• No results found

Het verhaal van de Archeologische Informatiepunten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verhaal van de Archeologische Informatiepunten"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

Wie het verleden niet eert

is de toekomst nait weert

Het verhaal van de Archeologische

Informatiepunten

Student: Bernd Danhof Studentnummer: S1824554

Docent: Prof. dr. H.A. Groenendijk

Een studie naar het verleden, heden en de

toekomst van de Groningse Publieksarcheologie

(2)

1

Inhoudsopgave

H1 Inleiding ...1

H1.1 Aanleiding ...1

H1.2 methodiek en structuur scriptie ...4

H2 Publieksarcheologie ...6

H2.1 Publieksarcheologie en de opkomst van een subdiscipline in de archeologie ...8

H2.2 Wie is „het publiek‟ in publieksarcheologie en waarom benaderen wij dat publiek? .. 10

H2.2.1 „Het publiek‟ ... 10

H2.2.2 Het doel van en methode voor het benaderen van „het publiek‟ ... 12

H2.2.2 Een nieuwe kijk op (publieks)archeologie ... 14

H2.3 Soorten publieksarcheologie ... 16

H3 De Archeologische Steun- en Informatiepunten ... 20

H3.1 De Archeologische Informatiepunten... 20

H3.1.1 Informatiecentrum voor terpen en wierden ... 20

H3.1.2 LAgroup Rapport ... 20

H3.1.3 Het opzetten van de Archeologische Informatiepunten ... 30

H3.1.4 Het opzetten van een netwerk van Archeologische Informatiepunten ... 38

H3.2 Archeologische Steunpunten ... 39

H3.2.1 Het concept en het begin van de ASP ... 39

H3.2.2 De Archeologische Steunpunten post 2015... 41

H3.2.3 Evaluatie van de Archeologische Steunpunten ... 42

H3.3 Evaluatie van de Archeologische Informatiepunten: van concept naar praktijk ... 43

H3.3.1 AIP concept, doelstelling en beoogde doelgroep ... 44

H3.3.2 Locaties en lokale initiatiefnemers ... 47

H3.3.3 Regie ... 48

H3.3.4 PR, marketing en het netwerk... 49

(3)

2

H3.3.6 Het verhaal van de AIP‟s ... 50

H3.4 Overige publieksinitiatieven in de provincie Groningen ... 51

H3.4.1 Participatie en co-creatie in Haren, Garsthuizen en Noordlaren ... 52

H3.4.2 Terpen- en wierdenland, een verhaal in ontwikkeling ... 54

H3.4.3 Dag van de Noord Nederlandse Archeologie en de rest ... 54

H4 De ArcheoHotspots ... 56

H4.1 Het concept ArcheoHotspots ... 56

H4.2 ArcheoHotspots in de praktijk ... 57

H4.3 Evaluatie van de ArcheoHotspots ... 59

H4.4 Wat is van belang voor het opzetten van een ArcheoHotspot? ... 60

H5 De toekomst van publieksarcheologie in Groningen ... 63

H5.1 Wat kunnen we leren van de praktijk? ... 63

H5.1.1 ASP, AIP en ArcheoHotspots ... 63

H5.1.2 Participatie, co-creatie en evenementen ... 66

H5.2 De praktijk en een beetje theorie zal ons leren ... 68

H5.2.1 Voor welk publiek en waarom? ... 68

H5.2.2 Wat voor initiatief en door wie georganiseerd?... 72

H6 Conclusie ... 77 Bibliografie ... 79 Dropbox ArcheoHotspots ... 79 Documentatie AIP‟s ... 79 De interviews ... 79 Literatuurlijst ... 79

(4)

1

H1 Inleiding

H1.1 Aanleiding

Zoals alle archeologen en archeologiestudenten zullen beamen, is archeologie een veelzijdig vak en een veelzijdige studie. Ook in de maatschappij vervult archeologie een diverse rol en kunnen mensen vanuit verschillende posities in aanraking komen met archeologie. Specifiek in de provincie Groningen zouden globaal vijf instanties kunnen worden aangewezen waar archeologie ontstaat, wordt bedreven of geconsumeerd.

Allereerst zijn er de verstoorders, waaronder bewoners, bedrijven en overheidsinstanties, die verantwoordelijk zijn voor de diverse graafwerkzaamheden waardoor bodemverstoring

plaatsvindt. Deze verstoorders kunnen schade aanrichten aan het archeologisch erfgoed indien de beoogde graafwerkzaamheden niet kunnen worden voorkomen. Deze vorm van

archeologie wordt in de meeste gevallen niet als leuk ervaren door de verstoorder, maar wordt verdedigd vanuit het nationaal belang voor de bescherming van het Nederlandse culturele erfgoed.

Naast de verstoorders zijn er de lokale gemeenten en de provincie Groningen1 die als toezichthouders en beleidsmakers verantwoordelijk zijn voor het behoud, herstel en

ontwikkeling van het cultureel erfgoed. Door de wens vanuit de nationale overheid voor meer zelfstandigheid van gemeenten en provincies, ligt de verantwoordelijkheid voor het

beschermen van het cultureel erfgoed bijna volledig bij lokale gemeenten en de provincies. Onderdeel van het takenpakket vormt onder andere de inventarisatie van het erfgoed in de vorm van een cultuurhistorische waardenstelling (die wordt ontsloten in de Cultuurhistorische Waarden- of beleidskaart), het beheren van het Noord-Nederlands Depot en het verlenen van vergunningen voor bodemverstorende graafwerkzaamheden.

1

Onder deze groep erfgoedparticipanten zouden ook ondersteunende partijen als Libau en Erfgoedparters gerekend kunnen worden. De archeologen van Libau treden hoofdzakelijk op als beleidsadviseurs van de gemeenten, maar burgers en instanties kunnen eveneens voor vragen over wet- en regelgeving over

archeologisch onderzoek bij Libau terecht. Erfgoedpartners is de provinciale steuninstelling voor musea, molens, borgen, orgels, erfgoededucatie, archeologie en publiek in de provincie Groningen. Zij adviseren en organiseren platforms en cursussen, coördineren erfgoededucatietrajecten, en ontwikkelen samenwerkingsprojecten over de gehele breedte van het erfgoedveld.

(5)

2 De derde deelnemer in het Groningse archeologische speelveld is het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA). Het GIA vervult zowel landelijk als regionaal een brede maatschappelijke rol als onderzoeks- en kennisinstituut, gravende instantie en opleidende instantie van

studenten. Onderdeel van het GIA is het Terpencentrum dat onderzoek doet naar terpen en wierden in de provincie Friesland en de provincie Groningen. Het Terpencentrum vervult, ten opzichte van het GIA, een meer regionale rol door binnen het onderzoek rekening te houden met, en een actieve rol te spelen in, de ontwikkeling en leefbaarheid van de regio.

Naast het GIA zou ook het Kenniscentrum Landschap2, waarbinnen archeologie een rol speelt, kunnen worden gezien als deelnemende partij. Het Kenniscentrum Landschap van de Rijksuniversiteit Groningen is een interdisciplinair expertisecentrum dat zich richt op wetenschappelijk onderwijs, onderzoek en kennisuitwisseling op het terrein van het Nederlandse en Europese landschap. Het Kenniscentrum geeft aan groot belang te hechten aan een sterke interactie met het werkveld en met een ieder die zich professioneel, als vrijwilliger of als liefhebber met het landschap bezig houdt. Een van de hoofddoelen is daarom het verspreiden en uitwisselen van landschapskennis door middel van symposia, cursussen, websites, open colleges, excursies, studiereizen en andere activiteiten.

Binnen de vierde categorie vallen diverse musea en culturele instellingen of organisaties die als doel hebben archeologische kennis en informatie met een breed publiek te delen. Hoewel archeologie niet het hoofdonderwerp hoeft te zijn, dient het wel onderdeel uit te maken van het project of museum. Enkele voorbeelden binnen deze categorie zijn Museum Wierdenland en Museum Hoogeland Warffum en initiatieven als Verhalen van Groningen, Erfgoed op Reis en De Groninger Bodemvondstendag.

De laatste categorie vormt het diverse publiek dat geïnteresseerd is of geïnteresseerd kan worden in archeologie. Het is deze groep mensen die centraal staat binnen het huidige onderzoek. Met de toenemende bewustwording onder archeologen (Schadla-Hall, 1999) en beleidsmakers (Van Geffen, 2012) voor het belang van het publiek in de archeologie, worden steeds meer initiateven ondernomen die als doel stellen het publiek te informeren over,

2

Het Kenniscentrum Landschap maakt deel uit van de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen en is in 2010 opgericht

(6)

3 bewust te maken van, of zelfs te betrekken bij, (lokaal) archeologisch onderzoek en/of de totstandkoming van het erfgoedbeleid.3

Een dergelijk initiatief gaat echter niet vanzelf en verreist flinke inspanning van de overheid op lokaal, regionaal en nationaal niveau, maar vooral van de archeologische gemeenschap. Sinds 2000 zijn in Groningen meerdere initiatieven opgezet om te werken aan een beter publieksbereik. Hoewel deze ontwikkeling als positief kan worden omschreven, zijn niet alle initiatieven even succesvol in het informeren, bewust maken en betrekken van het publiek bij archeologie. Dit verreist dus een kritische evaluatie van de relatie tussen archeologie en het publiek, de voltooide en/of lopende publieksprojecten en volgens sommigen zelfs dient zelfs een waarderingsmodel te komen voor publieksarcheologie (Zagkotsis, 2015).

