• No results found

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40 · dbnl"

Copied!
292
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40

bron

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40. Stichting Jacob Campo Weyerman, Amsterdam 2017

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_med009201701_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman, Jaargang 40, Nummer 1, zomer 2017]

Pierre Lyonet (1706-1789), een stem uit de zwarte kamer Camiel Hamans

Predikant, advocaat, polyglot, natuuronderzoeker, entomoloog, microscopist, verzamelaar van vlinders, schelpen en schilderijen, polyglot talenwonder, vertaler, patentmeester, tekenaar, illustrator, graveur, academielid en codebreker: deze opsomming klinkt als een catalogus van beroepen en activiteiten.1Toch waren ze in één persoon verenigd, zonder dat hij een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken werd. Die man was Pierre Lyonet.2

Lyonet, geboren als zoon van een Waalse predikant in Maastricht, opgegroeid in het Brabantse Heusden en school gegaan in 's-Hertogenbosch, schreef zich op 2 mei 1724 in als student theologie aan de Universiteit van Leiden. Om zich voor te bereiden op die studie had hij zich tevoren reeds bekwaamd in het Hebreeuws, de logica en de metafysica. Daarnaast had hij de volledige werken van Descartes bestudeerd en zich aan de hand van een Italiaanse editie van Fénelons Les aventures de Télémaque het Italiaans eigen gemaakt. Zonder daarbij een grammatica of woordenboek tot zijn beschikking te hebben.3Hij was dit boek te lijf gegaan als was het een in een geheimtaal geschreven tekst. De ontcijfermethode die hij daarvoor ontwikkelde, kwam hem bij zijn latere activiteiten als decodeur nog goed van pas. In totaal beheerste Lyonet negen talen: naast het Frans en het Nederlands van zijn jonge jaren, kwamen daarbij Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Hebreeuws en de gymnasiumtalen Grieks en Latijn.

Predikant

(3)

Zelfportret van Pierre Lyonet, tekening, 1758 (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-T-00-1759).

Hoewel Lyonet met een beurs van de Waalse kerk gestudeerd had en ook in mei 1729 na het afsluiten van zijn theologische studies als proponent werd toegelaten, heeft hij nooit het predikantenambt uitgeoefend. Een jaar later liet hij zich opnieuw inschrijven aan de Universiteit van Leiden, maar nu als student in de rechten. Op 15 november 1731 verdedigde hij hier zijn proefschrift De justo quaestionis usu (Over het juiste gebruik van tortuur), waarin hij zich een tegenstander betoonde van het ongebreideld gebruik van tortuur bij ondervragingen.

Een maand na zijn verdediging liet Lyonet zich te Den Haag

(4)

inschrijven als advocaat bij het Hof van Holland. Dit tot groot ongenoegen van de Amsterdamse Waalse Kerk, die zich erover beklaagde dat Lyonet, die op kosten van het kerkgenootschap gestudeerd had, zich niet beschikbaar stelde voor het

predikantenambt. Vader Benjamin Lyonet werd hierop aangesproken op de synode in Veere van mei 1732, alwaar hij, met een beroep op de zwakke gezondheid van zijn zoon, voorlopig genade voor recht wist te verkrijgen. Maar niet voor lang, de zaak kwam jaarlijks terug, totdat in 1734 vader Benjamin vrijgesteld werd van terugbetaling, omdat hij net een andere zoon door verdrinking verloren had. De zaak werd pas definitief geschikt door een schenking van 10.000 gulden door Pierre aan het weduwenfonds van de Waalse dominees onder de voorwaarde dat zijn vader vanaf dat moment ook geen rente meer verschuldigd zou zijn over de beurs die zijn zoon genoten had en dat de oude Benjamin tevens de achterstallige rente kwijt gescholden zou worden.4

Vertaler

Hoezeer zijn advocatenpraktijk ook een succes was, toch gaf Lyonet die na ruim vijftien jaar weer op. In een brief aan René Antoine Ferchault de Réaumur, de Franse natuuronderzoeker die de Réaumur- temperatuurschaal geïntroduceerd heeft, maar die tevens, net als Lyonet, een groot insectenkenner was, schreef hij: ‘J'ai absolument résolu de quitter la pratique qui me déplait, quoique dans toutes les causes que j'aie eues, j'ai été aussi heureux qu'on puisse l'être’5(ik ben vastbesloten de praktijk, waarvan ik een afkeer heb, op te geven, hoezeer ik ook in alle zaken die ik gehad heb, zo gelukkig ben geweest als men het maar kan zijn).

Overigens was Lyonet in 1747 al niet meer voor de volle honderd procent als advocaat werkzaam. Via zijn vriend de schilder Hendrik van Limborch (1681-1759) had Lyonet François Fagel (1659-1746), griffier van de Staten-Generaal, leren kennen, die hem in 1738 aanbood vertaler Philippe Saurin op te volgen. Lyonet accepteerde het aanbod en op 15 februari 1738 werd hij door de Staten benoemd. Zijn taak bestond eruit om daarvoor in aanmerking komende stukken te vertalen in het Frans en het Latijn. Een paar maanden later werd Lyonet ook benoemd tot patentmeester, de functionaris die gaat over de vastlegging in code van de legerverplaatsingen, en tot cijferklerk, de beambte die de diplomatieke post van de Staten codeerde en

decodeerde.6

Tekenaar

Intussen was Lyonet ook actief geworden als tekenaar en natuuronderzoeker. In 1733 had zijn vriend Van Limborch hem geïntroduceerd in het kunstenaarsgenootschap Confrerie Pictura, waar hij al snel enige tekencursussen volgde. In zijn vrije tijd trok Lyonet eropuit in Den Haag en omgeving, verzamelde insecten, bestudeerde de gedaanteveranderingen van sommige soorten en legde de verschillende stadia zo secuur mogelijk vast in pentekeningen.

(5)

Rond 1740 werd hij benaderd door de Haagse uitgever Pierre Paupie, die een Franse vertaling op de markt wilde brengen van een fysico-theologisch werk van Friedrich-Christian Lesser, Insecto-theologia, voor het eerst in het Duits verschenen in 1738. Lyonet werd gevraagd vanwege zijn twee onderscheiden kwaliteiten: zijn talenkennis en zijn belangstelling voor insecten. Het werk deugde van geen kant, vond Lyonet, en dus voegde hij een groot aantal noten

(6)

aan Lessers tekst toe. Bovendien leek het hem voor een goed begrip nodig een aantal tekeningen toe te voegen. Die maakte hij zelf en liet hij door Jacobus van der Schey in Amsterdam graveren. De nieuwe uitgave verscheen in 1742 onder de titel Théologie des insectes. Toen Lyonet een paar jaar later bij een volgend boek te lang moest wachten op de gegraveerde koperplaten, besloot hij zich ook die techniek eigen te maken.

Roem verwierf Lyonet zich met de illustraties die hij maakte voor zijn vriend Abraham Trembley (1710-1784). Trembley, ondanks zijn anders klinkende naam een Zwitser en een oom van Réaumur, was als gouverneur in dienst bij Willem Bentinck, heer van Rhoon (1704-1774).7Deze Bentinck, een zoon uit het tweede huwelijk van Hans Willem Bentinck, eerste graaf van Portland en hartsvriend van stadhouder-koning WillemIII/King Billy, kon vanwege het Britse adellijk

successierecht geen aanspraak maken op een deel van zijn vaders Engelse erfenis en richtte zich daarom op het Nederlandse bezit en de Nederlandse politiek, waar hij zich ontwikkelde tot leider van de orangisten.

Trembley deed met de beide zoontjes van de graaf proefondervindelijk

natuuronderzoek in en rond het huis van Bentinck, Zorgvlied, nu beter bekend als het Catshuis. In de slootjes vonden zij zoetwaterpoliepen, die al in 1702/3 door Antoni van Leeuwenhoek beschreven waren voor de Royal Society. Trembley, die dacht dat hij een nieuwe soort op het spoor was gekomen, ontdekte dat de zoetwaterpoliep

‘hydra’ een ongekend regeneratief vermogen had. Als ze beschadigd raken, herstellen ze zich zonder veel moeite en leven verder. Dit gaat zo ver dat als je ze in tweeën deelt, beide helften weer tot volledige poliepen uitgroeien. Deze ontdekking maakte Trembley op slag beroemd toen zijn werk Mémoires pour servir à l'histoire d'un genre de polypes d'eau douce à bras en forme de cornes (1744) verscheen. De Royal Society maakte hem meteen lid, hetgeen Trembley op zijn beurt de gelegenheid bood later Lyonet voor te dragen.

De platen in de Mémoires, door Lyonet zelf getekend én gegraveerd, waren zo fraai, zo duidelijk en zo inzicht biedend dat Lyonet vervolgens van alle kanten benaderd werd voor prestigieuze projecten.8

Sprinkhaan, ets van Lyonet. In: Friedrich Christian Lesser, Théologie des insectes, ou Demonstration des perfections de Dieu dans tout ce qui concerne les insectes, trad. de l'allemand avec des remarques de P. Lyonet (Den Haag 1742) (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-1948-343).

