• No results found

Justine Abbing, Het verspeelde leven · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Justine Abbing, Het verspeelde leven · dbnl"

Copied!
227
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Justine Abbing

bron

Justine Abbing, Het verspeelde leven. Em. Querido, Amsterdam 1922

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brug004vers01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Hoofdstuk I.

Dichtbij en veraf sloegen de klokken. Uit de milde, stralende, wijd-open hemelschaal scheen het over de aarde uit te vloeien, een zilveren trillende jubel van geluid, zich mengend met den gouden jubel van het licht, boven het lichte, lispende groen van de oude boomen - stadsweelde en Zondagmorgen-vreugd in late lente.

Ida hoorde de klokken, hoe ze sloegen, als luidden ze door haar heen, als sloegen ze met haar hart; boven haar hoofd, waar ze stond, bewogen de boomen en in de diepte was het grachtwater goudbronzig, roerloos, met maar een enkelen fellen spik.

Verderop leek dichter het groen, waziger de lucht, en over de tweede brug schenen de boomenrijen saam te loopen als was daar een plantsoen, er achter rees hoog een jubelende toren.

Ida stond stil en wachtte, om dwars over de winkelstraat te kunnen gaan, tot de trams op de brug elkaar voorbij zouden zijn. Ze wachtte en keek. Nu ging, in beide tegelijk, met een enkele tink, de hooge bel en het scheen als lieten ze zich losjes glijden, gelijk kinderen van een duintje, elk zijn glooiïng af en zingend over de glanzende zilveren draden door het grauwe der straat, naar weerszijden weg. Het breede midden van de straat was bijna leeg, alleen over de trottoirs, langs de gesloten winkelpuien, liepen menschen.

Van Ida's schouders en rond haar heupen, hingen zwaar de wollen kleeren af, tusschen de zijig-be-

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(3)

vlagde takken aan den overkant mikte de zon een warmen straal, juist op haar schouder, waar de witte halsdoek blonk - om haar haren voelde ze het mutsje, niet dat het knelde, maar ze voelde het evenwel.... kwam het omdat vandaag voor het laatst ze haar weeshuiskleeren droeg? Ze keek langs haar schort en langs haar rokken tot op de schoenen neer. Morgen kon ze, morgen zou ze met haar nieuwe pak en katoenen blouse gaan, dit was haar laatste dag, haar laatste Zondag in het weeshuis en in de stad.

De klokken sloegen, dichtbij en veraf. Er voer een zuchtje, hoorbaarder lispte het loof en even krulde het water. Ze wilde nu overgaan, maar een dubbele sliert van fietsen naderde uit het lage, schaduwige van de straat, met een baldadig geweld van bellen en toeteren bootsten ze auto's na. Een voor een of bij paren verschenen ze in het lichte en blonken dan plotseling op en het wit van de meisjesjurken glansde als zilver, de gezichten der jongens glommen al, en hun stroohoedjes stonden achterover geschoven ofschoon de dag nog beginnen moest. Over de brug, doken ze weer neer in de schaduw, gleden af, de voeten stil, lachend in het genot, één jongen spreidde zijn armen wijd, zijn lijf achterover, en een paar meisjes gilden schril, half-lachend, half-beangst.

Drie, vier auto's achtereen zwenkten achter haar de zijstraat uit, de gracht op, beklommen driftig de bult naar de straat, dan blonken hun fluweelige, felgelakte ruggen, dan legde de schaduw der hooge huizen zich over hen heen, aan den overkant

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(4)

en hun verstervend zoemen werd als van slaperige insecten. Even ging Ida's denken mee, de verten in, naar het ‘buiten’ dat ze allen tot zich trok, maar ze haalde het gauw terug; vandaag kon ze niet naar buiten verlangen, ze kon zich haar verlangen van andere zomersche Zondagen bijna niet denken! Haar laatste Zondag in de stad. Want morgen ging ze immers voorgoed naar buiten. Komende middag het eten, komende nacht het slapen in 't Huis en dan nooit weer, dan was ze tot het zooveel jaren begeerde eindelijk gereikt, was ze groot, ging ze in betrekking, verdiende haar eigen brood.

In het slaan van de klokken, het jachten en joelen van auto's en fietsen stonden de groote huizen, stroef en koel, ijl-overschaduwd, fijntjes zonbespeeld hun oude, grauwe gevels met de hooge stoepen, de smalle ramen, de hooghartige, ongastvrije deuren.