De primaire aanleiding voor dit onderzoek is de beëindiging van de provinciale ondersteuning van de Groningse Archeologische Informatiepunten4 (AIP) en de wens vanuit de provincie Groningen, diverse Groningse gemeenten en musea en de AWN (Verenging van Vrijwilligers in de Archeologie), voor een nieuwe impuls in de Groningse publieksarcheologie.

Het verlies van de AIP‟s illustreert hoe moeilijk het is om (grotere) publieksinitiatieven op het gebied van archeologie op te zetten, maar vooral te continueren. Een belangrijke vraag

voordat wordt begonnen met een nieuw initiatief is daarom wat is het verhaal van de AIP in

Groningen? Zonder te kijken naar het inmiddels opgeheven project en ervan te leren, bestaat

er een grote kans dat ook een nieuw initiatief niet het succes wordt waar men op hoopt. De tweede aanleiding voor dit onderzoek is de wens vanuit diverse partijen voor een nieuwe impuls in de Groningse publieksarcheologie. Als snel werd het vizier geworpen op het concept ArcheoHotspots. Een ArcheoHotspots is een plek waar je vrij toegankelijk naar binnen kan om in contact te komen met archeologen (professioneel of amateur). Deze kan in een museum worden opgenomen, maar ook worden ondergebracht in een goed toegankelijke ruimte bij een archeologische dienst of archeologisch depot.

ArcheoHotspots wordt gezien als een succes en de eerder genoemde partijen waren derhalve geïnteresseerd in de mogelijkheden voor een ArcheoHotspot in Groningen. Op 22 juli 2017

3

Hier kan specifiek worden verwezen naar Artikel 9 van het Verdrag van Malta (1992) waarin de noodzaak van „bewustmaking van het publiek‟ via voorlichting en het bevorderen van de toegang tot het erfgoed wordt omschreven. Het Europese Verdrag van Malta voorziet in de bescherming van het archeologisch erfgoed. Op 1 september 2007 trad de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking. Met deze wet zijn de principes van het Verdrag van Malta doorgevoerd in de Nederlandse wetgeving.

4

De Archeologische Informatiepunten (AIP‟s) waren kleine bezoekerscentra waar informatie werd verschaft over het landschap en haar geschiedenis. De AIP‟s zullen later in dit onderzoek uitgebreid worden beschreven.

(7)

4 heeft bij Erfgoedpartners een overleg plaatsgevonden om te inventariseren welk

mogelijkheden voor een ArcheoHotspot in Groningen. Daarnaast is ook gekeken naar een alternatief van een ArcheoHotspot.

Het doel van deze studie is derhalve om de praktische uitvoering van de AIP‟s te analyseren om zo het „verhaal‟ van de AIP‟s in beeld te brengen en een idee te krijgen van wat er geleerd kan worden van deze ervaring Als aanvulling op de AIP‟s zal ook worden gekeken naar de Friese Archeologische Steunpunten (ASP), het beoogde concept ArcheoHotspots in theorie en praktijk en enkele andere publieksinitiatieven die hebben plaatsgevonden in de provincie Groningen. Naast de praktijk zal binnen dit onderzoek ook aandacht worden geschonken aan de huidige theorie rondom het onderwerp publieksarcheologie.

Aan de hand van de praktische lessen, gecombineerd met de bestaande theorie ten aanzien van publieksarcheologie, is het beoogde doel van dit onderzoek om met een advies te komen voor publieksarcheologie in de provincie Groningen. Hierin zal worden beargumenteerd om wat voor redenen (publieks)archeologie belangrijk is, tot wie een publieksproject zich kan richten en worden ook aandachtspunten geformuleerd waarop gelet moet worden wanneer een publieksinitiatief wordt ondernomen. Tot slot zal worden gekeken naar de rol die de

verschillende deelnemers in het Groningse archeologische speelveld zouden kunnen spelen, waar kansen liggen voor een nieuwe impuls in de Groningse publieksarcheologie en of ArcheoHotspots hierbinnen een rol van betekenis kan spelen.

H1.2 methodiek en structuur scriptie

Het onderzoek start met een introductie (H2) over de lange en complexe relatie die het publiek en overheden hebben gehad met archeologie. Vervolgens zal de opkomst en ontwikkeling van publieksarcheologie als subdiscipline binnen archeologie worden besproken. In het hoofdstuk zal onder andere worden gekeken welke doelen binnen

publieksarcheologie gesteld kunnen worden, de vraag worden gesteld wie nu eigenlijk „het publiek‟ in publieksarcheologie is en een typologie van de verschillende vormen van

publieksarcheologie worden gegeven. Het hoofdstuk sluit af met een poging om antwoord te vinden op de vraag wat nu eigenlijk het voornaamste doel is van archeologie.

Na deze theoretische inkadering zal worden gekeken naar publieksarcheologie in de praktijk in de provincie Groningen (H3). De hoofdrol is hierin weggelegd voor de Archeologische Informatiepunten die sinds 2003 zijn opgericht. Wat was het doel? Hoe diende dit doel bereikt te worden? Wat is er geslaagd, wat is er niet geslaagd en waarom? Door deze vragen te

(8)

5 beantwoorden wordt gepoogd te achterhalen waarom de AIP‟s niet het succes zijn geworden waar men op had gehoopt. Lag het aan het concept, de uitvoering, een gebrek aan

doorlopende vernieuwing of aan meerdere van deze aspecten? Naast de AIP‟s zal ook naar de Friese Archeologische Steunpunten worden gekeken. Door conceptuele verschillen met de AIP‟s kan deze Friese tegenhanger misschien interessante aanwijzingen geven voor het verschil in succes. Vervolgens zullen nog enkele kleinere en meer recente initiatieven op het gebied van publieksarcheologie in Groningen worden besproken. Het hoofdstuk sluit af met een analyse van de besproken publieksinitiatieven.

In het vierde hoofdstuk zal worden gekeken naar de ArcheoHotspot. Zoals in de inleiding is aangegeven, is het van belang om te onderzoeken wat een ArcheoHotspot precies is voordat met een nieuw initiatief wordt gestart. Er zal onder andere worden gekeken naar het concept, hoe een ArcheoHotspot in de praktijk fungeert, op welke doelgroepen het initiatief zich richt en wat precies het doel is van een ArcheoHotspot.

Aan de hand van deze praktische lessen en gecombineerd met de bestaande theorie ten aanzien van publieksarcheologie, is het uiteindelijke doel van dit onderzoek om met een plan te komen voor publieksarcheologie in de provincie Groningen. Op basis van zowel theorie en praktijk zal voor Groningen worden vastgesteld voor wie en waarom (publieks)archeologie moet worden bedreven, maar zal ook worden gekeken welke partijen publieksarcheologie zouden kunnen aanbieden en hoe.

Het onderzoek sluit af met de vraag hoe de toekomst van de publieksarcheologie er uit kan en/of moet zien. Om een antwoord te vinden op deze vraag zal eerst antwoord worden gegeven op de vraag wat we precies van de AIP, ASP, ArcheoHotspots en de overige

publieksinitiatieven kunnen leren. Vervolgens zal aan de hand van voorbeelden uit de praktijk en de theorie uit hoofdstuk twee, worden aangegeven voor wie en waarom

publieksinitiatieven moet worden ondernomen. Op basis van de antwoorden op deze voorgaande vragen zullen een aantal suggesties worden gedaan voor mogelijke

publieksinitiatieven in de provincie Groningen. Het onderzoek sluit uit af met een advies aan het Platform Archeologie en Publiek over hoe (mogelijk en hopelijk) publieksarcheologie in Groningen een nieuwe impuls kan krijgen.

(9)

6

H2 Publieksarcheologie

Het is bij een cliché verhaal voor een archeoloog: je verteld dat je archeoloog bent en mensen worden direct enthousiast en reageren dat zij ook archeoloog hadden willen worden. Het verhaal wordt vaak vervolgd door een uitleg dat archeologie niet om dinosauriërs gaat en dat Indiana Jones een stereotype is van wie een archeoloog is of wat een archeoloog doet. De meningen onder archeologen verschillen over hoe men met dit soort opvattingen om moet gaan. Ook het plezier dat de mysterieuze archeologische verhalen in populaire cultuur oproept wordt met wisselend enthousiasme ontvangen in archeologische kringen. Moet de archeoloog deze verhalen en stereotypen gaan bestrijden en daarmee een deel van de spanning en het plezier dat mensen associëren met archeologie wegnemen? Of moet de archeoloog eerder gebruik maken van het aanwezige enthousiasme en het geromantiseerde beeld van de

archeoloog in populaire cultuur en daarmee de avontuurlijke en onderzoekende geest van het publiek stimuleren?

Dat deze vragen worden gesteld binnen archeologie is het gevolg van diens snelle ontwikkeling en het recente ontstaan van publieksarcheologie als subdiscipline. Het

toenemend besef onder archeologen sinds de jaren tachtig dat ons begrip van het verleden een product is van het heden en dat archeologie een culturele en sociale onderneming is, (Shanks 2004; Holtorf, 2010, 27) met mogelijke politieke, ethische en sociale gevolgen, heeft ervoor gezorgd dat archeologie haar politieke onschuld heeft verloren (Kristiansen, 1992, 3). Dankzij deze bewustwording wordt de vraag waarom wij als mensen archeologisch onderzoek doen steeds vaker gesteld en is de focus binnen archeologie langzaam aan het verschuiven van archeologie voor archeologen naar archeologie voor het publiek.

