• No results found

SSM in de kerk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "SSM in de kerk"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SSM in de kerk

Toepassing

van

Soft Systems Methodology

voor het maken van strategische keuzes

in de

Evangelische Broedergemeente

Amsterdam Zuid-Oost

Christian W. Lindner

RuG - AOG - VDBK 7

(2)

SSM in de kerk

Toepassing

van

Soft Systems Methodology

voor het maken van strategische keuzes

in de

Evangelische Broedergemeente

Amsterdam Zuid-Oost

Christian W. Lindner

Rijksuniversiteit Groningen

Studentennummer: 1700898

Begeleiders RuG:

Prof. Dr. J.J. van der Werf (1

e

begeleider)

Drs. F.P. Bakker (2

e

begeleider)

Amsterdam, augustus 2007

De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van het afstudeerverslag; het auteursrecht van het afstudeerverslag berust bij de auteur.

(3)

INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD 5

1. INLEIDING 6

2. DE PROBLEEMSITUATIE 7

3. HET PROBLEEM MET DE METHODE 9

3.1. De complexiteit van de reële wereld 9

3.2. Het systeemdenken 10

3.3. Het ‘appreciative system’ 10

3.4. Soft Systems Methodology (SSM) 12

4. HET PROCES VAN SSM EN ZIJN ELEMENTEN 15

4.1. Het verkennen van de probleemsituatie 15

4.1.1. Tekenen van ‘rich pictures’ 15

4.1.2. De analyse een, twee, drie 16

4.2. Het bouwen van doelbewuste modellen 16

4.2.1. ‘Root definiton’ – het definiëren van de weg 17

4.2.2. CATWOE 17

4.2.3. PQR – denken op verschillende niveaus 17

4.2.4. E 1, 2, 3 + 4, 5, … – bewaken en controleren 18

4.3. Het voeren van het debat 19

4.4. De implementatie van wenselijke en haalbare veranderingen 19

5. SSM ALS METHODOLOGIE 21

6. OPZET VAN HET ONDERZOEK ALS GEHEEL 24

7. HET ONDERZOEK: SSM IN DE PRAKTIJK 29

7.1. De Interviews 29 7.1.1. Opzet 29 7.1.2. Uitvoering 29 7.1.3. Inhoud 30 7.1.4. Conclusie 36 7.2. De eerste groepsbijeenkomst 37 7.2.1. Voorbereiding 37 7.2.2. Opzet 38 7.2.3. Uitvoering 38 7.2.4. Inhoud 38 7.2.5. Conclusie 45

(4)

7.3. De tweede groepsbijeenkomst 46 7.3.1. Voorbereiding 46 7.3.2. Opzet 47 7.3.3. Uitvoering 48 7.3.4. Inhoud 49 7.3.5. Conclusie 58

8. RESULTATEN VOOR DE EBG-ZO 60

9. LEERMOMENTEN VOOR SSM 63

APPENDIX 67

A1: Opzet individuele interviews 67

A2: Gespreksrapportage 1 (A) 68

A3: Gespreksrapportage 2 (B) 71

A4: Gespreksrapportage 3 (C) 74

A5: Gespreksrapportage 4 (D1) 77

A6: Gespreksrapportage 5 (D2) 79

A7: Gespreksrapportage 6 (E) 81

A8: Gespreksrapportage 7 (F) 84

B1: Elementen van de EBG-ZO 87

B2: Aanvullende verslag van de 1e groepsbijeenkomst 88

C1: ‘Rich picture’ 1 – De EBG-ZO zo als gezien 91

C2: ‘Rich picture’ 2 – De EBG-ZO zo als vandaag gewenst 92

C3: Samenvatting van verbeterissues op een hoger niveau 93

C4: Vergelijking (1)

Vergroten inzet en betrokkenheid van mensen t.o.v. de gemeente 94 C5: Vergelijking (2)

Verbeteren van samenwerking en betrokkenheid OR-leden 96

C6: Vergelijking (3)

Verbeteren gebruik van menselijke resources 98

AFKORTINGEN 101

(5)

VOORWOORD

Deze scriptie is het verslag van mijn afstudeeronderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) in verband met mijn studie bedrijfskunde georganiseerd door de Academische Opleidingen Groningen (AOG) voor het behalen van de graad van doctorandus respectievelijk Master of Sience. In opdracht van het bestuur van de Evangelische Broedergemeente Amsterdam Zuid-Oost (EBG-ZO) wordt in dit onderzoek met behulp van de Soft Systems Methodology (SSM) gezocht naar strategische veranderingen die tot een beter functioneren van deze kerkgemeente kunnen leiden.

In de eerst plaats wil ik drs. R.A. Rozier danken dat hij mij überhaupt eerst op het spoor van SSM en het systeemdenken heeft gezet. Toen ik mij zo, in verband met dit

onderzoek, begon te verdiepen in deze materie was dat het begin van een

ontdekkingsreis die ik met grote interesse en plezier heb ondernomen om tot het inzicht te komen dat het doel van deze reis een oneindige leercirkel blijft. Prof. Dr. J.J. van der Werf ben ik dankbaar voor zijn ‘reisadviezen’ op deze weg, zijn begeleiding en zijn begrip. Verder gaat mijn dank uit naar de leden van de EBG-ZO, die aan dit onderzoek hebben deelgenomen, voor al hun openheid en tijd. Om redenen van

persoonlijkheidsbescherming zijn zij hier niet met name genoemd. Tenslotte mijn dank aan alle actieve vrijwilligers wier inzet en betrokkenheid elke dag weer het kloppend hart van deze gemeente zijn. Zonder hen zou dit onderzoek in meer dan één opzicht nooit tot stand zijn gekomen.

Christian W. Lindner Amsterdam, augustus 2007

(6)

1. INLEIDING

In een wereld waar ondanks het bestaan van zo veel verschillende zienswijzen iedereen naar absolute zekerheid zoekt, kan Soft Systems Methodology (SSM) een verademing zijn, omdat deze methodologie niet aan het feit voorbijgaat dat er verschillende

zienswijzen van dezelfde realiteit bestaan, maar een structuur biedt om op verantwoorde manier met juist deze verscheidenheid om te gaan en zo met de onzekerheid.

Op grond van de complexe situatie van de EBG-ZO zal dan ook in dit onderzoek SSM gebruikt worden om strategische veranderingen te bepalen die deze kerkgemeente kunnen helpen om beter te functioneren. Dit gebeurt in opdracht van haar bestuur en met het hoger doel om als kerk haar ‘opdracht’ beter te willen uitvoeren.

In een eerste stap wordt hiervoor de situatie van de gemeente toegelicht en de onderzoeksvraag verduidelijkt (Hoofdstuk 2). De volgende drie hoofdstukken

(Hoofdstuk 3 t/m 5) zijn bedoeld om de keuze van de methodologie en haar principes uit te leggen en te verantwoorden. Dit begint met het uiteenzetten van het

methodologische probleem door de noodzakelijke ontwikkeling van SSM te schetsen (Hoofdstuk 3) van de complexiteit van de reële wereld (Hoofdstuk 3.1), die het systeemdenken voortbrengt (Hoofdstuk 3.2) en op grond van de belangrijkheid van ‘Weltanschauung’ in dit verband, getoond aan de hand van Vicker’s ‘appreciative system’ (Hoofdstuk 3.3), tot het ontstaan van SSM (Hoofdstuk 3.4). De volgende logische stap is het proces van SSM en zijn elementen uit te leggen (Hoofdstuk 4), ingedeeld in vier algemene delen: het verkennen van de probleemsituatie (Hoofdstuk 4.1), het bouwen van doelbewuste modellen (Hoofdstuk 4.2), het voeren van het debat (Hoofdstuk 4.3) en het implementeren van wenselijk en haalbare veranderingen (Hoofdstuk 4.4). De afsluiting van dit theoretische gedeelte vormt een reflectie over SSM als methodologie (Hoofdstuk 5). Met opzet wordt in deze drie hoofdstukken zo uitgebreid ingegaan op SSM, met als doel om ook de lezer die niet vertrouwd is met deze methodologie een zo groot mogelijke inzicht te geven in haar achterliggende zienswijzen, praktische opbouw en methodologische verantwoording. Op basis van de probleemsituatie en de methodologische kennis wordt dan het onderzoeksdesign ontworpen en beredeneerd (Hoofdstuk 6) gevolgd door de verslaglegging van zijn uitvoering (Hoofdstuk 7) in drie delen: de interviews (Hoofdstuk 7.1), de eerste (Hoofdstuk 7.2) en de tweede groepsbijeenkomst (Hoofdstuk 7.3). Die daarbij

opkomende grote hoeveelheid gegevens, hun selectie en discussie eisen een uitgebreide documentatie. De samenvatting van de inhoudelijke resultaten (Hoofdstuk 8) en de leermomenten (Hoofdstuk 9) die zich op grond van de onderzoekspraxis voor de methodologie van SSM voordoen,vormen de afsluiting van dit onderzoek. Naast een literatuur- en afkortingslijst zijn als appendix de verslagen, tekeningen en tabellen van dit onderzoek toegevoegd die het mogelijk maken zijn verloop en uitkomst na te gaan.

(7)

2. DE PROBLEEMSITUATIE

De Evangelische Broedergemeente Amsterdam Zuid-Oost (EBG-ZO) is een zelfstandige kerkgemeente van de kerkgenootschap de “Evangelische

Broedergemeente”. Deze staat ook bekend als de Herrnhuter of de Moravian Church. Als een van de eerste protestantse kerken, opgericht in 1452 in Bohème en Moravië (Tsjechië), heeft de EBG zich tot een wereldwijde kerk ontwikkeld, die in 19 provincies (bestuurlijke eenheden) is ingedeeld. De EBG Amsterdam Zuid-Oost behoort tot de Europese Continentale Provincie (ECP), waarbij de ECP een gebied van 6 landen (Zweden, Denemarken, Estland, Duitsland, Nederland en Zwitserland) omvat.

