Schuldigerkenning uit vrijgevigheid (opeisbaar bij overlijden) als
quasi-legaat
Es, P.C. van
Citation
Es, P. C. van. (2005). Schuldigerkenning uit vrijgevigheid (opeisbaar bij overlijden) als
quasi-legaat. Wpnr: Weekblad Voor Privaatrecht, Notariaat En Registratie, 2005(6612),
179-180. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/73711
Version:
Not Applicable (or Unknown)
License:
Leiden University Non-exclusive license
Downloaded from:
https://hdl.handle.net/1887/73711
05/6612
W P N R
. . .
179 1. InleidingIn de literatuur wordt veelvuldig het standpunt gehuldigd dat een schuldigerkenning uit vrijgevigheid (opeisbaar bij overlijden) geen quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 1 BW zou zijn.1De consequentie van deze opvatting is dat de vormvoorschriften van art. 7:177 lid 1 BW op een der-gelijke schenking niet van toepassing zijn: de schenking hoeft niet persoonlijk te worden aangegaan en van de schenking hoeft geen notariële akte te worden opgemaakt, om te voorkomen dat de schenking – voorzover zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd – met het overlijden van de schenker vervalt. In deze bijdrage zal gemotiveerd worden aangetoond dat een schuldigerken-ning uit vrijgevigheid (opeisbaar bij overlijden) wél een quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 1 BW is. Hiertoe zal het rechtskarakter van de schuldigerkenning uit vrij-gevigheid (opeisbaar bij overlijden) worden ontleed en zal de bepaling van art. 4:126 lid 1 BW worden bezien in het licht van art. 4:67 sub e BW en de tweede zin van art. 4:66 lid 2 BW.
2. De schenking, de hieruit voortvloeiende verbintenis (en de hiermee corresponde-rende vordering) en de prestatie
In het erfrecht is het van belang om te onderscheiden tussen het tijdstip van het totstandkomen van een verbin-tenisscheppende schenkingsovereenkomst en het tijdstip van de nakoming van de uit deze schenkingsovereenkomst voortvloeiende verbintenis. Het tijdstip van nakomen van de verbintenis is het tijdstip van de prestatie. Naar dit tijdstip verwijst art. 4:67 sub e BW. Deze bepaling geeft als hoofdregel2dat in het kader van de berekening van de zogenaamde legitimaire massa alleen die giften meetellen waarvan de prestatie binnen vijf jaren voor het overlijden van de erflater is geschied. Stel dat A op 1 januari 2003 een overeenkomst sluit met B, inhoudende dat A uit vrijgevig-heid een bedrag van 100 zal laten bijschrijven op de bank-rekening van B. De bijschrijving vindt plaats op 1 juni 2003. A overlijdt op 1 februari 2008. Het voor de bepaling van art. 4:67 sub e BW relevante tijdstip van de prestatie is 1 juni 2003. Er is dus sprake van een schenking die binnen de in art. 4:67 sub e BW bedoelde vijf-jaarstermijn valt. Hieraan staat niet in de weg dat het uit de schen-kingsovereenkomst voortvloeiende vorderingsrecht al op 1 januari 2003 tot het vermogen van B behoorde.
3. De schuldigerkenning uit vrijgevigheid (opeisbaar bij overlijden)
Bij een schuldigerkenning uit vrijgevigheid (opeisbaar bij overlijden) komen schenker en begiftigde overeen dat er
ten laste van de schenker een geldvordering van de begif-tigde zal ontstaan, welke geldvordering pas opeisbaar is bij het overlijden van de schenker. De geldvordering van de begiftigde correspondeert met de verbintenis die voor de schenker uit de schenkingsovereenkomst voortvloeit. Het object van de schenking is, evenals in het onder 2 vermel-de voorbeeld, een bepaalvermel-de geldsom. Op het moment van aangaan van de schenkingsovereenkomst ontstaat de ver-bintenis om de geldsom – op het afgesproken tijdstip – te voldoen. Het afgesproken tijdstip van de prestatie is ge-legen na het moment van overlijden van de schenker. Is hier nu sprake van een schenking die “de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker wordt uitgevoerd” als bedoeld in art. 4:126 lid 1 BW? Wanneer men ervan uitgaat dat het ‘uitvoeren’ van een schenking in art. 4:126 lid 1 BW hetzelfde betekent als het ‘presteren’ in art. 4:67 sub e BW (hetgeen mij voor de hand lijkt te liggen), dan kan deze vraag alleen bevestigend worden beantwoord.
De schrijvers die verdedigen dat een schuldigerkenning uit vrijgevigheid (opeisbaar bij overlijden) geen quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 1 BW is, beroepen zich erop dat de schenking al bij leven is uitgevoerd omdat al bij leven van de schenker een vordering van de begiftigde is ontstaan die tijdens het leven van de schenker voor uit-winning vatbaar is.3Over het hoofd wordt gezien dat het ontstaan van een dergelijke vordering inherent is aan een verbintenisscheppende schenkingsovereenkomst. Het ontstaan van deze vordering wil echter niet zeggen dat de schenking al is uitgevoerd in de zin van art. 4:126 lid 1 BW (en art. 4:67 sub e BW).4Uitvoeren van een verbinte-nisscheppende schenkingsovereenkomst wil juist zeggen dat de verbintenis en het daarmee corresponderende vor-deringsrecht tenietgaan. Bedacht moet worden dat er ook in het eerste hierboven onder 2 besproken voorbeeld al
Schuldigerkenning uit vrijgevigheid
(opeisbaar bij overlijden) als quasi-legaat
IEUW
RFRECHT IN
RAKTIJK
N
E
P
1. Zie bijvoorbeeld: Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, Deventer 2002, nr. 318, p. 207, W. Burgerhart en F.W.J.M. Schols, De schenking en de gift in het nieuwe jaar, WPNR (2003) 6519, p. 116 en F.W.J.M. Schols, De fiscus wil voor de ‘papieren schenking’ notarieel papier zien!, Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2004/1, p. 26-27.
