• No results found

6 Fervente vroomheid in een bange tijd

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "6 Fervente vroomheid in een bange tijd"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Fervente vroomheid in een bange tijd 6

Het kader

Het godsdienstige leven van de Gouwenaars voltrok zich voor een groot deel in het kader van de parochie van Sint-Jan de Doper. Over het ontstaan van de Sint-Jansparochie vallen twee verha- len te vertellen, die niet met elkaar te verenigen zijn. Omdat bij de grote restauratie van de Sint- Janskerk van 1964-1980 verzuimd is archeologisch onderzoek te doen naar de vroegste geschie- denis van het gebouw, is van die zijde geen uitsluitsel te verwachten.1We zullen het dus moeten hebben van schriftelijke bronnen en van redelijke vermoedens op basis van de algemene om- standigheden.

Volgens het gangbare verhaal moet de oorsprong van Gouda als stad en in ieder geval die van de Sint-Jansparochie worden gezocht in Bloemendaal.2Aanvankelijk zou de bewoning aan de benedenloop van de Gouwe zich hebben geconcentreerd in de ontginning Bloemendaal, zodat logischerwijs daar de parochiekerk was gesitueerd. Toen zich bij de Gouwemond zelf, in de om- geving van de sluis en de Haven, scheepvaart- en handelsactiviteiten begonnen te ontwikkelen en de daar ontstane nederzetting die in Bloemendaal overvleugelde, werd de parochiekerk ver- plaatst naar de plek waar zij nu nog staat.

Voor deze versie worden in hoofdzaak twee argumenten aangedragen: de vroege eenmalige vermelding van een parochie Bloemendaal en een veel later opgetekende traditie rondom het Oude Kerkhof. In een register van ontvangsten van kruistochttienden wordt in de rubriek ge- wijd aan het aartsdiaconaat van Oudmunster voor het jaar 1278 een bedrag geboekt voor de pa- rochie Bloemendaal. Twee jaar later komt Bloemendaal in deze lijst niet meer voor, maar dan be- taalt Jacobus, pastoor van Gouda, voor de afgelopen twee jaar:3 een aanwijzing dat in de tussentijd de parochie is verplaatst. Kort na de verlening van stadsrecht aan Gouda zou de jon- ge stad dus ook in kerkelijk opzicht zelfstandig zijn geworden.

Maar de herinnering aan de oorsprong in Bloemendaal zou bij de Gouwenaars nog eeuwen la- ter levend zijn geweest. In 1569 werd hierover een getuigenverklaring opgetekend van een aan- tal oudere ingezetenen van de stad, onder wie enkele priesters. Zij vertelden op verzoek van de burgemeesters dat er sinds mensenheugenis een processie werd gehouden vanuit de Sint-Jans- kerk naar een plek aan de Bloemendaalse weg ten noorden van de stad, geheten het ‘Oude Kerk- hof’, en dat daar vanouds de parochiekerk had gestaan.4In 1612 werd deze versie officieel door het stadsbestuur geadopteerd, waarbij meespeelde dat Gouda aan deze oorsprong aanspraken op

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Historische Vereniging Die Goude

(2)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

het bestuur over Bloemendaal kon ontlenen.5Voor het bestaan van een Oud Kerkhof – hoe dan ook te interpreteren – zijn er overigens al aanwijzingen in de vijftiende eeuw.6En een verorde- ning van 1566 regelt de commerciële activiteiten rondom de jaarlijkse processie naar Bloemen- daal, waarvoor we dus ook onafhankelijk bewijs hebben.7In 1996 hebben archeologen de plek van het Oude Kerkhof teruggevonden.8Maar deze vondst gaf geen uitsluitsel over de ouderdom van een eventuele nederzetting.

Deze versie van de oorsprong van de Goudse Sint-Jansparochie is nooit serieus in twijfel ge- trokken. Toch is daar alle reden toe: de twee hoofdargumenten zijn geen van beide sterk en de traditionele versie levert enkele onoverkomelijke moeilijkheden op waaraan tot nu toe weinig aandacht is besteed. De door de schepenen opgetekende getuigenverklaringen uit 1569 zijn ver- dacht, omdat zij kennelijk maar al te goed pasten in het streven van het stadsbestuur om de ju- risdictie in Bloemendaal te verwerven. Voor de herneming van dit gegeven in 1612 geldt dit ze- ker. De bejaarde zegslieden van het stadsbestuur beriepen zich op wat zij in hun jeugd van hun ouders hadden gehoord, maar niet op de liturgie van de processie zelf. Dit laatste geldt zelfs voor de twee priester-getuigen. De processie vond plaats op de laatste biddag van de kruisdagen (daags voor Hemelvaart) en zal dus tot het type van de Litaniae minores hebben behoord.9Van- ouds trok men op dergelijke dagen overal in West-Europa in processie door de velden als de oogst stond te rijpen. In Gouda en omgeving, waar in de late Middeleeuwen bouwland overal was omgezet in wei- en hooiland, zal men de oorspronkelijke betekenis zijn vergeten. Aan de goede trouw van de informanten van het stadsbestuur behoeft men niet te twijfelen, maar dat verleent hun verhaal nog niet de vereiste geloofwaardigheid.

Niet veel beter staat het met de vermelding van Bloemendaal in 1278. Het register van de

Op de voorgrond het perceel waarop volgens mondelinge traditie de kerk van Bloemendaal zou hebben gestaan. Foto Chris Akkerman.

Historische Vereniging Die Goude

(3)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

kruistochttienden strekt zich slechts over een zestal jaren uit, te kort voor het constateren van een breuk in de gegevens over het gebied rond de Gouwemond. De vermelding van een parochie Gouda in 1280 is ondubbelzinnig; de Goudse pastoor Jacobus zien we nog in 1300 in een arbi- tragezaak optreden.10Maar of met het Bloemendaal van 1278 het ‘Goudse’ Bloemendaal is be- doeld, mag ernstig worden betwijfeld. Het probleem is dat zowel de ontginningsgeschiedenis van het gebied aan de Gouwemond als de kerkelijke indeling zich tegen deze identificatie ver- zetten. Op de volgorde en het tempo van de ontginningen is in hoofdstuk 1 dieper ingegaan. Als de reconstructie waaraan daar de voorkeur is gegeven, de juiste is, heeft het blok waar in 1278 de kerk van Bloemendaal zou hebben gestaan in werkelijkheid toen nog uit onontgonnen veen bestaan. Het werd pas in 1298 uitgegeven, merkwaardigerwijs onder de voorwaarde dat in deze nieuwe ‘cope’ geen kerkhof aangelegd zou worden.11Daarmee is nog niet verklaard wat er sinds de tweede helft van de vijftiende eeuw bedoeld kan zijn met het Oude Kerkhof, maar het begrip

‘oud’ is rekbaar en hoeft de termijn van een of twee generaties niet te boven te gaan.

Zeer bezwaarlijk voor het overgeleverde verhaal is de kerkelijke indeling. Weliswaar hebben we geen middeleeuwse gegevens over de grenzen van de Sint-Jansparochie, maar vast staat wel dat het grootste deel van Bloemendaal er buiten viel. De bewoners van dit gebied behoorden tot de parochie Waddinxveen en werden daar aangeslagen in de parochiële lasten.12Een conflict uit 1582 draait om de wens van een Goudse ingezetene van Bloemendaal om onder die lasten uit te komen, onder de pretentie dat hij bij Gouda behoorde.13Maar hij werd in het ongelijk gesteld, en de kwestie bewijst juist dat Bloemendaal kerkelijk grotendeels níet tot Gouda werd gere- kend. Het verhaal over een parochie Bloemendaal-Gouda, waarvan de parochiezetel tussen 1278 en 1280 zou zijn verplaatst, kan niet kloppen. Als onderdeel van de parochie Waddinxveen viel Bloemendaal bovendien – anders dan Gouda – niet onder het dekenaat Lek-en-IJssel binnen het aartsdiaconaat van de proost van Oudmunster, maar onder het dekenaat Rijnland van het aarts- diaconaat van de domproost. Met andere woorden: tussen Gouda en Bloemendaal liep een scher- pe kerkelijke grens. Van dergelijke grenzen wordt aangenomen dat ze tot vrij vroeg in de mid- deleeuwen teruggaan en quasi-onveranderlijk waren.14 Dat met het onder Oudmunster ressorterende Bloemendaal in het register van de kruistochttienden Bloemendaal bij Gouda zou zijn bedoeld, is dus al met al zeer onwaarschijnlijk.15

Als de Goudse Sint-Jansparochie dan niet is voortgekomen uit een parochie Bloemendaal, waar moeten we de oorsprong dan zoeken? Op grond van het voorgaande ligt het voor de hand om te zien naar een filiatie binnen het dekenaat Lek-en-IJssel. In later tijden zetelde de deken in Gouda, de grootste plaats binnen dit dekenaat, dat zich uitstrekte langs de hele benedenloop van de Lek en de IJssel. Maar de oerparochie vanwaaruit het latere dekenaat zich ontwikkelde, was Gouda zeker niet. Vermoedelijk was Ouderkerk aan den IJssel de hoofdplaats en hebben latere parochies, naarmate de ontginning langs de rivieroevers voortschreed, zich van deze moederpa- rochie afgesplitst.16Men heeft opgemerkt dat de kerk van Moordrecht dezelfde beschermheili- ge heeft als die van Gouda: Sint-Jan de Doper.17Nu is dit weliswaar geen bewijs dat de ene kerk uit de andere is voortgekomen, maar een aanwijzing is het wel. In dat geval zou Moordrecht zijn afgesplitst van Ouderkerk en Gouda op zijn beurt weer van Moordrecht. Daar, en niet in Bloe- mendaal, ligt de oorsprong van de Sint-Jansparochie.

