Annotation: EHRM 2005-10-18
Groothuis, M.M.
Citation
Groothuis, M. M. (2006). Annotation: EHRM 2005-10-18. European Human Rights Cases, 2,
112-119. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/13554
Version:
Not Applicable (or Unknown)
License:
Leiden University Non-exclusive license
12
«EHRC»
Europees Hof voor de Rechten van de Mens 18 oktober 2005, nr. 5446/03
(Casadevall (President), Bratza, Pellonpaa, Maruste, Pavlovschi, Borrego Borrego, Sikuta) Noot Groothuis
Vrijheid van meningsuiting. Internet. Goede zeden. Bij de wet voorzien. Rechtsmacht. Proportionaliteit van de inbreuk.
Ontvankelijkheidsbeslissing. [EVRM art. 10,35 lid 3, 35 lid 4]
Perrin, een Fransman met woonplaats in het Vere-nigd Koninkrijk, is door de Britse autoriteiten gear-resteerd wegens het plaatsen van drie webpagina's met pornografische inhoud op internet. De web-pagina's waren op internet aangetroffen door een officier van de Metropolitan Police. De eerste web-pagina was een "preview" voor de tweede en derde webpagina, die konden worden bekeken na betaling van een som geld per credit card. Perrin stelde tijdens zijn verhoor door de politie dat de betreffende internetsite werd beheerd en gecontro-leerd door Metropole News Group, een bedrijf ge-vestigd in de Verenigde Staten dat voldeed aan aile lokale wetten en waarvan hij een meerderheid van de aandelen bezat. Wegens het publiceren van de drie webpagina's 'werd Perrin vervolgd op grond van art. 2 van de Obscene Publications Act van 1959 ("the 1959Act"). Hij bekende dat hij juridisch verantwoordelijk was voor de publicatie van de be-treffende webpagina's. Op 16oktober 2000 veroor-deelde de Southward Crown Court Perrin wegens de publicatie van de eerste webpagina (de "pre-view page") en sprak hem vrij van de publicatie van de tweede en derde webpagina. Hij kreeg een straf opgelegd van 30 maanden detentie. In hoger beroep bij het Court of Appeal werden de veroor-deling en straf bevestigd.
Het Hof stelde eerst vast dat Perrin's veroordeling en bestraffing onder art.2 van de 1959 Act een in-breuk vormden op zijn vrijheid van meningsuiting. Ten aanzien van het vereiste dat de inbreuk voor-zien is bij wet stelde het Hof voorop dat Perrin in-woner van het Verenigd Koninkrijk is en hij dus niet
kon aanvoeren dat de wetten van het Verenigd Ko-ninkrijk niet redelijkerwijs toegankelijk voor hem zijn. Bovendien oefende hij een professionele ecti-viteit uit op zijn internetsite. Daarom kon redelijker-wijs worden verwacht dat hij met een hoge mate van voorzichtigheid zou handelen bij zijn werk-zaamheden en dat hij juridisch advies zou inwin-nen. Daarnaast overwoog het Hof dat het in eer-dere uitspraken heeft vastgesteld dat art. 2 van de 1959 Act voldoet aan het vereiste dat de inbreuk voorzien is bij wet. Het Hof erkende dat deze eer-dere uitspraken geen betrekking hadden op inter-net, maar wees erop dat de 1959 Act volgens het (gewijzigde) art. 1,derde lid ook van toepassing is op de elektronische transmissie van data.