(7)

4

Van Kampen beschrijft met de woorden van Trembley hoe snel Lyonet zich de graveerkunst eigen had gemaakt en tot welke grote hoogte zijn teken- en onderzoekstalent gestegen was:

de platen tot dit werk [Mémoires] had Lyonnet [sic!], een in den Hage woonachtige Franschman (uit de vlugtelingen) gegraveerd; een man, die volgens Trembley's verzekering, deze kunst in ééne maand leerde, en daarbij voortreffelijk teekenaar en onvermoeid Natuuronderzoeker was, die de dubbele voortteling der bladluizen, onmiddellijk en uit eijeren, het eerst uitvorschte, en met de ontleding eener rups tot in haar kleinste deelen (het werk van een taai geduld en onvermoeide werkzaamheid), de

wetenschap verrijkte.9

Natuuronderzoek

Zien eten, doet eten en zo was het ook bij Lyonet. Dus begon hij in 1745 - formeel had hij nog steeds een advocatenpraktijk - zijn onderzoek naar de wilgenhoutrups, volgens Van Seters Lyonets levenswerk.10Jaren heeft Lyonet aan dit onderzoek besteed, naast zijn andere, betaalde, werkzaamheden overigens. In 1760 verscheen het resultaat: Traité anatomique de la chenille, qui ronge le bois de saule, gepubliceerd op kosten van de auteur en verkrijgbaar in Den Haag, Amsterdam en Londen. Het is een omvangrijk en rijk geïllustreerd boekwerk van een zeshonderd pagina's met achttien uitvouwbare grote platen, waarin Lyonet alle meer dan vierduizend spieren en spiertjes van de kleine rups beschrijft. Om tot dit resultaat te komen moest Lyonet een eigen microscoop ontwikkelen, waarover hij in 1757 in de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen een artikel publiceerde. In 1762 verscheen er voor een verkoopprijs van tien gulden al een herdruk van dit magnum opus, deze keer vermeerderd met een beschrijving van de werktuigen en lenzen die hij gebruikt had bij zijn ontleedkundig werk. Op de titelpagina van deze uitgave vermeldde Lyonet vol trots zijn maatschappelijke functies11en lidmaatschappen van geleerde genootschappen en academies te Sint Petersburg, Londen, Berlijn, Rouen en in Nederland.12

Nathalie Vuillemin, die onderzoek gedaan heeft naar de wijze waarop

natuuronderzoekers als Buffon, Réaumur, Adanson en Lyonet de resultaten van hun natuuronderzoek afbeeldden of lieten afbeelden, concludeert dat Lyonet met zijn tekeningen probeerde het plan Gods zoals dat verborgen ligt in de natuur, weer te geven: ‘Les parallélismes établis par Lyonet entre le dessein du Créateur et le dessin de l'observateur dépassent on le voit, le simple jeu des mots’ (de parallellie die Lyonet constateert tussen het plan van de Schepper en de tekening van de waarnemer gaat,

(8)

waarover straks meer.

Lyonet beperkte zijn natuuronderzoek niet tot experimenten. Hij collectioneerde eveneens en op grote schaal. In 1749, net nadat hij zijn advocatenpraktijk

(9)

5

beëindigd had, begon hij met het aanleggen van een schelpencollectie, die naderhand uitgroeide tot een van de beroemdste collecties in zijn soort.15Om die te kunnen herbergen, en ook om ruimte te krijgen voor zijn steeds groter wordende verzameling schilderijen, verhuisde Lyonet enige malen binnen Den Haag, totdat hij tenslotte domicilie vond aan het Bezuidenhout in een pand dat hij in 1764 voor 20.000 gulden aankocht.

Overigens verkocht Lyonet ook wel eens wat. In 1751 bijvoorbeeld een verzameling schelpen en insecten aan Anna van Hannover, de weduwe van WillemIVdie als regentes voor haar zoon stadhouderlijke taken waarnam en die met deze aankoop haar verzamelterrein uitbreidde naar de categorie ‘naturalia’.16Lyonet probeerde, hoewel hij geen orangist was, in de gunst te komen bij Anna van Hannover, daar de staatse tegenpartij hem zijns inziens niet voldoende erkende en waardeerde in zijn activiteiten als code-ontcijferaar.

Lyonet hield zijn verzamelingen niet alleen voor zichzelf. Toen prins Hendrik van Pruisen in 1768 Nederland bezocht en alle befaamde verzamelingen en collecties met een bezoek vereerde, deed hij ook ‘het naturaliënkabinet van de Haagse advocaat Pierre Lyonet’ aan. Hij beschreef de eigenaar als ‘le même qui a fait la dissection d'une chenille, c'est l'ouvrage le plus étonnnant, jusqu'au moindre lignament et jusqu'au nerf de la chenille tout est détailié dans la perfection, il est dommage qu'un ouvrage aussi terrible qui a conté un temps et une peine infinie ne soit pas plus utile’ (dezelfde die de rups ontleed heeft, het is een uiterst verbazingwekkend boek, waarin alles, tot aan de kleinste gewrichtsbanden en zenuwen gedetailleerd tot in de perfectie (is weergegeven). Het is jammer dat een werk dat zo vreselijk veel tijd en moeite heeft gekost, niet van meer nut is).17

Pruisische claim

Als cijferklerk had Lyonet natuurlijk regelmatig, misschien wel dagelijks te maken met geheime diplomatieke post, maar dat was de post naar en van de eigen

diplomatieke vertegenwoordigers. Die van andere ambassadeurs, gezanten en regeringen kwam vanwege zijn functie niet binnen zijn gezichtsveld. Toch zou het, zeker gezien de politieke situatie van het moment, nuttig kunnen zijn daar ook kennis van te kunnen nemen. WillemIVwas in 1751 overleden en de jonge WillemV, geboren in 1748, had nog niets in de melk te brokken. Het was zijn moeder Anna van Hannover die als ‘Gouvernante’ optrad. Niet tot genoegen van iedereen. De Pruisische vorst, Frederik de Grote, claimde recht te hebben op het inmiddels erfelijke stadhouderschap der Nederlanden.18De spanningen die hiervan het gevolg waren leidden ertoe dat de Staten graag over Pruisische inside informatie wilden kunnen beschikken. Daarbij kwam dat in de periode 1747-1752 het Nederlandse postwezen geleidelijk gecentraliseerd werd, waardoor het eenvoudiger werd de diplomatieke

(10)
(11)

6

Het ontleedapparaat van Lyonet. In: idem, Traité anatomique de la chenille (1762) (Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties, OM 63-1802).

Buitenlandse gezanten en mogendheden hielden er rekening mee dat hun brieven onderschept konden worden en deden dus precies dat wat ook met de Nederlandse diplomatieke post gebeurde: de brieven coderen, zodat hun inhoud niet zonder ontcijfering toegankelijk was. De Republiek beschikte in deze jaren niet over een eigen ‘geheime dienst’. Vandaar dat griffier Hendrik Fagel (1706-1790), neef en opvolger van François die Lyonet in 1738 benoemd had tot cijferklerk, probeerde aan de codeboeken van de Pruisische gezant te komen om zo zijn eigen staf de ontcijfering in handen te kunnen geven. Helaas bleek de aangezochte dief te dik om door het keukenraampje van de ambassade te kunnen.20Daarom werden de

onderschepte, gecodeerde berichten doorgestuurd naar Engeland, een bevriende mogendheid waarmee Fagel zeer nauwe betrekkingen onderhield, om gedecodeerd te worden. Dit duurde lang en ook het resultaat was vaak niet al te best, of op zijn minst onvolledig. Om die reden stelde Lyonet in 1751 aan Fagel en aan

raadpensionaris Pieter Steyn (1706-1772) voor zelf te proberen de brieven te ontcijferen. Dat werd hem toegestaan. Bij dit decodeerwerk kon Lyonet gebruik maken van de onvolledige Engelse voorbeelden. Na achttien maanden zwoegen bleek hij vervolgens de Pruisische sleutel gebroken te hebben. Het was het begin van een succesvolle carrière als codekraker en ontcijferaar, die zou duren tot aan Lyonets dood in 1789.

Lyonet rekende op erkenning van Fagel en Steyn en verwachtte een aanstelling tot ‘Secretaris der Secrete Correspondentie’, maar dit was buiten de waard gerekend.

De heren voelden er niets voor om de Staten te moeten inlichten over hun geheime

(12)

Zevenjarige

(13)

7

Oorlog, wellicht nog nooit zo hoog geweest was. Lyonet kreeg van haar een extra duizend gulden per jaar bovenop de zeshonderd die hij al van Steyn ontving en de zeshonderd gulden bonus die hij voor elke gebroken code toucheerde. Lyonet kon nu ook zijn achterneef Samuel Egbert Croiset (1734-1816), die hij al enige jaren uit eigen zak als assistent betaald had, formeel in dienst nemen.21

Black Chamber

Vreemd is het overigens wel dat Steyn en Fagel zo beducht waren voor het uitlekken van Lyonets activiteiten. In Frankrijk werden Antoine Rossignol (1600-1682), zijn zoon en zijn kleinzoon, die als eersten een Cabinet Noir, een aparte en geheime decodeerdienst runden, door hun vorsten zo in ere gehouden, dat LodewijkXIV

Antoine Rossignol een paar weken voor diens dood thuis op zijn ziekbed bezocht.22 Hun geheime activiteiten zijn bovendien zo bekend geworden dat de term Cabinet Noir onder het Engelse equivalent Black Chamber de soortaanduiding geworden is voor decodeerdiensten. Ook in Engeland werd er nauwelijks geheimzinnig gedaan over cryptografische activiteiten: John Wallis (1606-1703), die tussen 1643 en 1689 als codebreker werkte voor het parlement en vervolgens voor het hof, werd al in 1649 tot hoogleraar wiskunde in Oxford benoemd.23Wallis' activiteiten als ontcijferaar waren zo bekend dat Leibniz hem in 1697 vroeg een paar studenten uit Hannover in te wijden in de geheimen van de kunst. Tevergeefs. Wallis voelde zich gebonden aan zijn nationale geheimhoudingsplicht.24Wallis beklaagde zich overigens net als Lyonet regelmatig over zijn beloning en een te geringe publieke waardering.25Wallis werd opgevolgd door zijn kleinzoon, maar die hield het werk slechts zes jaar vol.