Het leek, als wachtten ze vol weerzin en ongeduld het oogenblik dat het loof dichter zou zijn en zij er achter weggedoken, onttrokken aan de rumoerige, joelende stad in hoog hartig gepeins en eenzelvige herinnering. Nooit eerder had Ida met zooveel belangstelling naar die huizen opgekeken; mevrouw Beckering, wist ze, had er ergens een zuster wonen en wanneer van den winter de familie daar, als meestal, te logeeren ging, dan moest zij, om het ongelukkige jongetje, stellig mee en dan zou ze zitten voor zoo'n zijkamerraam, het ventje bij haar aan een tafeltje, knutselend en zij met naaiwerk. Een kereltje in beugeltjes, dat nog niet goed praatte, was hij vier of was hij al vijf? En heette hij Rob

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(5)

of was dat zijn gezonde broertje, tegen wien ze zoo weinig mogelijk zou mogen zeggen, omdat hij enkel Engelsch spreken mocht? Dan was hij Paul. Nancy en Adèle heetten de grootere zusjes, die waren allebei ‘een beetje eigenwillig’, had mevrouw gezegd. Mevrouw zelf te beschrijven, daar behoefde je niet aan te beginnen. Zóó iets moois....!

Dienstbode zou ze niet zijn, dat scheen mevrouw wel heel nadrukkelijk vermeld te hebben, met het ventje alleen zou ze spelen en eten, de groote kinderen met hun Engelsche gouvernante en het personeel in de keuken, natuurlijk. Van zeven of acht, had meisjes-moeder gesproken. Wat konden dat allemaal zijn? Keukenmeid, werkmeid, knecht.... verder hadden ze geen van allen kunnen verzinnen, totdat Moeder gewaagde van de kamenier, die zou zij, een enkele maal, moeten helpen. De meesten, in het weeshuis, benijdden haar.

Mien Pool had elken dag, vandat het bekend was geworden, een andere voorspelling geweten, een rijk huwelijk, met een graaf-nog-maar-liefst - ze wàs nogal een schoonheid, een blinde graaf mocht dat dan wel zijn! - of een groot legaat, of dat Paultje haar alles gaf op zijn dood-bed -, zulke dingen had Mien altijd, romantische dwaasheid, je moest er toch wel eens om lachen óók, de meesten wisten nooit iets te vertellen. Lekker eten, mooie kleeren.... mee op reis.... het zou alles wel wezenlijker voor haar staan als ze zich maar denken kon wat haar werk zou zijn en vooral, waar haar plaats zou zijn. En mevrouw, zoo hoog en zoo overweldigend mooi en dat lange kind met

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(6)

haar donkere jurk en witte kraag, dat ze even in 't voorbijgaan had gezien.

Ze was de gracht nu af en een zijstraat ingegaan. De klokken hadden, een na een, hun zang gestaakt, hier was het minder Zondag dan ginds in de breede straat.

Groentewinkels deden nog half verstolen nering -, achter de gedeeltelijk neergelaten gordijnen lagen, op hooge hoopen spinazie, mollig als dikke peluwen, de laatste sinaasappels naast de eerste aardbeien -, bossen asperges zonken erin weg en radijsjes bloosden er boven uit. Ze droomde niet meer vooruit, het heden had haar weer, ze liep vlugger. Een jongen in koffie-bruin Zondagspakje ging, toeterend een

mondharmonikaatje, haar voorbij.... het was haar nu ineens of ze het buurtje al zag!

Nog een straatje door. Nog een grachtje af.... nu was het weer Zondag, maar een andere Zondag dan ginds, een Zondag, die aan den weeshuis-tuin deed denken. Auto's zoo goed als geen - die uit de verten lawaaiden, achter het wazige, waaruit de nu zwijgende torens staken en het grijzige groen, schenen een andere wereld toe te behooren - en maar een enkele fiets die over de knollige steenen van het oude sluisje de steilte af naar omlaag gehobbeld kwam. Slapend de schuiten op het pinkelende water, kinderen met kraak-stijve schorten, de hoofdjes bloot blinkend in de zon, de neusjes van hun gepoetste schoentjes over den rand van den wallekant, de menschen op stoelen en stoepe-bankjes.... oude, oude huisjes allemaal, geen twee gelijk! Het rook naar koffie, uit de branderij, nu er weer een zuchtje

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(7)

ging, en de jassen buiten de deur in den kleeren winkel op den hoek, schommelden zachtjes aan den knarsenden ijzeren stang. Uit het donker van een lage kamer boven een kelder, waaruit bloemenreuk opsteeg kwamen harmonium-klanken.... ja, het was wel echt Zondag en ze liep weer zachter. Dan voelde ze zich van achteren om haar heupen door kinderarmen omvangen, Keetje en Jan van buurvrouw Hooyer, onmerkbaar haar achter-op geslopen.