Met betrekking tot de proportionaliteit van de in-breuk oordeelde het Hof allereerst dat het feit dat de verspreiding van de afbeeldingen in kwestie in andere staten mogelijk legaal zou zijn, nog niet be-tekent dat het verbieden van een zodanige
vet-spreiding binnen het eigen grondgebied de beoordelingsmarge van het Verenigd Koninkrijk te buiten gaat. Het feit dat de 1959 Act mogelijk slechts beperkte bescherming aan kwetsbare per-sonen zou bieden is volgens het Hof geen reden voor de verantwoordelijke regering om pogingen te staken om hen te beschermen. Het feit dat er mogelijk andere middelen zijn om te beschermen tegen schade maakt het naar het oordeel van het Hof niet disproportioneel om strafrechtelijk te
vet-volgen, vooral wanneer niet is aangetoond dat andere middelen effectiever zijn. Over Perrins' ar-gument, ten slotte, dat websites als deze zelden per ongeluk worden bezocht, overwoog het Hof dat de webpage waarvoor Perrin is veroordeeld vrij te bezoeken was voor een ieder die op internet surfde. Het Hof wees er ook op dat het betreffende materiaal juist het soort materiaal is dat jonge mensen, die de nationale autoriteiten proberen te beschermen, zouden willen vinden. Het Hof over-woog verder dat het voor de klager mogelijk was geweest om de schade, en daardoor de veroorde-ling, te vermijden, met voorzetting van zijn "busi-ness", door ervoor te zorgen dat geen van de foto's beschikbaar was op de preview-webpage.
Op basis van deze overwegingen verklaarde het Hof de klacht kennelijk ongegrond.
<£HRC»
12
Perrin
tegen
Verenigd Koninkrijk
The Law
The applicant invoked Article 10 which
pro-vides in so far as relevant:
"1.
Everyone has the right to freedom of
ex-pression. This right shall include freedom to
hold opinions and to receive and impart
infor-mation and ideas without interference by
pub-lic authority...
2.
The exercise of these freedoms, since it
car-ries with it duties and responsibilities, may be
subject to such formalities, conditions,
restric-tions or penalties as are prescribed by law and
are necessary in a democratic society ... for the
protection of health or morals, [or] for the
pro-tection of the ... rights of others..."
A.
Interference
The Court considers that the applicant's
con-viction and sentence, under section 2 of the
Obscenity Act 1959, as amended ("the 1959
Act") for publishing an obscene article,
consti-tuted an interference with his right to freedom
of expression
(cf.
Muller v. Switzerland,
no.
41202/98, § 28, 5 November 2002).
B. Prescribed by law
The applicant submitted that section 2 of the
1959 Act was not sufficiently foreseeable to
sat-isfy the requirements of law within the
mean-ing of Article 10 § 2 of the Convention because
the major steps towards publication took place
in the United States, where the 1959 Act did
not apply. He maintained that, because of the
worldwide nature of the internet, it was
unrea-sonable for publishers to foresee the legal
re-quirements in all the individual states where
the material could be accessed. He suggested
that it should only be possible for English
courts to convict under the 1959 Act if major
steps towards publication had taken place in a
location over which they had jurisdiction.
Secondly, and in any case, he submitted that
section 2 of the 1959 Act was not sufficiently
precise. He distinguished the above-cited
Mull-er
case on the grounds that the Swiss law on
ob-scenity had been clarified by various
judg-ments, whereas in the United Kingdom the
de-cisions were taken by juries, whose dede-cisions
were not accompanied by reasons.
The Court recalls its judgment in the
above-cited
Muller
case (at
§29):
"According to the Court's case-law,
'foreseea-bility' is one of the requirements inherent in
the phrase 'prescribed by law' in Article 10 § 2
of the Convention. A norm cannot be
regard-ed as a 'law' unless it is formulatregard-ed with
suffi-cient precision to enable the citizen - if need
be, with appropriate advice - to foresee, to a
degree that is reasonable in the circumstances,
the consequences which a given action may
en-tail .... The Court has, however, already
em-phasised the impossibility of attaining absolute
precision in the framing of laws, particularly in
fields in which the situation changes according
to the prevailing views of society .... The need
to avoid excessive rigidity and to keep pace with
changing circumstances means that many laws
are inevitably couched in terms which, to a
greater or lesser extent, are vague ....
Criminal-law provisions on obscenity fall within this
cat-egory."
In the present case, the Court notes that the
ap-plicant was a resident of the United Kingdom.