Los van de vraag waar we de moederparochie van Gouda moeten zoeken, staat de kwestie van het verband tussen de Sint-Janskerk en de hof van de heren van der Goude. In later tijden beza- ten de graven van Holland in Gouda het collatierecht. Dat wil zeggen dat zij bij het openvallen

Historische Vereniging Die Goude

(4)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

van de pastoorsplaats het recht hadden een opvolger voor te dragen, die dan door de kerkelijke autoriteiten werd geïnstitueerd (aangesteld). Behalve van de pastoorsfunctie hadden de graven ook het recht van collatie van de kosterie en van de scholasterie. Dit laatste is het officiële recto- raat van de Grote School, in oorsprong een parochieschool. We kunnen dit collatierecht tot in de zestiende eeuw volgen, toen het bij Karel V en Philips II als de toenmalige graven van Holland terecht kwam. Het collatierecht is gewoonlijk een relict van een oorspronkelijk recht van eigen- dom, dat aan de (adellijke) stichter van een kerk toekwam. De rechtsvoorgangers van de graven van Holland zullen dus bij de stichting van de Sint-Janskerk betrokken zijn geweest. Daarmee komen we uit bij de heren van der Goude. Hun rechten zijn – zoals in hoofdstuk 3 wordt be- sproken – eerst overgegaan op de heren van Beaumont en Blois, en na hun uitsterven in 1397 op de grafelijkheid.18Een hoofdrol van de heren van der Goude bij de stichting van de Sint-Jans- kerk valt goed voor te stellen als we aannemen dat deze oorspronkelijk de hofkapel was. De lig- ging van de kerk, op een steenworp van de hof en naast de versterking op het terrein van de la- tere Molenwerf, is met deze zienswijze volstrekt verenigbaar. We moeten het ons dan zo voorstellen dat de hofkapel, die oorspronkelijk ressorteerde onder de parochie Moordrecht, tot een zelfstandige parochie verheven werd toen zich in de omgeving van de hof een grotere neder- zetting ontwikkelde. Wanneer dat precies is geweest en in welke relatie deze rangverhoging stond tot de stadswording van Gouda, daarover tasten we in het duister.

De veertiende eeuw

Gedurende een groot deel van de veertiende eeuw bleef het aantal instellingen met een religieus karakter in Gouda zeer beperkt. We vinden ze allemaal bij elkaar in het testament van Heinric Coec en zijn vrouw Aechte uit 1350.19De echtgenoten bestemmen bedragen voor hun memo- riemissen, voor de ‘paep die de kercke bezinghet’, voor de priesters van vijf altaren, namelijk die van Onze Lieve Vrouwe, Sint-Pieter, Sint-Nicolaas, Sint-Catharina en het gasthuis, en voor de schoolmeester, en daarnaast een relatief groot bedrag (acht pond) voor het gasthuis om de armen mee te schoeien en een bedrag voor het onderhoud van het gasthuisaltaar. Naast de parochiekerk was de belangrijkste instelling het gasthuis aan de Oosthaven. Een aparte inrichting voor het verstrekken van armenzorg in parochieverband wordt niet aangetroffen voor het eind van de veertiende eeuw. Zoals het testament van Heinric en Aechte Coec laat zien, speelde het gasthuis ook een rol in de armenzorg.20Men verwacht bovendien een aan de parochie gelieerde school aan te treffen. Deze wordt inderdaad in 1366 voor het eerst expliciet vermeld en blijkt dan te staan in een steeg achter de kerk. Maar gezien het voorkomen van een schoolmeester onder de begun- stigden in het testament uit 1350 is het aannemelijk dat de school al ouder is.21

In de Sint-Janskerk was aanvankelijk het aantal altaren nog zeer bescheiden. Naast het hoofdaltaar, dat wel altijd aan Sint-Jan de Doper gewijd zal zijn geweest, is het eerste altaar waarvan we vernemen het Maria-altaar (1315). In 1341 heeft dit een eigen kapelaan, heer Wil- lem Goele, die gezien zijn naam uit een notabele Goudse familie afkomstig was. In 1330 is spra- ke van een Sint-Nicolaasgilde. Omdat er in 1350 ook een Sint-Nicolaasaltaar blijkt te zijn, mo- gen we veronderstellen dat dit het altaar van het betreffende gilde was en ook al in 1330 bestond. Het in 1350 eveneens vermelde gasthuisaltaar was er zeker al in 1336, gezien de ver- melding in dat jaar van een gasthuispriester, heer Peter. Vermoedelijk was hij dezelfde als heer Pieter de Witte, genoemd in 1351; indien dit zo is, dan stamde ook hij uit een bekend Gouds

Historische Vereniging Die Goude

(5)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

geslacht. Kort na 1350 blijkt het aantal zijaltaren in de Sint-Janskerk met nog één vermeerderd te zijn tot vijf: een altaar gewijd aan Sint-Andries (1353). Na de grote stadsbrand van mei 1361 moest ook de Sint-Janskerk worden herbouwd. Het is aannemelijk dat kerk en kerkhof bij die gelegenheid zijn vergroot, omdat de Sint-Janskerk in de jaren na 1366 wordt aangeslagen voor hofstedengeld van percelen waar tevoren huizen hadden gestaan. Die uitbreiding zal niet alleen zijn ingegeven door de groei van de bevolking, maar ook als bedoeling hebben gehad plaats te bieden aan meer altaren. Bij de herwijding in 1366 is het aantal altaren inderdaad geklommen tot zeven. In 1367 wordt ook het gasthuisaltaar herwijd. Er is dan voor het eerst sprake van Sint- Catharina als beschermheilige.22

Wie deze altaren stichtte en onderhield is in het algemeen weinig bekend. Op het Sint-An- driesaltaar werd in 1353 door een particulier een kapelanie gesticht. Het Sint-Nicolaasaltaar mogen we met het gelijknamige gilde in verband brengen; in de vijftiende eeuw blijkt dit, niet erg verrassend, het kramers- of koopliedengilde te zijn.23Interessant is vooral de oorkonde uit 1315, waarbij het vollersambacht een rente van vijf schellingen op een erf buiten de stad geeft ten behoeve van de zang op het Maria-altaar. Dit betekent nog niet dat het Maria-altaar aan de vollers behoorde: waarschijnlijk maakten zij bij gebrek aan een eigen altaar alleen gebruik van dit voorname zijaltaar.24

Als evenzovele uitingen van private devotie mogen de vele schenkingen van renten gelden, waarvan in de veertiende eeuw vooral het gasthuis profiteerde. De vroegst bekende vrome gift is van 1315: Reynout de Witte en zijn vrouw Vely geven het gasthuis vijf schellingen rente per jaar op hun woonhuis. Deze weldoeners behoorden tot de al eerder genoemde aanzienlijke fami-

Veertiende-eeuws bouwdeel van de Sint-Janskerk.

Foto G.A. van Leeuwen.

Historische Vereniging Die Goude

(6)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

lie De Witte, en uiteraard was het vooral voor de welgestelden weggelegd om dergelijke schen- kingen te doen. Het fraaiste document van privédevotie uit de veertiende eeuw is in dit verband het reeds besproken testament van het echtpaar Coec.25

Het bestaan van religieuze broederschappen – dat wil zeggen: altaargemeenschappen die niet tegelijk ook ambachtsgilden zijn – is in Gouda vóór 1380 niet gedocumenteerd. Voor de elite was het lidmaatschap van uitheemse broederschappen weggelegd. Een mooi voorbeeld is het voorkomen van de namen van ettelijke leden van de familie Van der Goude, onder wie de broers heer Jan, Jacob en Dirk, op de ledenlijst van de broederschap van Onze Lieve Vrouw van Halle (in Brabant ten zuiden van Brussel).26

Voor het overige werd het religieuze leven in het veertiende-eeuwse Gouda gemarkeerd door enkele incidenten. Het meest ingrijpende was ongetwijfeld de stadsbrand van mei 1361, die ook de kerk in de as legde. Bij de wederopbouw kregen de Gouwenaars steun van hun heer, graaf Jan van Blois, die de helft van de opbrengst van zes morgen gekapt bos ten westen van de stad tot een bedrag van meer dan tweehonderd pond voor de kerk bestemde en ook het werkvolk ont- haalde.27Hij bezat dan ook het patronaatsrecht over de kerk. Over de herwijding van de kerk is een merkwaardig document uit 1366 bewaard.28 Het is een overeenkomst tussen wijbisschop Volkier en drie Goudse poorters, Dirk van der Goude, Jonge Dirk Willemsz en Johan Mouwenz, die namens schout, schepenen, raad en alle poorters optreden, om tot de wijding van zeven alta- ren in de kerk en één in het gasthuis over te gaan. Men krijgt de indruk dat er in deze tijd nog geen zelfstandig college van kerkmeesters was. Dezelfde Dirk van der Goude was overigens en- kele jaren eerder, omstreeks 1364, in de kerkelijke ban gekomen om redenen die ons onbekend zijn. De graaf van Blois, in wiens dienst hij stond, deed bij de Utrechtse instanties moeite om hem uit de ban ontslagen te krijgen.29Ook van een ander incident dat de kerk raakte is ons het fijne niet overgeleverd. In het voorjaar van 1378 heeft een oploop op het kerkhof plaats gevon- den, die – opnieuw – aan Jan van Blois aanleiding gaf om namens zijn Goudse onderzaten op te treden bij de autoriteiten in Utrecht.30

Bloeitijd van laat-middeleeuwse godsdienstigheid (1380-1520)