Vanaf 1996 is de EBG-ZO een zelfstandige gemeente en bestrijkt de regio Amsterdam Zuid-Oost, Diemen en Duivendrecht. Zij wordt bestuurd door de Oudstenraad (OR), die gekozen is door de contribuerende leden van de gemeente. De gemeente heeft rond 1200 geregistreerde ‘pastorale eenheden’ (families met kinderen, samenwonende partners of alleenstaande leden) van meestal Surinaams komaf waarvan rond 250 personen op een zondag de kerkdiensten bezoeken. Met uitzondering van de predikant zijn alle medewerkers vrijwilligers.

De situatie waarin de EBG-ZO actief is wordt op makro-, meso- en microniveau door een veelheid van omstandigheden mede beïnvloed. Om slechts enkele te noemen: een toenemende maatschappelijke secularisatie, toenemende individualisatie van het geloof, afname van belangstelling voor vrijwilligerswerk, scheiding van kerk en staat, 70 christelijke kerken in directe omgeving, multiculturele samenstelling van de bevolking in het stadsdeel, de Surinaamse identiteit van de leden, maatschappelijke problemen zoals werkloosheid, criminaliteit, een hoge percentage uitkeringsgerechtigden en veel alleen opvoedende ouders, de geringe financiële draagkracht van de leden, of de afhankelijkheid van het werk in de gemeente van vrijwilligers, de individuele

geloofsbeleving van de gemeenteleden en hun verwachtingen aan inhoud en vorm van de kerkgemeente.

In deze complexe situatie vraagt het gemeentebestuur zich af hoe het zijn ‘opdracht’ als kerkgemeente beter kan uitvoeren. Waarop zou het strategisch gezien zijn aandacht moeten richten om beter te kunnen presteren? Met name wordt daarbij gekeken naar het functioneren van de gemeente als een organisatie die gedragen wordt door vrijwilligers. Dit is op dit moment niet een bedreigend probleem, maar de toekomst van de gemeente staat en valt met haar leden, financieel en organisatorisch. Want zij vormen zowel de groep van ‘customer’ (opdrachtgever), ‘client’ (financier) als ook die van de

‘consumers’ (gebruiker). Uitgangspunt hiervan is de ideële taakstelling om

betekenisvol te willen zijn voor de omgeving waarin men kerk is, zowel op sociaal-maatschappelijk als ook op spiritueel-inhoudelijk gebied. Dit lukt alleen met actieve en betrokken leden.

Op dit moment zijn de kerkdiensten wel druk bezocht, zodat de noodzaak bestaat om plannen te maken voor een eigen kerkgebouw dat groot genoeg is om aan de bestaande behoefte te kunnen voldoen. Wel brengen de leden, hoe actief zij ook zijn in het

gemeentewerk, niet zelf voldoende geld op om alle kosten van de eigen gemeente te kunnen dragen. Een reden hiervoor mag voornamelijk liggen in hun persoonlijke maatschappelijke situatie. Men is daarom tot nu toe afhankelijk van financiële

(8)

ondersteuning door de provinciale organisatie, giften of waar mogelijk subsidie. Het grootste potentieel van de bedrijfsmiddelen van deze gemeente zijn wel haar mensen. Het feit dat alle gemeenteleden, of actief of passief, lid zijn van deze ene kerkgemeente betekent dat zij iets gemeenschappelijks met elkaar delen wat hen onderling verbindt. Maar het is niet zo dat zij allemaal werkelijk gelijk zijn, dat zij op dezelfde manier hun geloof belijden of beleven en dat zij dezelfde verwachtingen hebben. Ondanks de bindende factor van lidmaatschap is men individueel verscheiden in zijn motivatie, in zijn betrokkenheid of zijn wensen.

De centrale vraag voor dit onderzoek dat in opdracht van het bestuur van de EBG-ZO uitgevoerd wordt, is op grond van deze vrij complexe probleemsituatie, wat het

strategisch zou moeten veranderen om als kerkgemeente beter te kunnen functioneren. Op strategisch gebied zoekt het bestuur dus oplossingen die zijn bestaande positie kan verbeteren. Bewust is de vraag daarbij zo open mogelijk gehouden om niet bij voorbaat de complexiteit van de situatie te kort te doen en mogelijk verbeteraspecten uit te sluiten. Hierbij speelt naast een grote hoeveelheid omgevingsfactoren de financiële draagkracht van de gemeente, de betrokkenheid van de vrijwilligers en de

klantgerichtheid van de activiteiten in de kerk een belangrijke rol. En alles heeft met mensen te maken die geen werkverhouding met de kerkgemeente hebben maar uit innerlijke overtuiging het werk financieel dragen, zelf uitvoerend actief zijn of van het aanbod gebruik maken.

De complexiteit van deze probleemsituatie vraagt om een methode die tegelijk rekening kan houden met een veelheid aan mogelijke externe als ook interne factoren, die kan omgaan met een veelheid aan menselijke aspecten en die erop gericht is tot handelingen te komen die de bestaande situatie mogelijk kunnen verbeteren.

(9)

3. HET PROBLEEM MET DE METHODE

3.1. De complexiteit van de reële wereld

In verhouding tot de lange geschiedenis van het universum maken individuele mensen alleen voor een korte tijd deel uit van deze voor hen onbekend een vaak nog

mysterieuze wereld. Maar zij hebben wel de behoefte om hun omgeving te kunnen begrijpen en de kennis over het functioneren van de wereld te bewaren en door te geven aan komende generaties, die wederom op hun buurt deze informatie corrigeren of aanvullen.

Om dit te doen hebben de mensen in de loop van de tijd het systeem van de wetenschap ontwikkeld als een menselijke activiteit van bewuste waarneming. Deze werd

geïnstitutionaliseerd als een set van activiteiten die het doel dienen om een bepaald soort kennis te vergaren. Wetenschap is zo een onderzoeks- en leersysteem geworden dat de mens zal helpen bij zijn leren over de onbekende wereld waarin hij leeft.

In de loop van de geschiedenis van wereld en mens heeft de wetenschap dan niet alleen nieuwe kennis vergaard, maar zich ook zelf meer en meer als een leersysteem

ontwikkeld. Vanuit onze waarneming van vandaag zouden wij kunnen zeggen: “Science is a way of acquiring publicly testable knowledge of the world; it is

characterized by the application of rational thinking of experience, such as is derived from observation and from deliberately designed experiments, the aim being the

concise expression of the laws which govern the regularities of the universe, these laws being expressed mathematically if possible.” (Checkland 1981, p. 50)

Het raamwerk dat zich daarbij heeft ontwikkeld voor de menselijke activiteit van wetenschappelijk onderzoek kan gekarakteriseerd worden door 3 elementen: terugbrenging (reductionism), herhaalbaarheid (repeatability) en weerlegging

(refutation). Dat wil zeggen dat de complexiteit van een vraagstelling in de reële wereld door een experiment gereduceerd mag worden, dat de resultaten van dit experiment (berustend op een reductie van de realiteit) geldig zijn op grond van hun

herhaalbaarheid en dat men daaruit algemeen geldende kennis kan opstellen door het weerleggen van hypotheses.

Dit werkt zo lang de complexiteit van een probleem in de reële wereld niet wezenlijk verschilt van zijn reductie als wetenschappelijk gedefinieerde problemen in een laboratoriumsituatie. Maar de mogelijkheden van deze wetenschappelijke benadering worden kleiner naarmate de complexiteit van het te onderzoeken probleem toeneemt en er zo meer variables ontstaan dan een onderzoeker in een experiment kan verwerken. De traditionele wetenschappelijke benadering van reductionisme heeft zich in het algemeen als een goed instrument getoond voor de benadering van problemen in de natuurwetenschappen. Maar bij complexere problemen, ook in de natuurwetenschappen maar met name in de sociale wetenschappen inclusief de managementwetenschap, is dat niet het geval. De problemen in de reële wereld zijn hier zo complex dat zij om een andere wetenschappelijke benadering vragen die wel het (waarneembaar) geheel voor ogen heeft in tegenstelling tot een van de realiteit gereduceerde laboratoriumsituaties.

(10)

3.2. Het systeemdenken

Een alternatief voorbeeld uit de natuurwetenschap om wel te kunnen omgaan met het verrijzen (emerge) van complexe eigenschappen die voor onderzoek niet gereduceerd kunnen worden naar een lager niveau is dat van het systeemdenken. Dit concept is in tegenstelling tot het reductionisme holistisch in die zin dat het gericht is op gehelen en hun eigenschappen in hun hiërarchische verhouding tot elkaar maar niet op ‘het’ geheel. De begripsparen ‘naar boven komen’ (emergence) en hiërarchie, zoals

communicatie en controle vormen daarbij de kern van het systeemdenken. Bij het eerste paar gaat het zowel om het observeren van relaties die tussen verschillende

hiërarchische niveaus verrijzen alsook om deze te formeren, terwijl het tweede paar daarop wijst dat elke hiërarchie van een open systeem tot communicatie of

informatieprocessen leidt met als doel deze te reguleren en te controleren. In het systeemdenken is het geheel dan ook meer dan alleen de som van zijn

componenten. Veel meer biedt het een concept om naar het universum te kijken als een hiërarchisch systeem van gehelen die met elkaar verbonden zijn en onderlinge relaties onderhouden. Deze relaties kunnen in een aantal categorieën beschreven worden. Zo is het mogelijk met een abstract systeem het geheel van de waarneembare realiteit in minimaal vier klassen te beschrijven: het natuurlijke systeem (natural systems) van de oorsprong van het universum en het proces van zijn evolutie, waardoor de mens in staat is om drie verdere soorten systemen te creëren: fysiek ontworpen systemen (designed physical systems), abstract ontworpen systemen (designed abstract systems) en menselijke activiteiten systemen (human activity systems). Door observatie en experimenten met natuurlijke systemen leert de mens over verschillende systemen en hun eigenschappen, zo kan hij zelf fysieke of abstracte systemen ontwerpen en doelgericht streven naar het ontwerpen, veranderen en verbeteren (engineer) als een activiteitensysteem van doelbewuste menselijke acties.