As a result, he cannot argue that the laws of the
United Kingdom were not reasonably
accessi-ble to him. Moreover, he was carrying on a
pro-fessional activity with his internet site and
could therefore be reasonably expected to have
proceeded with a high degree of caution when
pursuing his occupation and to take legal
ad-vice (see, for example,
Chauvy and Others v.
France,
no. 64915/01,
§§44 and 45, ECHR
2004-...).
In regard to the applicant's second submission,
the Court recalls that section 2 of the 1959 Act
has, on two previous occasions, been found by
the Convention organs to satisfy the
require-ments inherent in the phrase "prescribed by
law" in Article 10 § 2 of the Convention (i.e.
the above-cited cases of
Handyside
and
Hoare).
It is true that those cases did not involve
publi-cation on the internet but section 1(3) of the
1959 Act (as amended) makes clear that the Act
applies to the transmission ofdata that is stored
electronically.
12
<£HRC»
see or hear the matter contained or embodied
in it".
Against this background, it cannot be said that
the law in question did not afford the applicant
adequate protection against arbitrary
interfer-ence. The Court therefore concludes that the
impugned interference was "prescribed by
law" within the meaning of Article 10
§2 of the
Convention.
c.
Legitimate Aim
The applicant did not dispute, and the Court
finds, that the interference pursued the
legiti-mate aims of protecting morals and/or the
rights of others.
D. Proportionality
The Court recalls the relevant principles
estab-lished by its case-law as set out in the
above-cited
Muller
case, (at
§§32-35):
"The Court has consistently held that in
Arti-cle 10 § 2 the adjective 'necessary' implies the
existence of a 'pressing social need' .,.
In this connection, the Court must reiterate
that freedom of expression, as secured in
para-graph 1 of Article 10, constitutes one of the
es-sential foundations of a democratic society,
in-deed one of the basic conditions for its progress
and for the self-fulfilment of the individual.
Subject to paragraph 2, it is applicable not only
to 'information' or 'ideas' that are favourably
received or regarded as inoffensive or as a
mat-ter of indifference, but also to those that
of-fend, shock or disturb the State or any section
of the population. Such are the demands of that
pluralism, tolerance and broadmindedness
without which there is no 'democratic society'
(see the Handyside judgment of 7 December
1976, Series A no. 24, p. 23, § 49)...
Today, as at the time of the Handyside
judg-ment ..., it is not possible to find in the legal
and social orders of the Contracting States a
uniform European conception of morals. The
view taken of the requirements of morals varies
from time to time and from place to place,
es-pecially in our era, characterised as it is by a
far-reaching evolution of opinions on the subject.
By reason of their direct and continuous
con-tact with the vital forces of their countries, State
authorities are in principle in a better position
than the international judge to give an opinion
on the exact content of these requirements as
well as on the 'necessity' of a 'restriction' or
'penalty' intended to meet them."
1. Conviction
The applicant submitted that his conviction
was disproportionate. In the first place, he
ar-gued that there should not be a wide margin of
appreciation in this area because that would
amount to imposing moral standards on
pub-lishers of a web page that are not regarded as
necessary in the society where the major steps
concerned with publication took place.
Sec-ondly, he argued that prosecution under
sec-tion 2 of the 1959 Act was unlikely to have any
significant impact on the protection of morals
because similar material was available on other
sites. He drew an analogy with the case of
Ob-server and Guardian
v. the United Kingdom
(judgment of26 November 1991, Series A no.
216) where the Court held that an injunction
to prevent the publication of the "Spycatcher"
book was no longer necessary because the
in-formation was already available. Thirdly, he
submitted that other measures would be more
effective to achieve the aims in question, such
as parental control software packages, making
the accessing of the sites illegal and requiring
Internet Service Providers ("ISPs") to block
ac-cess. Fourthly, he pointed out that web sites
were rarely accessed by accident.