Tot diep in de veertiende eeuw is er over het godsdienstig leven in Gouda al met al weinig bij- zonders te melden. Dat verandert plotseling rond 1380, als zich drie opvallende evenementen vrijwel gelijktijdig voordoen. Het eerste is het optreden van een zekere Miewes of Mattheus. Vol- gens een in veel later tijd opgesteld verslag zou hij in Gouda en andere Hollandse steden hebben gepredikt en een schare leerlingen om zich hebben verzameld. Ze hielden er een belijdenis van tweeëntwintig artikelen op na, ‘vol blasfemie’ over de goddelijke en de menselijke natuur van Christus, over de sacramenten en over het vagevuur. Zijn leerlingen meenden dat hij een zuiver- der waarheid bezat dan de apostelen en stelden hem met God zelf gelijk. De Utrechtse geschied- schrijver Heda noemt hem Mattheus de lollard. Lollarden waren rondtrekkende predikers, meest leken, die tot hun verkondiging geen officiële opdracht van de kerkelijke hiërarchie hadden ge- kregen. Hun boodschap zal niet steeds hetzelfde zijn geweest; de vlag ‘lollarden’ dekt dus een nogal uiteenlopende lading. Ze stonden onder de verdenking van onrechtzinnigheid en konden dus elk moment het voorwerp worden van vervolging. Van Miewes werden na zijn dood in op- dracht van bisschop Floris van Wevelinkhoven de beenderen opgegraven en in Utrecht voor het bisschoppelijk paleis verbrand, waarop de as in de stadsgrachten werd verstrooid.31

Historische Vereniging Die Goude

(7)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Een tweede prediker die in deze jaren Gouda aandeed was meester Geert Grote van Deven- ter, de vader van de Moderne Devotie. De kerk beschouwt hem al sinds lang als volkomen or- thodox, maar in zijn eigen tijd was zijn prediking toch niet onomstreden. Geert Grote verkon- digde de dringende noodzaak tot bekering en richtte zijn pijlen vooral op de in zijn ogen verwereldlijkte kerk. Zelf heeft hij, uit respect voor het priesterambt, geen hogere wijding dan die van diaken ontvangen, maar juist dat maakte hem kwetsbaar voor zijn vijanden in het ker- kelijk establishment. In 1383 slaagden die erin om hem monddood te maken. Voor die tijd had hij al predikend alle grote steden van het IJsseldal, Utrecht en Holland aangedaan en overal veel gehoor gevonden. Gouda wordt daarbij met zoveel woorden genoemd.32

Behalve op de luxe van de kerkleiding had Grote het ook op de ketters gemunt. Een van de- genen die hij bestreed was Miewes de lollard: het was juist Geert Grote die er op aandrong dat zijn lijk werd opgegraven en alsnog verbrand.33Deze felle houding van Geert Grote wordt be- grijpelijker als men bedenkt, dat er voor oppervlakkige waarnemers in zijn tijd tussen hem en Miewes niet zo’n groot onderscheid zal zijn geweest. Beide predikers zwierven rond, behoorden niet tot de gevestigde parochiegeestelijkheid en hadden op de kerk veel aan te merken. Voor theologische nuances zal niet iedere tijdgenoot evenveel zintuig hebben gehad.

Omstreeks dezelfde tijd werd de stad Gouda met een nieuwe cultusplaats verrijkt. In 1380/1 verrees aan de Westhaven een kapel ter ere van Maria, die er werd vereerd in de gedaante van een pietà, een beeld van Maria met de gestorven Christus op schoot: men sprak van de Nood Gods.

Volgens een overigens pas door Walvis opgetekend verhaal zou Maria in het water van de Haven zijn verschenen en tot het bouwen van de kapel hebben aangespoord. Er werd een broederschap opgericht, die zich met de stichting van de kapel bezighield en ook een gasthuis inrichtte, ver- moedelijk om de verwachte toestroom van pelgrims te kunnen opvangen. Ook graaf Jan van Blois droeg bij in de kosten van de kapel: hij schonk de altaarsteen en liet deze in de kapel plaatsen.34 Over de samenhang tussen de optredens van de twee predikers, de rechtzinnige en de ketter, is in het voorgaande al iets gezegd. De stichting van de Noodgodskapel heeft daarmee niet di- rect te maken, maar wel getuigen de drie gebeurtenissen samen van een sterk toegenomen in- tensiteit van het godsdienstig leven. Deze doet zich gelijktijdig in veel steden in de Noordelij- ke Nederlanden voor. Geert Grote vond, zoals gezegd, overal naast bestrijding ook veel bijval onder de bevolking. Mariawonderen werden terzelfdertijd ook in naburige steden gemeld (Utrecht, Delft en Schiedam). Men was ontvankelijk voor de prediking van boete en inkeer en voor de melding van verschijningen van God en Zijn Moeder. Bij gebrek aan getuigenissen is het moeilijk om de stemming van de mensen rond 1380 goed te peilen, maar duidelijk is dat zij verontrust waren en naar houvast zochten. Verschillende omstandigheden kunnen daartoe heb- ben bijgedragen. In de kerk was er naast de paus ook een tegenpaus, en elk van beiden had over- al zijn partijgangers: het Westers Schisma verscheurde de Latijnse christenheid. Juist in Holland groeiden in deze tijd de steden snel. Veel mensen die van het platteland wegtrokken zullen zich in de stad ontworteld hebben gevoeld. De kerkelijke voorzieningen om in hun geestelijke noden te voorzien waren ontoereikend. Stichting van een kapel ter ere van Maria en op haar bevel kan een uitkomst zijn geweest. De vele behoeftigen moet het contrast zijn opgevallen tussen de pre- diking van de kerk, die de christelijke armoede centraal stelde, en de werkelijkheid van diezelf- de kerk als een goed geolied apparaat dat ambitieuze lieden in de gelegenheid stelde carrière te maken en tot materiële welstand te komen. Daar kwamen dan nog de voortdurende pestgolven bij, die de mensen in een aanhoudende staat van doodsnood brachten.

Historische Vereniging Die Goude

(8)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

De jaren rond 1380 zijn een waterscheiding in de godsdienstige geschiedenis, niet alleen van Gouda maar van vele steden in het tegenwoordige Nederland. Tegen de zojuist geschetste ach- tergrond en gevoed door de sterk toegenomen hang naar geestelijk houvast begon een bloeipe- riode in het godsdienstig leven, die bijna anderhalve eeuw zou aanhouden en pas omstreeks 1520 eindigde in een crisis. Deze religieuze hoogconjunctuur heeft zijn eigen periodisering, die niet samenvalt met die van de politieke geschiedenis. Zo heeft het voor Gouda in bestuurlijk op- zicht zo belangrijke jaar 1397 in religieus opzicht geen bijzondere betekenis. Ook met de eco- nomische golfbeweging gaat de religieuze bloei niet gelijk op, al is er hier wel enig verband. De jaren 1450-1475 bijvoorbeeld zijn in Gouda uitzonderlijk rijk aan nieuwe religieuze stichtin- gen, wat niet los kan worden gezien van het feit dat het de stad toen ook materieel voor de wind ging. Maar in de daarop volgende ‘slechte’ jaren (vooral 1477-1494) verflauwde de godsdien- stigheid toch niet.

Aan de laat-middeleeuwse godsdienstige bloeiperiode (1380-1520) werd deelgenomen door de leken die in de wereld bleven en door diegenen die de wereld verzaakten om in het klooster te gaan. Niets is zo kenmerkend voor het godsdienstige leven in laat-middeleeuwse steden als de actieve betrokkenheid van de leken daarbij, al maakten zij de geestelijkheid zeker niet overbo- dig.35Men spreekt van lekenemancipatie of laïcisering, termen die toelaatbaar zijn als er maar geen kunstmatige tegenstelling met de clerus mee wordt opgeroepen. De religieuze activiteiten van de leken riepen een grote verscheidenheid aan devoties in het leven. Het godsdienstige le- ven was dus erg versplinterd, maar daar zit deze positieve kant aan dat een ieder wel uitingsvor- men van vroomheid kon vinden die pasten bij zijn of haar religieuze behoefte. Aan de andere kant is het toch mogelijk in deze verscheidenheid enkele telkens terugkerende hoofdmotieven te onderscheiden. Het zijn er drie. Religiositeit draait allereerst om de wens tot God te naderen en Zijn heil deelachtig te worden. Kenmerkend voor de late middeleeuwen is de hang naar de tast- bare nabijheid van het goddelijke, die resulteerde in een sterke nadruk op de heilsbemiddeling via de sacramenten en op de tussenkomst van de heiligen. Een tweede onmisbaar aspect van godsdienstigheid is de drang om het menselijk leven in te richten op een wijze die met de god- delijke wil in overeenstemming is. Laat-middeleeuwse mensen konden zich levensheiliging nog nauwelijks zo voorstellen dat huwelijk, beroep en het stedelijke samenleven in eigen vormen en volgens autonome wetmatigheden zouden verlopen. Er trad met andere woorden nog geen se- cularisatie op. In plaats daarvan werd het profane leven deels ingekleed in een veelheid van ker- kelijke ceremoniën – het is in dit verband dat de leken een groter beroep deden op de geeste- lijkheid dan ooit tevoren. Andere onderdelen van het wereldlijke leven werden daarentegen juist ontweken of op het tweede plan gesteld: een zekere mate van wereldmijding was leken die vroom wilden leven dus niet vreemd. Het derde hoofdmotief van laat-middeleeuwse godsdien- stigheid is dat over alles zich de slagschaduw van de eeuwigheid uitstrekte. Het leven was een voortdurende voorbereiding op het eigen sterven. Bovendien was het vervuld van de voorbede voor diegenen die al in de dood waren voorgegaan. Deze drie motieven treden in steeds wisse- lende combinaties op in de devotiepraktijken die in het nu volgende de revue passeren. Op hoofdlijnen onderscheidt Gouda zich daarbij niet van welke stad in Noordwest-Europa dan ook, maar uiteraard zijn de concrete verschijningsvormen er wel uniek.