Diens opvolger David Willes (1693-1773)26werd beloond met een heus bisdom, hetgeen Lyonet niet na kon laten aan Fagel en Steyn te melden, toen hij zich beklaagde over de geringe erkenning die hem ten deel viel.27

In Wenen, waar de Geheime Kabinets-Kanzlei was gevestigd, waren de zaken perfect georganiseerd in de achttiende eeuw. Er werkten tien medewerkers bij de dienst, die een week opgingen en de volgende week vrij waren. Dit vanwege de hoge tijdsdruk waaronder de post geopend en gekopieerd moest worden. Alle diplomatieke post werd door de Oostenrijkers geopend en vervolgens na kopiëring met behulp van vervalste stempels weer gesloten. De Weense ontcijferaars kregen goed betaald en stonden in hoog aanzien bij hun opdrachtgevers.28

Marnix

Het feit dat de Republiek in 1751 niet over een eigen decodeerfaciliteit beschikte, is

(14)

Er zijn echter een paar periodes geweest waarin Nederlandse codebrekers een actieve rol bij de buitenlandse politiek gespeeld hebben. Een van de eersten was de staatsman-dichter Filips van Marnix van Sint Aldegonde (1540-1598), die tijdens de Opstand tegen Spanje als cryptograaf voor Willem van Oranje werkte.

(15)

8

Zijn meesterstuk was het ontcijferen van de onderschepte Escovedo-brieven.29Juan de Escovedo of Escobedo was de secretaris van Juan van Oostenrijk, namens Filips

IIlandvoogd der Nederlanden van 1576 tot zijn dood in 1578. Deze Juan had het stoutmoedige plan opgevat de opstandige Republiek te onderwerpen met de hulp van de Britten. Daartoe zou hij Mary Queen of Scots bevrijden en huwen, om op deze wijze in Groot-Brittannië het katholieke geloof weer aan de macht te helpen.

Vervolgens zou het met deze nieuwe bondgenoot snel met de rebelse protestanten in de Republiek gedaan zijn. Helaas vielen de brieven, die bestemd waren voor Filips

II, in handen van Thomas Morgan, de Britse commandant van Bergen op Zoom, waarmee het hele plan in duigen viel. Mary werd overigens zelf enige jaren later, in 1586, het slachtoffer van een onderschepte geheime correspondentie, het zogenoemde

‘Babington plot’, waaruit moest blijken dat zij samengezworen had tegen haar nicht Elizabeth.

Enige jaren later, net voor het Twaalfjarig Bestand, nam raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt, op advies van prins Maurits de Franse wiskundige en ingenieur Jacques Aleaume aan als ontcijferaar tegen een salaris van 1200 gulden 's jaars. Zijn opvolger werd Constantijn Huygens, die naast zijn kwaliteiten als prinselijk secretaris, schrijver en componist ook nog over cryptografische talenten bleek te beschikken.

Tijdens het stadhouderschap van Frederik Hendrik was Huygens de voornaamste codebreker en ontcijferaar. Na de Vrede van Munster (1648) werd het diplomatieke briefverkeer vanuit en naar de Nederlandse overheid in principe goed geregeld: elke ambassadeur kreeg een degelijk en zeer omvangrijk codeboek mee, dat hij geacht werd te gebruiken voor belangrijke post. Het codeboek is evenwel een kleine eeuw in gebruik gebleven, waardoor het voor in Nederlandse geheimen geïnteresseerden niet moeilijk geweest kan zijn de Nederlandse brieven te lezen.30

Officieel aangestelde decodeurs waren er niet. Ook werd de buitenlandse diplomatieke post niet systematisch geopend. Als er al eens wat in Nederlandse handen viel, dan werd dat aan buitenlandse cryptografen ter hand gesteld. Zo maakte WillemIIIgebruik van de diensten van de Engelse specialist John Wallis en van de Black Chamber van Hannover.31

Raadpensionaris Anthonie Heinsius (1641-1720), in functie van 1689 tot zijn dood, stelde Abel Tassin d'Allone (1642?-1723), naar verluidt een bastaard van stadhouder WillemII, aan als privésecretaris. Een van diens nooit naar buiten gebrachte taken was het decoderen van onderschepte of buitgemaakte diplomatieke post.32Een echte Black Chamber kan men de werktafel van Tassin evenwel niet noemen. De eerste Nederlandse Black Chamber werd pas ingericht in 1751, toen Lyonet, later ondersteund door Croiset, bijgestaan door twee stiekeme maar betrouwbare postbedienden systematisch diplomatieke post begon te onderscheppen.

's Gravesande

(16)
(17)

9

Substantiëler is de bijdrage van Willem Jacob 's Gravesande (1688-1742) die, naast zijn werk als advocaat in Den Haag, faam verwierf als natuuronderzoeker en wiskundige. Zijn biograaf Jean-Nicolas-Sébastien Allamand schreef in 1744 dat 's Gravesande met regelmaat gevraagd werd naar gecodeerde brieven te kijken als niemand anders er uit kon komen.34's Gravesande, die zich graag bezighield met waarschijnlijkheidsleer en statistiek, heeft in zijn eerste werk over filosofie en wiskunde (1717) een korte paragraaf gewijd aan de oplossing van een versleutelde boodschap. Niet zozeer om te laten zien wat er in die tekst verscholen zat, als wel om te demonsteren hoe wetenschappelijk onderzoek in zijn werk hoort te gaan: men stelle een aantal elkaar uitsluitende hypothesen op, passe die een voor een toe op de gecodeerde tekst, net zo lang tot er maar één hypothese overblijft. Voilà: hét voorbeeld van praktisch empirisch onderzoek.35

De echte, maar ook enige bijdrage van een Nederlander aan de theorie van de cryptografie is die van Auguste Kerckhoffs, ook bekend onder zijn volledige naam Kerckhoffs von Nieuwenhoff (1835-1903). Kerckhoffs, geboren in het

Zuid-Limburgse Nuth, maar academisch gevormd en naderhand aangesteld in België, Duitsland en Frankrijk, is bekend geworden vanwege zijn zes principes. Het

belangrijkste beginsel van dit zestal en dat nog steeds in hoge ere gehouden wordt, luidt: de veiligheid van een cryptografisch systeem mag niet van de geheimhouding van het versleutelingssysteem afhangen, maar slechts van de geheimhouding van de sleutel. Kerckhoffs was er, terecht, van overtuigd dat elk systeem te kraken valt. Het heeft dus geen zin te streven naar een systeem dat onkraakbaar is. Men doet er beter aan de sleutel waarmee het systeem werkt volstrekt geheim te houden.36Kerckhoffs, die anders dan zovele andere specialisten op dit gebied geen wiskundige was, maar als Lyonet over een talenknobbel beschikte, was in de laatste decennia van de negentiende eeuw een groot voorvechter van de wereldhulptaal Volapük, de concurrent van Esperanto.37

Patriot

Hoewel Lyonet vanaf 1751 in feite optrad als staatsontcijferaar, werd die functie nooit officieel vastgelegd. Enerzijds, zoals gezegd, omdat zijn meerderen, de raadpensionaris en de griffier, een openlijke benoeming uit de weg gingen uit vrees dat daarmee het geheime karakter van de werkzaamheden en het bestaan van een Nederlandse Black Chamber aan het licht zou komen. Anderzijds wellicht omdat er in de Republiek, zoals hiervoor geschetst, geen traditie bestond van systematische onderschepping van diplomatieke post.

Andere argumenten zijn van een meer persoonlijke aard. Het boterde niet echt tussen Lyonet en Hendrik Fagel, zoals Croiset na de dood van Lyonet optekende.

Lyonet was door zijn publicaties en zijn medewerking aan spraakmakende uitgaven

(18)
(19)

10

Vierde Engelse Zeeoorlog (1780-1784) verscherpten, zijn vertrouwenspositie aan het hof kostte, hoewel hij net niet ontslagen werd.39Lyonet ging zover dat hij zich in gesprekken met de regentes en later de stadhouder openlijk beklaagde over de erbarmelijke staat waarin de vloot zich bevond. Hij schrok er zelfs niet voor terug om dit WillemVin april 1781 ook nog eens schriftelijk te laten weten. Een paar jaar later, in 1784, zond hij zelfs een anonieme, maar herkenbaar van hem afkomstige brief aan WillemVwaarin hij schreef te vrezen voor een stadhouderlijke coup d'état waarbij de Staten terzijde zouden worden geschoven. Lyonet wees de prins erop dat de Staten wettig soeverein zijn en de macht en het recht hebben de bevoegdheden van de stadhouder te beperken.

Pieter Lyonet op latere leeftijd. Gravure van Reinier Vinkeles naar een tekening van Jacobus Buys.

In: Jan Fokke, Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden voor de vaderlandsche jeugd, 25 dln.

(Amsterdam 1783-1795), dl. 22 (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-OB-62.530).

Niet altijd koos Lyonet echter duidelijk partij. Soms trachtte hij ook te bemiddelen.

