
beleid heeft in zijn rapport Waarborgen voor ze
kerheid voorstellen gedaan voor de herziening van het stelsel van sociale zekerheid (WRR, 1985). Deze voorstellen, onder andere de invoe
ring van een gedeeltelijk basisinkomen en de privatisering van de bovenminimale sociale zeker
heid, zijn mede gebaseerd op de conclusie dat de sociale risico’s van een vergaande numerieke flexibilisering van de arbeid alleen kunnen wor
den teruggedrongen door de sociale zekerheid minder afhankelijk te maken van de aard van de werkkring. De voorstellen van de Raad onder
vonden tot nu toe echter nauwelijks ondersteu
ning. De toekomst zal moeten uitwijzen of de eerstgenoemde oplossingsrichting — het aan ban
den leggen en ontmoedigen van numerieke flexi
bilisering — wellicht op meer steun kan rekenen.
Dit zal vooral afhangen van de vraag of onder
nemingen hun internationale concurrentiepositie ook bij beperkende overheidsmaatregelen ten aanzien van flexibele arbeidscontracten op peil
kunnen houden. □
Noten
1. Geciteerd in: F. van Empel, ‘De nieuwe zakelijkheid van Philips Breda’, Intermediair, 22e jrg., nr. 7, 14 febr. 1986.
2. Mondelinge informatie verstrekt door prof. John At
kinson van het Institute o f Manpower Studies te Brighton.
Literatuur
- Albeda, W., ‘Flexibiliteit van arbeidstijd en arbeids
contract’. In: Blinde vlekken in het Sociaal Recht:
bundel ter gelegenheid van het afscheid van prof.mr.
B.S. Frenkel als hoogleraar in het sociaal recht en de sociale politiek aan de Katholieke Hogeschool Til
burg, Kluwer, Deventer 1986.
- Albers, O., ‘Arbeidsrechtelijke aspecten van deeltijd
arbeid’. In: O. Albers, M. Huizinga, J.A. Nennie en J.F.M. Strijbos, Deeltijdarbeid, Kluwer, Deventer 1983.
- Atkinson, J., ‘Flexibility: Planning for an Uncertain Future’, Manpower Policy and Practice, The IMS R eview ,vol. 1, zomer 1985.
- Boer, E.W.M. de, ‘In Hoogeveen gooit Philips het produktierocr om ’, Het Financieele Dagblad, 21 februari 1986.
- CBI Confederations o f British XtsAusXiy, A ttitudes to- wards employment, Londen 1985.
- Charpy, Chr. en H. Jouvenel, Protection sociale, trois scenarios contrastesd l ’horizon 2000, Association in
ternational futuribles, Parijs 1986.
- Cross, M., Towards the flexible craftsman, Technical Change Center, Londen 1985.
- Dekkers, J.M. en J.J. Ramondt, The role o f the por
ties concerned in the design and setting up o f new forms o f work organization in the Netherlands, European Foundation for the Improvement o f Living and Working Conditions, Dublin 1982.
- Dekkers, J.M. en G. Slagmolen, Flexibele automati
sering: kansen op beter werk, COB/SER, Den Haag 1984.
- Douben, N.H. en M.J. Zandstra, ‘Informele econo
mie: oorzaken en perspectief’. In: R.C. van Geuns, J.W.M. Mevissen en P.H. Renooy, Informele econo
mie, perspectieven en gevaren, Spruyt, Van Mant- gem & De Does, Leiden 1986.
- Empel, F. van, ‘De nieuwe zakelijkheid van Philips Breda’, Intermediair, 22e jrg., nr. 7, 14 febr. 1986.
- Engers, R.W. van, J. Kaandorp, J. Plomp en G. Veer
man, De complexiteit van de sociale verzekeringen, Werkdocumenten, nr. W5, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag 1985.
- Federatie van Bedrijfsverenigingen, Deeltijdarbeid en Arbeidstijdverkorting. Juridische aspecten in het ka
der van de ZW, WAO, AAW en WW, Amsterdam 1984.
- Financieele Dagblad, Het, ‘Scania legt voorraad bij toeleveranciers’, 12 febr. 1986.
- Financieele Dagblad, Het, ‘Verkleinde voorraad on
derdelen bespaart DAF Trucks veel geld’, 12 febr.
1986.
- Financieele Dagblad, Het, ‘Kleinere toeleverancier gedwongen tot hogere efficiency’, 12 febr. 1986.
- FNV, Flexibilisering en segmentering, Amsterdam 1986.
- Haagsche Courant, ‘FNV-vrouwen in actie voor
“kwaliteitscontracten”,’ 19 febr. 1986.
- IMS, New forms o f work organisation, commentary no. 30, Institute o f Manpower Studies, Brighton 1985.
- Kemmer, H.-G., ‘Jeder muss alles können, Walzwer- ker bei Hoesch proben neue Arbeitsorganisation’, Die Zeit, febr. 1986.
- Konijn, Y., ‘Afroepcontracten en het recht op loon ’, Sociaal Maandblad Arbeid, 40e jrg., nr. 12, dec. 1985.
- Levelt-Overmars, W.M., Preadvies inzake herziening sociale zekerheid (ongepubliceerd), Wetenschappe
lijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag 1985.
- Lutz, B., R. Schulz-Wild, ‘Tendenzen und Faktoren des Wandels der Arbeitswelt bei fortschreitender Automatisierung’. In: G. Spur (red.), Die Zukunft der Fabrik, PTK 83, Carl Hanser Verlag, München 1983.
- Madlener, B., De pensioensituatie in Nederland: een overzicht, Euroforum, Eindhoven 1984.
- Metze, M., ‘Schoenen, high teelten transport: Noord- Brabant’, Intermediair, 22e jrg,, nr. 7, 14 febr. 1986.
- Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Verslag over de uitvoering van de Wet op het ter be-
schikking stellen van arbeidskrachten in 1984, Tweede Kamer, zitting 1985-1986.
- Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Werkgelegenheidsnota 83/84, Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 18102, nrs. 1 en 2.
- Northcott, J., M. Fogarty en M. Trevor, Chips and Jobs: Acceptance o f new technology at work, Policy
Studies Institute, Londen 1985.
- NRC-Handelsblad, ‘Flexibel loon wint komende ja- ren terrein’, 11 okt. 1985.
- Rauwenhoff, F.C., ‘De fabriek van de toekom st; een toekomstgerichte industriële strategie’, Economisch Statistische Berichten, 71e jrg., nr. 3 5 3 8 ,8jan. 1986.
- Strijbos, J.F.M., ‘Deeltijdarbeid en sociale zekerheid’.
In: O. Albers, H. Huizinga, J.A. Nennie en J.F.M.
Strijbos, Deeltijdarbeid, Kluwer, Deventer 1983.
- Thomas, D., ‘New ways o f working’, New Society, 30 aug. 1985.
- Vreeman, R., ‘Segmentering o f kwalificatie? Beleids
vragen rondom technologische vernieuwing’, Socialis
me en Democratie, jrg. 4 2 , nr. 12, dec. 1985.
- Volkskrant, De, “Creatief economisch gedrag nood
zaak bij flexibele werktijden, 23 nov. 1985.
- Volkskrant, De, ‘Groeiend aantal vrouwen werkt thuis op computerterminals’, 23 okt. 1985.
- Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Waarborgen voor zekerheid, Rapporten aan de Rege
ring, nr. 26, Staatsuitgeverij, Den Haag 1985.
12 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/3