Wel verschilt het concept van een menselijk activiteitensysteem essentieel van de andere drie systemen, die overwegend duidelijk en voor iedereen algemeen geldig waarneembaar zijn. Maar in tegenstelling tot hen kunnen menselijke activiteiten alleen waargenomen worden door de bril van menselijke acteurs die daarin vrij zijn welke betekenis zij verbinden aan dat wat zij waarnemen. Juist van hun bril, van hun systeem van waarden en normen, hangt het af hoe zij dat wat zij van de werkelijkheid zien, beoordelen. Dat betekent dat er geen enkele waarneming van menselijke activiteiten gelijk is aan de andere en het zo ook nooit alleen maar één beschrijving bestaat van een menselijke activiteiten systeem. Veel meer is er een bepaalde hoeveelheid van

mogelijke waarnemingen die allemaal geldig zijn, afhankelijk van het waardesysteem waarop zij berusten, dus afhankelijk van de Weltanschauung van de observator.

3.3. Het ‘appreciative system’

Hoe de Weltanschauung als het systeem van normen en waarden van een observator zijn waarnemingsproces, zijn beoordeling en ook zijn daaruit voorkomende handeling beïnvloedt, heeft Vickers geprobeerd weer te geven in zijn theorie van een

beoordelingssysteem (appreciative system). Zijn uitgangspunt is de beschrijving van methode en grenzen van menselijke kennis bij het nemen van besluiten, zowel expliciet b.v. aan de vergadertafel van het management alsook bij minder expliciete

(11)

keuzes in persoonlijke levenssituaties. (Vickers 1965) Deze theoretische benadering van Vickers en hoe deze zich verhoudt tot de ervaring in de reële wereld zijn door Checkland en Casar in een getekend model uitgedrukt. (Checkland & Casar 1986).

Afb. 1: De uitgebreide structuur van een ‘appreciative systeeem’ (Checkland & Casar 1986)

De reële wereld bestaat uit een stroom van gebeurtenissen en ideeën door de loop van de tijd, die op elkaar inwerken. Vickers noemt dat een ‘two-stranded rope’, waarbij de onderdelen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar beïnvloeden.

Beoordeling (appreciation) wordt daarbij veroorzaakt door de onmogelijkheid van de mens de gehele realiteit waar te nemen en zijn mogelijkheid selectief daaruit te kiezen. Hij neemt een deel van deze stroom van realiteit waar, velt daarover een oordeel dat zowel weer bijdraagt aan de stroom van gebeurtenissen en ideeën als ook tot mogelijke actie leidt die wederom deel wordt van dezelfde grote stroom. Dit is een zich

herhalende loop waarin de stroom van gebeurtenissen en ideeën zowel beoordelingen voortbrengt alsook de beoordelingen zelf weer bijdragen aan dezelfde stroom.

Het proces van de beoordeling is daarbij meer het managen van relaties dan het zoeken van doelen. Over dat wat selectief is waargenomen wordt een oordeel geveld op grond van feiten (reality judgement) en waarden (value judgement) wat tot een oordeel leidt van hoe je zou moeten handelen om bepaalde vormen van relevante relaties te

behouden, te veranderen of te elimineren.

Het misschien meest belangrijke punt van Vickers’ theorie is dat er geen ultimatieve bron bestaat van standaardwaarden die bepalen of dat wat waargenomen wordt goed of slecht is, belangrijk of onbelangrijk. Veel meer is de bron van standaarden veranderlijk en afhankelijk van de geschiedenis van het systeem zelf. Het systeem is dynamisch, want terwijl de vorm van het beoordelingssysteem dezelfde blijft, is het de inhoud die constant kan veranderen. In die opzichten vormt het systeem een leercirkel. Het is een proces waarbij de elementen het systeem zelf creëren. Zo is het systeem altijd open voor nieuwe impulsen uit de grote stroom van gebeurtenissen en ideeën en spiegelt het de ervaring van individuen en groepen bij besluitvorming in het dagelijkse leven. Het systeem is een leercirkel.

(12)

3.4. Soft Systems Methodology (SSM)

Het eerder aangetoonde verschil tussen menselijke activiteiten systemen en de andere systemen die wel duidelijk waarneembaar zijn heeft dan ook een onderscheiding tot gevolg tussen ‘hard’ en ‘soft’ systeemdenken. Algemeen wordt vaak gezegd dat het ‘hard’ systeemdenken beter past bij goed te definiëren technische problemen en dat het ‘soft’ systeemdenken eerder past bij onduidelijke en slecht te definiëren situaties die mensen en culturele overwegingen insluiten. Deze opmerking is niet verkeerd ook al biedt zij geen werkelijke definitie voor het verschil tussen ‘hard’ en ‘soft’

systeemdenken.

Het verschil ligt wel in de manier waarop het begrip ‘systeem’ gebruikt wordt. ‘Hard’ systeemdenken gaat ervan uit dat het systeem de wereld weerspiegelt die buiten ons existeert in de veronderstelling dat het zo is als de mens hem ziet (taken-as-given). De wereld wordt zo gezien als een interactief systeem, dat niet altijd goed werkt, maar dat de mens door zijn eigen bouwactiviteiten (engineering) beter kan laten functioneren. Daarentegen bedoelt het systeem in het ‘soft’ systeemdenken niet de wereld, maar het menselijk onderzoek over de waarneembare wereld als een lerend systeem. Want ondanks dat de mens de wereld als complex en verwarrend waarneemt en dus eigenlijk daarvan geen systeem kan opstellen, kan hij wel het onderzoek over de wereld als een leercirkel organiseren. (Checkland 2000)

(13)

Soft System Methodology (SSM) werd met name door Peter Checkland ontwikkeld aan de Lancaster University toen bleek dat ‘system engeneering’ van het ‘hard’

systeemdenken dat voor technische probleemsituaties gebruikt werd niet toereikend was om ook complexe bestuurlijke vragen te onderzoeken. Daarbij wil Checkland expliciet niet de bestaande onderzoekssystemen vervangen maar veel meer wil hij ze door SSM waardevoller en rijker maken. Ook is SSM niet een poging geweest om het ‘appreciative systeem’ van Vickers te operationaliseren. Veel meer is het zo, dat de opmerkelijke overlappingen met zijn ideeën pas later duidelijk werden. De invloed die Vickers wel op Checkland en SSM heeft gehad komt door zijn zienswijze dat de actie om een probleemsituatie te verbeteren altijd gezien wordt als het managen van relaties. (Checkland 2000)

Kenmerkend voor SSM zijn dan de drie al eerder aan de orde gekomen begrippen: doelbewuste menselijke activiteitensystemen (human activity systems),

Weltanschauung en leercirkel (learning system). Want in plaats van zich te richten op de verbetering van een systeem van de reële wereld, richt Checkland zich daarop dat elk situatie in de reële wereld op een hoger niveau gekenmerkt is door mensen die een doelbewuste handeling willen uitvoeren. Door het modelleren van doelbewuste

menselijke activiteitensystemen maakt hij juist dit tot zijn uitgangspunt.

Maar omdat de waarneming van de reële wereld afhankelijk is van de Weltanschauung van de observator, ontstaan er zo vele verschillende modellen met elk een expliciete benoeming van de waardeoordelen waarop zij berusten. Dit zijn dan wel geen modellen van de reële wereld, maar van hoe mensen naar de reële wereld kijken. Daarom zijn het belangrijke modellen voor de discussie over het handelen in de reële wereld. Dit

gesprek leidt tot een proces van probleemoplossing dat onvermijdelijk deel uitmaakt van een leercirkel, waarbij de menselijke activiteitensystemen het debat over

verandering structureren.

(14)

Deze structuur ontstaat door de uitvoering van een georganiseerde vergelijking van de modellen met de waarneming van de reële probleemsituaties waarbij gezocht wordt naar een toenadering van de van elkaar verschillende posities tot elkaar. Dit debat moet handelingen mogelijk maken die aantoonbaar wenselijk (arguably desirable) zijn en cultureel haalbaar (culturally feasible) voor de bepaalde groep van mensen die in juiste deze bepaalde situatie en tijd aan het debat hebben deelgenomen. De daaruit

voortkomende actie, die bedoeld is de probleemsituatie in de reële wereld te verbeteren, zal deze veranderen en daardoor ook de waarneming daarvan.

Zo wordt de methodologie van SSM tot een lerend systeem. Dat geldt niet alleen voor de inhoud van een onderzoek op grond van SSM maar ook voor het ontstaan van de methode zelf. SSM heeft zich zelf op deze wijze lerend ontwikkeld vanaf 1972 tot de tot nu meest volwassen vorm.1 Maar daarmee is er nog geen einde gekomen aan dit leerproces want met elk nieuw onderzoek dat met SSM uitgevoerd wordt, bestaat de potentiële mogelijkheid het systeem te veranderen en te verbeteren. Vorm en inhoud vallen bij SSM zodanig samen dat zelfs de publicaties van Checkland naar inhoud en structuur de vorm van een lerend systeem hebben.