In 1787 wendde hij zich, na het incident bij Goejanverwellesluis, tot de hem bekende Hendrik van Pruisen, oom van de Pruisische koning Frederik WillemII, met de boodschap dat de aanhouding van Wilhelmina niet als een belediging noch als een affront voor de Pruisische vorst opgevat moest worden. Wellicht zou die aanhouding ook niet nodig geweest zijn, want het leek erop dat zij zich slechts met de beste bedoelingen op weg naar Den Haag begeven had. Misschien dat Hendrik, was de suggestie, deze boodschap aan Frederik kon doorgeven om enigszins olie op de golven te gieten. Hendrik antwoordde hem dat hij, helaas, volledig buiten de

(20)

Wittenoorlog. Ruim zeventig pamfletten zijn heen en weer gegaan waarin

(21)

11

orangisten en staatsgezinden elkaar probeerden af te troeven in negatieve dan wel positieve waardering voor de rol en betekenis van de gebroeders De Witt, en vooral natuurlijk die van Johan de Witt.

In een pamflet van 1757 beschuldigde Pieter le Clerq een tegenstander ervan zich in de anonimiteit schuil te houden: ‘Pour moi ce barbouilleur de papier n'est pas inconnu: faisant peu de cas d'une lettre anonyme que j'ai reçue et dont l'auteur m'assure que c'est un certain petit Lion, lequel ne prend pas pour pâture des bêtes sauvages, mais des insectes, et il a sa tanière dans le Nord de La Haye’ (voor mij is deze kladderaar geen onbekende: ik heb stilletjes een anonieme brief ontvangen, waarvan de schrijver me verzekert dat de auteur een kleine Leeuw [lionet] is, die als voedsel geen wilde dieren neemt maar insecten en die zijn hol heeft in het noorden van Den Haag). Het pamflet dat Lyonet geschreven zou hebben is in hetzelfde jaar 1757 verschenen in Dordrecht en droeg als auteursnaam Phileleutherus Glaucomastix. In de tekst, gesteld in de vorm van een gerechtelijk vonnis, wordt gewaarschuwd de

‘frelons’ (hoornaars: grote wespachtigen) niet uit te dagen. Kortom: de suggestie dat de auteur Lyonet is, ligt voor de hand. In een volgend pamflet meldt Phileleutherus echter expliciet dat hij niet ‘Monsieur Lyonet’ is. Daarmee is de zaak evenwel niet uit de wereld. Nog een jaar later verscheen er een libel waarin Lyonet fors op de hak genomen wordt en welks auteur duidelijk op de hoogte blijkt van Lyonets geheime activiteiten als ontcijferaar.41

Het is niet de laatste keer dat Lyonets naam opduikt in een onverkwikkelijk publiek debat. In de jaren 1777-1780 encanailleerde Lyonet zich met een rondreizende kwakzalver, Jacques Raynaud. Deze Raynaud, die voorgaf kanker te kunnen genezen, dook voor het eerst op in de Nederlanden in 1776, op de kermis in Nijmegen.

Raynaud, Fransman en protestant, kwam een jaar later in contact met Lyonet. Hij wilde zich in den Haag vestigen en Lyonet was zo vriendelijk om op zijn kosten advertenties te plaatsen. Helaas voelde het gemeentebestuur, gehoord de plaatselijke chirurgijns, er niets voor Raynaud een vergunning te verlenen. Het feit dat hij jammer genoeg zijn aanbevelingsbrieven, getuigschriften en bewijsstukken van succesvolle behandelingen niet kon overleggen omdat hij de tas waarin die zaten, verloren had, maakte geen sterke indruk. Toch ging Raynaud in beroep tegen de beslissing van de burgemeesters. Die vroegen daarop advies aan de twee oudste geneesheren van de stad. Deze beide achtenswaardige lieden zagen geen aanleiding af te wijken van het advies van de Haagse chirurgijns. Dus kreeg Raynaud geen toestemming. Lyonet ging ondertussen unverfroren door met adverteren. Het eind van het verhaal was opnieuw een pamflettenstrijd, die Lyonet begon met een bescheiden uitgaafje van 48 pagina's maar die hij in 1780 afsloot met een geschrift van 260 pagina's. Op het omslag vermeldde hij weer al zijn functies en titels, behalve deze keer die van advocaat.42

(22)
(23)

12

Er zijn zeer veel manieren om een tekst zodanig vorm te geven dat hij bij eerste aanblik, en liever ook nog wat langer, zijn inhoudelijke geheimen niet prijsgeeft.

Onzichtbare inkt is een bekende truc, maar ook kan de schrijver een onbekende geheimtaal hanteren. De ontvanger moet die dan wel beheersen, want anders gaat de inhoud alsnog verloren. Bovendien moet je hopen dat niemand anders diezelfde taal beheerst, anders bestaat er immers kans op ontijdige onthulling.

Een andere methode is die van de rebus, in feite tekeningen die de betekenis van de woordvormen weergeven. Kinderen hanteren vaak toevoegingssystemen. Dus in plaats van aan en aap akan en akap of in plaats glas glakas. Deze methode komt ook in gesproken geheimtalen voor.45Weer een ander systeem is van achter naar voren schrijven. Ook deze omzettingsmethode bestaat in gesproken taal. Het Franse grotestadsslang Verlan werkt op deze manier; femme wordt zodoende muf en Arab beur (via beu ara in het Nederlands bee-ara).

Een andere methode is die van de ponsgaatjes. Je spreekt met je gesprekspartner af welke pagina uit welk boek je als sleutel neemt. Vervolgens leg je er een doorzichtig velletje papier overheen en prikt er achtereenvolgens gaatjes in op de plekken van de letters die je nodig hebt om je woorden te vormen. De tegenvoeter ontvangt vervolgens het velletje, legt het op de juiste pagina van het afgesproken boek en kan beginnen met ontcijferen. Het is in feite het principe van het draaiorgelboek.

In theorie kan men ook alle letters van een tekst door elkaar gooien en het dan aan de ontvanger overlaten om op de manier van een puzzel de juiste tekens bij elkaar te leggen. Dit is natuurlijk een nogal omslachtige methode als het om redelijk wat tekst gaat. Vandaar dat men van oudsher de letters niet zomaar door elkaar husselt, maar ze verschuift, of beter: substitueert. De gemakkelijkste manier is om de letters een plaats in het alfabet te verschuiven. Dus:

abcdefghijklmnopqrstuvwxyz bcdefghijklmnopqrstuvwxyza

Dit systeem was al in de tijd van de Romeinen bekend. Caesar gebruikte zo'n mono-alfabetische substitutiemethode in zijn brieven met zijn veldheren. Vandaar dat het systeem Caesarcijfer of Caesarrotatie wordt genoemd, kortweg Rot.

Verschuiving van één plaats in het alfabet leidt niet tot een erg veilige versleuteling.

Rot13 is al veel beter:

abcdefghijklmnopqrstuvwxyz nopqrstuvwxyzabcdefghijklm

Voor een geoefend taalkundige is een Nederlandse tekst die op deze manier versleuteld is, snel te ontcijferen. Niet alle letters komen namelijk even vaak voor. Er zijn statistische wetmatigheden in talen, de distributie van klinkers en medeklinkers is niet gelijk.46Zo heeft in het Nederlands het teken e de hoogste frequentie. Het staat

(24)

de taal, dan wordt het iets moeilijker want ook in een taal als het Engels heeft e de hoogste frequentie. Dan helpen echter andere specifieke Nederlandse tekens of lettercombinaties weer om tot een snelle ontcijfering te komen. Het Nederlands kent bijvoorbeeld ei, ij, ui, en ng en ook het cluster sch is in het Nederlands veel frequenter dan in het Engels. Dus als een geoefend taalkundige, of een statisticus met enige belangstelling voor taal, combinaties zoals rv, vw, gv, zt, en epu met enige frequentie tegenkomt, ziet hij zo dat de tekst een Rot13 Nederlandse tekst is. Ergo: geen veilige versleuteling.

Vierkant

Daarom bedacht de eerder vermelde benedictijner abt Trithemius dat je de zaak ingewikkelder moest maken. Niet een hele tekst volledig in Rot13, maar per zoveel regels een andere substitutie. Dus bijvoorbeeld regel 1 tot en met 5 in Rot7, regel 6 tot en met 8 in Rot21, regel 8 tot en met 14 in Rot4 et cetera. Maar ook dat is nog niet honderd procent veilig. Een goede ontsleutelaar ontdekt na een paar regels dat er een wisseling van meest en minst frequente tekens optreedt. Dus eigenlijk moet je teken voor teken van je oorspronkelijke brief met een andere rotatie versleutelen.

Dat kan alleen als beide partijen precies weten hoe je te werk gaat. Daarvoor ontwikkelde Trithemius een vierkant: 26 rijen en 26 kolommen. De eerste abcd...

etc., de tweede bcde... tot en met de laatste zabc... Door nu voor elk volgend teken de substitutie van de volgende rij te nemen, wordt het ontcijferen op statistische wijze een voor de menselijke geest langdurige en inspannende klus. De frequentieverdeling wordt immers onherkenbaar. Maar ook voor de schrijver is het hanteren van zo'n sleutel erg arbeidsintensief en complex. Toch bleken ook deze poly-alfabetische subsitutiesystemen, bekend geworden onder de naam Vigenèrecijfer, naar de Fransman Blaise Vigenère die het systeem algemeen bekend gemaakt heeft, met wat geduld, oefening en zowel wiskundig als taalkundig inzicht te breken.