As to the applicant's first argument, the fact
that dissemination of the images in question
may have been legal in other States, including
non- Parties to the Convention such as the
United States, does not mean that in
proscrib-ing such dissemination within its own territory
and in prosecuting and convicting the
appli-cant, the respondent State exceeded the
mar-gin of appreciation afforded to it. As the Court
observed in its Handyside judgment (cited
above, at
§57):
"The Contracting States have each fashioned
their approach in the light of the situation
ob-taining in their respective territories; they have
had regard, inter alia, to the different views
pre-vailing there about the demands of the
protec-tion of morals in a democratic society. The fact
that most of them decided to allow the work to
be distributed does not mean that the contrary
decision of the Inner London Quarter Sessions
was a breach of Article 10."
The Court is further unable to accept the
appli-cant's second argument. As the Court of
«EHRC»
12
peal pointed out, the fact that the
1959
Act may
provide only limited protection to vulnerable
people is no reason why a responsible
Govern-ment should abandon the attempt to protect
them. The present case is not comparable to
the
Observer and Guardian case on which the
applicant relies: there is a clear difference
be-tween what is necessary to preserve the
confi-dentiality of secret information, which is
com-promised after the very first publication of the
information and what is necessary to protect
morals, where harm can be caused at any time
at which a person is confronted with the
mate-rial.
As to the third argument, the fact that there
may be other measures available to protect
against the harm does not render it
dispropor-tionate for a Government to resort to criminal .
prosecution, particularly when those other
measures have not been shown to be more
ef-fective.
As to the applicant's further argument that
websites are rarely accessed by accident and
normally have to be sought out by the user, the
Court notes that the web page in respect of
which the applicant was convicted was freely
available to anyone surfing the internet and
that, in any event, the material was, as pointed
out by the Court of Appeal, the very type of
material which might be sought out by young
persons whom the national authorities were
trying to protect.
The Court further observes that it would have
been possible for the applicant to have avoided
the harm and, consequently, the conviction,
while still carrying on his business, by ensuring
that none of the photographs were available on
the free preview page (where there were no age
checks). He chose not to do so, no doubt
be-cause he hoped to attract more customers by
leaving the photographs on the free preview
page.
In conclusion, the Court is satisfied that the
applicant's criminal conviction could be
re-garded as necessary in a democratic society in
the interests of the protection of morals and/or
the rights of others.
It
follows that this part of
the application is manifestly ill-founded
with-in the meanwith-ing of Article
35 § 3
of the
Conven-tion.
2.
Sentence
In the alternative, the applicant submitted that
his sentence of imprisonment was
dispropor-tionate. He pointed out that there was no
evi-dence at trial that the publication of the
mate-rial in question was unlawful in the society
where major steps towards publication had
tak-en place. He argued that this demonstrated that
the material was not of the most offensive
na-ture.
The Court recalls its judgment in
Cumpana and
Mazare v. Romania ([GCL (no.
33348/96,
§
111,
ECHR
2004-...):
"The nature and severity of the penalties
im-posed are factors to be taken into account when
assessing the proportionality of an interference
with the freedom of expression guaranteed by
Article
10 ....
The Court must also exercise the
utmost caution where the measures taken or
sanctions imposed by the national authorities
are such as to dissuade the press from taking
part in the discussion of matters of legitimate
public concern ...."
In
Skalka v. Poland(no.
43425/98,
§41,27
May
2003)
the Court said:
"Even ifit is in principle, for the national courts
to fix the sentence, in view of the
circumstanc-es of the case, there are common standards
which this Court has to ensure with the
princi-ple of proportionality. These standards are the
gravity of the guilt, the seriousness of the
of-fence and the repetition of the alleged
offenc-es."
In the present case, the Court considers that a
prison sentence was clearly proportionate. The
applicant did not dispute, either before the
Court ofAppeal or this Court, the seriously
ob-scene nature of the preview page. Unlike in the
above-cited
Cumpana case and as noted above,
the purpose of the present expression was
pure-ly commercial and there is no suggestion that it
contributed to any public debate on a matter of
public interest or that it was of any artistic
mer-it: the applicant's conviction cannot therefore
be said to engender any obviously detrimental
chilling effect. Moreover, given that the
appli-cant stood to gain financially by putting
ob-scene photographs on his preview page, it was
reasonable for the domestic authorities to
con-sider that a purely financial penalty would not
have constituted sufficient punishment or
de-terrent.
do-12
<EHRC»
mestic courts assess the seriousness of the
of-fence. That assessment depends on their view
of the demands of the protection of morals, an
area where national authorities are usually
granted a wide margin of appreciation
(cf.
the
above-cited
Handyside judgment, at
§
57).