1

Zie voor de vier fases van de ontwikkeling van SSM tussen 1972 en 1990 de appendix bij Holwell (1997) of Checkland (2000) 18-22

(15)

4. HET PROCES VAN SSM EN ZIJN ELEMENTEN

In de tegenwoordige vorm omvat SSM vier activiteiten die moeten helpen in complexe probleemsituaties duidelijke definities te maken. De eerste is het vergaren van

informatie over en het verkennen van de probleemsituatie inclusief informatie over haar culturele en politieke aspecten. De tweede stap is het formuleren van relevante

doelbewuste activiteitenmodellen. De derde activiteit is het voeren van het debat over de probleemsituatie door gebruik te maken van de opgestelde modellen. Daarbij wordt aan de ene kant gezocht naar veranderingen die de situatie kunnen verbeteren en ook als wenselijk en haalbaar gezien worden, en aan de andere kant wordt gewerkt aan een toenadering van de met elkaar conflicterende zienswijzen om een actie ter verbetering van de situatie mogelijk te maken. Deze twee aspecten horen zo eng bij elkaar dat zij elkaar zelfs tot een bepaalde hoogte creëren. De laatste stap is dan de daadwerkelijke implementatie van de actie die tot een verbetering van de probleemsituatie zal leiden. Belangrijk is het om zich ervan bewust te zijn dat deze stappen niet zodanig op elkaar volgen dat eerst de ene stap afgesloten moet zijn voordat de volgende kan beginnen. B.v. is de verkenningsfase als het ware nooit afgesloten en zal in de loop van het onderzoek nog altijd nieuwe informatie naar voren blijven komen. Verder is het mogelijk om fases of delen daarvan te herhalen voor zover dat voor het onderzoek nodig is. De stappen twee tot vier kunnen daarbij zo vaak herhaald worden totdat men het gevoel heeft een noodzakelijk minimum van activiteiten geclusterd te hebben. Een herhaling van stappen ligt in de natuur van SSM als lerend systeem, wat niet alleen geldt voor zijn geheel maar ook voor alle stappen of hun delen.

Het SSM onderzoek wordt daarbij uitgevoerd door de onderzoeker in gesprek met mensen die bij de probleemsituatie betrokken zijn. Hier is de keuze van de bij de probleemoplossing betrokken personen en groepen belangrijk, omdat het onderzoek juist alleen voor hen en in deze tijd van de geschiedenis relevante mogelijkheden tot verbetering van de situatie kan opleveren.

Voor SSM geldt daarbij dat het meer is dan de som van zijn delen; het is juist de interactie onderling die deze methodologie uitmaakt. Dit moet in gedachte gehouden worden als in het vervolg de mogelijke stappen van het SSM-proces met zijn elementen beschreven worden.

4.1. Het verkennen van de probleemsituatie 4.1.1. Tekenen van ‘rich pictures’

Bij het onderzoek met SSM gaat het vooral om complexe situaties, waarbij het niet zinvol is het onderzoek door een nauwe probleemstelling al aan het begin te beperken. Bewust wordt daarom niet van een probleem gesproken, maar van een

probleemsituatie. Het gaat in het begin om de verkenning van het gehele veld van een problematische situatie, voor zover die wordt waargenomen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van ‘rich pictures’, tekeningen die juist de complexiteit van deze situaties met een veelheid van elementen kunnen uitdrukken. Tekeningen kunnen veel beter dan woorden helpen om de onderlinge structuren, processen en relaties van de betrokken elementen in een probleemsituatie helder weer geven. Deze tekeningen door de mensen

(16)

in de bepaalde probleemsituatie te laten maken is het beginpunt van een eerste

verkennende discussie en geeft een overzicht over de daarbij betrokken ‘stakeholder’.

4.1.2. De analyse een, twee, drie

De analyses een, twee en drie bieden een raamwerk voor verdere verkenning van de probleemsituatie samen met de mensen die bij de probleemsituatie betrokken zijn. Daarbij is de eerste stap de vraag naar de eigenaar van het probleem (problem owner). Door juist de bij de situatie betrokken mensen te vragen wie zij als de eigenaar van de problemen zien, ontstaat een waardevolle inzicht dat later

kan helpen om relevante modellen te bouwen.

Analyse twee vraagt naar de sociale en culturele componenten van de probleemsituatie, want zij maakt deel uit van de maatschappelijke realiteit en wordt zo net als de

maatschappij voortdurend opnieuw geschapen door zowel individuen als groepen. Daarom wordt hier gekeken naar de rollen van de betrokkenen, d.w.z. hun sociale positie.Deze wordt bepaald door de normen die daarmee verbonden zijn, dus welk gedrag verwacht wordt van bepaalde rollen, en de waarden, waardoor iemand in zijn rol beoordeeld wordt.

Bij analyse drie gaat het dan om de politieke of machtsaspecten die met de

probleemsituatie verbonden zijn. Dat betekent de vraag wat je nodig hebt om macht te hebben binnen de groepen of organisaties die bij de situatie betrokken zijn. Wat is nodig om de gang van zaken te kunnen bepalen, om mensen te kunnen beïnvloeden, om acties te kunnen initiëren of stop te zetten? Dit gesprek heeft tot doel om zo diep

mogelijk uit te vinden hoe de betrokken groep of organisatie functioneert, wat daarin verandering kan bevorderen of op welke weerstanden je kan stoten bij de poging om mogelijke veranderingen te bewerkstelligen.

4.2. Het bouwen van doelbewuste modellen

Het bouwen van doelbewuste menselijke activiteitensystemen is een instrument om met het menselijk verstand de probleemsituatie te structureren en te kunnen onderzoeken. Modellen zijn hier dus niet, zoals in het conventionele wetenschappelijk denken, weergave van een deel van de reële wereld buiten de mens, maar van doelbewuste menselijke activiteiten die gebaseerd zijn op bepaalde ‘Weltanschauungen’. Deze zijn als instrumenten nodig om vragen te stimuleren voor het debat over de reële situatie en de gewenste verandering daarvan.

Checkland onderscheidt daarbij ‘primary task models’, die de verhoudingen binnen de betreffende organisatie weergeven, en ‘issue-based models’, die de grenzen van de organisatie overschrijden en verkennen welke invloeden ook buiten de eigen organisatie belangrijk kunnen zijn voor de probleemsituatie. Dit is niet een strikte onderscheiding. Het geeft veel meer aan dat het doel van de modellen niet alleen de weergave van bestaande structuren is, maar ook bedoelt om het denken juist uit de vertrouwde sporen op te tillen en meer dan het gebruikelijke waar te nemen. Een kijk over de rand van de organisatie opent zo meer mogelijkheden voor het debat over de verandering van de probleemsituatie.

(17)

De modellen worden bewust niet met computergetekende vierhoeken weergegeven, maar als handgeschreven wolkenvormige tekeningen. Dit heeft de diepere zin om de rol van het model niet als definitief systeem maar als pragmatisch instrument te

onderstrepen. Een model zal de relaties van de activiteiten onderling in de probleemsituatie weergeven en daarmee hun afhankelijkheden. Daarbij zal een

overlapping van pijlen die deze relaties kenmerken vermeden worden. Ook zouden de modellen niet te uitgebreid zijn. Zeven activiteiten plus of min twee is een goed getal.2 Als nodig kan beter van bepaalde activiteiten een eigen en meer gedetailleerde model gemaakt worden.

‘Root definition’, CATWOE en PQR zijn dan hulpmiddelen om het denkwerk dat vooraf gaat aan het maken van de conceptuele modellen, te structureren. De 3 E’s met twee mogelijk toevoegingen hebben betrekking op de controle van de resultaten.

4.2.1. ‘Root definiton’ – het definiëren van de weg

Voor het opstellen van conceptuele modellen is een heldere definitie nodig van de betreffende doelbewuste menselijke activiteit. Een doelbewuste actie kan daarbij als een transformatieproces T beschreven worden: een input van een proces wordt veranderd in een andere vorm en wordt zo de output van het proces. Het

transformatieproces kan dan gebruikt worden om de doelbewuste handeling als een ‘root definiton’ zo specifiek mogelijk te definiëren. Dit geldt voor elke handeling die deel uitmaakt van de probleemsituatie.

4.2.2. CATWOE

De geheugensteun CATWOE geeft vijf verdere elementen aan die naast het

transformatieproces T belangrijk zijn om de ‘root definitons’ op te stellen. Toegevoegd worden hier de vragen wie de ‘customer’ C is die nadelen of voordelen door T

ondervindt, wie de acteurs A zijn die T uitvoeren, wat de Weltanschauung W is die betekenis geeft aan T, wie de ‘owner(s)’ O zijn die het proces kunnen tegenwerken of tegenhouden en wat de ‘environmental constrains’ E zijn, d.w.z. de elementen buiten het systeem die daarop invloed hebben.

4.2.3. PQR3 – denken op verschillende niveaus

PQR is een ander hulpmiddel om de ‘root definitions’ op te stellen en daarbij op de verschillende niveaus te letten die er bestaan. Als P staat voor wat (what?) gedaan moet worden, Q voor hoe (how?) je het doet en R voor waarom (why?) je het doet, dan is de eenvoudigste ‘root definition’: een systeem om P te doen. Een meer complexe vorm van definitie sluit de vraag in hoe men het doet: een systeem om P te doen door Q. En als men ook nog de ‘owners’ daarbij betrekt die het proces kunnen stoppen als hun

2

Checkland volgt hier Miller s magische nummer 7 die aangeeft dat de capaciteit van menselijke hersenen beperkt is om tegelijk alleen 7±2 onderwerpen of concepten aan te kunnen (Miller 1956).

3

Oorspronkelijk gebruikte Checkland de term XYZ (Checkland en Scholes (1990) p.36) maar kiest later voor PQR om een mogelijke verwisseling van Y met de ‘why’ vraag van het wijder systeem te voorkomen (2000), p.28).

(18)

verwachtingen niet waar gemaakt worden, dan is de volledige ‘root definiton’: een systeem om P te doen door Q om R te bereiken.