Daarom en omdat het Vigenèretableau door de ingewikkeldheid nauwelijks werd gebruikt, werd er een nieuw systeem bedacht: homofone subsitutie. Dit houdt in dat je niet elke letter door een andere letter vervangt, maar dat je woorden, woorddelen, lettercombinaties vervangt door bijvoorbeeld cijfercombinaties. De cijfers worden niet toegekend op basis van een verschuivingsmethode zoals bij de alfabetische substitutie, maar op een willekeurige manier. Dat betekent dat de opsteller van de code een lijst moet maken met veel voorkomende woorden, de zogenaamde

nomenclator47of wel codeboek. Codeboeken bevatten vaak duizenden woorden met daarbij specifieke codes. Om het moeilijker te maken kregen sommige woorden meerdere codes, zodat de ene keer de eerstevariant gebruikt werd, later de tweede of de derde of zelfs de vierde. Ook gebruikten versleutelaars nonsenscombinaties, die geen betekenis hadden. De ontvanger, die over hetzelfde codeboek beschikte, kon dat meteen zien, maar een codebreker zou hier weleens zijn tanden op kunnen breken.

De codeboeken zijn zo ingericht dat de schrijver snel via een alfabetisch systeem de bij de woorden horende cijfercombinaties kan opzoeken en andersom de ontvanger eenvoudig de cijfercombinaties kan opslaan om de bijbehorende woorden terug te

(25)

vinden. Rossignol, de Franse codeopsteller en -breker, was een van de eersten die een vrijwel onbreekbare ‘Grand Chiffre’ wist op te stellen voor LodewijkXIV.

(26)

Niet alle woorden van een taal konden in een codeboek opgenomen worden, al bevatten sommige nomenclatores wel 50.000 ingangen, wat ze meteen weer redelijk onhanteerbaar maakte. Voor ontbrekende woorden werd doorgaans een

poly-alfabetische substitutie gebruikt, waardoor de eindtekst een combinatie van verschillende methodes werd.

Lyonet

Lyonet werkte, als de meeste van zijn tijdgenoten, op een vergelijkbare wijze. Hij maakte in 1755 voor de Nederlandse gezanten en ambassadeurs een nieuw codeboek en vernieuwde dat regelmatig. In 1782 maakte hij een speciale tweedelige code voor stadhouder WillemV.48Hoe hij de codes van de onderschepte correspondentie brak, heeft hij nergens opgeschreven. Duidelijk is dat hij, net als zijn collega-codebrekers, over een behoorlijke hoeveelheid gecodeerde tekst moest kunnen beschikken om resultaat te bereiken, hetgeen impliceert dat statistische informatie van belang bleef.

Ook kon hij vaak gebruik maken van de ervaring die hij bij eerdere geslaagde pogingen had opgedaan. Per land bestond er immers een traditie en cultuur van geheimschriften. Fransen versleutelden anders dan Pruisen. Tenslotte speelt de context een rol. Als bekend is aan wie, in welk verband en op welk moment geschreven wordt, kan het mogelijk zijn op basis van die kennis al een klein beginnetje te maken.

Dan is de verdere decodering in wezen niet anders dan het geduldig en voorzichtig verder afwikkelen van een lang, verknoopt draadje.

Pierre Lyonet, hoe ongedurig hij ook in het maatschappelijke verkeer kon zijn, was daar een meester in. Zoals hij in zijn natuuronderzoek niet opgaf en in de spieren en zenuwen van insecten het goddelijke scheppingsplan meende te kunnen ontdekken, zo vond hij met evenveel geduld en doorzettingsvermogen in en tussen de

cijfergroepen de verborgen diplomatieke boodschappen.

Eindnoten:

1 Marc J. Ratcliff, Institut d'Histoire de la Médecine et de la Santé, Université de Genève, wees me op Pierre Lyonet, waarvoor ik hem graag dank zeg.

2 Biografische en vele andere gegevens zijn ontleend aan Wouter H. van Seters, Pierre Lyonet 1706-1789. Sa vie, ses collections de coquillages et de tableaux, ses recherches entomologiques (Den Haag 1962). Zie voor een eigentijds verslag over leven en werk van Lyonet het

levensbericht dat na zijn dood in 1789 verscheen in de Algemeene Konst- en Letterbode (1789), 1, p. 114-116.

3 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 10.

4 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 15.

5 Brief d.d. 19-1-1747, geciteerd naar Van Seters, Pierre Lyonet, p. 16.

6 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 16-17. In het Bericht wegens de gesteltenisse der hoge

vergaderingen en collegien in 's Gravenhage ('s-Gravenhage 1780), p. 102, worden de beide benoemingen van ‘De heer en Mr. Pieter Lyonet. Op de Bezuidenhoutsche Weg’ vermeld in het jaar 1738, maar daar heet zijn functie al ‘Secretaris der Cyfers van Hun Hoog Mog. [enden]’.

(27)

7 Zijn tragische echtgenote Charlotte Sophie van Aldenburg is de hoofdpersoon in twee befaamde romans van Hella Haasse: Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter. Een ware geschiedenis, met brieven en brieffragmenten (Amsterdam 1978) en De groten der aarde of Bentinck tegen Bentinck. Een geschiedverhaal, met brieven en brieffragmenten (Amsterdam 1981).

8 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 65-69.

9 Nicolaas Godfried van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen, 2 dln.

('s-Gravenhage 1822), deel 2, p. 342.

10 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 17.

11 Hoewel Lyonet toen niet meer praktiseerde, gaf hij als eerste functie op ‘Avocat par devant les Cours de Justices’.

12 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 70-72, 190.

13 Nathalie Vuillemin, ‘(D)écrire la nature auVXIIIe siecle: de l' ordre du visible à l' ordre de la répresentation’, in: Archives de Sciences 63 (2010), p. 97-106, aldaar p. 105.

14 Vuillemin, ‘(D)écrire la nature’, p. 103, noot 12.

15 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 17, 43-55.

16 Laura Smeets, Door kunst gemaakt. De verzameling zeldzaamheden van stadhouder WillemV

(masterscriptie Universiteit van Amsterdam, 2010), p. 17 (online geraadpleegd 23-3-2017 via http://laurasmeets.nl).

17 Willem Frijhoff, ‘Prins Hendrik van Pruisen in de Republiek, 1768’, in: De Achttiende Eeuw 34 (2002), p. 77-125, aldaar p. 103-104.

18 Karl de Leeuw, Cryptology and statecraft in the Dutch Republic (Amsterdam 2000), p. 25.

19 Wilm J.M. Benschop, ‘Secrete regeeringszorg met medewerking van het Haagsche postkantoor’, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, reeks 8 (1943), nr. 4, p.

238-260.

20 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 85.

21 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 86-94.

22 David Kahn, The codebreakers. The story of secret writing (New York 1973, bekorte versie), hfdst. 6 (laatstelijk geraadpleegd 2-4-2017 via https://archive.org).

23 Wallis publiceerde een Grammatica linguae anglicanae (1653), vooral bedoeld voor

buitenlanders die Engels wilden leren en daarbij stuitten op de grote problemen van de Engelse spelling, die tot in de achttiende eeuw regelmatig herdrukt is. In de tweede helft van de vorige eeuw is de waarde van Wallis' grammatica door historiografen van de linguïstiek herontdekt.

24 Kahn, The codebreakers, hfdst. 6.

25 David Eugene Smith, ‘John Wallis as a cryptographer’, in: Bulletin of the American Mathematical Society 24 (1917), p. 82-96.

26 Willes werd op zijn beurt opgevolgd door drie zoons en daarna door drie kleinzoons (John Dooley, A brief history of cryptology and cryptographic algorithms (New York enz. 2013), p.

23-24), hetgeen het beeld versterkt dat ook al oprijst uit de geschiedenis van de Rossignols, dat de kennis van het decoderen als zo vertrouwelijk werd gezien dat je die uitsluitend met je naasten kon delen. Wellicht dat de ongehuwde Lyonet daarom zijn familielid Croiset als assistent in dienst nam. Croiset volgde Lyonet na diens dood op als staatsontcijferaar, hoewel dit, vanwege Croisets patriottische gezindheid, niet zonder enige aarzeling gebeurde; zie Jan Willem Boer, (On)misbaar. Het onderscheppen en ontcijferen van geheime diplomatieke correspondentie in de Republiek in de achttiende eeuw (scriptie Universiteit Utrecht 2011), p. 27-29 (online geraadpleegd 16-3-2017 via https://dspace.library.uu.nl)..

27 Boer, (On)misbaar, p. 23.

28 Boer, (On)misbaar, p. 20; Kahn, The codebreakers, hfdst. 6.

29 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 13, dateert het Escovedo-complot ten onrechte in 1590.

Escovedo is in 1578 vermoord. De brieven zijn in 1577 onderschept. FilipsIIzag niets in het plan en liet daarom, naar het zich laat aanzien, Escovedo, die aan Juan toegevoegd was om hem in toom te houden, uit de weg ruimen. Gustav Ungerer, A Spaniard in Elizabethan England.

The correspondence of Antonio Pérez's exil (Londen 1974), deel 1, p. 209.

(28)

37 Hans Henrik Fafner, ‘Wereldtaal Volapük was een kort leven beschoren’ (2017) (online geraadpleegd 2-4-2017 via http://historianet.nl).

38 Boer, (On)misbaar, p. 25.

39 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 31.

40 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 37-39.

41 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 26-28.