Historische Vereniging Die Goude

(9)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Het heilige nabij

De eucharistie was het hart van de middeleeuwse religie. Telkens als het misoffer werd gebracht, herhaalde zich het wonder van de reële verandering van brood en wijn in lichaam en bloed van Christus. Voor modern besef is het dan merkwaardig dat het belang van de mis niet tot uiting kwam in frequente communie. De meeste leken zullen slechts eenmaal per jaar (gewoonlijk met Pasen) aan hun communieplicht hebben voldaan. Voor het overige zullen de gelovigen zich te- vreden hebben gesteld met het schouwen van het mystiek Lichaam tijdens de elevatie (de op- heffing van het misbrood door de priester). Deze terughoudendheid mag niet worden uitgelegd als blijk van minachting voor het sacrament, maar zij was juist een uiting van ontzag voor de on- middellijke presentie van de Heer, dat voortkwam uit het gevoel van onwaardigheid om Zijn Li- chaam deelachtig te worden.

Er waren andere vormen waarin het centrale belang van de mis tot uiting kwam. De meest opvallende was de behoefte om bij alle mogelijke gelegenheden en in alle denkbare samenle- vingsverbanden de mis te vieren. Het resultaat was dat het aantal altaren zich in de vijftiende eeuw sterk vermenigvuldigde. Toen de Sint-Janskerk in 1404 wegens bouwvalligheid moest worden afgebroken, stonden er zes altaren. Bij de herwijding van de kerk in 1443 na de grote stadsbrand waren het er al negentien. Daarna zou het aantal tot in het begin van de zestiende eeuw nog oplopen tot omstreeks 45.36En daarbij moet men dan nog de vele altaren in de kapel- len, gasthuizen en kloosters optellen. Zelfs het kasteel was een eigen kapel met altaar rijk, waar de mis werd gecelebreerd door de Collatiebroeders.

Een andere uiting van de eerbied voor de eucharistie was de sacramentsprocessie. Die werd in Gouda zoals in andere steden elk jaar op Sacramentsdag gehouden. Dit feest ter ere van hét Sa-

De eucharistie. Houtsnede uit Van den seven sacramenten (Gouda, Leeu, 1484).

Historische Vereniging Die Goude

(10)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

crament (van de eucharistie) was in 1264 ingesteld; het werd gevierd op donderdag tien dagen na Pinksteren.37Het Goudse keurboek van omstreeks 1400 bevat de vroegst bekende lijst van gilden en broederschappen, opgesteld naar aanleiding van de Sacramentsprocessie van 1404 waaraan ze in de juiste volgorde moesten meedoen.38Naast de processie van Sint-Jan de Doper, de schutspatroon van de stad (op 24 juni), was dit het grote jaarlijks terugkerende evenement, dat ook in de zestiende eeuw nog werd gevierd.

De mis werd in het Latijn gevierd, en de ceremoniën zullen door de leken slechts gebrekkig zijn begrepen. In de loop van de vijftiende eeuw groeide de behoefte om de betekenis van de mis uitgelegd te krijgen. Kerkelijke schrijvers kwamen daaraan tegemoet met catechetische werk- jes, zoals het Boexken van der officie ofte dienst der missen van Simon van Venlo, dat in 1479 werd gedrukt door de Goudse drukker Gerard Leeu.39Een van de meest succesvolle werken was uit- eindelijk het Boexken van der missen van de minderbroeder Gerrit van der Goude.40Het werd in Gouda gedrukt door de Collatiebroeders (1506) en beleefde nog in de zestiende eeuw een hele serie herdrukken.41In dit boekje, dat ook voor analfabeten geschikt was wegens zijn vele hout- sneden, werd de nadruk gelegd op de voorbereiding op de mis door middel van de biecht.

Verwant aan de eucharistische vroomheid is de bij zowel leken als kloosterlingen wijdver- breide behoefte om zich intens in het lijden van Christus te verdiepen. Een groot aantal teksten werd geproduceerd waarin het Evangelieverhaal eenvoudig werd naverteld en op een zodanige manier dat het voor de lezer gemakkelijk was met Christus mee te lijden. Dergelijke teksten cir- culeerden eerst in handschriftvorm, maar ze behoorden ook tot de vroegste werken die op de drukpers werden gelegd. Reeds de derde ons bekende titel van Gerard Leeu is een Liden ende Pas- sie Ons Heren Jhesu Cristi (nog van 1477).42

Mensen beleefden Gods nabijheid niet alleen doordat zij het Lichaam van Zijn mensgeworden Zoon in hun midden hadden, maar ook dankzij de toegankelijkheid van de heiligen, Gods oog - appels. Als leden van de triomferende kerk hadden die een luisterend oor voor de noden van de- genen die nog tot de strijdende kerk behoorden, en zij waren bereid bij God zelf te bemiddelen.

Hun eigen specifieke ervaringen, opgedaan tijdens hun leven of bij hun martelaarschap, maakten hen daarbij geschikt als helpers voor bijzondere groepen die in vergelijkbare omstandigheden verkeerden. De zeevarende koning-heilige Olaf was een passende patroon voor de grootschippers, de edelsmid Eligius voor de smeden, de strijdbare Joris voor de schutterij. Daarom sloten de men- sen zich aaneen in broederschappen, al dan niet als exponent van ambachtsgroepen, om de vere- ring van een bepaalde heilige te bevorderen. Zo’n broederschap stichtte een eigen altaar in de Sint-Janskerk, of liever nog, een kapel in één van de straten van de stad. De stichting van de ka- pel van Maria ter Nood Gods (1380/1) was de eerste in een lange reeks: er kwamen kapellen bij ter ere van Sint-Joost (vermeld 1429), Sint-Antonius (vermeld 1433), Sint-Barbara (1468), Sint- Olevaer (vermeld 1471), Sint-Jacob (1484), en Sint-Remigius (vermeld 1506).43De belangrijk- ste heilige was uiteraard de Moeder Gods, en dat kwam tot uiting in een hele reeks van kleine en grotere kapellen tot haar eer opgericht. Naast de Noodgodskapel waren dat de kapel van Onze- Lieve-Vrouw-in Hondscoop (al genoemd in 1421), kapelletjes op de hoek van de Kuiper- en de Keizerstraat (later vervangen door de Barbarakapel), op de Vismarkt (eigendom van de visko- pers), aan de Regenboog en aan de Veerstal. Dit zullen niet altijd van altaren voorziene kapellen zijn geweest: soms ging het om niet meer dan een overdekt Mariabeeld met een kaars ervoor. Van heel andere allure was de driebeukige kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Rozenkrans op de Nieuwehaven, waarvan de toren nog overeind staat (gesticht 1493).

Historische Vereniging Die Goude

(11)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Bedevaarten naar plekken waar de heiligen wonderen hadden verricht of waar bijzondere re- lieken van ze werden bewaard, vormden een andere manier om hun aanwezigheid te beleven, en dus indirect om tot God te naderen. De beroemdste bedevaartsplaatsen waren het Heilige Land, waar Christus en Zijn apostelen hun voetstappen hadden gezet, Rome als plaats van het marte- laarschap van Petrus en Paulus, en Santiago de Compostela, waar Jacobus begraven lag.44De al genoemde Jacobskapel werd gesticht door de gelijknamige broederschap, in oorsprong een eli- tair gezelschap van Santiagogangers, die ook een prestigieus altaar in de zuiderzijbeuk van de Sint-Janskerk bezaten. De Jeruzalemkapel herinnert aan de pelgrimage van haar stichter, de welgestelde Goudse priester Gijsbert Raet. In haar vorm weerspiegelt zij de meest heilige van alle gewijde plaatsen in Jeruzalem, het Heilig Graf.45Een tocht naar het Heilige Land was niet alleen een kostbare onderneming, maar ook een lange en gevaarlijke. Niet ieder kwam ervan te- rug. Zo stierf de Gouwenaar Jacob Paeuenzoon, die in 1434 het Sacramentsgilde stichtte, kort daarna tijdens zijn pelgrimage.46Op een reis als deze moest men zich goed voorbereiden. Geen wonder dat er reisgidsen werden samengesteld. Enkele daarvan hebben ook in Gouda gecircu- leerd: Een pelgrimage naar de Sinaï, de Peregrinationes totius terre Sancte (‘Bedevaarten van het gehe- le Heilige Land’) van een verder onbekende Willem van der Goude, en Pelegremaedse van dat hei- lighe lant.47 Drukkers zagen hier het belang van in, zoals Leeu, die in 1484 het Iter ad Terram Sanctam (‘Tocht naar het Heilige Land’) van Ludolphus de Suchen drukte.48Pelgrimage naar het Heilige Land bleef toch slechts weggelegd voor een kleine elite, maar in de loop van de veer- tiende en vijftiende ontstonden er steeds meer bedevaartplaatsen dichter bij huis. Gouwenaars zijn dus gereisd naar het Sacrament van Mirakel in Amsterdam, naar Onze Lieve Vrouw van Amersfoort of naar één van de cultusplaatsen in Delft. In mei 1383 reisden niet minder dan vijf gezelschappen uit Gouda naar het wonderdadige Mariabeeld van ’s-Hertogenbosch om te dan- ken voor menigerlei uitredding: uit blindheid (tweemaal), uit de dreiging van een beenamputa- tie, uit schipbreuk tijdens een storm op de rivier tussen Dordrecht en Gouda en zelfs uit de dood door verdrinking.49In bescheiden mate was ook Gouda zelf bedevaartplaats, dankzij de aanwe- zigheid van het bijzondere Mariabeeld in de Noodgodskapel. Erg goed lijkt deze pelgrimage echter niet van de grond te zijn gekomen. De kapel functioneerde in de praktijk toch vooral als bidplaats voor de vele passanten in de Haven. Een ander doel van pelgrimage op korte afstand was de reliek van het Heilig Kruis in Haastrecht: we kennen het alleen doordat het een enkele maal als bestemming van een strafbedevaart wordt genoemd.50

Jeruzalemkapel. Stergewelf.