Het fundamentele van het systeemdenken ligt daarbij in het denken op verschillende niveaus. Want om een systeem te kiezen zijn daarvoor in principe altijd verschillende niveaus mogelijk. Bepalend voor de ‘root definition’ is de keuze op welk niveau het systeem geplaatst is, dat wil zeggen het niveau waarop het transformatieproces T van CATWOE zich bevindt. Alle andere niveaus hangen hiervan af. Het volgende lagere niveau, dat van de subsystemen, is dan dat van Q, dus de activiteiten die gedaan moeten worden om samen het vereiste van T te kunnen bewerkstelligen. En het volgende hogere niveau, dat van een wijder systeem, is dat van R, namelijk dat van de ‘owner’ met zijn verwachtingen aan de zin of het doel van T die hem kunnen laten besluiten over go of no-go van het proces. Op welk niveau het systeem, het subsysteem en het wijder systeem liggen is relatief en hangt af van de keuze die de observator voor het systeem maakt.

4.2.4. E 1, 2, 3 + 4, 5, … – bewaken en controleren

Checkland gebruikt de, met de boven beschreven hulpmiddelen opgestelde, systeemmodellen om de complexiteit van probleemsituaties in de reële wereld inzichtelijk te maken, die in grote mate berusten op de interactie en relatie van zijn elementen onderling. Bij elk systeem hoort dan ook een proces van bewaking

(monitoring) en controle dat ervoor zorgt dat de uitvoering van de ‘root definition’ in principe behouden blijft,ook al veranderen omgeving of omstandigheden.

Omdat er geen absoluut neutrale bewaking bestaat, moeten er criteria zijn die de performance van het systeem als geheel beoordelen. De bewaking is daarom

afhankelijk van deze criteria, zoals de controle en het nemen van actie afhankelijk zijn van de bewaking.4 Het traditionele concept van het meten van performances wordt daarbij verrijkt door de gedachte dat SSM-modellen logische werktuigen zijn om een doelgerichte transformatieproces uit te drukken door middel van een ‘root definition’. De performance van deze logische werktuigen kan in principe gemeten worden op grond van drie punten: ten eerste door te controleren of het transformatieproces ook de gewenste output produceert (efficacy = E1), ten tweede door te bedenken of de

transformatie die uitgevoerd wordt met een minimum aan middelen geschiedt

(efficiency = E2) en ten derde om te zien of de transformatie op een hoger niveau wel zinvol is doordat zij een bijdrage levert aan een hoger of lange termijn doel

(effectiveness = E3). Deze drie E’s zijn de kerncriteria voor bewaking en controle van de transformatieprocessen, die in incidentele gevallen uitgebreid kunnen worden door nog andere criteria, zoals de vraag of de transformatie ook ethisch verantwoord is (ethicallity = E4) of dat zij esthetisch tevredenstelt (elegance = E5). Maar ook andere criteria zijn denkbaar.

4

Van deze principiële structuur van bewaking en controle kan in incidentele gevallen afgeweken worden als er geldende redenen voor zijn. Zie model bij Checkland (1981) p. 291.

(19)

4.3. Het voeren van het debat

De opgestelde conceptuele modellen worden gebruikt om het debat over mogelijke veranderingen, die de probleemsituatie zouden kunnen verbeteren, te structureren. Het wordt gevoerd met bij de probleemsituatie betrokkenen. Inhoudelijk worden hier de conceptuele modellen vergeleken met de realiteit. De manier hoe deze vergelijking wordt uitgevoerd kan variëren en is afhankelijk van welke vragen zich op grond van de probleemsituatie voordoen. Uit de vele door Checkland uitgevoerde onderzoeken zijn voor deze vergelijkingen tot nu toe vier verschillende manieren voortgekomen

(Checkland 1981) Maar dat sluit niet uit dat in de toekomst ook andere manieren zich als zinvol en mogelijk kunnen bewijzen. Belangrijk is dat zij zowel bewust uitgevoerd worden, als samenhangend en verdedigbaar zijn.

Bij de eerste manier van vergelijking gaat het erom dat de modellen gebruikt worden om geordende vragen te formuleren aan de existerende situatie. Deze zijn voor elk soort onderzoek te gebruiken. Bij de tweede vorm gaat het om het produceren van een

conceptueel model van gebeurtenissen uit het verleden om dat wat toen is gebeurd te vergelijken met dat wat had kunnen gebeuren als het relevante conceptuele model daadwerkelijk geïmplementeerd was. Dit kan zinvol zijn als men wil achterhalen waarom een proces niet gelukt is. Een derde manier van vergelijking houdt zich bezig met de strategische vraag waarom iets gedaan wordt. Dit leidt tot een algemene vergelijking van het conceptuele model met de realiteit van vandaag om na te gaan welke onderdelen anders gedaan worden en waarom. De vierde vorm is die van ‘model overlay’. Hierbij wordt over het conceptuele model een tweede getekend van dat wat er wel aanwezig is. Dit tweede model verschilt in principe in weinig van het eerste, maar geeft juist daar waar het wel afwijkt de discussiepunten aan voor mogelijke

veranderingen. De leidende vraag is hier het verschil tussen wat er zal zijn en wat er al is.

Deze fase van het SSM onderzoek kan dus minder duidelijk gedefinieerd worden dan het voorafgaande. De uitvoering blijft afhankelijk van de situatie die als problematisch gezien wordt, zoals de keuzes die de onderzoeker en de deelnemende betrokkenen maken.

4.4. De implementatie van wenselijke en haalbare veranderingen

Het doel van de voorafgaande vergelijking is een debat te voeren over mogelijke veranderingen in de waargenomen probleemsituatie die aantoonbaar wensvol (arguably desirable) en cultureel haalbaar (culturally feasible) zijn. In principe zijn er drie vormen van veranderingen denkbaar: structurele, procedurele en die van gedrag (attitudes). Structurele veranderingen horen bij de veranderingen van de realiteit die vrij statisch zijn en vaak niet op korte termijn kunnenplaatsvinden. Het kan daarbij b.v. gaan om de structuur van een organisatie, haar opbouw of haar hiërarchische structuren. Binnen deze statische structuren zijn het de procedurele elementen die sneller en dynamischer kunnen veranderen. Daarbij is te denken aan alle processen die zich binnen deze structuren afspelen, zoals. de processen van communicatie. Deze twee veranderingen zijn gemakkelijk te specificeren en door degenen die de macht hebben ook vrij

(20)

van gedrag als het b.v. om verandering van invloed of van verwachtingen, van

rolpatronen of het eigen waardesysteem gaat. Deze veranderingen gebeuren in principe door ervaringen of individueel of in een groep en kunnen ook beïnvloed worden door de ervaring met bewuste veranderingen van structuur en procedures. Het is wel mogelijk om opzettelijk te proberen gedrag te veranderen, maar het is in de praktijk moeilik om precies het beoogde resultaat te bereiken.

Als betrokkenen, die een situatie als problematisch waarnemen en daarin verbetering willen aanbrengen, eens zijn over een of meerdere mogelijke veranderingen, kunnen deze geïmplementeerd worden. Dit kan ondanks dat het waargenomen probleem verholpen wordt weer tot nieuwe problemen leiden of de implementatie zelf kan zich als een probleem op zich voordoen. Deze nieuw ontstane problemensituaties kunnen dan weer op grond van de methodologie van SSM benaderd worden.

(21)

5. SSM ALS METHODOLOGIE

SSM is gericht op situaties waarin mensen proberen doelgericht actie te ondernemen. De onderzoeker observeert daarbij niet alleen de actie als buitenstaander maar neemt zelf deel aan het proces dat tot actie moet leiden. Het onderzoek berust zo op ervaring en reflectie. Deze twee elementen worden tot zo ver niet in verbinding gebracht met ‘action research’ omdat conform de algemene literatuur dit soort onderzoek met hetzelfde resultaat herhaalbaar moet zijn en plausibel. Dit is bij SSM niet het geval. Hier is geen unanimiteit van interpretatie te vinden, omdat interpretatie juist een menselijke handeling is die afhangt van de individuele mens en daarmee van zijn individueel wereldbeeld. Deze per individu en groepen verschillende zienswijzen kunnen dan ook niet met algemeen geldige criteria beoordeeld worden.

Checkland en Holwell (Checkland & Holwel 1998) argumenteren daar tegen dat kenmerkend voor ‘action resarch’ zou moeten zijn de herwinbaarheid van het hele onderzoeksproces in zijn samenhang en niet dat van zijn resultaten. Dit betekent voor de onderzoeker om aan het begin van het onderzoek expliciet het intellectuele

raamwerk en zijn gebruik bekend te maken en zo vast te leggen wat in dit onderzoek als kennis telt. Op die manier maakt de onderzoeker het voor buitenstaanders mogelijk het onderzoek te volgen, onafhankelijk of zij met de resultaten van het onderzoek eens zijn. In deze opzichten is SSM een wetenschappelijk verantwoorde methodologie van

‘action research’.

Checkland neemt daarbij bewust afstand van de betekenis van methodologie als het geheel van weten over methode. Veel meer spreekt hij van methodologie als de kern van methoden die bij een bepaalde activiteit gebruikt wordt. (Checkland 2000) In een specifieke situatie kiest de onderzoeker uit alle mogelijke principes voor juist een bepaalde methodologie. Als deze methodologische principes goed doordacht zijn en duidelijk weergegeven worden, dan kan in de loop van de tijd op grond van ervaring daaruit een repertoire van methodes ontstaan. Sommige daarvan kunnen de status van ‘technieken’ behalen als zij een bepaald resultaat kunnen garanderen. Maar op grond van het feit dat de waarneming van menselijke situaties juist door vele verschillende waarnemingen gekenmerkt is, geldt dat niet voor SSM.