42 Van Seters, Pierre Lyonet, p. 33-35.

43 Deze nalatenschap berust in Museum Boerhaave, Leiden, onder inventaris nummer 162.

44 Voor een geschiedenis en overzicht van de cryptografie en cryptanalyse zie Kahn, The codebreakers, het uitgebreidste en meest recente werk op dit gebied. Voor de basisgegevens zie de New World Encyclopedia, lemma ‘Cryptography’ (20-7-2013) (laatstelijk geraadpleegd 2-4-2017 via www.newworldencyclopedia.org).

45 Hierover: Jules G.M. Moormann, De geheimtalen. Een studie over de geheimtalen in Nederland, Vlaamsch-België, Breyell en Mettingen (Zutphen 1932), p. 126, 127, 134.

46 De Arabieren waren hier al van op de hoogte. Kahn, The codebreakers, hfdst. 2 citeert verschillende klassieke, Arabische bronnen die aangeven dat za de letter was die het minst voorkomt in het Arabisch en de alif en de lan het meest, vanwege het veel voorkomende lidwoord van bepaaldheid al.

47 Een nomenclator (naamroeper) was de functionaris die bij officiële gelegenheden de namen van de bezoekers afriep. Omdat de eerste codelijsten vooral bestonden uit namen, want die kwamen zo vaak voor in teksten dat het veel handiger was die met een cijfercombinatie aan te duiden dan met lange alfabetische substituties, werden deze lijsten nomenclator genoemd.

48 De Leeuw, Cryptology and statecraft, p. 104, noot 21.

(29)

17

Philopater. Een daderonderzoek Ton Jongenelen

In 1691 verscheen Het leven van Philopater, opgewiegt in voetiaensche talmeryen, en groot gemaeckt in de verborgentheden der coccejanen. Een waere historie. met als colofon: ‘Tot Groeningen. Voor Siewert van der Brug, in de waerheyd’.1De lezer werd enigszins misleid, want de auteur bleef anoniem en het colofon was fictief, maar de inhoud voldeed volledig aan de verwachting: Philopater dreef de spot met de theologen van zijn tijd, zowel met de orthodoxe navolgers van Gisbertus Voetius, die de bijbel letterlijk namen, als met de modernistische navolgers van Johannes Coccejus, die ruimte lieten voor allegorische verklaringen. De biografie begint met de kinderjaren. Philopater kwam uit een gezin waar men de Bijbel letterlijk nam.

Zijn vrome vader liet hem onderrichten door een voormalige kleermaker die wat stichtelijke teksten uit zijn hoofd geleerd had. Dit stuitende gebrek aan kennis vormde geen echter beletsel voor een glanzende carrière, want als catechiseermeester en huisonderwijzer vond hij zijn klandizie bij ‘het volckje uyt de agterstraetjens, aen de overzijde der Jordane, (te weten de Nieuwe uytlegging tusschen de Prince en Baen, van de Brouwers tot de Leydse gragt toe)’.2

Als adolescent verdiepte Philopater zich in een reeks van piëtistische auteurs. De bedoeling was natuurlijk dat de heilige geest in hem zou neerdalen. Dat viel echter tegen. Al die opwekkende boeken ondermijnden de gezondheid, en niet alleen de fysieke: tijdens een langdurig ziekbed waande hij zich in de klauwen van Satan. Zijn bezorgde vader ontbood een krankenbezoeker die hem tweemaal daags met

zielroerende aanspraken probeerde op te beuren, maar tevergeefs.3Uiteindelijk kreeg een modernistische theoloog toegang tot de patiënt. Hij gaf hem een slaapmiddel.

Dat hielp. Een goede nachtrust dreef de duivel uit.

Na het eclatante succes van de moderne zielzorg mocht Philopater gaan studeren aan de universiteit. Daar dreigde de dominee-in-spe te bezwijken aan het intellectuele discours van de allegorische bijbelexegese. In navolging van zijn coccejaanse leermeesters zocht hij nachtenlang naar verborgen betekenissen buiten de letterlijke tekst die hem in staat zouden stellen het einde der tijden uit te rekenen. De redding kwam van een medestudent die het coccejanisme omschreef als de theologische pendant van de alchemie. Die doldwaze zoektocht naar voorspellingen van de eindtijd zou nooit tot resultaat leiden.

Het leven trok lezers, want het was aangenaam satirisch en speelde in op de destijds actuele controverse rond het boek De betoverde wereld van de Amsterdamse dominee Balthasar Bekker. Die had zich laten inspireren door het beginsel van Descartes dat ware kennis niet kan worden ontleend aan een overgeleverde traditie. Alles moet worden getoetst aan de rede, zelfs de Bijbel. Bekker verwierp de letterlijke interpretatie waarbij kometen en andere natuurverschijnselen worden opgevat als door God gegeven hemelse tekenen. Hij ging ervan uit dat God het Oude Testament

(30)

meerderheid van de gelovigen. Zij twijfelden er niet aan dat God in de Heilige Schrift naar de waarheid spreekt en dat Hij zijn woorden nooit en te nimmer had aangepast aan hun beperkte bevattingsvermogen. Bekkers opvattingen verontrustten echter ook intellectuelen zoals de Amsterdamse publicist en advocaat Nicolaas Muys van Holy.

Die vergeleek Bekker met een tuinman die de vogels uitlegt dat ze geen angst moeten hebben voor de vogelverschrikker - hij heeft gelijk, maar de gevolgen laten zich raden.4

De positie van Bekker was onhoudbaar en in januari 1692 werd hij geschorst, maar daarmee waren de gemoederen nog niet tot bedaren gebracht. De boekhandelaar Daniël vanden Dalen werd op 11 maart 1692 veroordeeld tot een boete van duizend gulden wegens de verkoop van niet nader gespecificeerde paskwillen, vermoedelijk ter verdediging van dominee Bekker.5Een jaar later kreeg hij opnieuw een boete van duizend gulden, ditmaal met zekerheid wegens de verkoop van De betoverde wereld en pamfletten pro-Bekker.6Vanzelfsprekend was ook Het leven geen hartelijke ontvangst beschoren. Het is wel eens beweerd dat niemand er aanstoot aan nam

‘omdat alle partijen in de kerkelijke twisten hun vijanden zo treffend geschetst zagen’, maar de hoofdofficier was niet geamuseerd en stelde een onderzoek in.7In februari 1692 leidde dat tot twee getuigenverklaringen. Balthasar Bekker verklaarde dat hij een jaar eerder in de boekhandel van Daniël vanden Dalen in gesprek was geraakt met de proponent Johannes Duijkerius. Die had desgevraagd bekend dat hij de auteur was van Het leven. Daarbij had hij ook nog gezinspeeld op een vervolg. Dezelfde dag verklaarden zijn voormalige huisbaas Jacobus Fauconier en zijn voormalige medehuurder Abraham Hem dat Duijkerius hen in vertrouwen had genomen. Hij was openlijk uitgekomen voor het auteurschap van Het leven en had zelfs inzage gegeven in de tekst van een gepland vervolg. Nogal geschrokken hadden ze hun huisgenoot ontraden dit te laten drukken.8Het intimiderende vooronderzoek volstond.

Duijkerius zag wijselijk af van verdere publicaties.

Het Vervolg

Jarenlang bleef het stil, tot in 1697 Het leven van Paterphilo verscheen. Titel en inhoud waren geënt op Het leven van Philopater en de onbekende auteur suggereerde zelfs dat hij betrokken was geweest bij de vervaardiging van de illustere voorganger:

Paterphilo doorspit alle theologische vakliteratuur. Hij stuit daarbij op Het leven van Philopater en verhaalt hoe dit tot stand was gekomen: een auteurscollectief had destijds onder het genot van vele koppen koffie en thee, pijpen tabak en kannen wijn over de inhoud van dat bewonderenswaardige boek gedebatteerd.9Dit commerciële handigheidje heeft bij latere onderzoekers voor enige verwarring gezorgd, maar vermoedelijk berustte de mededeling niet op enige kennis van zaken.10Het succesvol parasiteren op de reputatie van Philopater kan echter aanleiding hebben gegeven tot het uitgeven van het Vervolg van 't leven van Philopater, geredded uit de

verborgentheeden der coccejanen, en geworden een waaragtig wysgeer. Dit verscheen in december 1697, opnieuw quasi bij Siewert van der Brug te Groningen.

Het Vervolg bevat een niet te missen verwijzing naar de auteur. Philopater ontmoet de schrijver van Het leven van Philopater, die terloops wordt aangeduid als ‘Duiker’.

(31)

Philopater raadt hem af een vervolg te schrijven, want in het eerste deel was hij nog een coccejaan en de spot met die wetenschappelijke prietpraat

(32)

gaf het boek een komische noot, maar nu is hij een serieuze filosoof en dat leidt tot een veel saaier boek. Zijn biograaf antwoordt hem dat het tweede deel gewaardeerd zal worden door de meer oordeelkundige lezer.11Onbedoeld verraadt deze curieuze passage een zekere bezorgdheid over de verkoopbaarheid van het Vervolg. Dat die bezorgdheid terecht was, laat zich aflezen aan de inhoud. De hoofdmoot refereert nog aan de discussie over De betoverde wereld. Dat was inmiddels oude meuk.

Daarom werd de tekst verrijkt met een debat over enkele recent verschenen boeken.12 Voor de afwisseling waren er ook twee gedichten toegevoegd. Het ene, ‘Al weer wat nieuws’, zette de lezer op het verkeerde been, want het was een ingekorte versie van een gedicht van ‘den ouden Goessche dichter’ Anthonie Jansz van der Goes uit 1656.13Het andere presenteerde Mozes als een bevaren zeeman die door zijn kennis van eb en vloed de domme farao te slim af was.14In deze opgeleukte vorm kwam het Vervolg in december 1696 alsnog op de markt.