2. Op deze hoofdregel zijn de uitzonderingen genoemd in art. 4:67 a tot en met d van toepassing.
3. Zie W. Burgerhart en F.W.J.M. Schols, De schenking en de gift in het nieuwe jaar, WPNR (2003) 6519, p. 116, alsmede Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, Deventer 2002, nr. 318, p. 207. Vgl. ook P. Blokland, Het nieuwe erfrecht, JBN 2003, nr. 29, p. 12.
NIEUW ERFRECHT IN PRAKTIJK
05/6612
180
W P N R
. . .
direct op het moment van het aangaan van de schenkings-overeenkomst (op 1 januari 2003) een (uitwinbaar) vorde-ringsrecht tot het vermogen van B behoort. Toch zal niemand in dit geval willen beweren dat de schenking al op 1 januari 2003 is uitgevoerd, met als gevolg dat de schenking buiten de vijf-jaarstermijn van art. 4:67 sub e BW valt.
4. De strekking van de schenkingsovereen-komst
Art. 4:126 lid 1 BW bepaalt dat een schenking die nog niet bij overlijden van de schenker is uitgevoerd, alleen een quasi-legaat is indien de schenking ook de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker wordt uitge-voerd. Dit vereiste dient ertoe om quasi-legaten te onder-scheiden van schenkingen (niet zijnde quasi-legaten) die door omstandigheden (bijvoorbeeld het plotseling over-lijden van schenker) niet bij leven zijn uitgevoerd, maar die niet de strekking hadden om pas na overlijden te wor-den uitgevoerd. Voor laatstbedoelde schenkingen is de tweede zin van art. 4:66 lid 2 BW geschreven.
In de Parlementaire geschiedenis leest men dat de vast-stelling of in een concreet geval sprake is van een schen-king met de bedoelde strekschen-king, dient te geschieden door uitlegging van de schenkingsovereenkomst.5Het lijkt mij duidelijk dat bij een schenkingsovereenkomst waarvan de voornaamste opeisingsgrond wordt gevormd door het overlijden van de schenker (eventueel aangevuld met andere opeisingsgronden zoals het faillissement van schenker), de bedoelde strekking aanwezig is.6
Mr P.C. van Es*
5. Nota naar aanleiding van het verslag, TK 2000-2001, 17 213, nr. 6, p. 3-4.
6. Zie ook Nota naar aanleiding van het verslag, TK 2000-2001, 17 213, nr. 6, p. 4: “In het geval van een schenking met de strekking dat zij na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, zal deze in veel geval-len kunnen worden vastgesteld aan de hand van hetgeen in de overeen-komst is bepaald ten aanzien van de uitvoering van de schenking. Is deze voorzien op een tijdstip na het overlijden van de schenker, dan is de hier-bedoelde strekking daarmee gegeven.”
* Universitair docent notarieel recht, Universiteit Leiden.
Eis in de hoofdzaak bij beslag:
recente ontwikkelingen*
Mr. M.R. van Zanten** De vraag wat moet worden verstaan onder de eis in de
hoofdzaak na het leggen van conservatoir beslag is van groot belang voor de rechtspraktijk. Immers indien de eis in de hoofdzaak op een onjuiste wijze wordt ingesteld heeft de beslagene de mogelijkheid in kort geding opheffing van het beslag te verzoeken, met het risico dat de beslaglegger de mogelijkheid verliest zich te verhalen op deze goederen. In dat geval loopt de beslaglegger tevens het risico veroordeeld te worden tot betaling van de tengevolge van deze beslaglegging door de beslagene geleden schade. De advocaat die op een verkeerde wijze de eis in de hoofdzaak instelt loopt tegenover zijn cliënt ook de nodige (tuchtrechtelijke- en aansprakelijkheids) risico’s. Het leggen van beslag bepaalt voor een deel het verdere verloop van de procedure, in die zin dat de wens om conservatoir beslag te leggen een beperking kan op-leveren in de keuze van de in te stellen vordering. De grenzen op dit gebied worden al jarenlang afgetast. Een recent gepubliceerd arrest van het Gerechtshof Arnhem heeft de grenzen verder opgerekt. Hieronder zullen de grenzen worden besproken.
Inleiding
Art. 700 lid 3 Rv bepaalt dat, tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld, het ver-lof voor het leggen van conservatoir beslag door de voor-zieningenrechter wordt verleend onder de voorwaarde dat het instellen van een dergelijke eis binnen een door de voorzieningenrechter vast te stellen termijn moet worden ingesteld. Het doel hiervan is te voorkomen dat een con-servatoir beslag uitzichtloos en chicaneus wordt gelegd.1 Het voorschrift houdt verband met de veronderstelling dat het beslag uiteindelijk in executie zal uitmonden.2Het conservatoir beslag loopt immers vooruit op de executie van een titel die de beslaglegger nog hoopt te verkrijgen. Het is dan ook van belang dat de gepretendeerde
vorde-* Een bewerkte versie van dit artikel is geplaatst in Praktisch Procederen 2005/1.
** Advocaat te Amsterdam.
1. F.M.J. Jansen, Executie -en Beslagrecht, Zwolle 1990, p. 305. 2. P.A. Stein/A.S. Rueb, Compendium van het Burgerlijk Procesrecht,