Als voorbeeld voor de rol die archeologie in een samenleving speelt kan het beste worden gekeken naar de politiek en poëzie die het archeologisch verhaal in het verleden heeft gespeeld. Bruce Trigger (1984) was één van de eerste archeologen die enkele algemene archeologische verhaallijnen onder de aandacht bracht die verbonden waren met een

specifieke politieke context. In het artikel maakt Trigger onderscheid tussen „drie basis typen‟ van archeologie, namelijk „Nationalistische‟, „Koloniale‟ en „Imperialistische‟.

„Nationalistische‟ archeologie is volgens Trigger (1984, 358) de meest voorkomende traditie en neigt de beslissende historische rol te bandrukken van de veronderstelde voorouders van moderne etnische groepen of naties. Het gebruik van het verleden voor het creëren van een nationale etnische identiteit en eenheid wordt volgens sommigen (1992, 13) zelfs gezien als de hoofdreden voor het ontstaan van archeologie, musea, regulering voor het behoud van

(10)

7 erfgoed en het belang van geschiedenis als onderwerp in het onderwijs. Binnen „Koloniale‟ archeologie wordt de historische rol van de verdrongen inheemse bevolkingsgroepen zwart gemaakt en gerelateerd aan de gebieden waar de Europeanen zich sinds de 16e eeuw hebben gevestigd. „Imperialistische‟ archeologie is volgens Trigger (1984, 363-368) meestal een expansionistische nationale traditie dat zich verspreid met behulp van een militaire en/of economische supermacht die aanneemt dat zij een begrip heeft van de algemene werking van globale historische veranderingen. Dankzij de dominante positie kunnen de ideeën van deze supermachten zich wereldwijd verspreiden en een dominante en onevenredige rol

vertegenwoordigen binnen het globale archeologische onderzoek.

De bewustwording onder archeologen van het politieke verleden en de hedendaagse politieke positie van archeologie, heeft ervoor gezorgd dat de rol die archeologie speelt in de

samenleving sinds de jaren tachtig opnieuw wordt gewaardeerd. De relatie tussen de archeoloog en het publiek heeft daarbij een nieuwe betekenis gekregen. Hoe staat het anno 2019 met de „Nationalistische‟, „Koloniale‟ en „Imperialistische‟ typen archeologie van Trigger die wij vooral toeschrijven aan het verleden?5 Wat zijn de taken van een archeoloog en welke verantwoordelijkheden brengt het beoefenen van archeologie met zich mee? Specifiek in Nederland zijn er duidelijke richtlijnen (KNA) voor hoe een archeoloog moet opgraven, maar ideeën over de maatschappelijke taak van een archeoloog en richtlijnen voor hoe een archeoloog het publiek moet benaderen staat nog in de kinderschoenen en bestaat hoofdzakelijk uit theorie en relatief weinig praktijk.

Het is echter niet vreemd dat de praktijk achter loopt op de theorie. Dit is een natuurlijk proces en het zou vreemd en ook ongezond zijn om te denken dat je archeologie zomaar op zijn kop kan gooien. Binnen archeologie is ook niet iedereen blij met de theoretische

ontwikkelingen die sinds de jaren tachtig plaatsvinden en die deels ten grondslag liggen aan het „moderne‟ karakter van publieksarcheologie. Dit heeft in sommige gevallen geleid tot gezonde discussies en nieuwe inzichten (Bintliff en Pearce, 2011), maar er zijn genoeg „in het verleden vastgeroeste‟ archeologen die zich volledig aan deze discussie onttrekken en in hun eigen gesloten archeologische bubbel blijven opereren.

Ongeacht hoe deze discussie zich verder zal ontwikkelen, kan worden vastgesteld dat de archeoloog lange tijd geen oog heeft gehad voor het veelzijdige publiek en daardoor ook niet

5

Er zou gesteld kunnen worden dat de ideeën van de conservatieve (christelijke) partijen en het nieuwe Forum voor Democratie, er op duiden dat men in Nederland terugkeert naar het politieke gebruik van het verleden en het belang van het benadrukken van de Nederlandse cultuur en identiteit.

(11)

8 over de juiste kwaliteiten beschikt om een breed publiek te boeien met archeologische

verhalen of archeologisch onderzoek. Het benaderen van een breed publiek verreist dan ook een „nieuw soort‟ (cross-over) archeoloog die over nieuwe kennis en kwaliteiten beschikt en die ook in een niet-archeologische omgevingen kan opereren. Gelukkig is de archeoloog van „nature‟ een veelzijdig beestje en loopt het gebruik, maar soms ook verkeerd gebruik, van theorieën, methoden en technieken uit andere disciplines als een rode draad door de geschiedenis van archeologie (Hodder en Hutson, 2003; Johnson, 2010). Nieuw binnen publieksarcheologie is echter de noodzaak om bewust te zijn van het politieke, economische, diplomatische of activistische speelveld waarbinnen men zich bevindt en ook dat voor het aanspreken van een breed publiek de puur wetenschappelijk gedreven archeologie af en toe naar de achtergrond geschoven moet worden.

H2.1 Publieksarcheologie en de opkomst van een subdiscipline in de archeologie In de literatuur (Schadla-Hall, 1999, 147; Matsuda, 2004, 66; Merriman, 2006, 3; Bollwerk, Connolly en McDavid, 2015, 179; Gould, 2016, 5) wordt de opkomst van publieksarcheologie als subdiscipline gekoppeld aan de publicatie Public Archaeology van McGimsey III in 1972. McGimsey maakte zich zorgen over de vernietiging van het archeologische erfgoed in de Verenigde Staten en zag de noodzaak voor het behoud en conservering van de archeologie zodat er iets over zou blijven voor toekomstige generaties. In het boek presenteert McGimsey een ontwerp voor een nationaal programma die wij nu Cultural Resource Management zouden noemen. McGimsey pleit (1972, 5) verder voor meer betrokkenheid van het publiek bij archeologie en het belang van het delen van archeologische kennis met publiek. Hoewel er volgens McGimsey (1972, 9) altijd spanningen zullen bestaan tussen professionals, academici en „de rest‟, bestaat er niet iets als „privé archeologie‟ en benadrukt hij dat de (destijds) veranderende samenleving meer openheid en vrijheid van informatie eisde, wat ook volgens hem betrekking had op archeologie.

Hoewel veel vragen onbeantwoord bleven hebben de zorgen van McGimsey voor het behoud van archeologisch erfgoed wel de opzet gegeven voor het idee dat wetgeving gecombineerd met doordachte programma‟s naar het vaststellen van het aanwezige erfgoed, kunnen zorgen voor het behoud van archeologische resten voor de toekomst (Schadla-Hall, 1999, 148). Gedurende de jaren zeventig en tachtig is bewustzijn onder archeologen voor de noodzaak het archeologisch erfgoed te beschermen toegenomen en heeft een ontwikkeling plaatsgevonden waar op nationaal en internationaal niveau met behulp van wetgeving, en in belang van het publiek, het archeologisch erfgoed beter wordt beschermd (Schadla-Hall, 1999, 148;

(12)

9 Ascherson, 2000, 2). Twee voorbeelden van internationale wetgeving zijn het UNESCO Werelderfgoed en het Europese Valetta Verdrag. Specifiek in Nederland is een

evaluatiesysteem ontwikkeld voor het waarderen van archeologisch erfgoed en op basis van deze kwalificatie een beschermde status aan het erfgoed toe te wijzen (Willems, 1997). Hoewel deze bewustwording en opvolgende wetgeving van groot belang is geweest voor het behoud van archeologisch erfgoed, was nog steeds weinig oog voor het betrekken van het publiek en maar een beperkt bewustzijn voor de potentiële politieke invloed van archeologie. Eind jaren tachtig begon hier echter verandering in te komen. Ascherson (2000, 2) geeft aan dat “de archeoloog destijds nog steeds overtuigd was van het feit dat academische vrijheid immuniteit garandeerde van de strijd van de rest van de mensheid”. Hij haalt hiervoor het prehistorisch congres in 1987 in Southampton aan.6 Archeologen uit Namibië en Zuid-Afrika werden tijdens dit congres geweigerd vanwege de politieke strijd in hun land met betrekking tot de apartheidsbeweging. Mede door de politieke discussie en nasleep van het congres, ontstond langzaam het besef onder archeologen dat archeologie zich niet alleen in het verleden afspeelt, maar ook in het heden. Archeologie is een activiteit dat wordt beoefend door mensen, tussen de mensen en op mensen (Ascherson, 2000, 2). Het is dit besef, dat archeologie onlosmakelijk verbonden is met politiek (Turnbridge en Ashworth, 1995) en ook sociale of economische vraagstukken, dat de archeoloog de impuls gaf om zich niet alleen te richten tot andere archeologen, maar ook tot het veelzijdige publiek.

Deze bewustwording heeft binnen publieksarcheologie voor snelle ontwikkeling en een toename in het aantal studies en publicaties gezorgd. Hierdoor is een enorme variatie ontstaan in onderwerpen, maar ook in definities van publieksarcheologie. Zo wordt

publieksarcheologie door Schadla-Hall (1999, 147) omschreven als „elk terrein waar een archeologische activiteit contact maakt met of de potentie had contact te maken met het publiek‟. Deze formulering kan worden gezien als onduidelijk en Matsuda en Okamura (2011, 4) geven een scherpere formulering en zien publieksarcheologie als „een onderwerp dat de relatie tussen archeologie en het publiek bestudeert en deze relatie vervolgens probeert te verbeteren‟. Richardson en Almansa-Sánchez (2015, 194) gaan nog een stapje verder en geven een meer specifieke beschrijving door te stellen dat publieksarcheologie:

[… ]Zowel een praktische discipline als een theoretische positie is, die kan worden beoefend door de democratisering van archeologische communicatie, activiteiten of beleid, door

6

Over de impact en gevolgen van dit congres is door nationaal secretaris van het congres Peter Ucko het boek

(13)

10

communicatie met het publiek, betrokkenheid van het publiek of het behoud en beleid van archeologisch erfgoed voor het publiekelijk belang door middel van vrijwillige of wettelijke regelgeving.

