• No results found

AANDACHT VOOR GENDERVARIANTE JONGEREN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "AANDACHT VOOR GENDERVARIANTE JONGEREN"

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

AANDACHT VOOR

GENDERVARIANTE JONGEREN

EEN ONDERZOEK BIJ HULPVERLENERS BINNEN DE SECTOR JONGERENWELZIJN

Aantal woorden: 22.292

Aiden Victor Seys

Studentennummer: 01204045

Promotor(en): Prof. dr. Stijn Vandevelde, Dr. Lore Van Damme

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar: 2018 - 2019

(2)
(3)

Abstract

In hoeverre en op welke manieren komen gendervariante jongeren onder de aandacht van

hulpverleners? Om een antwoord te kunnen bieden op deze vraag, wordt allereerst een helder beeld van het begrip ‘gender’ geschetst. Er wordt dieper ingegaan op de complexiteit van de definiëring en de categorisering van gendervariantie als pathologie. Verder worden specifieke eigenschappen van de doelgroep ‘gendervariante jongeren’ besproken, waaronder hun verhoogd suïciderisico, die bijzondere aandacht vereisen binnen en buiten de hulpverleningscontext. Tot slot worden dieperliggende

verbanden besproken tussen de jeugdwelzijnssector en gender als thema. Aan de hand van tien semi- gestructureerde diepte-interviews met hulpverleners uit West- en Oost-Vlaanderen, worden hun kennis, attitudes, ervaringen en leerbehoeften bevraagd. Een thematische analyse toont de mate en manier waarop gendervariante jongeren onder de aandacht komen in de hulpverlening en waar eventuele beperkingen schuilen. Uit de resultaten blijkt dat gendervariante jongeren binnen de

jeugdhulpverlening nog te weinig zichtbaarheid genieten. Hoewel er een beduidende openheid bestaat voor het onderwerp, bestaat er een duidelijk gebrek aan kennis. In combinatie met eerder geringe ervaringen met gendervariante jongeren, maakt dit het voor hulpverleners moeilijk om duidelijke persoonlijke attitudes te ontwikkelen. Opmerkelijk is de terugkerende vraag naar en nood aan meer ervaringsdeskundigheid in het werkveld en een groter aanbod aan leermogelijkheden, teneinde de expertise van de hulpverleners uit te breiden, opdat zij niet zouden vervallen in

handelingsverlegenheid. Dit kan potentieel de aandacht voor gendervariante jongeren binnen de jeugdhulpverlening aanzienlijk vergroten.

(4)
(5)

INHOUD

GEHANTEERDE DEFINIËRING VAN BELANGRIJKE BEGRIPPEN ...1

DE COMPLEXITEIT VAN HET DEFINIËREN VAN ‘GENDER’ ...2

GENDERIDENTITEIT ...2

HET GENDERSPECTRUM ...2

EEN FUNDAMENT VOOR STEREOTYPERING EN SOCIALE CATEGORISERING ...3

GENDERROLLEN BINNEN DE OPVOEDING ...3

INTERSEKSUALITEIT EN ANDROGYNIE IN DE OPVOEDINGSCONTEXT ...3

EEN SOCIALE CONSTRUCTIE ...4

EEN BASALE EIGENSCHAP TUSSEN NATURE EN NURTURE ...5

VAN ONDERZOEKSVARIABELE NAAR DIFFERENTIATIECRITERIUM ...5

GENDERDIFFERENTIATIE ALS IMPLICIET MECHANISME ...7

ALS GRONDSLAG VOOR GENDERBEWUSTZIJN ...8

GENDERVARIANTIE ALS PATHOLOGIE ...8

RELEVANTIE VAN HET ONDERZOEK: DE DECONSTRUCTIE VAN GENDER IN DE SECTOR JONGERENWELZIJN ...9

EEN KWETSBARE, MAAR TOCH ONZICHTBARE DOELGROEP ...9

RECHTEN. ...9

ZELFBESCHRIJVING. ...9

GEZONDHEID EN WELZIJN. ...9

ACCEPTATIE ... 10

SUÏCIDAAL GEDRAG ... 11

PSYCHISCHE PROBLEMEN ... 12

VRIJE KEUZE ... 12

ANDERE KINDEREN EN JONGEREN. ... 13

ONZICHTBAARHEID. ... 13

PREVALENTIE ... 14

EEN VERDERE UITDIEPING VAN DE LINK TUSSEN GENDER EN DE JEUGDHULPVERLENING. ... 15

EEN VERSCHILLENDE BEHANDELING VAN JONGENS EN MEISJES IN HET JEUGDRECHTSSYSTEEM ... 15

EEN VERSCHILLENDE BEHANDELING VAN LHBT-JONGEREN IN HET JEUGDRECHTSSYSTEEM ... 15

HET VERBAND TUSSEN GENDERPOLARISATIE EN JEUGDDELINQUENTIE ... 17

GENDERDIFFERENTIATIE IN DE JEUGDHULPSECTOR. ... 18

HULPVERLENING WAARBINNEN GENDERVARIANTE KINDEREN EEN STEM KRIJGEN ... 19

PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN ... 20

METHODE ... 23

SETTING EN PARTICIPANTEN ... 23

PROCEDURE ... 23

INSTRUMENTEN EN ANALYSE ... 23

ETHISCHE ASPECTEN ... 25

VALIDITEIT EN BETROUWBAARHEID ... 25

(6)

RESULTATEN ... 26

VOORNAMELIJK KENNIS EN INZICHTEN ... 28

I. WEINIG KENNIS VANUIT OPLEIDING EN BIJSCHOLING (3K+1E) ... 28

II. BEWUSTZIJN VAN STRUCTURELE INBEDDING (2K+1E+1A) ... 29

III. BEMOEILIJKING VAN DE IDENTITEITSONTWIKKELING (3K+1A) ... 30

ZOWEL KENNIS EN INZICHTEN ALS ERVARINGEN ... 32

IV. HET GEBRUIK VAN EDUCATIEVE SPELEN (2E+2K) ... 32

V. HET BELANG VAN ACCEPTATIE DOOR DE OMGEVING (2E+2K) ... 32

ZOWEL KENNIS EN INZICHTEN ALS ATTITUDES ... 33

VI. ZELFMOORDPROBLEMATIEK:VERRASSEND OF VOORSPELBAAR?(2K+2A) ... 33

VII. DE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE HULPVERLENER (2K+2A) ... 34

VOORNAMELIJK ATTITUDES ... 35

VIII. EEN LINK MET VERTROUWDE THEMAS (3A+1K) ... 35

IX. HET BELANG VAN EEN OPEN HOUDING (2A+1K+1L) ... 35

X. INZICHT IN HET BELANG VAN PUBLIEKE VALIDERING (3A+1L) ... 36

VOORNAMELIJK ERVARINGEN ... 37

XI. DE MACHT VAN DE MEDIA (3E+1K) ... 37

XII. GROEIEND INZICHT IN DE OMVANG VAN HET GENDERTHEMA (3E+1L) ... 38

XIII. CREATIEF HANDELEN BINNEN DE GRENZEN VAN DE WERKCONTEXT (2E+1K+1L) ... 38

ZOWEL ERVARINGEN ALS LEERBRONNEN EN LEERBEHOEFTEN... 41

XIV. HET BELANG VAN EEN INDIVIDUELE AANPAK (2L+2E) ... 41

XV. GROTE IMPACT VAN DE WERKCONTEXT (2L+2E) ... 41

ZOWEL ATTITUDES ALS LEERBRONNEN/LEERBEHOEFTEN ... 42

XVI. GENDER BINNEN DE TABOESFEER (2A+2L) ... 42

XVII. HET MATERIAAL IS COMPLEXER DAN DE MATERIE (2A+2L) ... 43

VOORNAMELIJK LEERBRONNEN EN LEERBEHOEFTEN... 44

XVIII. NOOD AAN DREMPELVERLAGING (3L+1E) ... 44

XIX. NOOD AAN EEN VERGROTING VAN BEWUSTZIJN (3L+1A) ... 45

XX. VEEL EIGEN INITIATIEF NODIG VAN HULPVERLENERS (2L+1E+1A) ... 46

DISCUSSIE ... 47

CONCLUSIE ... 53

REFERENTIELIJST... 54

BIJLAGEN ... 59

BIJLAGE 1:GEBRUIKT VISUEEL MATERIAAL ... 59

BIJLAGE 2:INTERVIEWLEIDRAAD ... 62

(7)

1 Het lijdt geen twijfel dat het thema gender steeds meer aan belang wint in onze maatschappij.

Informatie en debat over seksisme, gendergelijkheid en gendervariantie maken hier deel van uit. Toch lijkt de doelgroep gendervariante jongeren onzichtbaar te blijven in allerlei sectoren. Om tegemoet te kunnen komen aan hun specifieke eigenschappen, wensen en behoeften is een gerichte en kwalitatieve ondersteuning nodig, gefundeerd in een begrijpelijk geheel aan kennis. Net daarom besteedt dit onderzoek de nodige aandacht aan zowel een analytische als een holistische situering van het concept

‘gender’, binnen het hiernavolgend literatuuronderzoek.

Gehanteerde Definiëring van Belangrijke Begrippen

Sekse: het geslacht, man of vrouw, dat bij de geboorte wordt vastgelegd aan de hand van uiterlijke geslachtskenmerken.

Genderidentiteit: de persoonlijk ervaren identiteit van een persoon; het innerlijke gevoel mannelijk, vrouwelijk, iets daartussenin of iets daar volledig buiten te zijn.

Genderexpressie: de manier waarop iemand diens genderbeleving uitdrukt, bv. via de kledingstijl.

Seksuele oriëntatie: romantische en/of seksuele aantrekking tot mensen met een bepaalde sekse of genderidentiteit.