Het Vervolg begint met een conversatie tussen drie predikanten. Twee van hen spreken met waardering over Het leven. De derde merkt op dat Philopater de gevoelens van Spinoza schijnt te zijn toegedaan. Zijn bezwaar wordt luchtigjes weggewuifd:

hij denkt natuurlijk hetzelfde als zijn eerwaarde collegae, maar wil er niet openlijk voor uitkomen. Dat mag.15Hiermee was de toon gezet. In het eerste deel werden ook spinozistische denkbeelden gepropageerd, maar altijd tussen de regels door.16Het tweede deel was assertiever: Spinoza heeft onmiskenbaar gelijk. De predikanten voeren tegen beter weten in een hetze tegen hem en wonder boven wonder hebben ze nog succes ook.17Bovendien maakte het Vervolg sluikreclame voor de

Amsterdamse editie van De rechtzinnige theologant (1693), een vertaling van Spinoza's Tractatus theologico-politicus. Die was te verkiezen boven de uit Friesland afkomstige roofdruk Een rechtsinnige theologant.18

Dit was vragen om moeilijkheden. Descartes liet zich nog wel verenigen met de godsdienst. Voor hem is de mens een wezen dat zich door het bezit van een ziel onderscheidt van planten en dieren. Omdat de ziel in verbinding staat met iets hogers, is dat wat de ziel waarneemt niet per se onwaar. Bij Spinoza is de mens een deel van de natuur, onderhevig aan dezelfde wetten als alle andere levende wezens. De gedachte aan een transcendentale God komt voort uit een overspannen fantasie, want niets bestaat alleen maar omdat wij mensen dat denken. Godsdienst voedt op tot sociaal wenselijk gedrag, maar staat los van de intellectuele zoektocht naar de waarheid.

Daarmee reduceerde Spinoza het geloof tot een Sinterklaasfeest voor volwassenen - een mooie traditie die moet worden gewaardeerd als ze verantwoord wordt ingezet, maar wie even nadenkt weet dat God niet bestaat.

De vervolging

De ideeën van Spinoza vielen niet in goede aarde. In 1670 omschreef de synode van Zuid-Holland het Tractatus theologico-politicus als ‘so vuyl ende godtslasterlijck als men weet, dat oyt de werelt gesien heeft’.19Op aandringen van de kerk werden de geschriften van Spinoza verboden.20De publicatie van het Vervolg bleef dan ook niet onopgemerkt. Her en der wendde de kerkeraad zich tot het lokale gezag, wat

(33)

resulteerde in stedelijke verboden, bijvoorbeeld in Leiden en Rotterdam.21De Haagse kerkeraad zocht het hogerop en wendde zich tot het Hof van Holland. Toen de gewestelijke rechtbank gehoor gaf aan de oproep tot een verbod, besloot ook Amsterdam een onderzoek in te stellen.22

(34)

Vanzelfsprekend was Johannes Duijkerius al bij voorbaat verdacht. Hij werd dan ook in voorarrest genomen. Bij het eerste verhoor op 27 februari 1698 gebeurde er iets opmerkelijks: Duijkerius zei gehoord te hebben dat het Vervolg geschreven was door doctor Roman. Dat zeg je als verdachte niet zomaar. Gezien de gebeurtenissen die volgden moet er specifiek gevraagd zijn naar de mogelijke betrokkenheid van een medicus. Duijkerius ontkende dat niet, maar schoof de schuld in de schoenen van doctor Jacobus Roman - een bekend vertaler van medische werken.23De hoofdofficier beschikte over voorkennis, maar wat wist hij eigenlijk en hoe was hij dat te weten gekomen?

Bij het tweede verhoor maakten de getuigen uit 1692 hun opwachting in het stadhuis. Omdat de notulist de verklaringen van zes jaar eerder letterlijk kopieerde, lijkt het alsof ze dateren uit 1698, maar het was toch echt oude kost. Duijkerius raakte dan ook niet in paniek en ontkende standvastig elke betrokkenheid bij het Vervolg.24 De officier leek kansloos, maar op haast miraculeuze wijze wist hij de zaak uit het slop te halen toen op 28 februari, een dag na het eerste verhoor van Duijkerius, de Amsterdamse handelaar in ijzerwaren Dirk Santvoort een verklaring aflegde dat hij jongstleden zaterdag bij toeval de winkel van Wolsgrein had bezocht. Santvoort vond hem in de keuken, waar de eigenaar overleg pleegde met medisch doctor Joannes Pronck en de drukker Dirk Boeteman. Die voelden zich in verlegenheid gebracht door de arrestatie van Duijkerius. Pronck wilde een mogelijke getuigenis bij voorbaat ontkrachten door Duijkerius te beschuldigen van een of ander zwaar delict. Pronck stelde ook voor dat Wolsgrein zijn wisselboek zou vervalsen, zodat de herkomst van de door hem verzonden exemplaren niet meer kon worden getraceerd, en dat hij een opdrachtbrief zou fingeren.25Vervolgens werd Boeteman gehoord. Boeteman verklaarde bij de notaris dat hij het Vervolg gedrukt had in opdracht van Wolsgrein, die ook betrokken was geweest bij het corrigeren van de drukproeven.26Een dag later werd deze getuigenis bevestigd door zijn knechten.27Kennelijk werd Boeteman in de dagen erna geconfronteerd met het gegeven dat anderen inmiddels de hoofdofficier hadden geïnformeerd over het keukenberaad. Dat liet hem weinig keus. Hij bevestigde de verklaring van Dirk Santvoort over de snode plannen tot misleiding van de justitie.28 Het opmerkelijke van deze procedure is dat de bedenker van die plannen ongemoeid werd gelaten. Dat kan maar één ding betekenen: doctor Pronck had om het vege lijf te redden de zaak verraden en was om die reden opgenomen in een

getuigenbeschermingsprogramma. Met behulp van Proncks informatie kon de hoofdofficier eerst Duijkerius uithoren en vervolgens Santvoort en Boeteman dwingen tot het afleggen van een notariële attestatie. Duijkerius hield zich van de domme, maar Santvoort en na enig aandringen ook Boeteman gaven de hoofdofficier het bewijsmateriaal dat hij nodig had om Wolsgrein te arresteren. Die wist niets van het verraad en dacht zich bij het eerste verhoor te kunnen beroepen op zijn boekhouding.

Vervolgens werd hem gevraagd of die boekhouding niet vervalst was? Kennelijk liet de hoofdofficier doorschemeren dat Santvoort hierover iets had gezegd had, want Wolsgrein verklaarde dat Santvoort, ‘wat gealtereert er uytsiende’, hem had gevraagd of er ‘enige zwarigheid’ in zijn boekhouding zat, maar Wolsgrein had daar ontkennend op geantwoord. Desgevraagd voegde hij daaraan toe dat ook de opdrachtbrief helemaal echt was.

(35)

21

Die leugens zou hij later bekopen, maar eerst ging de hoofdofficier rekenen met de getallen uit het eerste verhoor. Bij het tweede verhoor vroeg hij naar de oplage - vijftienhonderd, was het antwoord.29Bij het derde verhoor speelde de hoofdofficier opnieuw een stukje voorkennis uit, waarna Wolsgrein erkende dat hij

hoogstpersoonlijk de kopij had aangevuld. Vervolgens presenteerde de officier het resultaat van zijn rekenwerk. Het was volstrekt duidelijk dat de boekhouding niet klopte en dat de verdachte had geprobeerd de justitie te misleiden.30Wolsgrein moest dat beamen. Na deze bekentenis ontsloegen de schepenen Duijkerius van

rechtsvervolging. Wel hielden zij de zaak in beraad en dus moest hij met een plechtige handdruk beloven zich desgevraagd weer te zullen melden.31

Met zijn uitgever liep het slechter af. Die werd nog éénmaal verhoord. De officier toonde aan dat Wolsgrein zich niet kon verschuilen achter onwetendheid, want niet alleen had hij zelf meegeschreven, hij had ook ooit college gelopen over Descartes.

Wolsgrein beweerde nog dat hij domweg was afgegaan op de veelbelovende titel, maar dat mocht niet baten.32Hij kreeg vierduizend gulden boete, acht jaar cel op de secrete plaats van het rasphuis en 25 jaar verbanning uit de stad.33Daarmee was het leed nog niet geleden. Eerst kwamen een dominee en een ouderling hem de kerkelijke censuur aanzeggen.34Vervolgens werd er beslag gelegd op de winkelvoorraad. Om te voorkomen dat de veroordeelde zijn bezittingen zou verduisteren, benoemden de schepenen een sequester die de boeken moest inventariseren en verkopen.35

Ook Boeteman moest zich verantwoorden. Op 29 april 1698 werd hij ingedaagd op de criminele schoutsrol, maar vermoedelijk werd de zaak niet van voldoende belang geacht voor een persoonlijke comparitie, want korte tijd later machtigde hij een procureur om hem te vertegenwoordigen voor de rechtbank van kleine zaken.36 De uitslag van dit proces is onbekend, maar de via deze civiele procedure op te leggen geldstraf was per definitie beperkt tot een onaanzienlijk bedrag. Overigens kwam hij daarmee niet weg, want later in dat jaar werd Boeteman opnieuw ingedaagd op de schoutsrol en veroordeeld tot een boete van duizend gulden wegens het drukken van een Franstalig maandblad, Le lit des nouvelles de toutes les cours d'Europe.37 Het zal hem wel niet in dank zijn afgenomen dat hij in de zaak-Philopater net iets te lang had tegengestribbeld.