Even having regard to the fact that this was the
applicant's first conviction for an offence ofthis
kind, the Court does not consider that a
sen-tence of thirty months, where he would be
au-tomatically entitled to release on licence after
fifteen months (see
Ezeh and Connors v. the
United Kingdom [GCl, nos. 39665/98 and
40086/98,
§
48, ECHR 2003-X), could be said
to have exceeded the national courts' margin
of appreciation in this area.
It follows that this part of the application is also
manifestly ill-founded within the meaning of
Article 35
§
3 of the Convention and that the
application as a whole is inadmissible within
the meaning of Article 35
§
4 of the
Conven-tion.
For these reasons, the Court unanimously
Declares the application inadmissible.
NOOT
1. Deze ontvankelijkheidsbeslissing van het Hof verdient om twee redenen belangstelling. Ten eerste omdat hierin - in het kader van de legaliteitseis - de kwestie van rechtsmacht voor vervolging voor een internet-delict aan de orde komt: mocht het Verenigd Koninkrijk de klager vervolgen voor het plaatsen van materiaal op internet via een bedrijf in de Verenigde Staten? Ten tweede omdat in de uitspraak de vraag wordt belicht of het inzetten van "het instrument strafrecht" proportioneel is terwijl er ook andere wijzen zijn om te voorkomen dat minderjarigen per ongeluk op een website als deze terechtkomen (zoals blokkering door internet service providers en het gebruik van filter-software door ouders), Seide aspecten van de beslissing zullen hierna kort worden belicht.
2. De belangrijkste stelling van de klager was dat de 1959 Act niet voldeed aan het vereiste van legaliteit, omdat de belangrijkste stappen voor de publicatie op internet had den
plaatsgevonden buiten de rechtsmacht van de Engelse autoriteiten (namelijk in de Verenigde Staten). Hij betoogde in dit verband dat het, vanwege het wereldwijde karakter van internet,
onmogelijk was om de juridische eisen te overzien die golden in aile landen waar het materiaal kon worden bekeken. De bestraffing zou daardoor onvoldoende voorzienbaar zijn, zoals vereist door de rechtspraak van het Hof. Het Hof stelt ten aanzien van dit deel van de klacht voorop dat Perrin inwoner ("resident") van het Verenigd Koninkrijk is en hij dus niet kan aanvoeren dat de wetten van het Verenigd Koninkrijk niet redelijkerwijs toegankelijk voor hem zijn. Sovendien oefent hij een professio-nele activiteit uit op zijn internetsite. Daarom kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij met een hoge mate van voorzichtigheid zou handelen bij zijn werkzaamheden en dat hij juridisch advies zou inwinnen. Daarnaast overweegt het Hof dat in twee eerdere zaken
(Handysidet. Verenigd Koninkrijk, 7 december
1976, Series A no. 24, par. 44 enHoare t. Verenigd Koninkrijk (ECieRM 2 juli 1997, nr.
31211/96) is vastgesteld dat art. 2 van de 1959 Act voldoet aan het vereiste dat de inbreuk voorzien is bij wet. Het Hof erkent dat deze eerdere uitspraken geen betrekking hadden op internet, maar wijst erop dat de 1959 Act volgens het (gewijzigde) art. 1, derde lid ook van toepassing is op de elektronische transmissie van data. Deze overwegingen van het Hof kunnen om meerdere redenen opmerkelijk worden genoemd.