Seksuele identiteit: die aspecten van de persoonlijke identiteit die te maken hebben met zowel genderidentiteit en –expressie als seksuele oriëntatie.

Transgender: parapluterm voor iedereen die het gevoel heeft dat de eigen genderidentiteit niet overeenstemt met het lichaam. Een transgender jongen kreeg bij de geboorte de vrouwelijke sekse toegewezen, maar heeft een mannelijke genderidentiteit, en omgekeerd.

Cisgender: het tegenovergestelde van transgender, term om te benoemen dat de eigen genderidentiteit gelijk is aan het lichamelijk geslacht.

Interseksualiteit: het vertonen van kenmerken van beide seksen. Veel verschillende vormen zijn gekend, al dan niet zichtbaar bij de geboorte.

Gendervariant: niet voldoend aan de heersende gendernormen op een of meerdere vlakken. In dit onderzoek wordt gendervariantie gehanteerd als een overkoepelend begrip voor transgender personen en personen met een intersekse conditie.

Transitie: het proces naar een genderexpressie die beter overeenstemt met de genderidentiteit, op sociaal en eventueel op fysiek gebied (medische transitie).

Hetero- en gendernormativiteit: de focus op de heersende maatschappelijke normen voor seksuele oriëntatie en genderidentiteit.

(8)

2 Genderdysforie: vroeger een medische en psychiatrische term, verwijzend naar een blijvend gevoel van onbehagen dat wordt ervaren wanneer het geboortegeslacht niet overeenkomt met de beleefde genderidentiteit.

Deze definities werden gebaseerd op het project ‘Gender in de Blender’ (Dienst diversiteit en gelijke kansen, 2014), het rapport van van Rossenberg (2013) en de genderkoek van Çavaria (2013).

De Complexiteit van het Definiëren van ‘Gender’

Genderidentiteit

Het begrip gender kan op veel verschillende wijzen worden geconceptualiseerd. In een samenleving van groeiende gelijkheid tussen man en vrouw, wordt de klassieke binaire opdeling naar biologisch geslacht steeds vaker uitgedaagd (Annesley, Engeli & Gains, 2015). Men is al lange tijd op de hoogte van mensen die zich niet thuis voelen in het ene hokje en een transitie doormaken, een

‘geslachtsverandering’, zo wordt het nog vaak genoemd, naar het andere hokje. De toenmalige interpretatie van transseksualiteit krijgt concreet vorm in naslagwerken vanaf het begin van de 20ste eeuw. De allereerste geslachtsveranderende operatie vond wellicht al in 1912 plaats, maar pas in de jaren ’50 kwamen dergelijke ingrepen en hormoonbehandelingen globaal onder de aandacht (Bakker, 2018). Recenter onderzoek, zoals dat van Kuyper uit 2012, beschrijft dat de attitudes en verwachtingen van mensen tonen dat men hier vandaag nog steeds vrij rigide over denkt. In onze evoluerende

samenleving dringt de nood zich echter steeds vaker op om verder te kijken dan die twee geslachten of

‘hokjes’ en zo meer ruimte bieden voor het vormen van een geheel eigen identiteit (Fontanella, Maretti

& Sarra, 2014). We kunnen onszelf de vraag te stellen: voelen wij ons man of vrouw, en vooral, wat maakt dat wij ons man of vrouw voelen? Steeds vaker wordt gender een deel van onze identiteit, eerder dan een vaststaand gegeven dat bepaald werd bij onze geboorte. Men fluctueert, men onderzoekt en daagt zichzelf en de omgeving uit. Gender is dus in de eerste plaats een concept dat identiteit reflecteert.

Het Genderspectrum

Het beschouwen van genderidentiteit als het resultaat van ieders persoonlijke ontwikkeling, maakt dat het zich niet inpast in die onbuigbare hokjes van man en vrouw. Gender kan dan ook beter

gevisualiseerd worden als een spectrum: het is mogelijk dat iemand zich man of vrouw voelt, overal daartussenin of er net helemaal buiten (Monro, 2005). De verschillende elementen van gender en de spectra die hieraan worden gekoppeld, zijn gebundeld in de ‘genderkoek’ (Çavaria, 2013). Deze is terug te vinden in Bijlage 1A (pagina 59). De genderkoek omvat vijf verschillende schalen waarop een persoon zich kan situeren: genderidentiteit en –expressie, biologisch geslacht, romantische aantrekking en seksuele aantrekking. Het zo anders conceptualiseren van gender zorgt ervoor dat mensen in vraag durven stellen wie ze zijn en afstappen van stereotiepe benaderingen van gender. In het onderzoek van

(9)

3 Kuyper (2012) wordt met de ambivalente genderidentiteit eveneens aangetoond dat gender niet binair is. Als tweede vormt gender dus een spectrum waarop mensen zich kunnen situeren.

Een Fundament voor Stereotypering en Sociale Categorisering

Het denken over gender in termen van een spectrum is nog niet wijdverspreid. Het geboortegeslacht en de kenmerken die hieraan worden gekoppeld, vormen constructies die al dan niet bewust in stand gehouden worden in de maatschappij (Fontanella et al., 2014). Gestalte geven aan bepaalde genderrollen biedt immers een vorm van zekerheid, waar mensen moeilijk afstand van nemen (Marecek, 2001).

Genderrollen binnen de opvoeding. Kinderen worden vanaf de geboorte blootgesteld aan allerlei factoren, thuis, tussen leeftijdsgenoten, op school en in de media, die hun gedrag en houding beïnvloeden (Witt, 1997). Vanaf dat moment zorgen steeds nieuwe, kleine, dagelijkse keuzes van de volwassenen in hun omgeving ervoor dat er gradueel steeds meer genderpolarisering optreedt binnen de ontwikkeling (Biemmi, 2015).

De grootste invloed op genderrolontwikkeling blijkt zich in de gezinscontext te situeren. Een dochter groeit op in een wereld waarin ze zich op een bepaalde, gepaste manier dient te gedragen. Dat begint bij haar ouders, die misschien een roze kinderkamer voor haar installeren of haar wegsturen van speelgoed en activiteiten die zij niet geschikt vinden voor meisjes (Witt, 1997). Een kleur of dansles op zich lijkt geen verdere implicaties te hebben voor een kind, maar het kan wel de aanzet vormen van een oneindige reeks aannames en kenmerken die gekoppeld worden aan het geslacht (Biemmi, 2015).

Dergelijke genderstereotypering beperkt de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind: het beïnvloedt hun socialisatieproces, het negeert aanwezige talenten en het bestendigt ongelijkheden in de

maatschappij (Witt, 1997). Zo kunnen genderstereotiepe opvattingen van ouders over welk geslacht van nature het meest uitblinkt in iets, hun perceptie van de competenties van hun kinderen beïnvloeden (Eccles, Jacobs & Harold, 1990).

Kortom, de opvoeding is in belangrijke mate bepalend voor het ontstaan en voortbestaan van heel wat genderverschillen: ouders leren hun kinderen als het ware welke genderrol zij dienen te spelen. Deze vorm van sociale controle wordt beter zichtbaar wanneer het kind aan het begin van de puberteit staat en zich beter bewust wordt van invloeden van buitenaf (Basu, Zuo, Lou, Acharya & Lundgren, 2017).

Adolescenten kunnen het gedrag van hun ouders aan een kritische blik onderwerpen en ondervinden op verschillende vlakken in hun opvoeding een genderbias (Peters, 1994). De effecten hiervan op de ontwikkeling blijven merkbaar tot in de volwassenheid (Epstein & Ward, 2011).

Interseksualiteit en androgynie in de opvoedingscontext. Zich verzetten tegen deze genderbias en zich eerder als androgyn profileren, kan leiden tot een groeiend zelfvertrouwen, meer flexibiliteit op relationeel vlak en het bereiken van een dieper niveau van zelfontplooiing. Kinderen die

(10)

4 opgroeien in een gezin met een androgyne ouder zijn bijvoorbeeld beter geïnformeerd over beroepen, voorwerpen en dergelijke, wanneer deze hun genderspecifieke status verliezen (Witt, 1997). Dat de realiteit complexer is dan geconstrueerde sociale categorieën, wordt duidelijk geïllustreerd door diverse vormen van interseksualiteit. Dit biedt ouders opportuniteiten om hun genderbias in vraag te stellen. Toch wordt bij een kind met een intersekse conditie vaak geopteerd om het kind op te voeden naargelang de externe geslachtskenmerken, teneinde het toch in het binaire geslachtsmodel in te passen dat wordt gehanteerd in de maatschappij (Zeiler & Wickström, 2009). Compleet genderneutraal opvoeden in een dergelijke samenlevingsstructuur is immers een moeilijke opgave. Wanneer er onduidelijkheid is, wordt de keuze dan ook aan de ouders overgelaten: zij beslissen als het ware of hun kind een jongen of een meisje wordt (Francis, 2015). Dit lijkt onschadelijk, maar ook hieraan zijn meteen consequenties verbonden. Francis geeft hierbij een eenvoudig, maar treffend voorbeeld:

“She’s a girl,” Sam’s mother decided finally, once we had explained the findings on the tests,

“Sam is Samantha.” What would be done about her penis was left for a later decision. Her bald little head was immediately decorated with a flowery headband. Her cot-side filled up with pink cards, frilly blankets and heart-shaped balloons. (Francis, 2015, p. 60)

Geslachtsaanpassende ingrepen voor interseksuele kinderen vinden nog steeds plaats, ondanks de steeds aanwezige ethische controverse hieromtrent. In 2005 werden in Chicago voorwaarden voor het uitvoeren van ingrepen verstrengd (Creighton, Michala, Mushtaq & Yaron, 2014). In Duitsland bestaat sinds 2012 de optie om het geslacht oningevuld te laten op het geboortecertificaat, tot er een

geïnformeerde beslissing kan worden gemaakt (Liao, Wood & Creighton, 2015). Malta werd in 2015 het eerste land ter wereld om deze behandelingen te verbieden (OII Europe, 2015). Ondanks deze recente initiatieven, verandert er weinig in de praktijk, doordat ouders en kinderen onvoldoende psychosociale ondersteuning krijgen en onvoldoende geïnformeerd worden over hun mogelijkheden (Creighton et al., 2014).