Ondanks de verschillen, wordt publieksarcheologie in alle drie de gevallen gezien als een brede sociaal-culturele studie, met als kernelement de focus op de relatie tussen archeologie en het publiek. Een interessante aanvulling op deze definities is de opmerking van Carman (2002, 96), die stelt dat het wellicht interessant is om te kijken hoe „het publiek‟

publieksarcheologie precies definieert.

Door de veelzijdigheid van publieksarcheologie vindt diens praktische toepassing dan ook plaats in een grote verscheidenheid van ongelijksoortige contexten (Richardson en Almansa-Sánchez, 2015, 195), zoals in het voorbeeld van Peter Ucko op het kruispunt van archeologie, politiek en beleid (Ucko, 1987); Onderwijs (King, 2016); Erfgoedbeleid (Willems, Kars en Hallewas eds.); Rechten van inheemse bevolking (Murray, 2011); Archeologie in de media (Clack en Brittain eds.); Publieksparticipatie (Groendijk, 2017) of co-creatie (Thomas en Lea (eds.), 2014).

H2.2 Wie is ‘het publiek’ in publieksarcheologie en waarom benaderen wij dat publiek? Nadat binnen de archeologische gemeenschap is vastgesteld dat archeologie niet alleen een onderwerp is voor professionals en academici, staan twee vragen centraal in de discussie rondom publieksarcheologie: tot welk publiek moet de archeoloog zich richten en wat is het doel van het benaderen van het publiek? Hoewel in de praktijk het antwoord op deze beide vragen sterk afhankelijk is van de specifieke context, is vanuit een theoretische invalshoek binnen de publieksarcheologie nagedacht over deze twee vragen (Carman, 2002; Matsuda, 2004; Merriman, 2004; Richardson en Almansa-Sánchez, 2015).

H2.2.1 „Het publiek‟

Met de ontwikkeling van publieksarcheologie sinds de jaren zeventig is het concept van „het publiek‟ flink veranderd. Toen McGimsey (1972) in de jaren zeventig sprak over

publieksarcheologie betekende het niet meer dan voor het algemene goed van „het publiek‟ archeologisch onderzoek uitvoeren, archeologisch erfgoed beschermen en het publiek bewust maken van het belang van archeologie (voor zelfbehoud van archeologie als discipline). Door het besef in de jaren negentig van de hedendaagse context (politieke en sociale

verantwoordelijkheid) van archeologie, is het beeld dat archeologen hebben van „het publiek‟ geleidelijk veranderd. Zoals Matsuda (2004, 68) aangeeft, impliceert de omschrijving van

(14)

11 publieksarcheologie zoals die onder andere door Schadla-Hall (1999, 147) wordt gegeven, dat het doel van publieksarcheologie niet alleen het bestuderen en beschrijven van de relatie tussen het publiek en archeologie is, maar ook dat aan de hand van een kritische discussie, een archeologie voor het publiek wordt nagestreefd. Binnen deze bredere definitie wordt het publiek niet alleen meer gezien als een passieve actor in het archeologisch veld die

geïnformeerd moet worden, maar als een actieve deelnemer binnen het archeologisch proces (Schadla-Hall, 1999, 147). Zoals Matsuda (2004, 68) terecht aangeeft is het belangrijk om binnen archeologie na te denken over wat precies met de dubbelzinnige term „het publiek‟ wordt bedoeld, maar ook wat de rol van het publiek binnen de publieksarcheologie zou moeten zijn en waar de grenzen van publieke betrokkenheid bij archeologie zouden moeten liggen.

Binnen publieksarcheologie wordt onderscheid gemaakt tussen twee concepten van het begrip „publiek‟ (Merriman, 2004, 1-2; Matsuda, 2004, 68-71). De eerste is de associatie met de staat en haar instituties (publieke organisaties, publieke gebouwen en publieke belangen), die is ontstaan tijdens een periode van intensieve staatformatie vanaf de vroegmoderne periode (Merriman, 2004, 1). De tweede definitie van het begrip „publiek‟ is die van „een groep individuen die problemen bediscussiëren en die culturele producten consumeren en wiens reacties de publieke opinie bezielen (Merriman, 2004, 1). Dit concept van „publiek‟ berust grotendeels op het idee van Habermas (1989) en het model voor een open, kritische,

participerende samenleving die is ontstaan uit de opkomst van burgerlijke publieke kringen in de achttiende eeuw.

Zoals Matsuka aangeeft (2004, 69) bestaat er een verschil tussen beiden concepten van „het publiek‟. Aan de ene kant is er de traditionele opvatting van het publiek als „de staat‟, waar de nadruk ligt op een sterke autoriteit van de staat en waar nauwelijks of geen ruimte is voor het individu, of een groep individuen, om onderdeel uit te maken van het proces van beleid bepalen of beslissingen nemen. Aan de andere kant bestaat het concept „het publiek‟ uit het idee van een open en betrokken samenleving, waarbinnen mensen (lees „het publiek‟) direct betrokken zijn en invloed hebben op wat het publieke belang is. Wanneer aan de hand van deze twee opvattingen van „het publiek‟ naar archeologie wordt gekeken, kan worden afgevraagd of de autoritaire bureaucratie van de moderne staat (het eerste concept) wel

samenvalt met het tweede concept van „het publiek‟, namelijk die van mensen (Carman, 2002, 101). Zoals Carman aangeeft (2002, 101), zorgt de internationale top-down organisatie van archeologie en het beheer van archeologisch erfgoed ervoor dat op nationaal, maar daardoor

(15)

12 ook op provinciaal en lokaal niveau, de erfgoedinstellingen over het algemeen opereren door middel van een systeem van wetgeving en regulering in plaats van een zoektocht naar

consensus, gemeenschappelijke betrokkenheid en inspraak.

Zoals Merriman (2004, 2) aangeeft bestaat er tussen deze twee vormen van „het publiek‟ altijd frictie. Hoewel er vanuit een centrale overheid de noodzaak is om in het algemene belang van „het publiek‟ te spreken en ervoor te zorgen dat het archeologisch erfgoed wordt behouden, reflecteert een gecentraliseerde top-down- en afstandelijk archeologiebeleid van een overheid niet de diversiteit van interesses. Daarmee behartigt het te weinig de belangen van de lokale of regionale gemeenschap. Het is dus noodzakelijk om op nationaal niveau rekening te houden en respect te hebben voor diversiteit van publieke interesse in archeologie en archeologisch erfgoed en daarbij het belang te zien van het interesseren en betrekken van lokale en/of regionale gemeenschappen bij het behouden, beheren en interpreteren van hun verleden. Hoewel in het huidige onderzoek het belang wordt benadrukt voor het creëren van lokale interesse en betrokkenheid in archeologie, zijn hier ook risico‟s aan verbonden en moet een balans worden gevonden tussen het belang van deze twee vormen van „het publiek‟. H2.2.2 Het doel van en methode voor het benaderen van „het publiek‟

Binnen de studie naar het doel van het aanspreken van het publiek, werd in de archeologie oorspronkelijk gekeken naar de beweging binnen de algemene wetenschap die zich bezig hield met de promotie van publiekelijke betrokkenheid en begrip van de wetenschap (Royal Society, 1985, 9-12). Binnen deze discussie wordt onderscheid gemaakt tussen twee

argumenten voor het aanspreken en betrekken van het publiek bij de wetenschap, namelijk dat in dit specifieke geval Groot-Brittannië als land economisch voordeel zal behalen wanneer de beroepsbevolking meer kennis heeft van wetenschap en technologie en dat burgers met een betere kennis betere burgers maken, die vervolgens beter geïnformeerde en democratische keuzes maken. Specifiek voor archeologie zou dit betekenen dat wanneer de archeoloog zich meer tot het publiek zou richten, meer mensen zouden begrijpen wat een archeoloog precies probeert tebereiken, wat uiteindelijk zou moeten resulteren in meer draagvlak voor

archeologie vanuit de bevolking.

Hoewel er binnen de archeologie gesteld kan worden dat er grond is voor deze

beargumentering, die ook wel het „deficit model‟ wordt genoemd, merkt Merriman (2004, 6) op dat het model tekort komt voor het gebruik binnen publieksarcheologie. De inherente dissonante eigenschap die het archeologisch erfgoed met zich meebrengt is volgens Merriman moeilijk te combineren met het „deficit model‟. Doordat de betekenis en waarde van

(16)

13 archeologisch erfgoed constant wordt betwist en bediscussieerd, wat tot conflict leidt, is het beter om, in plaats van dit „tekort‟ aan te vullen met de juiste feiten, mensen te laten

beschikken over de juiste middelen, zodat zij aan de hand van de verschillende vormen van bewijs en concurrerende beweringen zelf tot een conclusie kunnen komen. Deze benadering als alternatief op het „deficit model‟ wordt ook wel het „multiple perspectives model‟

genoemd (Merriman, 2004, 6-8).