Historische Vereniging Die Goude

(12)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

Het grote aantal heiligen en vereringsplaatsen maakte, dat op dit terrein ‘voor elck wat wils’

te vinden was. In de heiligenverering vallen modetrends waar te nemen. De Barbarakapel, bij- voorbeeld, weerspiegelt de populariteit van de veertien zogenaamde ‘noodhelpers’, van wie Bar- bara er één was. Zij werd speciaal om hulp gevraagd tegen de pest. Die gevreesde ziekte werd ook bestreden door het houden van processies met de pestmaarschalken.51Antonius werd popu- lair doordat monniken van het klooster in Belle (Frans-Vlaanderen) met relieken en daaraan ver- bonden aflaten rondtrokken.52Antonius werd onder meer aangeroepen tegen ergotisme of moe- derkorenbrand (‘Teunisvuur’); door deze ziekte verloren mensen hun ledematen, wat de stichting van gasthuizen nodig maakte. Een bijzonderheid van zijn verering was dat men var- kentjes vetmestte om de aan Antonius opgedragen gasthuizen draaiende te kunnen houden. Ook in de straten van Gouda liepen ze rond, met een belletje als herkenningsteken. Met Antonius sa- men vormden Hubertus (vereerd in het aan hem gewijde klooster in de Ardennen), Quirinus (Neuss) en Cornelius (Kornelimünster) het college van de vier ‘heilige maarschalken’. Hubertus en Quirinus hadden in Gouda ieder een eigen broederschap. Cornelius moest het zonder broe- derschap stellen, maar daar stond tegenover dat de voornaam Cornelis, die eerder in Gouda niet voorkwam, er tegen het eind van de vijftiende bijzonder populair werd. Omstreeks dezelfde tijd wint Sint-Jozef aan populariteit: als hoofd van de Heilige Familie, die Maria en het kind Jezus veilig naar Egypte bracht, wordt hij het prototype van de goede huisvader. Een boekje over deze heilige, Die historie vanden heiligen patriarch Joseph: brudegom der maget Maria ende opvoeder ons heren Ihesu Cristi, soms toegeschreven aan Filips van Meron, die men wel voor een Goudse minder- broeder houdt, werd tussen 1496 en 1500 door de Collatiebroeders gedrukt.53 In Gouda zelf werd Jozef de schutspatroon van de timmerlieden.54Populaire vereringsvormen van Maria wa- ren de Rozenkransdevotie en die jegens Maria’s Zeven Weeën

(of Smarten). De eerstgenoemde devotie werd sinds 1475 van- uit Keulen gepropageerd door de dominicanen en sloeg in de Nederlanden goed aan. Gerard Leeu legde, nog voor zijn ver- trek naar Antwerpen, enkele Rozenkransteksten op de pers.55 Ook in Gouda werd een Rozenkransbroederschap opgericht, die verantwoordelijk was voor de al vermelde stichting van de Mariakapel op de Nieuwehaven. Wat de Zeven Weeën be- treft: in 1497 voerden de rederijkers een spel op over dit on- derwerp.56In 1510 schreef het stadsbestuur een processie-ge- neraal uit in het teken van de Zeven Weeën, en kort daarna vernemen we ook van het bestaan van een Zeven-Weeën-broe- derschap.57Over de publieke, althans groepsgewijze beleving van deze devoties zijn we beter ingelicht dan over hetgeen zich in de huiskamers afspeelde, maar dat ook het particulie- re leven erdoor werd gestempeld staat wel vast. De rozenkrans werd privé gebeden. Wanneer men een heilige zijn erkente- lijkheid wilde tonen voor een genezing door in de kerk een kaars voor zijn altaar te plaatsen, werd de kaars thuis geprepa- reerd en door alle woonvertrekken gedragen.58

Per saldo leidde deze vermenigvuldiging van devoties tot de toename van het aantal cultusplaatsen verspreid over de

Rozenkrans. Houtsnede in Michael Francisci de Insulis, Quodlibet de veritate fraternitatis Rosarii, samen met Alanus de Rupe, Com- pendium Psalterii Trinitatis.

De Psalterio B.M.V. (Gouda, Gerard Leeu, tussen 1483 en 11

juni 1484).

Historische Vereniging Die Goude

(13)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

De altaren in de Sint-Janskerk.

Historische Vereniging Die Goude

(14)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

stad. In eendrachtige samenwerking met de parochiegeestelijkheid zorgde het stadsbestuur er- voor dat dit niet ten koste ging van de Sint-Janskerk. De patroonheilige van de stad werd niet vergeten, want aan hem werd één van de twee grote jaarlijkse processies gewijd. De meeste broe- derschappen en gilden die een kapel in de stad hadden, hielden er toch ook nog een altaar in de Sint-Janskerk op na. Nog veel groter was het aantal broederschappen dat alleen in de parochie- kerk gevestigd was. Vanwege al die altaren, en natuurlijk ook vanwege de groei van de bevol- king, werd de Sint-Janskerk steeds uitgebreid, met krachtige ondersteuning vanwege het stads- bestuur. De herbouw in 1404 en volgende jaren was noodzakelijk wegens bouwvalligheid, maar leidde toch ook tot uitbreiding van het aantal altaren. In 1410 gaf het stadsbestuur aan de kerk- meesters de vleesaccijns voor de duur van deze bouwcampagne.59De wederopbouw na de brand van 1438 was niet de laatste bouwactiviteit, want in 1475 startte opnieuw een grote campagne, die de Sint-Janskerk haar huidige enorme oppervlakte bezorgde. Deze werd mede bekostigd doordat de magistraat aan de kerkmeesters de zesde penning (16 2/3 procent) van de binnenac- cijns op het bier gunde.60Tot parochiesplitsing, zoals die in Amsterdam en Delft heeft plaats- gevonden, is in Gouda nooit overgegaan, zodat alle energie kon worden gestoken in de verfraai- ing van deze kerk en de uitbouw van de daarin gehouden liturgie. Een belangrijk element daarbij was de oprichting van de Zeven Getijden in 1453.61Aan de Sint-Janskerk is nooit een kapittel verbonden geweest, zoals bijvoorbeeld wel het geval was met de Grote Kerk in Dor- drecht en de Pancratiuskerk in Leiden. Zo’n college van geestelijken (‘kanunniken’) had het be- stuur van de kerk waaraan het verbonden was en nam daar tevens de taak op zich het goddelijk officie, met zijn zeven dagelijkse gebeden, te zingen. Een dergelijk kapittel was kostbaar, omdat elk van de kanunniken van een inkomen (prebende) moest worden voorzien. Een eenvoudiger oplossing was de oprichting van een college van Zeven Getijden, met gebruikmaking van de toch al aan de vele altaren in een kerk verbonden geestelijkheid. Getijdemeesters zorgden dat deze geestelijken per keer werden betaald wanneer ze de getijden baden. In Gouda ging dit col- lege er ook toe over om ter opluistering van de dienst beroepszangers in te huren.62Daarin, en bijvoorbeeld ook in de pracht waarmee de processies werden gehouden, kwam een aspect naar voren dat in veel middeleeuwse religieuze uitingen te vinden was: de behoefte om de eigen stad gunstig te laten afsteken bij andere steden in de omgeving, ongeveer zoals in de zeventiende en achttiende eeuw steden elkaar beconcurreerden met de mooiste orgels. Orgels waren er overigens in de Sint-Janskerk al minstens vanaf de herbouw aan het begin van de vijftiende eeuw.63

Het leven geheiligd

Het kon niet anders of de voortdurende presentie van het goddelijke stempelde ook het dage- lijks leven van de gelovigen. Zowel in het leven van het individu als in dat van de groep bestond de neiging de activiteiten te heiligen door ze in het teken van de godsdienstige verering te stel- len. Wanneer ambachtslieden zich tot gilden aaneensloten om hun zakelijke belangen te behar- tigen, gaven zij aan hun organisatie de vorm van een broederschap, parallel aan de ‘zuiver reli- gieuze’ broederschappen waarvan hiervoor al sprake is geweest.64Een dergelijk gilde moest in ieder geval een eigen altaardienst hebben, liefst aan een eigen altaar. De gildenmaaltijd, het so- ciale evenement van het jaar, vond plaats op de feestdag van de schutspatroon, aan wie ook het altaar was toegewijd. Gildenleden namen niet op eigen gelegenheid deel aan de processies, maar deden dat in gildenverband. We zullen nog zien dat het ‘broederlijke’, familiale aspect van het

Historische Vereniging Die Goude

(15)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

gilde in het bijzonder bij sterfgevallen tot uitdrukking kwam. Behalve beroepsgroepen namen ook de schutterijen de vorm aan van een broederschap, de voetboogschutters onder bescherming van Sint-Joris, de kloveniers ter ere van Sint-Sebastiaan. Of dit ook zo was bij buurtorganisaties valt moeilijker te zeggen, vanwege het vrijwel ontbreken van informatie over dat niveau van or- ganisatie. Bij de 37 homanscappen waarin Gouda in 1405 verdeeld bleek,65was dat vrijwel zeker niet het geval. Wel werd het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw-in-Hondscoop onderhouden door een groep buurtgenoten, en iets dergelijks was het geval met de Sint-Joostkapel nadat deze door het zakdragersgilde was afgestoten.66

Religieuze organisatievormen drongen zich ook op aan anders geaarde instellingen. Aernd Pic stelde in 1394 zijn huis buiten de Potterspoort ter beschikking van de leprozen. Toen hij in 1408 overleed, kwam er een nieuw reglement dat voor het samenleven van de leprozen niet al- leen praktische, maar ook religieus getinte verordeningen bevatte, zoals de verplichting tot kuisheid, tot het doen van gebeden en tot geregeld misbezoek. Voor de mis aan het eigen altaar van de leprozen moesten de leproosmeesters een devote priester aantrekken.67Tussen een derge- lijk reglement en dat van 1396 voor de zustergemeenschap aan de Spieringstraat, die tot Mar- garethaklooster zou uitgroeien (zie het vervolg), bestaan raakvlakken. Ook het in 1481 aan de Spieringstraat gevestigde tehuis voor oude vrouwen, het Elisabeth Gasthuis, lijkt quasi-kloos- terlijke trekken te hebben gehad; in een akte wordt het zelfs eenmaal ‘klooster’ genoemd.68Toen in 1475 voor de arme scholieren van de stadsschool een internaat werd gesticht, het Arme Fra- terhuis, werd ook dit volgens religieuze principes ingericht en aan de supervisie van de Colla- tiebroeders toevertrouwd.