Een Sociale Constructie

Het is duidelijk dat de binaire perceptie van gender diep geworteld zit in de maatschappelijke structuur. Het gaat over de heersende normen en waarden die we vooropstellen en over bepaalde verwachtingen die we hebben van mannen en vrouwen. Veronderstelde genderverschillen leiden op die manier tot sociale ongelijkheden (RoSa VZW, 2010). Echter bestaat een constructie in een specifieke tijdsgeest en maatschappelijke context. Ze kan dus ook worden afgebroken en op een andere manier heropgebouwd. De manier waarop we genderverschillen vertalen in sociale categorieën en ongelijkheden is steeds in verandering, wat toelaat om “bewust mee te kiezen en bepalen in welke richting we deze verwachtingen in de toekomst, maar ook vandaag reeds, zullen (bij)sturen” (RoSa VZW, 2010).

(11)

5 Dat gender als geheel van eigenschappen een sociale constructie is, wordt niet alleen merkbaar in onderzoek naar opvoedings-, onderwijs- en hulpverleningscontexten waarin meer of minder onderscheid wordt gemaakt tussen jongens en meisjes, maar ook in onderzoek naar samenlevingen waar de klassieke rolpatronen die gekoppeld worden aan gender anders liggen dan in andere culturen (Day et al., 2014, Dienst diversiteit en gelijke kansen, 2014).

Een Basale Eigenschap Tussen Nature en Nurture

Wanneer de genderconstructie wordt afgebroken, kan plaats geruimd worden voor het herstel van de ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen, los van hun geboortegeslacht (Marecek, 2001). Wanneer genderidentiteit wordt gesitueerd binnen het spectrumdenken, kan het worden beschouwd als een fundamentele eigenschap van een persoon, die zich onafhankelijk ontwikkelt van zowel de

genderrollen die de omgeving oplegt als van het geboortegeslacht (Monro, 2005). Gender is als het ware noch aangeleerd, noch biologisch bepaald, althans op basis van uiterlijke geslachtskenmerken.

Een aantal recente onderzoeken wijst wel in de richting van een neurologische basis van gender. Zo vergeleken bijvoorbeeld Nota en collega’s in 2017 kinderen en jongeren die de diagnose

genderdysforie kregen met een controlegroep bestaande uit cisgender leeftijdsgenoten. Het onderzoek maakte gebruik van MRI-scans, inclusief een tractografie of Diffusion Tensor Imaging (DTI) om microstructuren in de hersenen te bekijken. In verscheidene hersennetwerken werden functionele connectiviteitspatronen onderzocht. De resultaten tonen dat bepaalde herseneigenschappen bij

adolescenten met genderdysforie het meest aanleunen bij die van cisgender jongeren met hun beleefde genderidentiteit, terwijl andere specifiek zijn voor genderdysforie (Nota et al., 2017). Kortom,

genderverschillen die ontdekt worden binnen neurologisch onderzoek berusten mogelijk eerder op genderidentiteit dan op biologisch geslacht. Een eerder onderzoek van Malpas (2011) besprak al de mogelijkheid dat enkele kritische momenten tijdens de zwangerschap een rol spelen in de

genderidentiteit, naast de invloed van de individuele context en cultuur.

Van Onderzoeksvariabele naar Differentiatiecriterium

Ondanks deze recente bevindingen blijft het hanteren van de binaire geslachtsopdeling de norm. Dit maakt wetenschappelijk onderzoek gemakkelijk hanteerbaar. Aangetroffen verschillen tussen mannen en vrouwen een eenvoudig toe te voegen element in sociaalwetenschappelijke literatuur. Gender beschouwen als onderzoeksvariabele wordt een evidentie, wat genderverschillen verder normaliseert.

Steeds frequenter verschuift de plaats van gender in onderzoek dan ook van variabele naar hoofdonderwerp. Dit leidt ertoe dat het onderzoek naar genderverschillen de meest prominente stroming vormt binnen genderonderzoek (Marecek, 2001).

Eind de jaren ’80 van de vorige eeuw laait het debat rond de beste onderzoeksaanpak fel op. Roy Baumeister stelt dat de psychologie als domein het voorbeeld dient te geven in de samenleving wat

(12)

6 betreft het vermijden van genderdifferentiatie. Wanneer mannen en vrouwen steeds afzonderlijk beschouwd worden, leidt dit er immers toe dat discriminatie ten opzichte van vrouwen een kans krijgt.

De oorzaak van gevonden verschillen tussen mannen en vrouwen is vaak niet gekend en de politiek en de media kunnen misbruik maken van deze onderzoeksresultaten (Baumeister, 1988). Echter komt Alice Eagly vanuit feministisch oogpunt met verschillende sterk onderbouwde tegenargumenten. Zij voert een pleidooi voor het blijven rapporteren van geslachtsverschillen om aan te tonen dat mannen en vrouwen zeer gelijkend zijn en om op de voet te kunnen volgen wanneer deze verschillen

verkleinen. Ook stelt zij dat censuur en een angst voor discriminatie impliceert dat vrouwen steeds als benadeelde groep uit onderzoek naar voor komen. In plaats van te focussen op tekorten, kunnen verschillen gezien worden als educatieve uitdagingen. Mogelijke oorzaken liggen immers bij mannelijke overheersing en deze blootleggen kan leiden tot empowerment van de vrouw (Eagly, 1990).

Een stuk recenter duiken nieuwe initiatieven op die een gulden middenweg proberen te vinden binnen dit aanhoudend debat. Zo bepaalden de Canadian Institutes of Health Research in 2010 dat het voor onderzoekers verplicht is om helder aan te geven of zij geslacht of gender als variabele opnemen. In 2016 volgen de Verenigde Staten (Tannenbaum, Greaves & Graham, 2016). Deze maatregel werd ingevoerd om te garanderen dat verschillende soorten interventies wel degelijk hun doel bereiken.

Implementatie-onderzoek stelt de vraag wat werkt, voor wie, in welke omstandigheden en waarom.

Het heeft als doel bestaande interventies te verbeteren, door te opteren voor een onderzoek dat zich situeert in de praktijk, bij ieder die geholpen zou kunnen worden, in plaats van in een gecontroleerde setting (Peters, Adam, Alonge, Agyepong & Tran, 2013). Het definiëren van gender als complex en multidimensionaal en het voeren van diepgaand kwalitatief onderzoek om alle facetten te exploreren, vormen daartoe een grote meerwaarde (Tannenbaum et al., 2016).

Het is ontegensprekelijk dat onderzoek naar genderverschillen reeds een uitgebreid arsenaal aan belangrijke bevindingen heeft opgeleverd in functie van het begrijpen en behandelen van diverse problematieken, zoals bijvoorbeeld middelenmisbruik, posttraumatische stressstoornis of schizofrenie (Brady & Randall, 1999; Olff, Langeland, Draijer & Gersons, 2007; Häfner, 2003). Echter is

oplettendheid geboden bij de implementatie van de onderzoeksresultaten. Aangetroffen genderverschillen bieden immers niet noodzakelijk voldoende verantwoording voor een overschakeling naar genderspecifieke aanpak.

Het onderzoek van Walker, Muno en Sullivan-Colglazier (2012) brengt de evolutie naar een

genderspecifieke benadering in het jeugdrechtssysteem in de Verenigde Staten in kaart en schetst hoe deze principes worden vertaald naar de praktijk. Ook in het Vlaamse jeugdhulplandschap vormt evidentie van bestaande genderverschillen de grootste legitimering voor de differentiatie op basis van gender (Jongerenwelzijn, 2011).) Een belangrijke bedenking hierbij is dat mogelijk net de

(13)

7 verschillende behandeling van jongens en meisjes in onze maatschappij en de verschillende

verwachtingen die we van hen hebben, ervoor zorgen dat een gedifferentieerde aanpak binnen de hulpverlening een noodzaak lijkt (Spivak, Wagner, Whitmer & Charish, 2014).

Zo brengen Walker en collega’s (2012) aan dat in functie van trauma door seksueel misbruik, men gevoelig moet zijn voor genderverschillen. Het onderzoek brengt relevante aanbevelingen aan wat betreft de hulpverlening aan slachtoffers, maar gaat voorbij aan het feit dat de zorgkwaliteit en gevoeligheid voor specifieke noden bij elk slachtoffer van seksueel misbruik dienen te worden nagestreefd. Het is immers zo dat mannelijke slachtoffers van seksueel misbruik dikwijls te maken krijgen met fundamenteel andere reacties vanuit hun omgeving (Doherty & Anderson, 2004).

Ook vaak onderwerp van onderzoek is het onderscheid dat de psychische moeilijkheden van jongens zich externaliserend uiten, bijvoorbeeld via agressief gedrag, terwijl meisjes net gaan internaliseren, bijvoorbeeld in de vorm van depressieve symptomen (Dennis, 2012). Hier moet absoluut een zekere gevoeligheid voor bestaan in de omgang met cliënten, maar het hoeft niet te leiden tot

gedifferentieerde praktijken zoals extra programma’s voor agressiecontrole bij jongens en een

diepgaandere bevraging van een psychische problematiek bij meisjes (Day, Zahn & Tichavsky, 2014).