Als aanvulling op, of als alternatief voor, de twee modellen voor het benaderen van het publiek zoals beschreven door Merriman, maakt Holtorf (2007) onderscheid tussen drie manieren om het publiek te benaderen, namelijk het „educatieve model‟, het „publieke relatie model‟ en het „democratische model‟. Binnen het „educatieve model‟ wordt gesuggereerd dat de archeoloog het publiek moet helpen om zowel het verleden als het beroep van de

archeoloog te zien in relatie tot de professionele archeoloog zelf (Holtorf, 2007, 109). Voor het „publieke relatie model‟ stelt Holtorf (2007, 114-119) voor dat een toename in sociale, economische en politieke steun voor de professionele archeologische sector alleen zal

plaatsvinden wanneer archeologen hun publieke imago verbeteren. Binnen het democratische model stelt Holtorf (2007, 119) voor dat de archeoloog iedereen moet betrekken,

aanmoedigen en de vrijheid geven om hun eigen interesse en „grassroots‟ te ontwikkelen binnen archeologie. In dit laatste model wordt het publiek ongeacht educatie, beroep of training een actieve deelnemer van het proces, in tegenstelling tot de twee eerdere modellen waarbinnen het publiek wordt gezien als onderwerp van educatie en lobby.

Matsuda en Okamura (2011, 5-7) geven aan dat na een vergelijking van de vijf modellen, Merriman‟s „deficit model‟ conceptueel kan worden onderverdeeld in Holtorf‟s „educatie-‟ en „publieke relaties model‟, terwijl zijn „multiple perspectives model‟ vergelijkbaar is met Holtorf‟s „democratische model‟. Deze verfijning van modellen voor het benaderen van het

(17)

14 publiek dragen volgens Matsuda en Okamura (2011, 5) bij aan een meer genuanceerd begrip van publieksarcheologie en stellen een verdere verfijning voor (zie figuur 1).

Naast een tweedeling in een meer praktijk gerichte benadering en een meer theorie gerichte benadering, brengen Matsuda en Okamura verder onderscheid aan binnen Merriman‟s „multiple perspectives model‟ en Holtorf‟s „democratische model‟, namelijk een kritische benadering en een multifocale benadering. Matsuda en Okamura geven aan dat hoewel beide benaderingen kunnen worden gezien als progressief en „links‟, er een verschil bestaat tussen beiden dat parallel loopt met het verschil tussen kritische en hermeneutische epistemologie in archeologische theorie (Hodder, 2002). De kritische benadering is gebaseerd op de kritische epistemologie en richt zich op de vraag „wiens belangen worden behartigd bij een specifieke interpretatie van het verleden‟ (Matsuda en Okamura, 2011, 6). Deze benadering stelt zich tot doel om de sociaal-politieke mechanismen bloot te leggen en ter discussie te stellen, die specifieke archeologische werkwijzen en interpretaties in stand houden en die een dominante rol wegleggen voor de sociaal bevoorrechten ten koste van de sociaal ondergeschikten De multifocale benadering is gebaseerd op de hermeneutische epistemologie en stelt zich tot doel om de diversiteit te verkennen van verschillende interpretaties van materiele culturen en het verleden (Matsuda en Okamura, 2011, 6). In de praktijk zal de archeoloog op zoek gaan naar een verscheidenheid aan interpretaties van het archeologisch erfgoed, door binnen

verschillende sociale groepen of individuen en in verschillende contexten van de hedendaagse samenleving, te onderzoeken wat een oude materiele cultuur voor mensen kan betekenen. Hoewel alle vier de benaderingswijzen bedoeld zijn om archeologie meer relevant te maken voor het algemene publiek, is de keuze voor één van de benaderingswijzen afhankelijk van de specifieke context waarbinnen publieksarcheologie zal plaatsvinden. De vraag kan dan ook gesteld worden waar binnen elk land of regio de nadruk op ligt en welke gevolgen dat heeft (Matsuda en Okamura, 2011, 6). Door een antwoord te geven op deze vraag kan een beeld worden geschetst van het functioneren van archeologie en de plaatsing van het vakgebied binnen een samenleving.

H2.2.2 Een nieuwe kijk op (publieks)archeologie

In de voorgaande alinea‟s is gesproken over de diverse manieren waarop publieksarcheologie belangrijk en relevant kan zijn. Het begon bij het belang voor het behoud van cultureel erfgoed, en stiekem ook het voortbestaan van de archeoloog zelf, om uiteindelijk sinds de jaren negentig, en de bewustwording onder archeologen van de politieke, ethische en sociale

(18)

15 rol die archeologie speelt in een samenleving, te arriveren bij de huidige context waarin

archeologie opereert. Hiernaast werd beoogd een meer inclusieve en relevante archeologie te ontwikkelen waarin „het publiek‟ (de burgers, niet de staat) meer betrokken wordt en meer medezeggenschap wordt gegeven. De toekomst van archeologie hangt nauw samen met hoe binnen de archeologische gemeenschap de relatie met het publiek wordt verbeterd. Dat kan alleen wanneer ook het publieke imago van archeologie wordt verbeterd en een meer

inclusieve en democratische vorm van archeologie wordt ontwikkeld. In de komende alinea‟s zal kort op deze twee punten worden ingegaan.

Sinds de bewustwording onder archeologen van de geschiedenis van archeologie, is het wenselijk dat de eerder genoemde „Nationalistische‟, „Koloniale‟ en „Imperialistische‟ vormen van archeologie, zoals omschreven door Trigger (1984) en de motieven voor de opkomst van archeologie zoals omschreven door Kristiansen (1992), langzamerhand geen, of nauwelijks nog een rol van betekenis spelen binnen archeologie. Maar wat is dan het einddoel van archeologie? Enkel het beschermen van cultureel erfgoed en wanneer dit niet mogelijk is het archeologisch erfgoed zo goed mogelijk opgraven, documenteren en vrij beschikbaar stellen voor onderzoek? Maar waar leidt dit onderzoek dan naartoe? Academische tijdschriften en boeken voor en door archeologen?

Naast het gebruik van cultureel erfgoed in het verleden voor politieke doeleinden en fungeren als onderwerp van studie binnen gesloten academische kringen, heeft archeologie ook altijd een rol gespeeld binnen populaire cultuur. Hoewel deze vorm van publieksbereik nog (steeds) niet volledig door archeologen wordt gewaardeerd en benut, ligt hier enorme potentie voor archeologie. Zoals Holtorf (2010a, 390) zeer terecht stelt ligt de voornaamste sociale waarde van archeologie in goed vertelde en geheimzinnige/spannende verhalen die door velen worden gewaardeerd, maar die tegelijkertijd ook een meta-verhaal kunnen vertellen. Deze verhalen kunnen zowel waardevol zijn voor de samenleving als geheel, als ook voor de individuen die deze samenleving vormen. Holtorf (2010a, 384-389) geeft aan dat deze meta-verhalen bijvoorbeeld kunnen gaan over wat het betekend om mens te zijn, wie wij zijn als onderdeel van een specifieke groep mensen of hoe wij zouden hebben geleefd onder verschillende omstandigheden. In plaats van te „klagen‟ over de historische onzin in de verhalen van Indiana Jones of het „schatgravende‟ karakter van Lara Croft in Tomb Raider, pleit Holtorf (2004, 48) om gebruik te maken van dat wat ons vak zo spannend en waardevol maakt in zowel populaire cultuur als in de realiteit, namelijk “de mogelijkheid voor mensen om

(19)

16 sommige van hun dromen te leven en een onderzoekende geest te ontwikkelen door zelf archeoloog te zijn, desnoods maar voor één dag”.

In de verhalen over het archeologisch verleden is het volgens Holtorf (2010a, 384) niet zozeer het verleden zelf of hoe dicht het verhaal bij de „waarheid‟ ligt (zoals in academische boeken wordt benadrukt) dat voor interesse zorgt en sociale betekenis geeft aan archeologische verhalen. Het zijn eerder belangrijke vraagstukken, ook wel de meta-verhalen, die een betrokkenheid met het verleden teweeg brengen. Archeologen hebben de unieke kans om zowel door verhalen te vertellen, als door het publiek in de praktijk bij écht archeologisch onderzoek te betrekken, mensen enthousiast te maken. Daarbij stimuleert men niet alleen een onderzoekende geest maar kan men er ook voor zorgen dat mensen zowel het verleden als hun eigen positie in de wereld in het heden kunnen duiden (Holtorf, 2010b, 25). De archeoloog zal dus niet alleen beter in staat moeten zijn om de leuke „archeologische‟ verhalen te vertellen, maar zich ook bewust moeten zijn van het onderliggende „meta‟ verhaal en deze ook op waarde kunnen schatten. Volgens Holtorf (2010a, 291) is een archeologisch verhaal pas echt van waarde wanneer het meta verhaal er toe doet.

H2.3 Soorten publieksarcheologie

Voor de beschrijving van de verschillende soorten publieksarcheologie zal gebruik worden gemaakt van de typologie van „een aantal algemene vormen‟ van publieksarcheologie zoals deze is opgesteld door Moshenka (Bonachi en Moshenka, 2015, 2; Moshenka, 2017, 5-11). Hoewel binnen deze typologie een onderverdeling is gemaakt tussen verschillende vormen van publieksarcheologie bestaat er logischerwijs een behoorlijke overlap tussen de

categorieën.