Bij SSM is het veel meer zo dat de methodologie als een set van principes door de gebruiker in een bepaalde situatie veranderd wordt tot een specifieke benadering (methode) waarvan hij denkt dat zij op dit bepaalde moment bij juist deze situatie past. Dit is een wisselwerking tussen drie elementen: de gebruiker van de methodologie, de methodologie als een samenhangend set van principes die formeel beschreven zijn en de probleemsituatie zoals de gebruiker die ziet. Het gebruik van een methodologie hangt daarmee sterk af van de gebruiker zelf. Buitenstaanders kunnen dan ook niet oordelen over de methodologie op zichzelf, maar alleen over het hele systeem dat Checkland heel inzichtelijk in zijn LUMAS model visueel heeft samengevat.

De gebruiker (user) U is gevoelig voor een methodologie M en neemt een situatie S in de reële wereld als problematisch waar. U construeert uit M een specifieke benadering (approach) A passend bij S en gebruikt die met de bedoeling om S te verbeteren. Dit leidt tot leren L dat zowel U alsook M verandert.5

5

(22)

Afb. 4: Het LUMAS model (Checkland 2000)

Op die manier is SSM voor de gebruiker een methodologie die hij zich eerst door de praktijk eigen moet maken. Hij beweegt zich daarbij tussen twee extremen. Aan de ene kant staat een methodologiegedreven vorm, die bepaalde vastgelegde stappen volgt. Van buiten af wordt zo een deel van de stroom van gebeurtenissen en ideeën6 in de reële wereld benaderd met de bedoeling het onderzoek te structureren dat tot

verbetering van de situatie zal leiden. Checkland noemt dat ‘intervention’. (Checkland & Scholes 1990, p. 282) Aan de andere kant staat een situatiegedreven vorm van SSM, die niet van buitenaf maar van binnenuit, dus vanuit deze onophoudelijke stroom van gebeurtenissen en ideeën, te werk gaat. De elementen van SSM worden daarbij niet stapsgewijs uitgevoerd, maar veel meer gebruikt voor een samenhangende beschrijving van de interactie in deze stroom bij het zoeken naar een mogelijke probleemoplossing. De vorm van ‘interaction’ maakt zo gebruik van SSM om ervaring te begrijpen (to make sens) en daarvan te leren voor het proces om te streven naar doelgerichte verbetering.

‘Intervention’ gebruikt dus alleen bepaalde systeemideeën van SSM als raamwerk van zijn onderzoek naar verbetering, terwijl ‘interaction’ uitgaat van SSM zelf als geheel en zo meer gericht is op het leren, zowel voor de verandering van de probleemsituatie als ook de methodologie. Voor de eerste is daarbij de zienswijze van de wereld van de onderzoeker belangrijk, terwijl in de tweede die van de betrokkenen in de situatie meer bepalend zijn. Alle twee vormen zijn wel ideale vormen die in hun pure vorm eigenlijk niet bestaan. Elk onderzoek op grond van SSM zal daarom ook alle twee vormen in wisselende samenstellingen met elkaar verbinden, waarbij Checkland streeft naar een ontwikkeling in richting interactie.

6

Om het verschil tussen de twee vormen van SSM inzichtelijk te maken gebruikt Checkland Vickers’ metafoor van het ‘two-stranded rope’ dat gebeurtenissen en ideeën door de tijd onlosmakelijk met elkaar verbindt en samen de ervaring weergeeft hoe mensen het dagelijks leven ervaren. Zie afbeelding 10.2 in: Checkland & Scholes (1990), p. 282.

(23)

Belangrijk is het dan te constateren dat SSM eigenlijk niet een set van vaste stappen is, maar een leerproces dat op grond van bepaalde stappen leert begrijpen en zo het proces dat naar verbetering streeft, vorm geeft. Methodologie wordt zo begrepen als leidend principes, niet om antwoorden te produceren maar die het voor de gebruiker mogelijk maken betere resultaten te bereiken dan zonder hen. Bepalend voor de vorm van het onderzoek is daarbij de driehoek tussen gebruiker, methodologie en situatie.

Als het gebruik van de methodologie SSM nu zodanig afhangt van de relatie tussen deze drie factoren en daarmee vrij individueel blijkt te zijn, dan leidt dat tot de vraag naar een minimum van overeenkomsten die er wel gegeven moeten zijn om überhaupt van SSM te kunnen spreken. Holwell (1997) karakteriseert met goedkeuring van Checkland (2000) getrouw aan het systeemdenken op drie verschillende niveaus dat wat SSM uitmaakt: op het niveau van de principiële aannames vooraf, dat van het onderzoeksproces en dat van de elementen in dit proces.

Zij stelt dat er drie noodzakelijk aannames zijn die aan het onderzoek vooraf gaan. Ten eerste moet men accepteren en handelen conform de aanname dat de sociale realiteit door de maatschappij zelf geconstrueerd wordt en wel onophoudelijk. Ten tweede moeten expliciete intellectuele instrumenten gebruikt worden om eveneens

onophoudelijk de probleemsituatie te onderzoeken, te begrijpen en daarin te handelen. En ten derde moeten deze instrumenten de vorm hebben van systeemmodellen of doelgerichte activiteiten en gebouwd zijn op grond van een expliciet vastgestelde ‘Weltanschauung’.

Het volgend lagere niveau, dat van het onderzoeksproces, karakteriseert Holwell wederom door drie aspecten: ten eerste moeten de activiteitenmodellen gebruikt worden in een proces dat gevoed wordt door begrip voor de geschiedenis van de

situatie en haar culturele, sociale of politieke dimensies. Verder is het proces een zich al lerend ontwikkelende weg om door gesprek en debat een toenadering te bereiken die of handelen (‘action to improve’) of leren (‘sens making’) mogelijk maakt. En ten slotte moet zo een proces cyclisch en iteratief verlopen.

Ten slotte, op het laagste niveau, dat van de elementen in het onderzoeksproces, zijn er een aantal stappen die voor het onderzoek gebruikt kunnen worden, zoals b.v. ‘Rich pictures’, ‘Analyse een, twee, drie’, ‘Root Definitions’, CATWOE, PQR, de 3 E’s. Het aantal mogelijke elementen moet daarbij niet beperkt zijn tot de hier genoemde.

Kort samengevat kan gezegd worden dat SSM de gebruiker niet voorschrijft wat hij moet denken, maar zij biedt veel meer een manier van denken waarop de gebruiker voortdurend kan reflecteren. De inhoud van het te maken beleid voor een mogelijke actie en het proces om dit beleid te maken zijn daarom in het systeemdenken ook complementair. De weg bepaalt al wat achteraf aan resultaat eruit komt.

(24)

6. OPZET VAN HET ONDERZOEK ALS GEHEEL

Doel van het onderzoek is om na te gaan wat die EBG Amsterdam Zuid-Oost zou kunnen veranderen om als kerkgemeente beter te kunnen functioneren.

Omdat de weg al het resultaat van het SSM onderzoek bepaalt, is het opzetten ervan een cruciale eerste stap waar belangrijke keuzes gemaakt worden. Conform het LUMAS model is dit een design dat bestaat uit een wisselwerking tussen drie

elementen: de onderzoeker als gebruiker van SSM, de methodologie van SSM met zijn set aan principes en de probleemsituatie zoals de onderzoeker haar ziet De

methodologische vrijheid die dit betekent, werpt wel de vraag op of het hieruit voortkomende onderzoeksdesign überhaupt een verbetering van de probleemsituatie kan waarborgen? Welke mogelijkheden en beperkingen zijn er voor onderzoeksdesigns of onderzoekssystemen dat zij met zekerheid relevante resultaten produceren die leren en verbetering van de situatie überhaupt mogelijk maken?

Churchman (1971) beantwoordt deze vraag in de eerste plaats negatief. Elk onderzoeksdesign blijft incompleet tegenover het geheel van mogelijke

onderzoeksaspecten, omdat het niet lukt alle omstandigheden te bedenken die het leren in deze situatie kunnen bevorderen. Er blijft altijd een ‘lonely part’ (Churchman, 1971, p. 6), een deel dat niet designed wordt of kan worden. In tegenstelling tot andere auteurs probeert Churchman daarom ook niet om aan te tonen dat de

systeembenadering de grenzen van rationele verklaringen en onderzoeksdesigns overschrijdt, maar veel meer ziet hij deze beperking meer als een uitdaging om als onderzoeker een kritische zelfreflectie te ondergaan. Hij begrijpt zijn taak dan ook niet als het verbeteren van analytische ‘tools’ om problemen op te lossen, maar veel meer in het ontwikkelen van ‘tools’ voor een systematische reflectie en debat over de

tekortkomingen van onderzoeksdesigns. (Ulrich, 1994)

Ulrich (1983) levert met zijn ‘Critical Systems Heuristics’ (CSH) een raamwerk voor deze reflectie. De basis hiervan is ‘boundary critique’ als een systematische actie voor de kritische beoordeling van de grenzen van een onderzoek. ‘Boundary judgment’ helpt zo uit te vinden welke empirische observaties en welke waardeoordelen als relevant gezien worden en welke men weglaat omdat zij minder belangrijk geacht worden. Als belangrijke issues identificeert Ulrich daarbij vier vragen: wat is de basis van motivatie, macht, kennis en legitimatie in een onderzoek? Elk issue is gekenmerkt door een drietal categorieën: de genoemde of juist niet genoemde ‘stakeholder’, de

hoofdonderwerpen die met deze ‘stakeholder’ verbonden zijn en welke moeilijkheid daardoor voor het onderzoek ontstaat. Dit levert een checklist op van 12 ‘boundary questions’.7

Deze ‘stakeholders’ zijn voor Ulrich dus bepalend voor de verantwoording van een onderzoek, onderverdeeld in: cliënt, wiens belangen gediend zullen worden (motivatie), in de besluitnemer die de macht heeft om veranderingen te bewerkstellingen (macht), de experts met competente ervaringen en expertises die voor het onderzoek nodig zijn (kennis) en tenslotte de getuige van het hele proces die geen invloed heeft, maar wel daardoor beïnvloed wordt. De hier voorliggende uitgangsposities en gemaakte keuzes

7

(25)

bepalen welke gegevens en waardeoordelen als relevant voor het onderzoek gezien worden.