Sociale zorg werd ter hand genomen vanuit het gezichtspunt van de Zeven Werken van Barmhartigheid: ‘wat U aan de minste van mijn broeders hebt gedaan, hebt U aan Mij gedaan’

(Mt. 25:40). Voor het huisvesten van vreemdelingen en het verzorgen van de zieken bestond al sinds het prille begin van de stad het Sint-Catharina Gasthuis, maar in de loop van de periode 1380-1520 kwamen er nog ettelijke hospitalen bij. Aan verschillende kapellen waren gasthui- zen verbonden, om te beginnen aan de Noodgodskapel, maar daarnaast onder meer aan de An- tonius- en de Jacobskapel. Niet zelden waren kapel en gasthuis één geheel, zoals is vastgesteld voor de Joost- en de Barbarakapel.69Het kleden van de naakten nam in Gouda nogal eens de vorm aan van het beschikbaar stellen van een bedrag voor het uitdelen van schoeisel. Brood- en wijnuitdelingen waren het antwoord op de oproep tot het voeden van hongerigen en dorstigen.

Particulieren stichtten daarvoor fondsen, die vaak door de Heilige Geestmeesters werden be- heerd: het parochiale college van armmeesters. Zelfs het dodenbestel werd voorwerp van chris- telijke naastenliefde: in het vijftiende-eeuwse grafboek van de Sint-Jan staan enkele graven ver- meld die door particulieren ter beschikking waren gesteld aan arme priesters.70

Een laatste onderdeel van het openbare leven waarvan religieuze vormen zich meester maak- ten, is dat van het strafrecht. In de vijftiende eeuw kwam het vaak voor, in Gouda zoals elders, dat door het gerecht het doen van een strafbedevaart werd verplicht gesteld.71

Behalve door de dingen die men deed of door de manier waarop men ze deed, kon aan het godsdienstige leven van leken in de wereld worden vormgegeven door zaken na te laten. Milde vormen van ascese, zoals vasten (slechts één maaltijd per dag nemen) of vleesonthouding op be- paalde dagen, waren min of meer verplicht. Boetedoening door het niet deelnemen aan – overi- gens niet volstrekt verwerpelijke – genoegens kwam ook voor. Sommigen zagen af van het dra- gen van kleurige kledij. Van weduwen die de leeftijd van het kinderen krijgen waren gepasseerd,

Historische Vereniging Die Goude

(16)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

werd verwacht dat ze niet hertrouwden. Juist welgestelde weduwen komen we dan ook nogal eens tegen in een bijzondere rol, zoals die van weldoenster. Bertha, de weduwe van Jan Heye, was gewoon op elke Witte Donderdag dertien armen aan tafel te nodigen en hen eigenhandig de voe- ten te wassen en te bedienen. We vernemen dat uit een grafrede door Erasmus, die ook van haar weldaden had geprofiteerd.72Weduwen staan niet zelden aan de wieg van kloosterstichtingen, hetzij door zelf in te treden, zoals Machteld Casijns in het Margarethaklooster, hetzij door als

De vlucht naar Egypte. Michiel Claesz, Sint-Jozefaltaar van de timmerlieden.

Historische Vereniging Die Goude

(17)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

stichteres op te treden, zoals Aleid Pieter Boscopers weduwe en Russent Hobbe Sasboutszoons weduwe bij de clarissen en, op- nieuw, Bertha Heye, bij de brigitten.

We betreden hier het terrein waarop de vita religiosa in de kerkrechtelijk-precieze betekenis van ‘kloosterleven’ en het re- ligieuze leven in de wereld elkaar raken. Hoewel we er in Gouda geen direct bewijs voor hebben, zal het ook hier zijn voorgeko- men dat mannen en vrouwen thuis in het Nederlands de getij- den baden en daartoe beschikten over een getijdenboek. Als zij daarnaast ook een of meer van de vermelde vormen van boete- doening praktiseerden, verschilde (zeker in de periode rond 1400) hun leefwijze thuis hooguit gradueel van die van de vroegste zustergemeenschappen in de sfeer van de Moderne De-

Onze-Lieve-Vrouw-van- Waddinxveen. Dit miraculeuze

beeldje stond voor 1572, als Onze-Lieve-Vrouw-in-het-kruis-

werk of Blinkende-Lieve- Vrouwe, in de Goudse Sint- Janskerk. Thans bevindt het zich in de Sint-Victorskerk te

Waddinxveen.

Reliekbuste van Sint-Paulus, afkomstig van de Collatiebroe- ders.

Historische Vereniging Die Goude

(18)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

Petrus van Herentals, Commentaar op de Psalmen. Handschrift, voorzien van penwerk, afkomstig uit het Sint-Margarethaconvent te Gouda en in 1454 geschreven door zeven zusters.

Historische Vereniging Die Goude

(19)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

votie. Er is overeenkomstigheid tussen het bewust-godsdienstige leven van de leken buiten en dat van de ‘religieuzen’ in de kloosters. Daarnaast is er tussen die twee groeperingen nog een an- dersoortige relatie: die van plaatsbekleding. De inkeer en boetedoening waartoe de leken maar in beperkte mate in staat waren, gehinderd als ze werden door de eisen van hun gezin en beroep, konden door de ‘religieuzen’ in al hun consequenties worden volbracht. Hun rol was dus in ze- kere zin plaatsvervangend ten opzichte van de leken. Dit was één van de redenen waarom de laat- middeleeuwse kloosterbeweging, in Gouda evengoed als in andere steden, zo krachtig door de leken werd ondersteund. In het vervolg wordt daarop uitvoeriger ingegaan.

De vier uitersten

Bekering en penitentie geschiedden in het licht van de eeuwigheid. Dood, oordeel, hel en he- mel: deze vier begrippen markeren het perspectief waarin middeleeuwse mensen hun leven za- gen. Samen noemde men ze de vier uterste (de vier laatste dingen), die men systematisch bemedi- teerde.73 Een wijdverbreid werk hierover was van de hand van Gerard van Vliederhoven (commandeur van het Duitse huis in Schoonhoven); het circuleerde in handschrift en werd door Plattegrond van het terrein waar het klooster Emmaus in het Land van Stein heeft gestaan. Recon- structietekening door J.H. Car- lier, ongedateerd.

Historische Vereniging Die Goude

(20)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

Leeu in 1477 gedrukt.74Met boetedoening reeds in dit leven probeerde men te voorkomen dat men in het hiernamaals te lang moest boeten. De goede werken van barmhartigheid hadden uit- eindelijk geen andere bedoeling dan voor de bedrijvers ervan een schat in de hemel te verwerven.

Testamenten en stichtingsoorkonden waarin voorzieningen voor goede werken worden getrof- fen, spreken daar openhartig over. Dirk Willem Scottenzoon, bijvoorbeeld, die in 1471 voor een groot aantal kerkelijke instellingen in Gouda en omstreken geldbedragen bestemde, liet aante- kenen dat dit was ‘ter eeren Goeds ende salicheit mijnre ende mijnre ouders zielen’.75

Tot zover betreft het maatregelen die ieder kon treffen ter voorbereiding op zijn eigen dood.

Na het overlijden viel de verdere zorg voor de dode toe aan de nabestaanden. De dodencultus waarom het hier gaat, berustte op de gedachtegang dat het grootste deel van de doden noch tot de absoluut verdoemden, noch tot de heiligen behoorde en dus niet onmiddellijk in de hel of de hemel belandde. Voor het merendeel lag een korter of langer verblijf in het vagevuur in het ver- schiet. De taak van de achterblijvenden was het, hun dierbaren op zo kort mogelijke termijn uit het vagevuur te bevrijden. Door het opdragen van talrijke missen, al dan niet in samenhang met een beroep op de interventie van de heiligen, putten zij uit de schat der kerk. Die was door Christus en Zijn heiligen verzameld; zij konden de zielen in het vagevuur er deelgenoot aan ma- ken.76Aan vrijwel elk van de in het voorgaande besproken devotievormen kleeft deze ‘bijbedoe- ling’, de behoefte om de zielen van de gestorvenen zo spoedig mogelijk uit het vagevuur te bid- den. Een essentiële taak van de broederschappen en ambachtsgilden was het gezamenlijk deelnemen aan de begrafenis van gestorven leden en het collectief onderhouden van een cyclus van memoriemissen. Rijkere particulieren bestelden dergelijke missen op privébasis. Een korte cyclus bestond uit missen op de zevende en de dertigste dag en op de jaardag, maar men kon ook voorzieningen treffen voor eeuwige memories, die zich elk jaar herhaalden. De allerrijksten kon- den zich een privé-altaar in een particuliere kapel permitteren die was aangebouwd aan de Sint- Janskerk. De door Jan de Bastaard van Blois gestichte IJzeren Kapel is er een voorbeeld van.

Privékapellen kwamen in Gouda overigens nauwelijks voor.77 Stichtte men een gasthuis, dan stond daar altijd een altaar waarop de memoriemissen konden worden gedaan. Jaarlijkse brood- uitdelingen plachten verbonden te zijn met een memorie. Het was zaak de verzorging van de eeuwige memories op te dragen aan instellingen met een zo duurzaam mogelijk karakter. Be- halve de gilden en de broederschappen kwamen met name de kloosters hiervoor in aanmerking.