Rechtspraak zonder transparantie

Ook in een ander opzicht was de rechtspraak opvallend wispelturig: het blijft natuurlijk de vraag waarom Duijkerius vrijuit ging en Wolsgrein niet. Een vergelijking tussen hen beiden laat zien welke overwegingen ten grondslag lagen aan de keuzes die de hoofdofficier maakte. De auteur was voor hem minder interessant. Toen Duijkerius in 1683 met Janneke de Koster trouwde was hij 21 jaar.38De poorterakte van enkele

(36)

die gelegenheid had Duijkerius

(37)

22

hem gezegd dat hij zich in de Heilige Godgeleerdheid oefende en predikant wilde worden.40De zelfstudie leidde tot resultaat. In maart 1689 zat de Amsterdamse kerkeraad verlegen om een weerwoord op de godsdienstige publicaties van de voormalige burgemeester Coenraad van Beuningen. Duijkerius zou dit hebben geschreven, hetgeen een zekere deskundigheid veronderstelt.41In juli 1690 deed Duijkerius zijn proefpredicatie. De classis beloonde hem met een recommandatie voor de kerken buiten de Republiek.42Zijn naam werd echter maar één keer genoemd in verband met een vacature en dat was een farce: in september 1690 wilde de Sociëteit van Suriname de proponent Paulus Kleij beroepen. Omdat de classis het recht van voordracht had, nomineerde zij pro forma alsnog een drietal waaruit de Sociëteit mocht kiezen. De keuze stond echter al vast - de twee anderen, onder wie Duijkerius, maakten geen schijn van kans.43

Twee jaar later betaalde de studie zich toch nog uit, maar niet voor lang. In mei 1692 werd Duijkerius aangenomen als schoolmeester voor de meisjes van het Aalmoezeniersweeshuis.44Verguld met zijn nieuwe betrekking droeg hij zijn boek Voorbeeldzels der oude wyzen (1693) op aan zijn nieuwe werkgevers, waarna hij een aantrekkelijke premie in ontvangst mocht nemen.45Helaas overleed zijn echtgenote en aangezien het een duobaan was en Duijkerius ‘niet con resolveeren, om uijt te zien, om een ander daar in te brenge’, moest hij zijn ontslag nemen.46Prompt liet hij zijn werk verslonzen en bekoelde de vriendschap, want al een week later werd hij vermaand om zijn school beter waar te nemen ‘op dat men als goede vrienden mogte schijden’.47Kort daarna werd er een opvolger aangesteld. Enkele jaren later kwam het tot een openlijke confrontatie. In januari 1695 overnachtte Duijkerius bij de dochter van de kammoeder - de werkneemster die het haar van de kinderen verzorgde.

Dat was niet de bedoeling. Hem werd de toegang tot het huis ontzegd. Vervolgens wist hij zich weer binnen te praten met de smoes dat de regenten hun mening hadden herzien, waarna de portiers nogmaals het uitdrukkelijke bevel kregen deze ongenode gast te weren.48

Deze scandaleuze overnachtingen en het conflict met het weeshuisbestuur brachten Duijkerius in diskrediet. De financiële implicaties daarvan kwamen aan het licht toen hij in 1697 hertrouwde.49Vier van de vijf kinderen van Duijkerius en zijn eerste vrouw waren kort na de geboorte overleden. Alleen Mara was nog in leven. Bij zijn hertrouwen moest Duijkerius haar erfdeel veiligstellen, maar hij verklaarde niet aan deze wettelijke verplichting te kunnen voldoen.50

Duijkerius liep nog meer reputatieschade op: in januari 1698 bracht de

Amsterdamse kerkenraad het Vervolg ter sprake. De raad was bekend met de notariële attestaties uit 1692. Bovendien vernam men tal van geruchten over het kwalijke gedrag van Duijkerius. Die zou te veel drinken en zijn vrouw slaan. Naar verluidt was hij zelfs bij haar weggelopen. De raad besloot overleg te plegen met de burgemeesters.51Daar was aanvankelijk geen haast bij, want Duijkerius werd in voorarrest genomen, maar na zijn vrijlating hervatte men de procedure. De predikant

(38)
(39)

23

had. En hij ontkende categorisch dat hij het Vervolg geschreven had. Degenen die beweerden dat uit zijn mond te hebben vernomen waren abjecte leugenaars.

Desondanks ontzegde de vergadering hem het avondmaal.52Vervolgens trok de classis de preekbevoegdheid in, waarbij de praeses hem nog eens aansprak op zijn

‘vuijligheden en enormiteiten’.53Daarmee was elke kans op een kerkelijke betrekking definitief verkeken. Duijkerius raakte aan lagerwal. Op 14 mei 1702 werd hij dan ook begraven op het nogal armoedige Karthuizerkerkhof.54

Aart Wolsgrein had een veel hogere maatschappelijke status. Net als Duijkerius werd hij geboren in Amsterdam.55Bij zijn trouwen in 1681 was hij nog boekbinder, maar vermoedelijk bracht de echtgenote geld in, want een jaar later liet Wolsgrein zich inschrijven als boekverkoper.56Hij vestigde zich op de noordhoek van de Rosmarijnsteeg en de Nieuwezijds Voorburgwal. Zijn winkel ontwikkelde zich tot een speciaalzaak voor verboden literatuur, hetgeen ongetwijfeld geld opleverde, maar hem ook in aanraking bracht met de justitie. In september 1691 werd hij veroordeeld tot een boete van veertig gulden.57Het is onbekend om welke boeken het ging, maar op dat moment deed de hoofdofficier onderzoek naar de verspreiding van libellen in de zaak-Bekker door de boekdrukker Engel de Jongh en de boekverkopers Jan Otto, Baltus Boekholt en de weduwe Jochem van Dijk. De Jongh, Otto en Van Dijk werden beboet met respectievelijk twaalf, tien en vijftien gulden.58Ook Pieter Rotterdam werd ingedaagd en die zou nog jarenlang bekkeriana verkopen.59Vier jaar later struinden vier pseudokopers de Amsterdamse boekwinkels af op zoek naar het verboden werk van Spinoza. Bij Jan Rieuwertsz, Timotheus ten Hoorn en Aart Wolsgrein hadden zij beet. Die verkochten zowel de Nagelate schriften als De rechtzinnige theologant.60Ze werden alle drie ingedaagd.61Bij Anthony Schelte vonden de pseudokopers ook de Opera posthuma en een Franse vertaling van het Tractatus theologico-politicus.62Schelte werd echter niet vervolgd - het ging de overheid om publicaties in de volkstaal. Uiteindelijk kwamen ook zijn collegae er mee weg, wellicht omdat ze zo slim waren geweest de verkoop uit te besteden aan hun personeel.63Daarmee laat de discrepantie tussen de vrijspraak voor de auteur en de zware straf voor de uitgever zich ten dele verklaren uit de juridische

voorgeschiedenis: Wolsgrein was een notoire recidivist die zich in het verleden al eens aan een bestraffing onttrokken had. De vrijspraak van Duijkerius had echter ook een financieel aspect: het was aantrekkelijker om de uitgever te vervolgen, want de hoofdofficier werkte op commissiebasis en Wolsgrein kon de boete betalen, Duijkerius niet.

Een andere overweging was dat de hoofdofficier zijn informant moest ontzien.

Als deelnemer aan het keukenberaad moet doctor Pronck hebben meegeschreven.

Zijn bijdrage laat zich raden: Pronck kwam uit Hoorn en was aanvankelijk chirurgijn, maar promoveerde in 1690 in Utrecht en werd medisch doctor.64Het Vervolg bevat drie brieven uit juli en augustus 1693 die worden gepresenteerd als het resultaat van een verzoek van H.W. aan P.H., medisch doctor te Groningen, om opheldering over

(40)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

52, van zyn maegschap is geweest, weet ik niet; maer het schynt my toe, dat het ook een kluchtige knaep is geweest, die op kosten van zynen evenmensch, het zy rechts of slinks,

Kersteman beweert nog, dat Jacob Campo bij zijn terugkeer in Breda na zijn zwerftochten zijn ouders overleden vond en dat zij hem slechts 600 gld. Ook dit is niet waar. Zijn

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman.. heden ten dage over vele hulpmiddelen, waarover men twee generaties geleden nog niet de beschikking had. Men heeft tot

Op dat ik my aan uwe spreekwyze houde, van den kleinen, en den grooten, gelyk of hier een korte David tegen eenen langen Goliath te velde trok: Want de zoogenaamde Hermes, zegt

In vergelijking met de eerste opzet (p. 211) betekent dat voor het register op persoonsnamen handhaving van namen die van belang zijn voor de bio/bibliografie van Weyerman, namen

Jacob Campo Weyerman, Schryver van de Historie des Pausdoms, adverteert een iegelyk; als dat'er geen Intekening-Briefjes zullen te bekomen zyn in het tweede en laatste Deel van

Jacob Campo Weyerman laat dit zien in De zeldzaame Leevensbyzonderheden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, En veele andere

De nogal bijzakelijke belangstelling voor de bibliografie van Jacob Campo Weyerman - men vraagt van al zijn tijdschriften of ze door hem geschreven zijn - en voor zijn huwelijkse