De eerste categorie wordt globaal omschreven als „archeologen die werken met het publiek‟ (Moshenka, 2017, 6). Dit is de meest bekende vorm van publieksarcheologie en omvat wat meestal wordt geassocieerd met publieksarcheologie, of in sommige gevallen, „community archaeology‟ (Schadla-Hall, 2004; Thomas, 2014). Deze vorm van publieksarcheologie omvat het werk van professionals om (een specifiek deel van) het publiek te betrekken en te laten participeren bij archeologisch werk. Hoewel het doel kan variëren, is het meestal bedoeld om het publiek een archeologische ervaring te geven, kennis te laten maken met archeologische methoden of specifieke vaardigheden en/of om het publiek kennis te laten nemen van het lokale archeologische erfgoed.

(20)

17 De tweede categorie omvat archeologie bedreven door het publiek, ook wel

amateurarcheologie7 genoemd, en bestaat uit archeologische werkzaamheden die worden uitgevoerd door archeologische verenigingen en belangengroepen voor amateurs (Moshenka, 2017, 7). Deze groepen vrijwilligers en amateurs, wiens bestaan verder teruggaat dan

professionele archeologie, voeren veldwerk en archiefwerk uit en organiseren vaak lezingen(series) of evenementen die meestal in contact staan met formele organisaties.

Vanwege verschil in de nationale wetgeving, varieert het per land of regio wat deze groep wel en niet mag doen. In de meeste landen bestaat een speciale wetgeving voor, of zijn er

wettelijke beperkingen betreffende, het werk dat een niet-professional mag doen. Een

specifiek element binnen deze categorie kan co-creatie zijn (Bollwerk, Connolly en McDavid,

7

De term wordt niet door iedereen binnen of buiten de „amateur‟ kringen op prijs gesteld en zou vertaald kunnen worden als „liefhebber‟. Door de enorme (lokale) kennis waar deze groep liefhebbers van archeologie soms over beschikken en de wetenschappelijke methoden en technieken waar zijn soms mee werken, spreken sommigen (Groenendijk, 2010, 3) liever niet over amateurarcheologen, maar over bijvoorbeeld een „lokale archeoloog‟.

(21)

18 2015; Groenendijk, 2017; Cruzado en Connolly, 2018). Deze vorm van publieksarcheologie gaat een stap verder door het publiek niet alleen te laten deelnemen aan archeologische werkzaamheden, maar om in te spelen op de lokale interesses en behoeften en daarmee een wederkerige en co-creërende relatie op te bouwen met het publiek (Connolly, 2015, 189). Binnen deze vorm van archeologie wordt de autoritaire rol van de projectleider minder centraal gesteld en wordt de projectcoördinatie soms zelfs uit handen gegeven (Groenendijk, 2017, 286).

Een van de meer controversiële aspecten van archeologie amateurs is werk met behulp van een metaaldetector (Reeves, 2015). Hoewel veel archeologen detectoramateurs zien als schatgravers, bestaat er veel verschil in methoden en ethiek onder de detectoramateurs en in sommige gevallen kunnen ze een belangrijke bijdrage leveren aan het behoud van

archeologisch erfgoed of aan archeologisch onderzoek.8 In veel landen is er regelgeving omtrent het gebruik van een metaaldetector. Amateurarcheologie staat in toenemende mate onder druk van wetgeving en uitsluitende professionele uitoefening (Moshenka, 2017, 7). In het geval van Nederland is het alleen mogelijk om als amateur deel te nemen aan een project dat onder leiding staat van een professioneel archeoloog. Volgens Duineveld (2008) is het sinds de invoering van het Verdrag van Malta moeilijker geworden om in Nederland als amateur betrokken te zijn bij archeologisch onderzoek.

De derde categorie van publieksarcheologie is waar de subdiscipline oorspronkelijk mee is begonnen, namelijk de archeologische publiekssector. Zoals eerder besproken, wordt in dit geval door McGimsey (1972) met het woord „publiek‟ de staat bedoeld en wordt de noodzaak voor het behoud en conservering van de archeologie benadrukt. Binnen deze categorie valt al het staat gereguleerde en gefinancierde werk dat op nationaal, regionaal of lokaal wordt verricht voor het vaststellen, behouden, managen, bestuderen en communiceren van archeologisch erfgoed.

De vierde categorie omvat archeologische educatie en ligt ten grondslag aan veel werk dat wordt gedaan in de publieksarcheologie. Het is gebaseerd op het principe en de

verantwoordelijkheid om kennis te delen met degenen die het kunnen waarderen en willen gebruiken (Moshenka, 2011, 8). Archeologisch onderwijs vindt vaak plaats in musea of vanuit erfgoedinstellingen en in het geval van Groot-Brittannië heeft het een plek gekregen in het

8

Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Aldwin Wals, die dankzij zijn kundig gebruik van een metaaldetector 48 16e eeuwse munten vond die anders verloren zouden zijn gegaan (https://www.dvhn.nl/groningen/Goudschat-gevonden-in-bodem-Loppersum-22136899.html?harvest_referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F).

(22)

19 onderwijs curriculum van de middelbare school (King, 2016, 415). Het soort onderwijs

verschilt per geval en kan een informele lezing zijn, een training of een tijdelijk educatief programma.

Een van de meest laagdrempelige en interessante mogelijkheden van publieksarcheologie, is de vijfde categorie, namelijk het openstellen van archeologie, ofwel een kijkje in de keuken. In tegenstelling tot vele andere wetenschappen, kan het archeologisch proces zowel in het veld als in het laboratorium worden opengesteld en zichtbaar worden gemaakt voor het publiek. Door middel van het openstellen van archeologische opgravingen, zeker wanneer deze plaatsvinden in stedelijke contexten, kunnen bezoekers voorwerpen, lichamen of structuren tevoorschijn zien komen, uitleg krijgen en vragen stellen aan een archeoloog. Een opgraving zou ook via een webcam en online kunnen worden gedeeld met een groot publiek. De zesde categorie en tevens een andere laagdrempelige manier om het publiek aan te

spreken, is aan de hand van media archeologie (Parikka, 2012) of populaire archeologie. Hierbij vindt de communicatie van archeologisch onderzoek plaats met behulp van

gebruiksvriendelijke media in plaats van de educatieve methode zoals hierboven beschreven. Deze vorm van publieksarcheologie is gericht op economische verdiensten, werkverschaffing en impact op het publieke begrip van archeologie en het verleden. Merriman (1991) merkt terecht op dat archeologen vaak minder gevoel hebben voor deze vorm van

publieksarcheologie. Vaak wordt er vergeten dat het publiek meestal niet de archeoloog wil zijn of geïnteresseerd is in een enorme hoeveelheid aan gedetailleerde informatie. Zoals eerder aangegeven valt op dit vlak valt nog veel te behalen voor publieksarcheologie, zeker om een representatief beeld te schetsen van archeologisch onderzoek of het aankaarten van de vele onzekerheden inherent in archeologisch onderzoek, zonder in een saai en droog verhaal te belanden.9

De laatste en zevende categorie die Moshenka (2011, 10) omschrijft, is die van academische publieksarcheologie. Waar de voorgaande typen van publieksarcheologie grotendeels

betrekking hebben op de praktische toepassing van archeologie, is het laatste type gericht op kritische aspecten van geleerdheid binnen de discipline en worden de sociale, economische en politieke contexten waarbinnen archeologie zich bevindt benadrukt.

9

Zo wordt de pseudowetenschappelijke schrijver en journalist Graham Hancock door het publiek geprezen voor zijn dubieuze ideeën en brengt hij tegelijkertijd de archeologische gemeenschap in diskrediet. Daar tegenover staat archeoloog Ian Hodder die op YouTube in de maling wordt genomen door het publiek en wordt

omschreven als prutser, flut archeoloog, saaie presentator en iemand die geen idee heeft waar hij mee bezig is (https://www.youtube.com/watch?v=zKwSg7OyvoE).

(23)

20

H3 De Archeologische Steun- en Informatiepunten

H3.1 De Archeologische Informatiepunten H3.1.1 Informatiecentrum voor terpen en wierden

Bij de provincie Friesland en de provincie Groningen ontstond eind jaren negentig het idee om te kijken naar de mogelijkheden voor een nieuwe impuls ter bevordering van de Friese en Groningse archeologie. Volgens initiatiefnemers Gilles De Langen en Henny Groenendijk10 “was er veel latente belangstelling voor archeologie, maar werd die belangstelling nog niet gericht gewekt” (Groenendijk, 2003). Naast deze belangstelling werd ook opgemerkt dat hoewel er in Friesland en Groningen op lokaal niveau enkele waardevolle musea en

informatiecentra zijn die aan dit onderwerp aandacht besteden, er op (inter-) nationaal niveau nog geen publieksfunctie bestond rondom dit onderwerp (Steen, Swart en van Es, 2000, 5). Vanuit beide provincies werd derhalve gedacht aan een nationaal informatiecentrum voor terpen en wierden dat als aanvulling zou dienen op het bestaande culturele en toeristische aanbod. Om de mogelijkheden voor een terpen en wierden informatiecentrum te onderzoeken, is in opdracht van de provincie Friesland en de provincie Groningen in 1999 een

haalbaarheidsstudie uitgevoerd door onderzoeksbureau LAgroup11 uit Amsterdam. De opdracht werd als volgt omschreven (Steen, Swart en van Es, 2000, 5):

Ondersteun de provincies Fryslân en Groningen bij het onderzoek naar de realisatie van een Nationaal Terpen- en Wierdencentrum in de provincie Fryslân en/of Groningen. Besteed hierbij aandacht aan het concept, de behoefte in de markt en de organisatorische en financiële haalbaarheid.