Hun dodenlijsten vermelden niet alleen de kalenderdagen waarop de eigen ingezetenen moesten worden herdacht, maar ook de data van de memories van weldoeners. Sinds het begin van de vijf- tiende eeuw functioneerde in de Sint-Janskerk daarnaast nog een college van memoriemeesters, dat de voor herdenkingsmissen in de parochiekerk bestemde gelden beheerde en priesters aan het werk zette om ze ook werkelijk uit te voeren.78Wie van geen enkele van deze voorzieningen kon profiteren, had als troost dat tenminste de voorbede op Allerzielen (2 november) ook hem of haar zou gelden.

Ook de verkrijging van bijzondere aflaten moet worden gezien in het licht van de bekorting van het verblijf van de overledenen in het vagevuur. Tenslotte kan er nog een ander fenomeen mee in verband worden gebracht: de keuze van een goede begraafplaats. Hoewel het niet nodig en ook geen vaste regel was, dat iemand zijn begraafplaats koos in de nabijheid van het altaar waar de memoriemissen werden gevierd, kwam dit toch wel voor. Voor de Sint-Janskerk kon het verband tussen grafeigendom en bepaalde altaren overigens niet overtuigend worden aange- toond.79Maar het staat vast dat sommige aanzienlijke Gouwenaars zich in een kloosterkerk lie-

Historische Vereniging Die Goude

(21)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

ten begraven, zoals die van Emmaus in het land van Stein, van Sint-Margaretha of van de min- derbroeders.

Kloosters en conventen: eerste etappe (tot 1450)80

Ook in Gouda waren er talrijke personen die niet, zoals de leken, vasthielden aan gezins- en be- roepsleven, maar die hun gehele leven aan God wijdden en zich terugtrokken in een klooster of een andersoortige religieuze gemeenschap. In Gouda of in de directe omgeving ontstonden in totaal elf kloosters en conventen. In vier daarvan woonden mannen, zes ervan waren vrouwen- kloosters, één was een dubbelklooster. De vrouwenkloosters hadden een veel talrijker bevolking dan die voor mannen.

Het was de zogenaamde ‘tweede religieuze vrouwenbeweging’81die, tegen een decor van ont- worteling en levensangst, aan het eind van de veertiende eeuw het eerste Goudse convent deed ontstaan. De beweging werd geïnspireerd door Geert Grote en vormde een onderdeel van de Moderne Devotie, het reveil dat van deze prediker uitging.82In 1386 ging een groep vrouwen in een huis aan de Spieringstraat samenwonen om een gemeenschappelijk leven te leiden zonder privébezit: het waren zusters des gemenen levens. In het begin waren ze bijzonder arm – de no- tabele dame die de leiding had, Machteld Casijns, ging zelfs in de dorpen rond Gouda bedelen – maar toen het ze wat beter ging, betrokken ze een huis aan de overkant op de plek van het la- tere Weeshuis. In 1396 kregen ze van het stadsbestuur een privilege met vrijstelling van accijn- zen en een reglement met voorschriften omtrent de levenswandel van de zusters. Dit reglement komt overeen met een soortgelijke regeling voor een zusterhuis in Rhenen. Dat maakt het waar- schijnlijk dat pater Wermboud van Boskoop bij de opstelling betrokken is geweest.83Hij was afkomstig uit de omgeving van Gouda en trad op als leider van talrijke zustergemeenschappen in Holland en het Sticht. Inderdaad is zijn naam teruggevonden in de dodenlijst van het Goud- se Margarethaklooster, dat uit het zusterhuis aan de Spieringstraat voortkwam.84

De ontwikkeling van zusterhuis tot klooster verliep via enkele etappes, die we ook elders in het land kunnen waarnemen. In 1399 namen de zusters de derde regel van Sint-Franciscus aan.

Die was eigenlijk bedoeld voor leken die in een gezin leefden, een beroep wilden blijven uitoe- fenen en geen afstand konden doen van privébezit. Door regelmatige gebeden en andere oefe- ningen, het bedrijven van praktische naastenliefde en de onthouding van wereldse geneugten konden derde-ordelingen in de wereld toch een Gode welgevallig leven leiden. Maar in de sfeer van de Moderne Devotie werd deze regel ook aangenomen door gemeenschappen van broeders en zusters die zich wel uit de wereld terugtrokken en vaak het privébezit al hadden opgegeven.

Met de aanneming van deze kerkelijk goedgekeurde regel konden ze kritiek voor zijn: ze ston- den aan aanvallen bloot doordat ze in veel opzichten leken op de van ketterij verdachte begijnen.

Het is echter aannemelijk dat de zusters het leven volgens een regel ook uit innerlijke overtui- ging kozen. Anders zou het niet goed te verklaren zijn dat ze kort daarop verdere stappen zetten in de richting van ‘verkloostering’. In 1412 lieten ze zich besluiten: zelf mochten ze het kloos- ter niet meer uit en omgekeerd was dit ook niet meer toegankelijk voor buitenstaanders. En reeds in 1423 gingen ze over op een echte kloosterregel, die van Augustinus, en werden ‘regu- liere kanunnikessen’. Dit hield in dat ze nu wel de drie klassieke geloften van armoede, gehoor- zaamheid en kuisheid aflegden en dat ze zo spoedig mogelijk overgingen tot het onderhouden van het divinum officium (het koorgebed: de collectief gezongen zeven dagelijkse getijden). Daar-

Historische Vereniging Die Goude

(22)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

voor moest het ze wel economisch beter gaan: de tijd die ze aan de getijden besteedden konden ze immers niet meer gebruiken om de kost te verdienen met handenarbeid.

Kort voor 1400 streken ook twee religieuze gemeenschappen van mannen in Gouda neer, die in leefwijze overigens sterk van elkaar verschilden. In 1395 schonk een zekere Godevaert Jelys- zoon een huis met erf aan het Rozendaal (nu: Groeneweg) aan de stad, samen met een jaarlijkse rente, ten behoeve van de arme broeders ‘die broot om Gods willen bidden ende malcanderen van minnen dienen ende die men lollaerds hyet’. Aan de naam ‘lollarden’ kleefde in Gouda nog de verse herinnering aan de ketter Miewes: vandaar dat in de stichtingsakte rekening gehouden wordt met de mogelijkheid dat ze weer snel zullen worden verdreven. Maar dat is niet gebeurd, en de reden zal wel zijn dat de lollarden door hun leefwijze meer dan welkom waren. Het ging namelijk om zogenaamde ‘cellebroeders’ - naar hun schutspatroon ook wel Alexianen genoemd – die de taak op zich namen om zieken, vooral pestlijders, te verplegen en de doden te begra- ven.85Men leidt de naam ‘lollarden’ dan ook wel af van ‘lollen’, naar de gebeden die ze prevel- den als ze een dode ten grave droegen. Bij de andere mannengemeenschap gaat het om een groep

‘begarden’ (1398),86waaronder we mannelijke volgelingen van Geert Grote zullen moeten ver- staan.87Ook zij namen de derde regel van Sint-Franciscus aan. In 1405 verbleven deze broeders in een aan Gregorius gewijd huis in de Spieringstraat, op de plaats waar later de Collatiebroe- ders woonden (nu de Jeruzalemstraat). Zij deden niet aan ziekenzorg, maar hielden wel ‘colla- ties’ - stichtelijke toespraken – tot de bevolking van Gouda. In 1419 kregen ze toestemming om een nieuw klooster te stichten in het Land van Stein; Jan de Bastaard van Blois, die daar am- bachtsheer was, verleende zijn medewerking. Zo ontstond het klooster Emmaus. Vermoedelijk hing deze verhuizing samen met de overgang naar de regel van Augustinus. De broeders kozen dus uiteindelijke voor de vita contemplativa: het beschouwende leven in afgescheidenheid van de wereld en gewijd aan zelfheiliging. Wel hadden ze vanaf 1425 nog een tijdlang de verantwoor- delijkheid voor het Collatiehuis, een onderkomen voor priesters die tot taak hadden ‘collaties’

voor de stadsbewoners te houden.

Intussen waren er zusterhuizen bij gekomen.88In 1419 legde de magistraat het aantal weef- getouwen vast dat enkele zusterconventen binnen hun gebouwen mochten opstellen: voor de

‘arme susteren’ waren dat er drie en voor de zusters ‘op die Viver’ vier. Het stadsbestuur wilde hiermee tegemoet komen aan de beduchtheid van het linnenweversgilde voor valse concurren- tie. Het zal hier wel gaan om de voorlopers van respectievelijk de Nonnen op de Gouwe (het Ma- riaklooster) en van de zusters van Sint-Catharina. De ‘arme susteren’ woonden in een huis aan de Spieringstraat naast het Margarethaklooster en kerkten ook in de Margarethakapel. De zusters

‘op die Viver’ zullen we op grond van hun naam te zoeken hebben in de omgeving van de Vij- verstraat. Later hebben ze het veld moeten ruimen voor de minderbroeders. Aanvankelijk be- hoorden deze twee zusterhuizen ook tot de derde orde van Franciscus. Omstreeks 1422/3 wer- den ze beide besloten. Sint-Catharina is tot het einde in 1572 trouw gebleven aan de derde regel van Franciscus, Sint-Marie nam in navolging van Sint-Margaretha al snel de regel van Augusti- nus aan. In 1424 sloten laatstgenoemde twee conventen zich aan bij een kort tevoren nieuw op- gericht kapittel, het zogenaamde Hollandse kapittel of kapittel van Sion. Dit heette zo naar het mannenklooster Sion tussen Delft en Rijswijk, dat later de leiding nam. Ook Emmaüs in het Land van Stein speelde in dit kapittel een prominente rol.89