Ook voor Checkland is het belangrijk om met name de aspecten van macht en

waardeoordelen duidelijk te identificeren en te gebruiken voor de structurering van het debat over verbeteringen. Maar deze vragen maken bij hem deel uit van het onderzoek zelf en komen pas tijdens zijn uitvoering naar voren, met name door het gebruik van PQR en CATWOE. Maar aan het begin van het onderzoek, op het moment dat er een keuze gemaakt moet worden wie erbij betrokken wordt, beperkt Checkland zich tot de betrokkenheid van de deelnemende personen bij de probleemsituatie als enige

uitslaggevend kenmerk. Het ontbreken van verdere richtlijnen wordt dan ook vaak als reden gezien dat bij de keuze van deelnemer aan een onderzoek de voorkeur gegeven wordt aan degenen die over macht beschikken. (Flood & Jackson, 1991; Callo & Packham, 1999)

Terwijl Checkland zijn verantwoording bij het maken van het onderzoeksdesign vrij beperkt houdt en vrij algemeen van betrokken bij de probleemsituatie spreekt, biedt Ulrich een uitgebreid systeem van ‘stakehouders’ die verder gaan dan alleen de deelnemer van het onderzoek en die vooraf aan het onderzoek geïdentificeerd kunnen worden. Gedeeltelijk worden deze aspecten bij Checkland ook kenbaar gemaakt, maar pas tijdens het onderzoek en zonder hen als betrokkene te kwalificeren.

Terugkomend op de vraag aan het begin van dit hoofdstuk toont de bespreking van de literatuur hoe belangrijk de verantwoording van de gemaakte keuzes voor het

onderzoek is. Zij bepalen onder welke aspecten de onderzoeker zijn werk doet en welke aspecten hij bewust of onbewust buiten beschouwing laat. Het bewustzijn van de onderzoeker over de beperktheid van zijn eigen onderzoek en de reflectie over wat dan wel zijn eigen uitgangspunten zijn, bepalen mede de waarde van zijn onderzoek. In het vervolg zal dan ook verantwoording afgelegd worden over de door de onderzoeker gemaakte keuzes met betrekking tot dit onderzoek. Een bijzondere rol spelen daarbij degenen die bij het onderzoek betrokken worden, waaronder de onderzoeker zelf ook gerekend is. Uit praktische overwegingen wordt dit niet zo uitgebreid gedaan als Ulrich dat m.b.t. de ‘stakeholder’ voorstelt. Verder zullen ook de methodologische keuzes en het onderzoeksdesign toegelicht worden op hun

achterliggende gedachten.

De onderzoeker is tegelijk predikant van de gemeente waarin het onderzoek gedaan wordt. Dat levert enkele te bedenken aspecten op. Ten eerste is hij op grond van zijn functie niet onpartijdig tegenover de probleemsituatie. Hij speelt er misschien zelf een rol in en zou ook deel daarvan kunnen uitmaken. Deze intieme kennis van de situatie kan wel het voordeel hebben dat hij het onderzoek beter kan uitvoeren juist op grond van een dieper inzicht. Als hij niet de nodige professionele afstand kan creëren tegenover het onderzoek, bestaat aan de andere kant het gevaar dat hij zijn uitkomst bewust of onbewust probeert te sturen, of dat hij al een vaste mening heeft die hij alleen wil bevestigen of dat hij op grond van zijn eigen betrokkenheid partijdig is en niet kritisch kan zijn tegenover zichzelf en zijn rol in het geheel.

Ten tweede heeft de onderzoeker op grond van zijn functie als predikant ook een eigen relatie met de bij het onderzoek betrokkenen. Dat zou het verloop van het onderzoek

(26)

kunnen beïnvloeden als dat samen gaat met een formele of informele machtsverhouding tussen predikant en deelnemer aan het onderzoek. Men zou dan op grond van angst niet vrij zijn alles openlijk te zeggen zoals men het ziet. Aan de andere kant is de functie van predikant verbonden met een pastorale relatie tegenover gemeenteleden, die juist stimulerend kan werken om ook dieper liggende gevoelens naar boven te kunnen halen die anders verborgen blijven. Het vertrouwen tegenover de predikant kan daarom een voordeel zijn voor het onderzoek, dat men zich in een veilige omgeving weet om met elkaar in gesprek te gaan.

Dat de predikant als zelf betrokkene in de probleemsituatie dit onderzoek uitvoert is dus niet zonder mogelijke problemen, maar wel mogelijk en in bepaalde opzichten zelfs bevorderlijk als de onderzoeker zich van zijn rol duidelijk bewust is en daarmee rekening houdt. Het is voor hem belangrijk te allen tijde in zijn rol als onderzoeker te blijven, bewust niet inhoudelijk aan de gesprekken deel te nemen en de mogelijke voordelen in zijn functie als predikant te gebruiken b.v. om feitelijke informatie te geven als er onvoldoende kennis aanwezig is of voor de noodzakelijke openheid te zorgen die pas een vruchtbare debat mogelijk maakt.

De deelnemers die verder bij het onderzoek betrokken worden, zijn gekozen in eerste plaats op grond van de heel brede doelstelling van het onderzoek. Want om tot

veranderpunten te komen voor een beter functioneren van de gemeente zullen dan ook degenen die aan het onderzoek deelnemen mogelijk veel verschillende zienswijzen uit de gemeente vertegenwoordigen en niet b.v. alleen die van het bestuur. Daarom is naast twee leden van de Oudstenraad (OR), waarvan één bewust de penningmester is die het financieel aspect moet afdekken, ook gekozen voor een vertegenwoordiger van de actieve vrijwillige medewerkers van de gemeente die in principe het uitvoerende werk doen en twee vertegenwoordigingen van de passieve kerkgangers die de consumenten vertegenwoordigen. Omdat de laatste groep ook de grootse groep in de gemeente is, hebben zij twee representanten.

Naast deze drie groepen in de gemeente zijn er ook nog enkele personen die wel tot een van deze groepen behoren, maar juist bekend staan om hun bijzonder uitgesproken kritische houding, of over de manier van organisatie in de gemeente of m.b.t. de geestelijke vormen en inhoud. Omdat het onderzoek het juist moet hebben van kritiek op de bestaande situatie zijn op grond van deze kwalificatie uit deze groep van 'critici’ nog twee betrokkenen aan de deelnemers van het onderzoek toegevoegd, een voor elk van deze twee gebieden van kritiek. Het is verder niet te voorkomen dat ook bij de andere deelnemer overlappingen bestaan bij hun behoren tot groepen. Zo zijn natuurlijk alle deelnemer van het onderzoek ongeacht hun mogelijke inzet voor het werk ook consumenten van het een of andere aanbod van de gemeente, b.v kerkdiensten, reizen of zielzorg. De indeling berust zo op hun voornaamste functie.

Verder hebben bij de keuze van de betrokkenen ook nog het geslacht en de leeftijd meegespeeld; zo nemen er bewust evenveel vrouwen als mannen aan het onderzoek deel in de leeftijd van 27 tot 75 jaar. Omdat de leden van de gemeente voor 99% van Surinaamse komaf zijn en 1% van Nederlandse afkomst, werd ook gepoogd om dit ene procent in de groep van betrokkenen vertegenwoordigd te laten zijn, maar dat is om organisatorische redenen niet gelukt. Er zijn dus 7 personen bij dit onderzoek

betrokken. Het onderzoek zelf moet uitwijzen of deze keuze voldoende potentieel biedt. De bedoeling is om met dezelfde groep het gehele onderzoek uit te voeren, als niet het

(27)

verloop reden geeft om anders te besluiten en in een latere stadium andere deelnemers of groepen erbij te betrekken.

Voor het onderzoek worden de deelnemers als volgt gekenmerkt: o A = Bestuurslid (OR)

o B = Penningmeester (PM) en als zodanig ook bestuurslid o C = Actieve vrijwilliger

o D1 + D2 = Passief, consumerende kerkganger

o E = kritische leden m.b.t. organisatorische vragen

o F = kritische leden m.b.t. inhoudelijke/theologische vragen

Voor het verdere design van de onderzoeksactiviteiten spelen de geringe tijd die voor het onderzoek beschikbaar is en de sociaal-menselijke aspecten van de bij het

onderzoek betrokkenen een belangrijke rol. Aan de ene kant zijn mensen in een kerkgemeenschap vaak niet gewend om constructief met verschillen van zienswijzen om te gaan. Of men probeert met kerkelijke autoriteit een in de ogen van het kerkelijk gezag gewenst gedrag door te drukken of men bedekt verschillen ‘om de lieve vrede’ met de ‘mantel der liefde’. Voor het gebruik van SSM zijn deze twee manieren van conflicthantering niet bevorderlijk, omdat juist het kenbaar maken van verschillende zienswijzen essentieel geacht wordt om aan een constructieve toenadering te werken. Aan de andere kant zijn de betrokkenen niet gewend om in termen van SSM te denken of systeemtekeningen te maken. Ook is het niet mogelijk om hen in zo korte tijd daarmee vertrouwd te maken. Dit leidt tot de vraag hoe de onderzoeker onder deze omstandigheden het onderzoek het beste kan managen om zowel binnen deze korte tijdspanne de nodige stappen van SSM uit te voeren alsook een zo groot mogelijke openheid van de deelnemer voor het daarbij te voeren debat te bereiken. .