3. Ten eerste valt op dat het Hof niet, althans niet expliciet, ingaat op het specifieke karakter van internet: een wereldwijd netwerk van computers, dat vanuit elk land in de wereld kan worden "bezocht" om informatie te publiceren dan wei te lezen. Uit deze uitspraak van het Hof kan vooralsnog worden afgeleid dat in zaken als deze twee factoren van belang zijn bij het bepalen van rechtsmacht: de woonplaats van degene die informatie op internet zet of laat zetten (ook als dat via een computer in een andere staat geschiedt) en de vraag of het plaatsen van het materiaal geschiedde in het kader van een professionele activiteit. Opvallend is dat het Hof in de uitspraak niet ingaat op de achterliggende grondslag of grondslagen voor rechtsmacht bij meningsui-tingen op internet. Het proefschrift van Van der Net(Grenzen stellen op het Internet. Aanspra-kelijkheid van Internet-providers en rechts-macht, Leiden: Gouda Quint 1999) behandelt
dit vraagstuk vanuit het perspectief van het internationale strafrecht. Van der Net
<£HRC»
12
deert op basis van rechtsvergelijkend onderzoek dat het territorialiteitsbeginsel het belangrijkste beginsel is op grond waarvan staten rechtsmacht claimen voor strafrechte-lijke vervolging. Daarbij zijn er twee aankno-pingspunten die een verbinding maken tussen de handeling waarvoor wordt vervolgd en de staat die vervolgt: de plaats waar de handeling plaatsvindt, en de plaats waar het effect van de handeling optreedt. Elk van deze grondslagen kan leiden tot een claim op rechtsmacht. Bij uitingsdelicten op internet (waarvan in Perrin sprake is), is de plaats van de handeling de locatie waar de informatie op Internet wordt geplaatst. In Perrin levert dat geen, althans geen doorslaggevend criterium op voor rechtsmacht voor het Verenigd Koninkrijk: de belangrijkste stappen voor publicatie van de afbeeldingen zijn immers vanuit de Verenigde Staten gezet. Het tweede aanknopingspunt, de plaats waar de handeling effect heeft, lijkt rechtsmacht op te leveren voor vrijwel elk land ter wereld. Het effect van de handeling - toegankelijkheid van pornografische afbeeldingen voor elke internetgebruiker -wordt immers in vrijwel de hele wereld bereikt (ieder land waar toegang tot internet mogelijk is). Het is opvallend dat het Hof deze "tussen-stap" bij het bepalen van rechtsmacht niet heeft genoemd in zijn overwegingen. De belangrijkste reden dat het Verenigd Koninkrijk in deze zaak rechtsmacht c1aimt is waarschijn-lijk juist dat minderjarigen binnen zijn
landsgrenzen de afbeeldingen kunnen bekijken. Het Hof heeft deze grond voor rechtsmacht vermoedelijk te "Iicht" geacht en heeft gezocht naar andere, aanvullende aanknopingspunten die de verbinding aangeven tussen de staat die rechtsmacht c1aimt (het Verenigd Koninkrijk) en de persoon die wordt vervolgd (Perrin). Daarbij noemt het Hof het feit dat Perrin woonplaats heeft in het Verenigd Koninkrijk en het feit dat hij, als professional, zich had kunnen adviseren over het recht van het land waar hij woonde. Het is mijns inziens positief dat het Hof de rechts-macht niet uitsluitend op het "effect-criterium" heeft gebaseerd. Toch is het naar mijn mening een gemiste kans dat het Hof dit criterium niet noemt in zijn rechtsoverwegingen, terwijl het waarschijnlijk toch de belangrijkste drijfveer voor het Verenigd Koninkrijk vormde om strafrechtelijk te vervolgen. In toekomstige
jurisprudentie van het Hof zal moeten blijken waar de twee door het Hof genoemde factoren - woonplaats en het feit dat de publicatie plaats vond in het kader van een professionele activiteit - vandaan komen en welke van die twee factoren (relatief) het zwaarst weegt. Meer specifiek zal dan moeten blijken of - in het kader van de legaliteitseis - rechtsmacht op grond van het woonplaats-criterium kan worden aangenomen in zaken waarbij het plaatsen van (beeld)materiaal op internet niet geschiedde in het kader van een professionele activiteit.