Van de beleving van de zusters zullen diepgaande nederigheid en een intense verdieping in het lijden van Christus deel hebben uitgemaakt. Van het eerste is de zelfvernedering van Mach-

Historische Vereniging Die Goude

(23)

M I D D E L E E U W E N – R E L I G I E ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

teld Casijns een illustratie: de notabele dame die uit bedelen ging. Een indirecte aanwijzing voor het tweede hebben we in de contacten van Goudse zusterkloosters met Liduina van Schiedam, de bekende lijderes die in navolging van Christus haar gruwelijk lijden op een langdurig ziek- bed geduldig verdroeg. Na haar dood zou zich in een Gouds maagdenklooster een wonder heb- ben voorgedaan: een zuster ontving een verschijning van Liduina en werd op haar aanwijzingen van kreupelheid genezen. Het verhaal wordt verteld door Thomas van Kempen; hij vernam het van de Goudse arts Sonderdanck, die Liduina op haar ziekbed had bezocht.90

De jaren 1420 zijn voor alle conventen en kloosters van de Moderne Devotie in de Goudse re- gio bijzonder moeilijk geweest. In 1425 brak de machtsstrijd tussen Jacoba van Beieren en Phi- lips de Goede uit, met Gouda als Jacoba’s residentie. In 1427 sloot Jacoba een alliantie met Ru- dolf van Diepholt, een van de twee pretendenten naar de Utrechtse bisschopszetel. De tegenkandidaat, Zweder van Culemborg, werd niet alleen gesteund door Philips de Goede, maar ook door de paus. Dit laatste maakte dat Zweder ook voor de devoten de kandidaat van hun voorkeur was, maar in het Gouda van die dagen was dat politiek zeer incorrect.91De kloosters raakten in grote problemen, wat voor Sint-Marie bijna uitliep op de totale ondergang. Het Mar- garethaklooster schoot het zusterklooster te hulp en nam de zwakkere zusters liefderijk op. De jonge en sterke zusters van Sint-Marie maakten een nieuwe start op een terrein bij de Potters- poort, maar het zou nog decennia duren voordat zij daar als ‘Nonnen op de Gouwe’ tot welvaart kwamen.

In 1418 vestigden zich de franciscanen of minderbroeders in de stad. Bij hun komst heeft het stadsbestuur een actieve rol gespeeld, hetgeen uit de aard van deze kloostergemeenschap goed valt te verklaren.92De Goudse minderbroeders behoorden namelijk tot de richting van de zogenaam- de observanten. Die wilden de oorspronkelijke regel van Franciscus van Assisi in al zijn gestrengheid in acht nemen (observare). Eigendom wezen ze geheel af; ze keerden terug naar de rigoureuze prak- tijk van de bedelmonniken. Maar omdat observanten bezitloos bleven, waren zij voor huisvesting afhankelijk van de faciliteiten die wereldlijke bestuurders boden. Omgekeerd zullen stadsbestu- ren, zoals dat van Gouda, op de hoogte zijn geweest van de re- putatie van de minderbroeders als zielzorgers, terwijl ook hun geleerdheid voor de stad een voordeel kon zijn. Bovendien voor- kwam de bezitloosheid van de bedelmonniken dat ze door de verwerving van steeds toenemend onroerend goed de burgers overlast zouden bezorgen. Dat blijkt duidelijk uit een over- eenkomst tussen de magistraat en de minderbroeders van 3 ja- nuari 1419, waarbij Rolins en de zijnen beloofden in apostoli- sche armoede te zullen leven volgens de regel van Sint-Franciscus en af te zien van de eigendom van huis, hof, land, geld, renten of erf. Hun klooster zouden ze als geleend beschouwen. Om in hun levensonderhoud te voorzien mochten ze eenmaal per week een bedeltocht langs de straten houden. Hielden ze zich niet aan hun belofte, dan zou het stadsbestuur als eigenaar van het klooster het recht hebben hen eruit te zetten.93Het klooster werd gevestigd aan het zuidelijke einde van de Spieringstraat, direct naast het kasteel.

Aanvankelijk functioneerden de minderbroeders tot tevre- Zegel van het klooster van de

minderbroeders.

Historische Vereniging Die Goude

(24)

F E RV E N T E V R O O M H E I D I N E E N B A N G E T I J D

denheid van het stadsbestuur. We zien dat de gardiaan Christiaan Rolins – ‘broeder Kerstiaen’

– in de daarop volgende jaren en met name in de jaren 1430 herhaaldelijk belast werd met de- licate missies ten dienste van de stad. Des te merkwaardiger is het dat in 1439, kort na de gro- te stadsbrand, dan toch plotseling moeilijkheden ontstonden.94 Het stadsbestuur vroeg op grond van zijn recht van supervisie aan het concilie van Bazel om echte observanten, naar het voorbeeld van die van Sint-Omaars (in Artois). Wat men op de oude minderbroeders tegen had is verre van duidelijk. Misschien was het toch moeilijk gebleken de observantie op peil te hou- den, doordat de Goudse minderbroeders onder de provincie Keulen vielen, waar de ‘conventu- elen’ (de rekkelijken) het voor het zeggen hadden. Complete verwarring was het gevolg van de stap van de magistraat. Niemand minder dan hertog Philips de Goede legde zijn gewicht in de schaal: op zijn bevel kwamen in januari 1440 zes minderbroeders uit Sint-Omaars naar Gouda, hervormden er het klooster en verjoegen de oude franciscanen. Philips en zijn gemalin Isabella waren de observanten welgezind. Behalve godsdienstige hadden zij er ook politieke motieven voor. Door de observanten te steunen maakten ze deze van zich afhankelijk. Bij de bevolking, waarmee ze door hun zielzorg intensief contact hadden, konden ze dan een goed woordje voor de hertog doen. En zo kort na de machtsoverdracht door Jacoba kon de hertog in het Hoekse Gouda wel een spreekbuis gebruiken. Maar in eerste aanleg leek de opzet niet te gelukken. De verjaagde groep minderbroeders onder leiding van Rolins kon nog rekenen op grote sympathie onder de Gouwenaars. Twee partijen stonden tegenover elkaar; Gouda was van hoog tot laag verdeeld. De pastoor koos partij voor de oude minderbroeders. Het conflict ging slepen. Ook de bekende volksprediker Jan Brugman, zelf een minderbroeder, mengde zich erin, aanvanke- lijk aan de kant van de oude minderbroeders. Maar in 1445 ging hij naar aanleiding van een reis naar Rome plotseling over naar de zijde van het observantisme. Omdat de nieuwe obser- vanten ook onverminderde steun bleven genieten van de hertog, hebben de oude minderbroe- ders zich uiteindelijk gewonnen moeten geven.

De kloosters: tweede etappe (na 1450)

Waren kloosters nog kort voor 1400 in Gouda geheel afwezig, een halve eeuw later telde de stad er niet minder dan zes (het klooster Stein meegerekend, dat nauwe banden met Gouda bleef on- derhouden): drie voor mannen en drie voor vrouwen. In het daarop volgende tijdperk verdubbelt het aantal kloosters nog eens (bijna). Bovendien komen zowel de oude als de meeste van de nieu- we kloosters tot rijkdom en gaan ze een steeds groter deel van het stedelijk areaal beslaan. De be- slissende jaren in deze ontwikkeling zijn die van 1450 tot 1475.

De best gedocumenteerde en tevens de meest bewogen ontstaansgeschiedenis is die van het convent van de Collatiebroeders.95Het Collatiehuis was in 1425 door de priester Dirk Floris- zoon aan het Hollands kapittel ter beschikking gesteld als onderkomen voor enkele priesters die

‘collaties’, stichtelijke toespraken, tot het volk moesten houden. Het huis was niet alleen ge- meubileerd, er was ook een kleine bibliotheek bij en wat renten voor het onderhoud van de gees- telijken. Zoals we zagen hebben tot 1443 de regulieren van Stein het Collatiehuis (aan de Jeru- zalemstraat) bemand. Toen viel aan de Heilige Geestmeesters de taak toe om een nieuwe oplossing te zoeken. Tot tweemaal toe hebben zij daarop geprobeerd een vestiging van de broe- ders des gemenen levens van de grond te krijgen. De eerste inplanting werd gedaan vanuit het broederhuis in Delft. De Delftse rector, Hendrik Herp, kwam zelfs over om in Gouda het recto-

Historische Vereniging Die Goude

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En in feite bepaalt het Rijk met deze maatregel voor veel gemeenten waar zij hun re-integratiemiddelen aan moeten uitgeven, namelijk aan het dekken van de tekorten van het

In deze uitspraak oordeelde de Raad - kort samengevat - dat het in beginsel aan de gemeenteraad is om op grond van de Wmo 2015 het Wmo-beleid (de essentialia van

En bij het noemen van iedere naam zien wij telkens weer iemand voor ons: misschien een moeder zoals zij altijd maar bezig was, een vader zoals hij liep, een man zoals hij zwaaide

IJmuiden - Rijkswaterstaat heeft samen met Koninklijke Schutte- vaer op 7 januari 2009 een nieuw aangelegde autoafzetplaats voor de binnenvaart geopend. Deze voorziening ligt

Dat mijn wil voor eeuwig zij d' uwe en anders geen. Laat mijn hart nooit koud zijn Heer. Laat mij nimmer gaan. Abba, Vader, laat mij zijn slechts van U alleen. Voorbeden

wereld, die er heel anders over denken en zich er zeer goed van bewust zijn, dat een werkelijk frisch, godsdienstig leven niet alleen geen bezwaar is voor een

Op deze dag van herinneren en gedenken bidden wij voor wie ons ontvallen zijn.. God

Eens het Britse pond zijn bodem heeft ge- vonden, kan ook uitgekeken worden naar Engelse aandelen van bedrijven die wel- iswaar veel exporteren, maar voor wie de