In hun onderzoek in Connecticut vergeleken Day en collega’s traditionele en gender-responsieve programma’s, dat wil zeggen, programma’s die beantwoorden aan genderspecifieke noden, in jeugddetentiecentra. Zij ondervonden dat genderdifferentiatie in de praktijk soms berust op genderstereotypes en geconstrueerde genderverschillen.

Genderdifferentiatie als Impliciet Mechanisme

Helaas is het niet evident om genderdifferentiatie bloot te leggen in onderzoek dat zich focust op brede en expliciete opvoedingsstijlen. Genderstereotypering en dus -ongelijkheid zijn immers eerder

impliciet aanwezig binnen de opvoeding, in de vorm van directe en indirecte boodschappen aan het kind (Mesman en Groeneveld, 2018). Zo liggen de impliciete attitudes van sterk genderstereotiep denkende vaders aan de basis van de werkelijk bestaande genderdifferentiatie. Verschillen in agressieniveau bij hun kinderen kon bijvoorbeeld verklaard worden door deze ouderlijke genderbias (Endendijk et al., 2017).

Een onderzoek in de Verenigde Staten toont dat voornamelijk de vroege kindertijd en het concreet ouderlijk handelen op dat moment, doorslaggevend zijn voor de ontwikkeling. Initiële

genderstereotiepe carrièrevoorkeuren houden bijvoorbeeld stand, ondanks eventueel later gewijzigd gedrag van de ouders. De gendersocialisering begint dus van bij de geboorte en laat een diepe indruk na (Halpern & Perry-Jenkins, 2016).

Basu en collega’s onderzochten deze gendersocialisering dan weer in een heel andere context, namelijk bij kansarme gezinnen in Shanghai, China en Delhi, Indië, en ondervonden, zoals eerder

(14)

8 besproken, dat ook de aanvang van de puberteit een cruciaal moment is waarop genderdifferentiatie amplificeert (Basu et al., 2017). Kortom, de onderzoeksresultaten tonen over het algemeen

crossculturele gelijkenissen. Genderdifferentiatie kan beschouwd worden als mechanisme in een ruimere sociale constructie die zich niet beperkt tot de opvoedingscontext alleen:

The tendency of parents to pass on the norms they grew up with is evident, yet these results illustrate the social construction of gender through children's interaction with the social ecology, including evolving political and economic systems (Basu et al., 2017, p. 24).

Als Grondslag voor Genderbewustzijn

In de maatschappij van vandaag lijkt het dus wel nodig om te evolueren naar een grotere gevoeligheid voor genderdiversiteit. Echter dient dit dan niet te worden vertaald in termen van ‘genderverschillen’, maar als genderbewustzijn: inzicht in de sociale constructie die genderdifferentiatie tot gevolg heeft en gevoeligheid voor de unieke identiteit van een individu en hoe die persoon zich situeert op het

genderspectrum (European Institute for Gender Equality, 2019).

Nog te weinig onderwerpt men de bestaande tendensen in de maatschappij aan een kritische blik. Er is nood aan sensibilisering voor maatschappelijke constructies, zodat jongeren steeds in vraag blijven stellen welke elementen van hun identiteit zij zelf vormgeven en welke de maatschappij aan hen oplegt. Daarom zijn er in Vlaanderen initiatieven opgericht om jongeren te begeleiden in de zoektocht naar hun genderidentiteit. In het secundair onderwijs worden educatieve pakketten verspreid om leerkrachten en jongeren te informeren (Dienst diversiteit en gelijke kansen, 2014). In het Centrum voor Seksuologie en Gender van het Universiteit Ziekenhuis Gent worden verschillende

therapeutische gesprekken gevoerd met jongeren voor zij kunnen overgaan tot een eventuele hormonale behandeling of chirurgische ingreep (UZ Gent, 2014).

Gendervariantie als Pathologie

Tot voor kort werd gendervariantie in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) gelabeld als een psychische stoornis. In de derde versie (jaren ’80) ontstond een aparte categorie van ‘genderidentiteitsstoornissen’. Het woord ‘stoornis’ werd in de vijfde versie vervangen door ‘dysforie’, wat gekarakteriseerd wordt als een mentale toestand die lijden, ongemak en stress veroorzaakt, om stigmatisering te voorkomen. De American Psychiatric Association (2013) geeft aan dat dit het alternatief vormde voor het verwijderen van de conditie uit het handboek, wat eventuele negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de toegang tot hulpverlening. Ook deze benaming wordt langzaamaan verlaten omdat niet elke persoon die zich niet op de uiteinden van het genderspectrum bevindt, dit gevoel van dysforie ervaart. Daarom wordt steeds vaker de term ‘gendervariantie’

voorgesteld. De vraag wordt gesteld of deze categorie hoort te bestaan, in het bijzonder voor de

(15)

9 kindertijd, daar het definiëren van de genderidentiteit als problematisch net het genderbinaire

denkpatroon opnieuw bevestigt (Rottnek, 1999, uit Malpas, 2011).

Doordat de precieze toedracht van de genderidentiteitsvorming nog niet geheel duidelijk is, vormt het al dan niet meegaan in de gendervariante expressie van het kind een belangrijke ethische discussie. Er is nog grote onduidelijkheid over het aandeel kinderen en jongeren dat op latere leeftijd transgender blijkt te zijn en het aandeel waarbij een homoseksuele oriëntatie zich op een genderdeviante manier toonde. Wel wordt over het algemeen aangenomen dat een genderidentiteit die zich aanhoudend manifesteert op vijftienjarige leeftijd, stabiel is (Malpas, 2011).

Relevantie van het Onderzoek: de Deconstructie van Gender in de Sector Jongerenwelzijn

Een Kwetsbare, maar toch Onzichtbare Doelgroep

Rechten. In 2013 stelde van Rossenberg een grootschalig rapport op over de leefwereld en de rechten van lesbische, homo- en biseksuele jongeren, transgenderjongeren en jongeren met een intersekse conditie (LHBTI-jongeren) in Nederland. Zij vertrok hiervoor vanuit het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Er blijkt, ondanks de groeiende inzet van de Nederlandse overheid voor deze groep kinderen en jongeren, een groot gebrek te zijn aan kennis over het waarborgen van hun rechten. Ook brengt van Rossenberg de specifieke kenmerken van deze groep onder de aandacht door hun stem te vertegenwoordigen, hun zelfbeschikking te bespreken en hun leefwereld in kaart te brengen. Tenslotte wordt aandacht besteed aan wat er in het onderwijs, de gezondheidszorg en de welzijnszorg momenteel gebeurt en nog meer moet gebeuren.

Zelfbeschrijving. Allereerst is het belangrijk dat volwassenen zich bewust zijn van hoe LHBTI-jongeren zichzelf beschrijven. Vaak doen ze dit niet met de termen die hun doelgroep in het algemeen aanduidt. Ze noemen zichzelf ‘gay’ of zijn ‘geboren in het verkeerde lichaam’, of soms worden woorden als ‘transgender’ of ‘lesbisch’ net vermeden door jongeren vanwege de negatieve connotaties die hieraan verbonden zijn (van Rossenberg, 2013). In dit rapport werden, omwille van nog ontoereikende kennis, geen zelfbeschrijvingen van jongeren met een intersekse conditie opgenomen. De zelfbenoeming van gendervariante personen ligt soms ook niet in lijn met de voorgestelde terminologie. Dit is mogelijk te wijten aan een andere beleving ervan of aan

begripsverwarring (Motmans, De Biolley & Debunne, 2009). Er is dan ook nood aan sensibilisering voor hulpverleners om dergelijke signalen toch te kunnen opvangen.

Gezondheid en welzijn. Het rapport dat van Rossenberg (2013) opstelde, behelst ook een onderdeel over de plaats van gendervariante jongeren in gezondheidszorg en welzijn en stelt dat deze jongeren een blinde vlek zijn in verschillende sectoren. Dit wordt veroorzaakt door een beperkt handelingsvermogen van ouders en hulpverleners om hen op een goede manier te ondersteunen. Ook schiet de toegankelijkheid van de gespecialiseerde zorg voor gendervariante kinderen en jongeren

(16)

10 tekort. De wachtlijsten worden langer en kinderen die geen ondersteuning krijgen bij hun gezin, vinden vaak niet de weg naar kwalitatieve en gerichte hulpverlening. Er zijn bijvoorbeeld zeer weinig gendervariante jongeren met een andere etnische achtergrond of een streng religieuze achtergrond in beeld (van Rossenberg, 2013).

Acceptatie. Het onderzoek van Kuyper uit 2013 dat de acceptatie van LHBT-personen bespreekt, toont dat Nederland in internationale vergelijkingen steeds aan de top staat wat betreft de opinie over deze bevolkingsgroep. België scoort steeds een paar plaatsen lager. Stellingen over gendervariante personen worden echter over het algemeen negatiever gescoord dan die over LHB- personen. Nederland scoort hier in vergelijking met andere landen minder goed. In de houding van de Nederlandse bevolking ten aanzien van homoseksualiteit zien we grote verschillen in de kwesties waarover het gaat. De algemene acceptatie en waardering is hoog en ook homoseksualiteit in de naaste omgeving wordt grotendeels aanvaardbaar bevonden. Wanneer het echter over discriminatie en gelijke rechten gaat, zien we dat een groot aandeel respondenten wel open staat voor het homohuwelijk, maar bedenkingen heeft bij adoptie door homoseksuele koppels. Bij homoseksualiteit in de openbaarheid zien we de grootste problemen, bij ongeveer een vierde van de ondervraagden. De cijfers over biseksuele personenzijn over het algemeen gelijkaardig tot iets negatiever.