4. In de tweede plaats valt op dat het Hof ten aanzien van de legaliteitseis meeweegt dat in de betreffende wet expliciet is vastgelegd dat deze ook van toepassing is op de elektronische transmissie van data. Het gaat hier om een "techniek-afhankelijke" formulering van een strafbepaling. Veel strafwetten, ook in Nederland, kennen een dergelijke techniek-afhankelijke formulering niet. Aan de hand van wetsinterpretatie moet dan worden vastgesteld of de strafbepaling ook in een digitale
omgeving (zoals internet) toepasbaar is. Het voordeel van een techniek-afhankelijke formulering is dat deze op de korte termijn de rechtszekerheid bevordert. Het nadeel van techniek-afhankelijke formuleringen is echter dat deze dikwijls snel verouderen, waardoor snel weer wetswijziging nodig is (zie hierover ook: Franken, Kaspersen en De Wild, Recht en
Computer, Deventer: Kluwer 2005, p. 45 e.v.).
12
«EHRC»
rechtszekerheid. Het is mijns inziens beter om op basis van redelijke uitleg en gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval te bepalen of strafbaarstelling van de handeling "voorzienbaar bij wet" was.
5. Het tweede deel van de klacht van Perrin kwam er - kort gezegd - op neer dat de inbreuk op zijn vrijheid van meningsuiting niet
proportioneel was. Ook dit deel van de klacht verklaart het Hof niet-ontvankelijk wegens kennelijke ongegrondheid. Het feit dat de1959 Act mogelijk slechts beperkte bescherming aan kwetsbare personen (in het bijzonder
minderjarigen) zou bieden is volgens het Hof geen reden voor de verantwoordelijke regering om pogingen te staken om hen te beschermen. Ook het feit dat er mogelijk andere middelen zijn om minderjarigen te beschermen tegen schade maakt het naar het oordeel van het Hof niet disproportioneel om strafrechtelijk te vervolgen, vooral wanneer niet is aangetoond dat andere middelen effectiever zijn. Op grond van de overwegingen van het Hof kan men concluderen dat lidstaten een (ruime) beoordelingsmarge hebben wanneer zij het plaatsen van pornografische afbeeldingen op Internet in het belang van de goede zeden willen aanpakken. Het Hof trekt hiermee een lijn door die ai, ruim voor de opkomst van het Internet, met de uitspraak in de Handyside-zaak (1976)was ingezet. In die zin is deze uitspraak van het Hof niet verrassend te noemen. 6. Overigens is ook in de Verenigde Staten op dit moment de vraag actueel in hoeverre inbreuken op de vrijheid van meningsuiting door middel van het strafrecht te rechtvaardig-heden zijn, wanneer er ook andere middelen zijn om minderjarigen tegen "obscene materials" op Internet te beschermen, zoals zelf-regulering door internet service providers en het promoten van filter-software. Voor een bespreking van de Amerikaanse jurisprudentie verwijs ik naar: Eric Barendt,Freedomof
Speech, Oxford University Press, Oxford:2005, p.455-461,en in het bijzonder de bespreking van deReno-reek (Reno v. American Civil Liberties Union521US844 (1997).