Het rapport werd op 14 juni 2000 afgerond en overgedragen aan de provincie Friesland en de provincie Groningen.

H3.1.2 LAgroup Rapport

Het onderzoek van LAgroup is onderverdeeld in drie fasen: conceptontwikkeling, inhoudelijke uitwerking en financiële toetsing. In de eerste fase is door LAgroup het

onderzoeksgebied geïnventariseerd en zijn twee denkrichtingen (concepten) ontwikkeld voor

10

Ten tijde van de LAgroup studie waren De Langen en Groenendijk provinciaal archeoloog van respectievelijk de provincie Friesland en de provincie Groningen. De Langen is naast zijn functie als provinciaal archeoloog ook verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen als bijzonder hoogleraar Archeologie van het Noord-Nederlandse Terpen- en Wierdengebied. Groenendijk is sinds 2010 ook verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen als bijzonder hoogleraar Archeologie en Maatschappij en is sinds 2010 gepensioneerd als provinciaal archeoloog.

11

LAgroup is een adviesbureau, gespecialiseerd in de kunst- en vrijetijdssector. LAgroup schrijft, beoordeelt en implementeert plannen en ondersteunt directies en besturen bij het realiseren van hun ambities.

(24)

21 de beoogde publieksfunctie. In de tweede fase zijn de twee concepten via een enquête

voorgelegd aan bewoners en bezoekers van het onderzoeksgebied. De begeleidingscommissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de provincies Friesland en Groningen, heeft er

uiteindelijk voor gekozen één van de twee oorspronkelijke concepten verder uit te werken. Naast één van de twee oorspronkelijke concepten is een (afgeleid) derde concept ontwikkeld en ook verder uitgewerkt. In de derde fase zijn van beide concepten de praktische

consequenties zoals organisatie, huisvesting, investeringen en exploitatie nagegaan en heeft LAgroup geadviseerd één van de twee concepten te volgen (Steen, Swart en van Es, 2000, 6). Het terpen en wierdenland

Om een beeld te krijgen van de situatie in het onderzoeksgebied, heeft LAgroup op basis van gesprekken met „de betrokkenen‟12 een inventarisatie gemaakt van het Fries- Groningse terpen- en wierdengebied. Kenmerken van het landschap, toeristische kenmerken en de initiatieven op het gebied van terpen en wierden kwamen hierbij aan bod.

Het Friese- en Groningse terpen- en wierdengebied werd door LAgroup samengevat als “een uitgestrekt, landelijk, relatief dunbevolkt gebied dat zich kenmerkt door kleine (veelal

historische) plattelandskernen”. Het meest opvallende element in het landschap is de aanwezigheid van door mensen opgeworpen woonheuvels: de terpen en wierden (Steen, Swart en van Es, 2000, 9).

Het terpen- en wierdengebied trok ten tijde van het onderzoek relatief weinig bezoekers. Naast Groningen en Leeuwarden zijn het Lauwersmeergebied (600.000 bezoekers per jaar) en Zeehondencrèche Pieterburen (300.000 bezoekers per jaar) de grootste toeristische trekkers. Wel was een groei zichtbaar in het aantal toeristen en overnachtingen. Het gebied bevat interessante fiets-, wandel-, en vaarroutes en er is een groot aantal kleine publieksfuncties (musea, oudheidskamers, bezoekerscentra) aanwezig, die vanuit verschillende invalshoeken een relatie hebben met het thema terpen en wierden. Daarnaast zijn het Fries Museum en het Groninger Museum belangrijke instanties die door toeristen worden bezocht. Beide musea bezitten de grootste collecties terpen- en wierdenvondsten, waarvan delen ook bij de kleinere musea te zien zijn. Beiden overwogen destijds overigens hun museale taken op het gebied van archeologie terug te brengen of geheel af te stoten.

12

Hoewel in het rapport niet gespecificeerd is wie „de betrokkenen‟ zijn, is het aannemelijk om te veronderstellen dat het gaat om de begeleidingscommissie en de in bijlage B2 van het rapport genoemde „geraadpleegde personen‟.

(25)

22 In de jaren voorafgaand aan de LAgroup studie zijn enkele plannen ontwikkeld voor het versterken van de bezienswaardigheden op het gebied van terpen en wierden. Sommige daarvan, zoals het Educatieve Wierdendorp en Fryslân-Buitendijks, zijn helaas nooit gerealiseerd. Andere plannen, zoals Via Dorkwerd en het Informatiecentrum Dokkum, zijn wel voltooid. In Friesland is een traject in gang gezet waar nabij bijzondere archeologische vindplaatsen zogenaamde Archeologische Steunpunten (ASP) zijn opgebouwd. Deze

steunpunten kunnen worden omschreven als kleine bezoekerscentra, elk met een eigen thema. Rond elk bezoekerscentrum is een boek geschreven en een fietsroute gemaakt, voorzien van informatiepanelen. De ASP moeten in de toekomst een toeristische structuur van

cultuurhistorische centra vormen (Steen, Swart en van Es, 2000, 12).

In Groningen besteden twee projecten aandacht aan het behoud van de wierden: Wierden en Waarden (Groendijk, 2001) en het Inrichtingsplan Middag Humsterland (Schuur, van der, 2007). Beide projecten zijn gericht op het bevorderen van een balans tussen agrarische, landschappelijke en cultuurhistorische belangen en het aanbieden van informatie aan de bewoners en boeren van het gebied. Grote delen van het terpen- en wierdengebied kwamen in aanmerking voor Europese financieringsregelingen in het kader van plattelandsontwikkeling (Europese Fondsen Structuurversterking plattelandsgebieden: doelstelling 5b).

Het raamwerk van het Terpen en Wierden centrum voor het opzetten van het Terpen en Wierden centrum, zijn door LAgroup op basis van bevindingen uit gesprekken met de begeleidingscommissiedoelstellingen en kritieke succesfactoren geformuleerd. Er werd onderscheid worden gemaakt tussen inhoudelijke-, maatschappelijke- en culturele

doelstellingen (Fig. 3; Steen, Swart en van Es, 2000, 15). Afhankelijk van het gewicht dat wordt toegekend aan de doelstellingen, konden verscheidende concepten worden ontwikkeld. Voor LAgroup stonden toeristische en economische doelstellingen voorop, gevolgd door maatschappelijke en culturele doelstellingen. De inhoudelijke doelstellingen werden vooral gezien als randvoorwaarden: er moet volgens LAgroup aan inhoudelijke doelstellingen worden voldaan ten gunste van de maatschappelijke/culturele en toeristische/economische motieven in het geval van het terpen- en wierdenland, dient een inhoudelijk sterk product te worden ontwikkeld dat interessant is voor bezoekers en dat wordt gedragen door de inwoners van het gebied.

(26)

23 Om de beschreven doelstellingen te realiseren, zijn kritieke succesfactoren gedefinieerd

waaraan het terpen- en wierdencentrum moet voldoen. Deze kunnen worden verdeeld in drie categorieën, elk bestaand uit verschillende, samenhangende elementen. (i) Bij de

ontwikkeling dient niet het centrum maar de bezoeker centraal te staan. De presentatie moet levend zijn en het product behoort regelmatig te worden vernieuwd. De bezoeker wordt gestimuleerd tot het bezoeken van de omgeving om zo de relatie tussen cultuur en natuur van het gebied te ontdekken. Goede horecavoorzieningen zijn belangrijk en er dient te worden verwezen naar en samengewerkt met bezienswaardigheden in de omgeving (op fiets- of loopafstand).

(ii) Tijdens het opzetten van het centrum is het van belang een goede relatie op te bouwen met lokale bewoners en -organisaties. Voor het aantrekken van voldoende bezoekers is ook een goede samenwerking noodzakelijk met verblijfsaccommodaties in de bredere regio,

touroperators, scholen en promotionele partners (VVV en Noord Nederlands Bureau voor Toerisme). Daarnaast dient een sterke marketing en promotie in de regio te worden georganiseerd die zich op zowel bewoners als dag- en verblijfstoeristen richt.

(27)

24 (iii) De beoogde locatie van het centrum past in en sluit aan op de landelijke context, is van voldoende omvang en moet goed bereikbaar zijn met fiets, auto en openbaar vervoer. Het centrum dient verder aan te sluiten op bestaande toeristisch interessante gebieden en op het gemeentelijk- en provinciaal beleid ten aanzien van cultuur, toerisme en ruimtelijke ordening. Op weg naar twee concepten

Volgens LAgroup leent het terpengebied, door het grote oppervlak en kleinschaligheid van bewoningsconcentraties en voorzieningen voor dag- en verblijfstoerisme, zich niet ideaal voor het realiseren van één groot centrum. Derhalve is gekozen om ook de mogelijkheden te

onderzoeken voor een netwerk van routes en publieksfuncties.

Het oorspronkelijke idee voor één centrum wordt als volgt samengevat (Steen, Swart en van Es, 2000, 19):

Een zelfstandig informatiecentrum dat op hedendaagse wijze informeert over de verschillende aspecten van terpen en wierden en dat doorverwijst naar interessante locaties in het

omliggende land. Het centrum wordt inhoudelijk ondersteund door verschillende professionele samenwerkingspartners.

Het centrum moet bestaan uit een informatie- en presentatiegebouw waarin schaalmodellen en archeologische vondsten worden getoond en waar toelichting wordt gegeven met behulp van tekstpanelen, een film en interactieve presentaties. Educatieve en attractieve onderdelen voor kinderen, horecavoorziening en een winkel maken ook onderdeel uit van dit concept.