Het verband tussen gendernonconformiteit en een latere LHB-oriëntatie is al meermaals onderzocht, maar er bestaat nog veel onduidelijkheid over (Bos & Sandfort, 2012; Malpas, 2011). Problematisch is dat genderdeviant gedrag, dat dus niet alleen aan de basis van een bepaalde seksuele oriëntatie kan liggen, maar ook inherent deel kan zijn van de genderidentiteit van een persoon, negatiever beoordeeld wordt dan de geaardheid zelf. Dit gegeven kan aan de oorsprong liggen van de minder grote acceptatie van gendervariante personen (Kuyper, 2013).

De acceptatie van deze doelgroep schiet klaarblijkelijk nog op veel vlakken tekort. Uit het

attitudeonderzoek van Kuyper (2012) blijkt dat ongeveer een vijfde van de Nederlanders afkeurend staat tegenover genderambivalentie en liever niet omgaat met mensen waarvan het geslacht

onduidelijk is. Dit attitudeonderzoek werd recent gereproduceerd in Vlaanderen en toont vergelijkbare tot negatievere cijfers, oplopend tot meer dan een vierde van de respondenten (Vlaamse Regering, 2016). Aan het onderscheid tussen man en vrouw wordt duidelijk veel belang gehecht. Zo wil ongeveer 60 procent van de respondenten in Nederland en Vlaanderen bij een eerste ontmoeting weten of iemand man of vrouw is. Zo’n 10 procent van de respondenten in beide onderzoeken zou een vriendschap verbreken wanneer een goede vriend of vriendin het lichaam wil laten aanpassen voor een betere overeenstemming met de genderidentiteit. Dit toont aan dat het zeer waarschijnlijk is dat gendervariante jongeren in hun dagelijkse leven worden geconfronteerd met negatieve ervaringen.

Hierop aansluitend worden dan ook suïcidaal gedrag, psychische moeilijkheden, het hebben van een vrije keuze en de opvattingen van andere kinderen en jongeren besproken.

(17)

11 Suïcidaal gedrag. LHBTI-jongeren krijgen vaak te kampen met moeilijkheden in de

verschillende contexten waarin ze zich begeven. Felten en Boote ontwikkelden in 2012 een

informatiebundel in het kader van suïcidepreventie voor iedereen die met gendervariante jongeren aan de slag gaat. Allereerst proberen zij de individualiteit van deze groep jongeren te kaderen. Elk hebben ze een heel eigen verhaal en een heel eigen problematiek, waardoor diverse oorzaken aan

zelfmoordgedachten ten grondslag kunnen liggen. Wanneer de hulpverlener hier aandacht aan besteedt, kan voor jongeren de deur naar overleven opnieuw worden geopend. Zo stellen Felten en Boote (2012) dat deze jongeren, net zoals homo- en biseksuele jongeren, vaker spanning en stress ervaren. Ze spreken over minderheidsstress, het ontbreken van positieve rolmodellen en

toekomstperspectieven, meer vervelende gebeurtenissen en gezondheidsklachten en tot slot een verminderd algemeen welzijn.

Suïcidaal gedrag is een verzamelterm die verschillende aspecten bundelt, zoals zelfmoordgedachten, - plannen en pogingen, maar ook bepaalde vormen van automutilatie (Kerkhof, 2015). Vaak wordt dit niet veroorzaakt door een verlangen naar de dood, maar door het willen stoppen van kwellende gedachten en gevoelens in het dagelijks leven. Het gaat dus eerder om het niet willen leven in de huidige omstandigheden. De negatieve ervaringen van gendervariante jongeren spelen hier uiteraard een grote rol in. In 2010 werd in Nederland een onderzoek gevoerd onder LHB-jongeren. Maar liefst 50 procent geeft aan ooit suïcidegedachten te hebben gehad, tegenover 11,2 procent van de algemene jonge Nederlandse bevolking (Felten et al., 2012). Drie procent van die jongeren heeft ooit een zelfmoordpoging ondernomen. Bij LHB-jongeren lopen deze cijfers op tot 9 procent bij jongens en 16 procent bij meisjes. In Nederland werd bij transgenderjongeren nog geen onderzoek gevoerd, maar ander onderzoek toont aan dat de cijfers bij hen nog hoger zijn. Gendervariante jongeren vormen dus een extra kwetsbare doelgroep op dit vlak.

Uit onderzoek in 2009 bij transgender volwassenen in België blijkt dat 62 procent van hen ooit al ernstig aan zelfmoord heeft gedacht (Motmans, De Biolley & Debunne, 2009). Dit onderzoek werd meer gedetailleerd gerepliceerd in 2017 en hier loopt dit op tot 77 procent. Bij 45 procent gaat het over de afgelopen 12 maanden. Maar liefst 22 procent geeft aan ooit een suïcidepoging te hebben

ondernomen, waaronder net geen 7 procent in het afgelopen jaar (Motmans, Wyverkens & Defreyne, 2017).

Deze hallucinante cijfers leveren belangrijk bewijs dat deze jongeren thuis, op school en in andere contexten zich veilig, aanvaard en gerespecteerd dienen te voelen. In een sector zoals Jongerenwelzijn zullen we jongeren ontmoeten die in andere contexten wellicht al te maken kregen met schrijnende situaties, misschien gelinkt aan de seksuele oriëntatie of genderidentiteit (Kuyper, 2012). Daarom is het van groot belang dat hulpverleners hierover een open, accepterende communicatie kunnen aangaan om de jongere een veilig klimaat te bieden.

(18)

12 Felten en Boote (2012) benoemen verschillende risicofactoren waarvoor een hulpverlener oog moet hebben. Allereerst benoemen zij concreet de verschillende vervelende gebeurtenissen, met name negatieve reacties van anderen, non-acceptatie van familie, pesten, negatieve seksuele ervaringen en ervaringen met geweld. Als tweede claimen zij dat de samenleving niet op LHBT-jongeren is ingericht. Onze samenleving is inderdaad sterk gebouwd op bepaalde normen wat betreft seksuele oriëntatie en genderidentiteit. Dit wordt gereflecteerd in alle lagen van de samenleving. LHBT- jongeren voelen zich anders, voldoen niet aan de normen, ervaren het gebrek aan een toekomstbeeld, denken dat zij geen kinderen zullen kunnen hebben en voelen een grotere drempel naar de

hulpverlening. Als laatste worden psychische factoren aangebracht als risicofactoren voor suïcidaal gedrag. Het gaat dan over een gebrekkige zelfacceptatie, een negatief zelfbeeld en een grotere prevalentie van psychische problemen. De combinatie van deze bevindingen maakt het belangrijk dat de hulpverlener de link legt tussen het psychisch welzijn en de genderidentiteit en seksuele oriëntatie.

Uit het onderzoek van Emmen, Felten, Addink, Bakker, Boote en Keuzenkamp (2015) blijkt dat een combinatie van een gebrekkige kennis bij hulpverleners over deze doelgroep, het bestaan van handelingsverlegenheid bij hen en een gebrek aan handelingsperspectief de aandacht voor deze jongeren in de jeugdsector niet vanzelfsprekend maakt.

Psychische problemen. Desondanks is een dergelijke verhoogde aandacht cruciaal, aangezien de jeugdhulpsector een erg hoge prevalentie van psychische problemen kent. Het gaat om 88% van de jongeren in gemeenschapsinstellingen (Van Damme, 2014). Opvallend is dat in dit onderzoek de verschillen tussen jongens en meisjes worden onderzocht, daar meisjes in eerdere studies een

onderbelichte groep vormden. Dit is ook zo, want omwille van verschillende redenen wordt er bij het onderzoeken van jongeren in het jeugdrechtsysteem (Spivak et al., 2014) en jeugddelinquenten

(Dennis, 2012) meer aandacht besteed aan jongens, onder meer door genderspecifieke verwachtingen.

De gevonden verschillen in psychopathologie worden verbonden met een noodzakelijk hernieuwde aandacht voor genderspecifieke noden. Het is belangrijk om hier aandacht te besteden aan een correcte implementatie en niet te vervallen in een te zwart-witte benadering van onderzoeksresultaten

(Tannenbaum et al., 2016). Jeugddelinquentie wordt immers ook gelinkt aan genderstereotypering, een genderpolariserende opvoeding en heteronormativiteit in de omgeving van de jongere (Dennis, 2012).

Verder beïnvloeden niet alleen formele, legale factoren (zoals de ernst van het crimineel feit) de gerechtelijke uitkomsten in het jeugdrecht, maar ook begrensde, eerder verborgen factoren zoals gender, door verschillende vormen van gerechtelijk paternalisme (Spivak et al., 2014).

Vrije keuze. Ook voor jongeren die op veel vlakken in de binaire genderopdeling passen, kan een genderpolariserende praktijk problematisch zijn (Witt, 1997; Biemmi, 2015). Misschien zal een meisje bijvoorbeeld niet vaak geïnteresseerd zijn in studierichtingen als automechanica. Omwille van deze beperkte interesse, worden de studierichtingen in de gemeenschapsinstellingen bepaald op basis van sekse. Dit staat in schril contrast met de bewering dat er binnen de instelling een studierichting zal

(19)

13 gekozen worden die bij de jongere past. De jongere kan niet vrij kiezen, omdat in een afdeling voor meisjes een beperkt geheel aan ‘vrouwelijke’ studierichtingen wordt aangeboden (Jongerenwelzijn, 2011). Dit is uiteraard deels bepaald vanuit organisatorische overwegingen en gebaseerd op de leerlingenverdeling in het reguliere BSO-onderwijsnet, maar ook hier worden de gendernormen in de maatschappij gereproduceerd (Jongerenwelzijn, 2000).