Om de openheid tussen verschillende zienswijzen te bevorderen wordt in een eerste stap gekozen voor individuele interviews van de onderzoeker met alle deelnemende betrokkenen. Deze persoonlijke benadering zou de ruimte geven de eigen zienswijze van de probleemsituatie in beeld en woord te kunnen uitdrukken. Onder leiding van de onderzoeker worden ‘rich pictures’ getekend, statements over de probleemsituatie en mogelijke verbeterissues verzameld zoals persoonlijke observaties van de onderzoeker genoteerd. Leidend zijn daarbij het gebruik van ‘rich pictures’ en de analyse een, twee, drie.

Om het onderzoek effectief te managen zullen specifieke technische onderdelen van SSM, zoals . het tekenen van modellen, door de onderzoeker uitgevoerd worden op grond van in interviews en groepsgesprekken verzamelde informatie.

Zo is het zijn taak om de zeven zienswijzen uit de interviews in een of meerdere tekeningen samen te vatten, afhankelijk van hoe deze van elkaar verschillen of met elkaar overeenstemmen. Kennis over de methodologie bij de onderzoeker wordt zo verbonden met de zienswijzen van de betrokkenen. Deze tekeningen zijn dan ook de input voor de tweede stap, de eerste gemeenschappelijke groepssessie, die in de eerste plaats een debat is over de verschillende zienswijzen van de probleemsituatie en moet leiden tot een of meerdere gemeenschappelijke ‘rich pictures’ van de probleemsituatie. In de tweede plaats worden op grond van deze gemeenschappelijke zienswijze(n) mogelijke verbeterissues verzameld, een eerste keuze gemaakt over hun belangrijkheid en met behulp van PQR, CATWOE en de 3 E’s zo veel mogelijk informatie verzameld voor het opstellen van ‘root definitions’.

(28)

Wederom is het de onderzoeker die op grond van de verzamelde informatie en zijn kennis over SSM, de ‘root definitons’ en conceptuele modellen van de belangrijke issues opstelt. Dit dient ter voorbereiding van de derde stap, waarin het debat gevoerd zal worden dat de conceptuele modellen vergelijkt met de waarneming van de reële wereld. Resultaat hiervan moet zijn wat wenselijke en haalbare veranderingen zijn die de probleemsituatie kunnen verbeteren.

Hoe de veranderingen in het concrete geval dan er uit moeten zien, welke handelingen daarvoor noodzakelijk zijn en op elke wijze zij geïmplementeerd kunnen worden, maakt niet meer deel uit van dit onderzoek. Deze vragen een eigen onderzoek dat ook als nieuw SSM onderzoek uitgevoerd kan worden en waarbij andere betrokkenen voor noodzakelijk zijn.

Afb. 5: Het conceptueel model van het onderzoek SSM in de kerk

Belangrijk is vast te stellen dat de bovengenoemde stappen niet bedoeld zijn als stappen die eerst afgesloten moeten zijn voordat de volgende kan beginnen. Zoals het

conceptuele model van het onderzoek laat zien, overlappen de stappen elkaar.

Mogelijke herhalingen zijn hier bewust ingepland aan het begin van elke nieuwe stap door samenvatting en reflectie van de resultaten van het voorafgaande.

(29)

7. HET ONDERZOEK: SSM IN DE PRAKTIJK

7.1. De Interviews 7.1.1. Opzet

Met alle zeven personen die aan het onderzoek deelnemen zijn afspraken gemaakt voor hun deelname. Zij weten wat het doel van het onderzoek is en hebben zich verplicht om aan de twee vaste afspraken van de groepsgesprekken deel te nemen; voorafgaande aan de twee vaste afspraken is er een individuele afspraak voor het interview.

De interviews zullen individueel gevoerd worden met een tijdsbestek van 2 uur per gesprek. Begonnen wordt met vragen over de personen die misschien kunnen helpen om hun rol en daarmee ook hun waardeoordeel in de probleemsituatie mede te bepalen. In een tweede stap wordt naar behoefte en belangstelling van de betrokken personen informatie verstrekt over SSM als methodologie van het onderzoek. De deelnemers worden expliciet gestimuleerd hun eigen visie te geven en zich niet te laten leiden door twijfels of hun mening ‘juist’ of ‘fout’ is, noch mogelijke confrontatie met andere zienswijzen uit de weg te gaan.

Nadat het doel en daarmee de probleemsituatie nog eens duidelijk is gemaakt, zal het interview als een gesprek gevoerd worden waarbij de onderzoeker de geïnterviewde begeleidt en uitnodigt om ‘rich pictures’ te maken van de gemeente, haar elementen en haar onderlinge relaties en/of processen. Een reeks vragen8 vormt daarbij een kapstok, wat wil zeggen dat de vragen niet afgewerkt worden, maar alleen als leidraad dienen en de daarin genoemde onderwerpen besproken worden zoals zij in het gesprek opkomen. Onder meer wordt conform de ‘analyse een, twee, drie’ gevraagd naar de

probleemeigenaar, de sociaal-culturele als ook de machtsaspecten. Verder wordt gelet op belangrijke issues die zich voordoen als noodzakelijk voor verandering. De

onderzoeker maakt hierover tijdens het gesprek aantekeningen.

De interviews worden afgesloten met informatie over het verdere verloop van het onderzoek en de verdere verwerking van de resultaten van het gesprek. Deze worden in een gespreksrapport vastgehouden, dat naast ‘rich pictures’ bestaat uit statements, belangrijke issues en persoonlijke indrukken van de onderzoeker.

7.1.2. Uitvoering

De interviews zijn in het geraamde tijdsbestek van 2 uur uitgevoerd met enkele afwijkingen van ± 15 minuten, afhankelijk van het feit of de geïnterviewden meer of minder konden vertellen. In het verloop van de eerste drie gesprekken heeft de inhoud van de beoogde vragen zich nog eens verder ontwikkeld en tot meer duidelijkheid geleid. Zo werden er naast de rollen van de elementen in de gemeente ook bewust de vagen naar de rol van de kerk toegevoegd. Bij degenen waar dit aspect in het gesprek nog niet was voorgekomen werd deze vraag nog eens telefonisch met hen besproken en toegevoegd aan de verslaglegging.

8

(30)

7.1.3. Inhoud

De inhoud van de gesprekken wordt hier kort samengevat weergegeven met hun bijzonderheden en belangrijke aspecten voor het verdere verloop van het onderzoek.9 (1) Interview met A

De ervaring als bestuurslid, als voormalige voorzitter en ook zijn ervaring als voorzitter van een de gemeente overkoepelend orgaan bepalen duidelijk de visie van A. Zo focust hij op een gedetailleerde weergave van de relaties van de OR naar buiten en naar binnen. Met name de relaties tussen bestuur en de groepen in de gemeente zijn het daarbij die niet goed functioneren op grond van een onvoldoende betrokkenheid van de kant van de OR-leden. A ziet zich zelf samen met enkele andere als heel actief, terwijl vele medebestuursleden het laten afweten. Het ontbreken van betrokkenheid wordt ook voor de leden van de gemeente geconstateerd, maar in eerste plaats als probleem van de OR gezien. Als bestuurlijk verantwoordelijke moet een verandering van hen uitgaan.

Afb. 6: ‘Rich picture’ bij het interview met A

9

(31)

(2) Interview met B

B heeft vele petten op en daarom ook een brede kijk met veel aspecten, waarbij de bestuurlijke zienswijze overweegt, terwijl haar rollen als penningmeester en pastorale werkster duidelijk minder naar voren komen. Bestuurlijk gaat het ook B voornamelijk om de relatie naar buiten en binnen waarbij ook hier de tweede als problematisch gezien wordt. Noemde A hiervoor als reden de ontbrekende betrokkenheid van de OR-leden, zo spreekt B over een slechte relatie van de OR-leden onderling en slechte afspraken omtrent hun taakverdeling. Op grond van haar ervaringen als penningmeester en pastorale werkster zijn ook de exclusieve takenpakketten van deze incl. de dominee in kaart gebracht. Het takenpakket van de penningmeester wordt daarbij voor een vrijwilliger als te zwaar ervaren en de dominee gezien als omgeven van informele macht, zonder dat dit expliciet als probleem genoemd wordt. Organisatorisch en theologisch inhoudelijk heeft B een meer gedetailleerde beeld van een open kerk die aan de ene kant de toegang bewust laagdrempelig houdt en aan de andere kant een positief en niet uitsluitend godsbeeld hanteert, van een God die niet straft maar helpt, die niet uitsluit maar uitnodigt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ze luisteren niet alleen met aandacht naar de verhalen van anderen omdat ze de morele afweging hebben gemaakt dat Groningers erkenning verdienen, maar vooral omdat ze

Van parochie over bisdom naar de wereld, voor kerk & leven is het maar één stap.. Met zijn 265.000 abonnees blijft kerk & leven een van de groot- ste weekbladen in

We doen dat door verhalen te vertellen van mensen van dichtbij en veraf, mensen die op zoek zijn, de handen uit de mouwen steken, inspireren of gestalte geven aan wat

Wanneer de bisschop van het diocees hiertoe verlof heeft gegeven overeenkomstig de eventueel bestaande normen van de Bisschoppenconferentie of van de Heilige Stoel, moet

Vrijdag 3 september om 19.30 uur is er zangrepetitie voor het Kana- koor in de kerk van Ename.

In de eigentijdse kapel van de zustergemeenschap Caritas in Melle staan links zuster Sushila uit Indië, met naast haar zuster Miet die dit jaar 50 jaar kloosterlinge is..

In dit verhaal is er vreugde voor de drachme, voor een deel van haar bruidschat, voor het terugvinden?. van datgene waar ze zich aan ver-

Daarom be- sloten we in samenspraak met het coronateam van de VGVZ geestelijk verzorgers ook nu te vol- gen, met als doel hen passende ondersteuning te bieden en te leren