Het tweede concept, met een netwerk van routes en publieksfuncties, wordt als volgt omschreven (Steen, Swart en van Es, 2000, 20):

Een samenwerkingsverband tussen kleinschalige publieksfuncties in het gehele terpen- en wierdengebied. Elk van die centra vertelt op haar eigen unieke wijze haar verhaal over terpen en wierden in de directe omgeving. Het samenwerkingsverband wordt gecoördineerd en inhoudelijk ondersteund door een projectbureau.

Binnen dit concept wordt ingezet op het gebruik van de vele bestaande kleine

informatiecentra en musea in het gebied. De bezoekerscentra en musea zijn met elkaar

verbonden, maar hebben ieder een eigen identiteit en thematische invalshoek. Met behulp van bewegwijzering, informatiepanelen en een routegids worden bezoekers langs de verschillende locaties en de diverse cultuurhistorische elementen in het terpen- en wierdenland geleid. De

(28)

25 collectieve marketing, coördinatie en inhoudelijke en facilitaire ondersteuning wordt geboden door een projectbureau.

De mening van de consument

Om te onderzoeken of er voldoende interesse was in de markt voor nieuwe

publieksactiviteiten rondom het thema terpen en wierden, hebben 959 Nederlandse huishoudens zich via een NIPO-telepanel uitgesproken over de aantrekkelijkheid van het concept en hun bereidheid om het bezoekerscentrum te bezoeken.

De vragenlijst is in overleg met „de stuurgroep‟13

samengesteld en bevatte zowel

meerkeuzevragen als open vragen. Beide concepten werden gewaardeerd als „een leuk idee‟. LAgroup geeft echter aan dat in vergelijking met overeenkomstige attracties die via deze methode zijn getoetst, de interesse en waardering voor dit concept niet erg hoog was (Steen, Swart en van Es, 2000, 22). Uitgedrukt in rapportcijfers scoren terpen en wierden een zeven. Vergelijkbare attracties scoorden gemiddeld een acht of negen. Het grootste deel van de bezoekers en bewoners acht de kans om het centrum of de centra te bezoeken „tamelijk groot‟. De bezoekkans voor beide concepten is even groot, maar de waardering voor het

netwerkconcept is iets hoger dan voor het centrum.14

Met betrekking tot de achtergrondvariabelen valt op dat de waardering van beide concepten het hoogst is bij bezoekers en bewoners uit de leeftijdscategorie 55-64. Jongeren in de categorie 15-24 waarderen het concept negatief. LAgroup geeft aan dat het derhalve zeer moeilijk zal zijn deze categorie voor dit onderwerp te interesseren.

De definitie van een derde concept

Zoals eerder is betoogd door LAgroup, is het terpen en wierdenland een relatief dunbevolkt en uitgestrekt gebied, met kleinschalige toeristische voorzieningen en trekt het in verhouding tot andere toeristische regio‟s weinig bezoekers. De realisatie van een grootschalige

bezienswaardigheid in een dergelijk gebied is dan ook niet eenvoudig. Een nieuwe attractie dient een zeer hoge aantrekkingskracht te hebben om voldoende bezoekersaantallen aan te kunnen trekken.

Uit het NIPO onderzoek is gebleken dat de aantrekkingskracht van het thema „terpen en wierden‟ waarschijnlijk niet sterk genoeg is om een zelfstandig informatiecentrum te

13

Vermoedelijk wordt met stuurgroep de begeleidingscommissie en/of de eerder genoemde „geraadpleegde‟ personen bedoeld.

14

Het centrum wordt met een 6.7 gewaardeerd door bewoners en met een 6.3 door bezoekers. Het netwerkconcept wordt gewaardeerd met een 6.8 door bewoners en met een 6.9 door bezoekers.

(29)

26 realiseren dat volledig op eigen kracht kan draaien. Het centrum zou dus afhankelijk zijn van de nabijheid van een druk bezochte bezienswaardigheid of grote stad (Steen, Swart en van Es, 2000, 25). De plaatsing van het centrum nabij Groningen of Leeuwarden zou echter niet aansluiten bij de karakteristieken van het terpen- en wierdengebied en de wens vanuit de provincie ten aanzien van plattelandsontwikkeling. Met de afwezigheid van grootschalige toeristische bezienswaardigheden15 in het terpen- en wierden gebied, zou de realisatie van het Nationaal Terpen- en Wierdencentrum nabij een bezienswaardige terp of wierde de voorkeur hebben. De kleinschaligheid van bebouwing op of nabij de terpen en wierden brengt echter wel de nodige ruimtelijke vraagstukken met zich mee. In overleg met de

begeleidingscommissie is derhalve gekozen om het concept voor een Nationaal terpen- en wierdencentrum niet verder uit te werken.

Door het afvallen van het oorspronkelijke concept bleef alleen het idee van het netwerk van routes en publieksvoorzieningen over. Dit concept sluit beter aan „op de behoefte aan actieve vrijetijdbesteding van hedendaagse consumenten, de kleinschaligheid van de bestaande infrastructuur en het Friese initiatief van de Archeologische Steunpunten‟ (Steen, Swart en van Es, 2000, 27). Hierbij wordt tevens aangegeven dat niet het onderwerp „terpen en wierden‟ als uitgangspunt hoeft te worden genomen, maar het thema „de mens en zijn omgeving‟.

Hoewel het Netwerkconcept inhoudelijk veel voordelen biedt ten opzichte van het

oorspronkelijke idee van één centrum werd de praktische uitvoering ervan als problematisch beoogd. LAgroup stelde om deze reden een derde concept voor, die aansloot op het

oorspronkelijke idee van één Zelfstandig informatiecentrum: door te profiteren van de aantrekkingskracht van een andere bezienswaardigheid zouden genoeg bezoekers

aangetrokken kunnen worden en zouden de doelstellingen van het informatiecentrum alsnog kunnen worden gehaald (fig. 4; Steen, Swart en van Es, 2000, 28). Dit werd het

Niet-zelfstandige informatiecentrum genoemd.

15

(30)

27 Conceptueel zou het Niet-zelfstandige informatiecentrum niet veel verschillen van het

Zelfstandige informatiecentrum en staat de presentatie- en informatietaak centraal. LAgroup noemt het Fries Natuurmuseum en het destijds geplande Bezoekerscentrum van het Nationaal Park Lauwersmeer als de enige potentiële partners. Het voornaamste voordeel van het Niet- zelfstandige informatiecentrum is dat het relatief eenvoudig te realiseren is (fig. 5).

Organisatie en beheer van de concepten en financiële verkenning

Om te beoordelen welk van de twee overgebleven concepten (Niet-zelfstandig vs. Netwerk) de meeste slagingskans zou bieden als informatiecentrum, heeft LAgroup beide concepten

Figuur 5: Overzicht van de voor- en nadelen van het niet-zelfstandige informatiecentrum en het netwerkconcept (Volgens: Steen, Swart en van Es, 2000)

Niet-zelfstandig informatiecentrum Netwerk terpen en wierden

voordelen

 Lift mee op bezoekersstromen van een bestaande attractie of

bezienswaardigheid

 Profiteert van huisvesting, personeel en verzamelde kennis en middelen binnen die bezienswaardigheid

 Relatief eenvoudig te realiseren

 Succes is niet afhankelijk van één initiatief en er is mogelijkheid voor fasering

 Sluit aan op bestaande lokale initiatieven

 Mogelijkheden voor meer divers toeristisch product

 Mogelijkheden voor lokale en bovenlokale financiering

nadelen

 Eén punt in verhouding tot een uitgestrekt gebied

 Sluit minder aan op actieve vrijetijdsbesteding

 Krijgt moeilijk een zelfstandig imago

 Samenwerkingsverband met veel partijen

 Stelt zeer hoge eisen aan projectbureau

 Hoge eisen aan marketing

 Inhoudelijk en financieel afbakeningsvraagstuk voor zowel de consument als partners

Figuur 4: Overzicht van de drie concepten rondom het thema terpen en wierden met een (Uit: Steen, Swart en Van Es, 2000).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoals eerder vermeld worden er in een teeltsysteem met de aantallen ingebogen takken en scheuten gespeeld en bekeken of de plant voldoende productie haalt. Er wordt getracht om met

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Voor zover digitale bescheiden al onder beheer zijn, is het de vraag of de digitale beheeromgevlng (waaronder het gecertificeerde eDocs) afdoende ingericht is om

de vraag ‘waar kan wat’, een dualistische plattelandsvisie met ML een overzichtelijk beeld geeft, met perspectief voor een beperkt en geordend gevecht om de ruimte tussen

Dit onderzoek heeft opgeleverd dat Oriëntals heel goed een warmwaterbehandeling bij 41°C kunnen verdragen mits de bollen gedurende 4 dagen bij 20°C worden bewaard voor en na de

De gesprekstechniek is natuurlijk enkel een leidraad. De vrijwilliger mag hieraan zijn eigen draai geven. Wanneer de vrijwilliger bijvoorbeeld verschillende huisbezoeken wil

“Pedagogische plekken zijn plekken waar de tijd onbestemd is, waar de woorden nog niet dienen om iemand te kunnen diagnosticeren, maar om te spreken, waar wat men doet nog niet

Het onderzoek van Filip Dewallens naar het statuut van de ziekenhuisarts kon niet op een beter moment komen. Het statuut bestaat nu bijna 30 jaar, maar grondig juridisch onderzoek