Andere kinderen en jongeren. De opvattingen van kinderen en jongeren over

homoseksualiteit zijn vaak negatiever dan die van volwassenen, vooral opnieuw op het vlak van de openbaarheid. Een treffend cijfer is hier dat ongeveer een op de tien leerlingen uit het primair en voortgezet onderwijs zegt dat LHB-jongeren geen deel mogen uitmaken van hun vriendengroep (Kuyper, 2013). De opvattingen van de jeugd over gendervariante personen werden niet in dit

onderzoek opgenomen. Het onderzoek van Bos en Sandfort (2012) in Nederland werpt hierop wel een licht. Zij onderzochten de invloed van zowel seksuele oriëntatie als gendernonconformiteit op de relatie van adolescenten met hun leeftijdsgenoten. Het onderzoek toont aan dat, bij jongeren die zich (deels) aangetrokken voelen tot hetzelfde geslacht, het vertonen van genderdeviant gedrag een bijkomende (modererende) negatieve invloed heeft op de relatie met leeftijdsgenoten. Om het welzijn van beide doelgroepen te promoten, is inzetten op de acceptatie van genderdiversiteit dan ook een must. Negatieve meningen over genderdeviant gedrag versterken naargelang kinderen ouder worden.

Gendernormen op het vlak van gedrag, interesses en uiterlijk gelden sterk en transgressies worden afgestraft door leeftijdsgenoten. Een genderpolariserende opvoeding in een maatschappij die gericht is op gender en de verschillen tussen man en vrouw, speelt hierin wellicht een rol (Dennis, 2012;

Marecek, 2001). Ook bij jongeren die betrokken zijn in het jeugdrechtssysteem is een negatieve houding en geweld ten opzichte van LHBT-jongeren te herkennen (Holsinger & Hodge, 2016). In de context van de jeugdhulp blijft in de gemeenschapsinstellingen de structurele differentiatie op basis van geslacht bewaard in de differentiatienota van Jongerenwelzijn over het aanbod in de

gemeenschapsinstellingen uit 2011. Dit wordt beargumenteerd op basis van een hele reeks

onderzoeken die ingaan op genderverschillen en de specifieke zorgbehoeften van jongens en meisjes voorop stellen (Marecek, 2001).

Onzichtbaarheid. Een belangrijke factor die voldoende aandacht voor gendervariante

jongeren bemoeilijkt, is hun onzichtbaarheid. Gemiddeld zwijgen jongeren zo’n drie jaar over LHB- of transgendergevoelens (Emmen et al., 2015). LBHT-gevoelens worden in de hulpverlening zelden besproken. Wanneer professionals vermoedens hebben dat een jongere LHB-gevoelens heeft, wordt dit bij 60 procent van hen nooit bespreekbaar gemaakt. Voor transgenderjongeren loopt dit cijfer op tot 71 procent. Hulpverleners geven als voornaamste redenen om genderdiversiteit niet te bespreken aan dat ze jongeren niet in verlegenheid willen brengen, het onderwerp niet willen verbijzonderen of dat ze bang zijn een verkeerde inschatting te maken. Jongeren worden dus vaak niet erkend als LHBT. Maar liefst 41 procent van de bevraagden weet niet hoe je signaleert dat een jongere worstelt met LHB-

(20)

14 gevoelens, tegenover een aandeel van 64 procent bij transgenderjongeren. Professionals ontmoeten deze jongeren niet bewust omdat zij hier geen kennis over of ervaring mee hebben. Dit wordt onderbouwd doordat hulpverleners die zelf LHBT zijn minder vaak aangeven dat zij nooit LHB- jongeren ontmoeten in hun werk (Emmen et al., 2015). De cijfers zijn steevast negatiever voor transgender jongeren: de groep is onbekend en onzichtbaar. Uit het onderzoek van Keuzenkamp en Kuyper in 2013 blijkt nochtans dat 73% van deze jongeren kampt met psychische problemen. Toch leggen hulpverleners nauwelijks de link met de genderidentiteit. Van de professionals die al eerdere ervaringen hebben met LHB-jongeren, heeft 47 procent nog nooit gewerkt met deze jongeren aan vragen of doelstellingen specifiek voor deze doelgroep. Voor transgender jongeren gaat het om 70 procent. Meer dan de helft van de respondenten is op de hoogte van verwijsmogelijkheden naar specifieke hulpverlening, maar toch zien we dat ongeveer 8 op 10 hulpverleners aangeven dit ‘soms’

of ‘nooit’ te doen. Dit wordt deels verklaard door de opleiding van hulpverleners, waarin zij geen of weinig kennis opdeden en vaardigheden verwierven omtrent de omgang met LHB-jongeren (80 procent) en transgenderjongeren (90 procent). Wel geeft 81 procent van de bevraagden aan meer te willen leren over verschillende aspecten van de thema’s seksuele oriëntatie en genderidentiteit. Voor transgenderjongeren gaat dit om zaken als kennis over wat het inhoudt, signaleren wanneer een jongere transgender is, het onderwerp bespreekbaar maken met de jongere of een groep jongeren en de tolerantie bij andere jongeren vergroten. Ook willen zij meer weten over transgender zijn in (orthodox) religieuze gezinnen (Kuyper, 2012). Dit toont aan dat de hulpverleners oog hebben voor de

doelgroepen die bij hen terechtkomen. Deze leerbehoeften vormen in dit onderzoek een belangrijk element.

Prevalentie. Over het aantal jongeren dat een genderidentiteit of seksuele oriëntatie heeft die afwijkt van de heersende normen in de samenleving, zijn geen eenduidige cijfers bekend. Wanneer we focussen op gendervariante personen, zien we dat het onderzoek van Kuyper uit 2012 een onderscheid maakt tussen een ambivalente genderidentiteit en een incongruente genderidentiteit. Maar liefst 4,6 procent van de ‘biologische mannen’ en 3,2 procent van de ‘biologische vrouwen’ voelt zich psychisch zowel man als vrouw (ambivalente genderidentiteit). Deze cijfers bevestigen het bestaan van een genderspectrum eerder dan een rigide binaire opdeling. Het aandeel van deze groep met genderdysfore gevoelens en/of een behandelwens is aanzienlijk kleiner. Wanneer het gaat om een genderidentiteit die niet overeenkomt met het geslacht dat bij de geboorte werd toegekend (incongruente genderidentiteit), worden cijfers gerapporteerd van 1,1 procent van de ‘biologische mannen’ en 0,8 procent van de ‘biologische vrouwen’, waarvan respectievelijk 0,3 en 0,05 procent een medische behandelwens hebben. Bij beide groepen rapporteert 0,3 procent genderdysfore gevoelens.

De cijfers in België en andere West-Europese landen zijn vergelijkbaar. Wel blijkt dat de prevalentie in Wallonië en Brussel significant lager ligt dan in Vlaanderen, wat mogelijk te wijten is aan een lagere acceptatie en dus een lagere toegankelijkheid van specialistische hulpverlening (De Cuypere,

(21)

15 2007). Ook de vaak geclaimde lagere prevalentie transgender mannen wordt recent in vraag gesteld.

De nieuwe, toegankelijke wetgeving omtrent de juridische geslachtswijziging toont immers dat een groeiend aantal transgender mannen baat heeft bij deze evolutie (Rasschaert, Vanhollebeke &

Toulassi-Mensah, 2018).

Een Verdere Uitdieping van de Link Tussen Gender en de Jeugdhulpverlening.

Om een omwenteling te kunnen verkrijgen in de kennis, attitudes en ervaringen van hulpverleners, is het belangrijk dat hun inzicht in de link tussen genderdiversiteit en de jeugdhulpverlening in kaart wordt gebracht. In functie daarvan worden enkele belangrijke bevindingen uit de literatuur besproken.

Een verschillende behandeling van jongens en meisjes in het jeugdrechtssysteem. In België is nog nauwelijks onderzoek gevoerd over gendergerelateerde thema’s binnen de

jeugdhulpverlening. De omgevingsanalyse van het Vlaamse jeugdrecht uit 2015 haalt slechts kort aan dat actueel de nadruk komt te liggen op de ontwikkeling van een systeem dat wel gevoelig is voor onder meer genderverschillen, maar niet werkt in termen van ‘probleemcategorieën’. Men geeft aan dat in de praktijk een beheersingsgerichte pedagogiek wordt gehanteerd die niet aansluit bij de leefwereld van jongeren en dat de omgang met jongeren in het jeugdbeschermingssysteem vaak niet transparant en weinig tot niet ondersteunend is (Roose, Bradt, Vandekinderen & Vos, 2015).

Ook is geweten dat bij meisjes enerzijds een beschermende aanpak wordt gehanteerd, maar dat delinquente meisjes wel frequenter worden aangehouden, veroordeeld en opgesloten voor kleinere misdrijven (Christiaens & Dumortier, 2015). Hier wordt gesteld dat bij controle van andere variabelen de invloed van geslacht in het beslissingsproces verdwijnt, maar dit wordt weerlegd in het onderzoek van Spivak, Wagner, Whitmer & Charish (2014). Zij ondervonden dat een juridisch paternalisme inherent deel uitmaakt van het jeugdrechtsysteem en dat naast legale factoren (zoals de ernst van het criminele feit) ook verschillende verborgen factoren het beslissingsproces beïnvloeden. Zij kunnen in hun onderzoek twee belangrijke hypothesen bevestigen in verschillende fasen van het justitiële proces:

de ridderlijkheidshypothese, die stelt dat meisjes voor het begaan van dezelfde criminele feiten milder zullen worden beoordeeld en beschermd zullen worden, en, wanneer meisjes dan toch verder verzeilen in de jeugdcriminaliteit, de slechte-vrouwhypothese, die stelt dat meisjes die zich niet gedragen volgens de verwachtingen, dubbel gestraft worden: zowel voor hun misdrijf als voor het overtreden van de geldende gendernormen. Daardoor zullen meisjes die een als mannelijk beschouwd feit plegen, strenger worden bestraft (Spivak et al., 2014, Holsinger et al., 2016).