7. In Nederland is de kwestie van vrijheid van meningsuiting op internet thans niet zozeer actueel vanwege "de goede zeden", maar wei in het kader van de terrorismebestrijding. Zie voor een analyse hierover: Peters en De Vre,
Vrijheid van meningsuiting: de betekenis van
een grondrecht in tijden van spanning,
preadvies voor de Vereniging voor de Vergelijkende Studie van het Recht van Belqie en Nederland, Deventer: Kluwer2005, p.64e.v. In een brief aan de Tweede Kamer van 10juni j.1. signaleert de regering in dit verband een aantal problemen, in bijzonder betreffende het grensoverschrijdende karakter van internet, de achterstand van reguleringsinstrumenten ten opzichte van nieuwe technoloqieen en de moeilijkheid om het strafbare karakter van uitingen vast te stellen (Kamerstukken II, 2004/05,29754nr.24, p.8-9). De regering kondigt een "integrale aanpak" aan, waarbij naast repressief optreden door de overheid (strafrechtelijke vervolging) ook samenwerking met de private sector (internet service
providers) wordt gezocht. De regering doelt hier op zelf-regulering door internet service providers. Peters en De Vre stellen in bovenge-noemd preadvies (p.65)hierover de vraag: "Als bevoegde instanties niet kunnen bepalen of sprake is van een strafbaar feit, moeten private partijen maar ingrijpen?" Deze opmerking van Peters en De Vre is mijns inziens terecht: gelet op de door de regering geschetste problematiek - die door de Perrin-zaak (deels) wordt qeillustreerd - kan men niet te veel verwachten van zelf-regulering door internet service providers. 8. Voorts is er in Nederland rechtsonzekerheid over de toepassing van de grondwetsbepaling inzake vrijheid van meningsuiting, art.7 Grondwet, in een digitale omgeving. Met de opkomst van internet en andere nieuwe communicatietechnologieen medio jaren negentig rees de vraag of art.7Gw, gelet op zijn techniekafhankelijke formulering (met woorden als drukpers, radio en televisie), wei voldoende is toegesneden op de moderne informatiesamenleving. In1999 adviseerde de Staatscommissie "Grondrechten in het digitale tijdperk" om artikel7te wijzigen "in verband met de ontwikkelingen op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie" (Kamerstukken11,2000/01.27460nr,1,bijlage I).Een daartoe strekkend wetsvoorstel werd na een kritisch advies van de Raad van State niet ingediend bij de Tweede Kamer (zie voor het nader rapport: http://www.minbzk.nl! grondweCen/grondwet/parlementaire/ brieven_aan_). Recent heeft de minister van Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties
<£HRC»
13
aangekondigd dat, in verband met de technologische ontwikkelingen, een nieuw voorstel tot wijziging van artikel 7 Gw zal worden voorbereid, waarbij de internationaal-rechtelijke ontwikkelingen wilen worden betrokken (brief van 28 november 2005, Kamerstukken II, 2005/06, 30 300 VII, nr. 35). De minister wijst in zijn brief onder meer op de recent aanvaarde Declaration on Human Rights
and the Rule of Law in the Information Society
van het Cornite van Ministers van de Raad van Europa (CM(2005)56 final, 13 mei 2005). In deze politieke verklaring heeft het Cornite van Ministers een aantal richtsnoeren geformu-leerd voor de toepassing van mensenrechten in een digitale omgeving (zoals internet). Voor de bescherming van de vrijheid van menings-uiting op internet van Nederlandse ingezete-nen is zowel art. 10 EVRM als art. 7 Gw van belang. Het zal naar mijn verwachting nog lange tijd duren voordat een grondwetswijzi-ging van artikel 7 Gw in werking treedt. Tot die tijd zal vooral de jurisprudentie inzake art. 10 EVRM houvast moeten bieden. De uitspraak van het Hof in de zaak Perrin geeft een kader voor de beoordeling van inbreuken van art. 10 EVRM in het belang van "de goede zeden" op internet. Afgewacht moet worden welke lijn het Hof zal kiezen in zaken over inbreuken op artikel 10 op andere gronden, in het bijzonder bij uitingen op internet in het kader van het politieke debat.
M.M. Groothuis
Universitair docent, departement Publiekrecht Universiteit Leiden
Europees Hof voor de Rechten van de Mens 25 oktober 2005, nr. 2428/05
(Bratza (President), Pellonpaa. Maruste, Traja, Pavlovschi, Garlicki, Borrego Borrego) Noot Broeksteeg
Openbaarmaking financien en bezittingen raadsleden. Ontvankelijkheidsbeslissing. [EVRM art. 8, 35 lid 3, 35 lid 4]
Klager, gemeenteraadslid, wenst geen openheid te geven in zijn