Een verschillende behandeling van LHBT-jongeren in het jeugdrechtssysteem. Niet alleen zien we een verschillende behandeling van jongens en meisjes, ook blijkt dat LHBT-jongeren vaker geconfronteerd worden met arrestatie en straf, ondanks dat zij niet vaker illegaal gedrag stellen (Holsinger & Hodge, 2016). Dit wordt enerzijds verklaard vanuit de vele spanningen die zij ervaren door het opgroeien als LHBT in onze maatschappij (strain theory; Broidy, 2001; geciteerd in

(22)

16 Holsinger & Hodge, 2016) en anderzijds vanuit de oneerlijke criminalisering die dit label met zich meebrengt (labeling theory; Schur, 1984; geciteerd in Holsinger et al., 2016). Toch is er een groot tekort aan onderzoeken over hoe het jeugdrechtssysteem omgaat met LHBT-jongeren. Het onderzoek van Holsinger en Hodge (2016) stelt vast dat in de context van het jeugdrechtssysteem er weinig aandacht wordt besteed aan LHBT-jongeren, rekening houdend met hun specifieke noden en de eerder besproken kenmerken en risicofactoren. Echter blijkt uit een Amerikaans onderzoek dat 13 tot 15 procent van de populatie in het jeugdrechtssysteem zich identificeert als LHBT, tegenover 6 procent van de algemene jongerenpopulatie (Irvine, 2010). Verklaringen hiervoor zijn onder meer te vinden bij hun kwetsbare situatie, denk aan non-acceptatie van familie, een strikt schoolbeleid en een

discriminerend jeugdrecht, zoals hierboven besproken. Ook is er weinig geweten over de invloed die hun identiteit heeft op hun behandeling. Nochtans zien we dat professionals in deze context zeker een invloed kunnen uitoefenen op de manier waarop jongeren worden bestempeld (Irvine, 2010).

LHBT-jongeren hebben meer kans om geconfronteerd te worden met discriminatie en vooroordelen in een organisatie die niet voorbereid is op hun unieke karakteristieken. Er wordt vaak nog onvoldoende beantwoord aan hun fundamentele noden. Zo slagen correctionele voorzieningen in de Verenigde Staten er onvoldoende in om LHBT-jongeren te beschermen. Het gaat enerzijds om bescherming tegen de andere jongeren: LHB-jongeren in hechtenis zijn volgens het onderzoek van Beck, Harrison en Guerino (2010) bijna tien keer vaker het slachtoffer van seksueel geweld dan heterojongeren (Beck et al., 2010; geciteerd in Holsinger et al., 2016). Anderzijds gaat het ook om bescherming tegen

onredelijke maatregelen die worden gebruikt in functie van veiligheid en bescherming: LHBT- jongeren worden vaak geïsoleerd in plaats van de plegers van het geweld tegen hen. Dit is een gebruikelijke manier om met deze jongeren om te gaan in de praktijkcontext van de VS (Estrada &

Marksamer, 2006; geciteerd in Holsinger et al., 2016). In Vlaanderen zijn geen vergelijkbare gegevens beschikbaar.

Enkele belangrijke bevindingen uit het onderzoek van Holsinger en Hodge zijn allereerst dat LHBT- jongeren door professionals als agressiever worden ervaren en als een slechte invloed op de andere jongeren, waardoor een strengere controle hen nodig lijkt. Als tweede bespreken zij de bestaande discrepanties in beleid omtrent het toelaten van zelfbeschrijvingen van jongeren corresponderend met hun genderidentiteit (naam en voornaamwoorden). Deze onduidelijkheid kan negatieve gevolgen hebben voor gendervariante jongeren in deze voorzieningen. Het is belangrijk om professionals te laten inzien dat instemmen met een dergelijk verzoek niet wijst op een voorkeursbehandeling, maar net een respectvol antwoord is op de persoonlijke en belangrijke identiteitskwesties van een persoon.

De gekozen naam van een gendervariante jongere gebruiken zorgt immers voor een drastische daling van het suïciderisico (Russell, Pollitt, Li & Grossman, 2018). Verder wordt het merkbaar dat

professionals zich vaak niet comfortabel voelen om over dit onderwerp te praten en blijkt uit hun

(23)

17 uitspraken dat zij niet genoeg vertrouwd zijn met het onderwerp om ondersteunend op te kunnen treden voor deze jongeren (Holsinger et al., 2016).

Wanneer de respondenten gevraagd wordt of zij ideeën hebben omtrent veranderingen in beleid en praktijk om deze jongeren beter te ondersteunen, geven velen aan dat dit niet evident is. Uiteraard zijn deze bevindingen te situeren in een context in de Verenigde Staten en in een staat waar weinig

openheid en tolerantie heerst tegenover LHBT-personen. Toch zien we dat ook in Vlaanderen en Nederland attitudes nog op veel vlakken tekortschieten (Kuyper, 2012; Vlaamse Regering, 2016).

Jongeren dienen ondersteuning voor LHBT-gerelateerde problemen buiten het beschikbare programma te zoeken. Wel lijken professionals in te willen zetten op goede training en bijscholing en het gebruik van externe hulpbronnen. Deze training is echter niet eenvoudig te organiseren, omdat het

noodzakelijk is om in te spelen op de overtuigingen, en vaak ook vooroordelen, van de jeugdwerkers.

Voor een gelijke behandeling van alle jongeren in het jeugdrechtssysteem dient dan ook te worden ingespeeld op het aanleren van de correcte terminologie in de omgang met jongeren, het installeren van verschillende protectieve factoren in de context van de jeugdhulp en het aanbrengen van kennis omtrent de moeilijkheden van LHBT-jongeren. Belangrijker en moeilijker is echter het teweegbrengen van een culturele shift naar een meer accepterend milieu (Holsinger et al., 2016).

Het verband tussen genderpolarisatie en jeugddelinquentie. De genderkloof in de jeugdcriminaliteit werd al in verscheidene onderzoeken in kaart gebracht, voor verschillende soorten delicten en contexten en gelinkt aan verschillende andere variabelen zoals psychische problemen en gedragsstoornissen. Dennis (2012) stelt in zijn onderzoek bij universiteitsstudenten in New York de hypothese dat het promoten van stereotiep vrouwelijk gecodeerde activiteiten en interesses tijdens de kindertijd het risico op niet-gewelddadig probleemgedrag en criminele misdrijven bij meisjes vergroot.

Hij noemt dit genderpolarisering van de opvoeding. Het idee van genderpolarisatie omvat dat jongens en meisjes inherent andere vaardigheden, interesses en kwaliteiten hebben, tot zelfs kenmerken als favoriete kleuren en dieren. Echter zijn dit geen fysiologische of psychologische verschillen. Jongens in een gendergepolariseerde opvoedingssituatie zullen meer kracht en vrijheid krijgen en zullen daarom net minder probleemgedrag vertonen. Omdat het dit voor meisjes omgekeerd is, zullen zij rebelleren door middel van probleemgedrag, of crimineel gedrag als een andere weg naar dit onbereikbare succes beschouwen.

In onderzoek wordt vaak gefocust op jongens omdat zij probleemgedrag zouden vertonen als gevolg van een gevoel van ‘gefaalde mannelijkheid’, wat bij meisjes dus minder aandrang levert.

Verklaringen voor delinquentie bij meisjes worden vaak ook gezocht bij de man: een meisje zou bijvoorbeeld verleid worden tot crimineel gedrag (Dennis, 2012). Natuurlijk vormt dit een stereotiep beeld van meisjes als beïnvloedbaar en ook als onschuldig zonder invloed van mannen (Spivak et al.,

(24)

18 2014). Het is dus belangrijk dat men verder kijkt dan deze verklaringen, naar het beeld dat we hebben van jeugddelinquentie bij jongens en meisjes.

Vaak wordt gedacht dat de ideologie van genderpolarisering door familie, vrienden, leerkrachten, sociale instellingen en de media in gelijke mate wordt opgedrongen aan jongeren. Het onderzoek van Dennis probeert echter verschillen hierin in kaart te brengen. In verschillende contexten kunnen de verwachtingen meer of minder gepolariseerd zijn, en de nadruk kan liggen op gendergecodeerde activiteiten, een bepaalde reactie op ‘transgressies’, d.w.z. overtredingen van genderspecifieke verwachtingen door de jongere, of heteronormativiteit, zoals opmerkingen over een later gezin en de reactie op schijnbaar heteroseksuele interesse van de jongere. Het onderzoek toont aan dat

heteronormatieve verwachtingen een sterke predictor zijn voor probleemgedrag en het plegen van statusdelicten, zowel voor LHBT-jongeren als voor heterojongeren. Voornamelijk voor jongeren die minder privileges hebben, zijn genderstereotypering, genderpolariserend opvoeden en

heteronormatieve verwachtingen gelinkt aan probleemgedrag, statusdelicten en geweldloze feiten. Het is dan ook van groot belang om jongeren die zich in een kwetsbare situatie bevinden, zoals binnen de sector Jongerenwelzijn, niet bloot te stellen aan deze factoren en hen een open klimaat te bieden waarin zij hun eigen identiteit kunnen vormgeven (Dennis, 2012).

Voor jongeren die terechtkomen in de jeugdhulpsector is een van deze factoren misschien al een bron geweest van conflict, in de thuissituatie, op school of in andere contexten. Zo stelt Malpas (2011) dat sommige ouders angst ervaren voor de mogelijkheid dat hun kind transgender of gendervariant is.

Wanneer ouders op een zeer negatieve manier reageren, kan de genderidentiteit van het kind of de jongere een belangrijke bron van conflict of afstandelijkheid worden in het gezin. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk te denken dat deze jongeren vertegenwoordigd zullen in de jeugdhulpsector, en in die context hopen verlost te zijn van beperkingen, stigmatisering en stereotypering op basis van hun genderidentiteit.

Genderdifferentiatie in de jeugdhulpsector. In alle domeinen van de samenleving duiken, in meer of mindere mate, deze genderconstructies, genderstereotypering en genderpolarisering op. In de sector Jongerenwelzijn in Vlaanderen, en voornamelijk in de gemeenschapsinstellingen, wordt de opdeling volgens gender als een noodzaak beschouwd (Jongerenwelzijn, 2011) . Echter, niet alleen gendervariante personen kunnen baat hebben bij een eerder open organisatie, ook jongeren met een andere seksuele oriëntatie of jongeren die (licht) gendernonconform gedrag stellen, kunnen op deze manier beter worden begeleid. Er bestaat immers evidentie dat genderdifferentiatie ook voor de algemene populatie in de jeugdhulpverlening niet de ideale indeling is (Biemmi, 2015). Niet alleen hebben heteronormativiteit en genderpolarisering een negatieve impact op jeugddelinquentie (Dennis, 2012), ook in het vergelijkend onderzoek van Day en collega’s (2014) wordt besloten dat meisjes in jeugddetentiecentra behoefte hebben aan een verschillende behandeling naargelang hun persoonlijke

(25)

19 geschiedenis en mentale en fysieke gezondheid. Meisjes die genderspecifieke risicofactoren vertonen, halen voordeel uit gender-responsieve programma’s, maar meisjes zonder deze problemen halen net meer voordeel uit een traditionele benadering. Voor jongens vindt men in de effectiviteit geen verschil. Het is dan ook de vraag waarom gender-responsieve programma’s en gender-gesegregeerde praktijken hun opgang maken, terwijl op verschillende vlakken duidelijk wordt dat deze een negatieve impact kunnen hebben op de hulpverlening en het welbevinden van de jongere (Dennis, 2012).

Samengevat, op verschillende vlakken heeft de keuze voor een aanpak gedifferentieerd op basis van geslacht, een effect op jongeren Het gaat dan over jongeren die niet in de hokjes passen die de maatschappij aan hen opdringt, de negatieve invloed van genderpolarisering en heteronormativiteit, een gebrek aan aansluiting bij de individuele noden van de jongere en een moeizame re-integratie bij onvoldoende sensibilisering en ondersteuning.

Hulpverlening waarbinnen gendervariante kinderen een stem krijgen. Malpas stelt dat veel ouders gendervariantie accepteren. Zij maken zich voornamelijk zorgen over het welzijn van hun kind en hoe zij het best met hun kind omgaan (Malpas, 2011). Of ouders hun kind nu gemakkelijk accepteren of het er erg moeilijk mee hebben, ze moeten zich per definitie situeren tussen twee gendersystemen: enerzijds dat van onze binaire maatschappij en de normen die worden opgedrongen door familie, school en cultuur en anderzijds dat van het kind, dat aantoont dat gender een spectrum is en zich op een geheel eigen manier wil identificeren. Ook is het moeilijk om flexibel te blijven in de omgang met het kind. Wanneer het zich een bepaalde genderidentiteit aanmeet omdat die op dat moment het meest aansluit bij de persoonlijke gevoelens, is het belangrijk om het kind hier niet op vast te zetten of het hier bij een latere verandering op af te rekenen (Malpas, 2011).

Eerdere psychiatrische benaderingen, die het kind wilden sturen in de richting van genderconformiteit, bleken niet te werken en deden belangrijke ethische vragen rijzen. De reguliere hulpverlening heeft te weinig kennis over de noden van gendervariante kinderen en jongeren en een hierdoor mogelijk verkeerde behandeling en beperkte doorverwijzing, kunnen eventueel schade aanrichten (van

Rossenberg, 2013). Steeds vaker komt een benadering van positieve discriminatie onder de aandacht.

Hierbinnen wordt gender gedefinieerd als een spectrum en gendervariantie niet als pathologisch, meent men dat psychologische begeleiding niet altijd een vereiste is en stelt men dat hulpverleners van deze kinderen en jongeren voordeel kunnen halen uit een mix van psycho-educatieve en

gemeenschapsgerichte interventies. Er is een grote nood aan het ontwikkelen en toetsen van interventies die geschikt zijn voor deze groep (van Rossenberg, 2013). Malpas’ Multidimensionele familiebenadering (MDFA) is hiervan een goed voorbeeld. In de MFDA gaat men er echter duidelijk van uit dat de hulpverlener of therapeut over voldoende voorkennis beschikt, een accepterende houding aanneemt en positieve attitudes heeft omtrent het thema (Malpas, 2011). Ook openstaan voor het leren van nieuwe dingen is een vereiste. Hoe neemt de therapeut diens rol echter op indien deze

(26)

20 weinig kennis heeft of een negatievere attitude? Professionals laten het onderwerp te vaak liggen omdat het hen irrelevant lijkt binnen het programma of omdat hun overtuigingen hen niet toelaten het onderwerp aan te kaarten (Holsinger & Hodge, 2016).

Probleemstelling en Onderzoeksvragen

Eerder onderzoek wijst onder meer uit dat jongens en meisjes anders worden behandeld in het jeugdrechtssysteem en in de voorzieningen waarin jongeren geplaatst worden (Spivak et al. 2014).

Hetzelfde geldt voor LHBT-jongeren. Ondersteuning is vaak niet toegespitst op hun unieke noden en er is een tekort aan kennis en ervaringen (Holsinger et al., 2016). Genderpolariserende en

heteronormatieve attitudes hebben een negatieve impact op gendervariante jongeren én andere jongeren en kunnen gelinkt worden aan jeugddelinquentie (Dennis, 2012). Genderdifferentiatie in de jeugdhulpsector toont zich verder niet effectiever dan andere benaderingen. Ondersteuning dient in te spelen op de individuele behoeften van de jongeren (Day et al. 2014). Tenslotte zijn

hulpverleningsprogramma’s waarbinnen gendervariante jongeren een stem krijgen effectief, maar zij vereisen een ruimdenkende en geïnformeerde professional (Malpas, 2011).

Vaak focust onderzoek op LHBT-jongeren als vrij homogene groep. Holsinger en Hodge (2016) merkten in hun onderzoek echter op dat, ondanks deze intentie, de bevindingen uiteindelijk

voornamelijk focusten op de interactie tussen jeugdprofessionals en LHB-jongeren. Zij raden dan ook aan om in toekomstig onderzoek hierop in te spelen. Het huidig onderzoek definieert gendervariante jongeren dan ook als de primaire doelgroep, omdat LHB-jongeren de geprivilegieerde groep vormen in gesprekken omtrent de LHBTI-populatie. Jongeren met een interseksuele conditie worden vaak niet in rekening gebracht. Dit onderzoek gaat verder specifiek in op hulpverleners in de sector

Jongerenwelzijn in Vlaanderen. In deze context is immers minder onderzoek voorhanden dan in de context van sectoren als het onderwijs, terwijl men hier toch een hoge prevalentie LHBT-jongeren verwacht te vinden (Irvine, 2010).

Het is duidelijk dat de doelgroep gendervariante jongeren in de jeugdhulpverlening enkele specifieke kenmerken heeft waarop kan worden ingespeeld in functie van het bieden van een kwalitatieve, ondersteunende en gerichte hulpverlening. Het is van groot belang dat professionals in hun praktijk aandacht hebben voor deze specifieke kenmerken en gender als een relevant thema beschouwen in de hulpverlening.

Allereerst wordt deze aandacht onderzocht aan de hand van de kennis van de hulpverlener. Het gaat dan over hun kennis over de verschillende genderidentiteit die kan bestaan bij jongeren en de verschillende spectra en invullingen van het concept ‘gender’. Ook is inzicht in de specifieke moeilijkheden van deze doelgroep relevant. De kennis over (de toegankelijkheid van)

gespecialiseerde hulpverlening en het gericht kunnen doorverwijzen indien nodig, worden eveneens bevraagd. Ook inzicht in de binaire opbouw van onze samenleving en de risico’s hiervan op

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In hoofdstuk v ier worden de resu ltaten van het onder - zoek onder 17 gese lecteerde op le id ingen gepresenteerd : wat doen de onderzochte op le id ingen om het

Respondenten die zelf LHBT zijn geven niet vaker aan dat ze weten hoe te signaleren dat jongeren worstelen met transgendergevoelens en geen van de respondenten ontmoette ooit

Het Christelijk Lyceum Veenendaal is een school voor VMBO, HAVO en VWO die veel aandacht besteedt aan het stimuleren van talent. Er is een nauwe samenwerking tussen de

De NEET-ratio geeft het aandeel jonge- ren weer dat niet aan het werk is en geen onderwijs of opleiding volgt.. In deze Werk.Focus bekijken we eerst de evolutie van het

In de derde graad van het secundair onderwijs is duidelijk een tegengestelde verdeling van autochtone of niet-doelgroepleer- lingen én allochtone of doelgroepleerlingen vast te

Hoeveel jongeren tussen de 15 en 27 jaar hebben geen werk, opleiding of uitkering.. Zijn dus

De wet schrijft voor dat bij de bepaling van een waarde in het economische verkeer er- van uitgegaan dient te worden dat het volle en onbezwaarde eigendom van de onroeren-

Het overmatig gebruik van een telefoon heeft ernstige gevolgen, zoals dat iemand zich niet goed kan concentreren en vervolgens zijn opleiding niet afmaakt. Een student ervaart