‘Ging je naar ons?’

‘Ja.... afscheid nemen.’

Hier hadden ze gewoond en de tweelingen, die nu elk aan een arm naast haar gingen, waren juist geboren, toen Vader stierf en zij met kleinen Piet naar het weeshuis ging, Betje was toen een maand of wat getrouwd, Gerrit al een paar jaar dood, in het weeshuis had ze Piet verloren, aan roodvonk, de sterkste van allemaal! Zij-zelf was anders ook niet zwak. Niet zoo als toen ze er woonde, was het buurtje nu meer, de oudste huisjes weggebroken, in hun plaats een breede roode pui waar glanzende stolpen tot den top met koekjes vol achter waterklaar spiegelglas pronkten.

‘Kijk, Ied, zulke dikke brokken, een ons maar twaalf cent, en koeken voor een dubbeltje.’

Ze weerde onwillig den druk van de kinderen af, ineens wantrouwig dat ze daarom haar aangehaald hadden. Ze hield niet van den winkel, die de oude overhuisjes was komen vernietigen. Zooveel jaren hadden ze, met hun geel-omlijnde vensters, hun bloempotjes en scheefgezakte deur, voor haar, tegenover haar, geleefd.

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(8)

Hooyer, in hemdsmouwen van zijn stoep-bank gekomen, speurde het in haar blik.

‘Treur je er nog-al over, meid? Je zou blij moeten zijn.... het nieuwe leven, de moderne tijd!’

Ze wist zelf niet wat haar bewoog, dat het zoo vol en vochtig in haar leek te worden, nu ze op de stoepbank bij ze zat, met haar rug naar den blinkenden winkel toe, ofschoon van die zijde de zon naar je toe kwam en in de spitse stoppen op de stolpen kleurtjes vloeien deed. Ze had spijt van haar wantrouwen, riep wegsloffende Keetje en Jan terug, gaf ze elk een dubbeltje. Ze leunde haar stoel tegen den houten rand, keerde verrast het hoofd.

‘Wat ruiken die muur bloemen.... waar staan ze!’

‘Achter je, in het raam.’

Ze stond op en keerde zich om en bukte over den rand naar de smalle opening - het raam steunde op een leeg sigarenkistje - de kamer leek duister door het lichte buiten, achterin bewoog juffrouw Hooyer bij een rood-glorend petroleum-stel, ze droeg een witte blouse op nieuwe donker-lakensche rok, het ging ze goed. Zoo was hun eigen woonkamer ook geweest, maar het raam had altijd wijder open gestaan.

Over frissche lucht en hoe gezond die was, las vader in boeken. Vader had altijd van lezen gehouden, ze waren meer dan de Hooyers, meer dan de andere buren, dat zei moeder vaak, maar ze mochten het nooit laten merken. Vader was in de schipperij verarmd. Zijn grootste wensch, dat zij onderwijzeres zou worden, was niet vervuld, kon niet vervuld, een leer-

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(9)

hoofd had ze niet, schoon lang niet dom en alles kon je worden uit het Huis, maar de aanleg moest er zijn, in je-zelf, vooral de meisjes hadden uit te munten!

‘Tante al weer goed?’

Ze had het blad voorzichtig op den grond gezet, het bukken deed haar kleeren kraken - Ida keek nu toch liever naar den zonkant toe, ze liet haar oogen dan maar langs den winkel schampen, naar dien kant zag je groen, naar dien kant gingen alle kinderen, daar was het grachtje, waar de schepen lagen. Ze roerde in haar koffie-kopje, genoot den geur.

‘Vanmiddag moet ik er naar toe.’

Dichterbij en verder-op toeterden auto's, één schoot in een lichtflits het straat-open voorbij, over het grachtje.

‘Je zoudt zeggen, dat de heele stad naar buiten trekt, vandaag.’

‘En toch alle café's vol, vanmiddag en vanavond en in de parken, geen plek om te zitten.’

Kippen koerden, met langgerekte neuzige geluidjes, een jongen in Zondagspakje, de wangen bol achter het blinkende ding, waaruit hij zich verbeeldde een wijsje te blazen, stapte voorbij, met parmantige parade-stappen.

‘Toch mooi, zoo'n uitzet voor je halve leven,’ vond juffrouw Hooyer, nu Ida alles had opgesomd wat ze mee-kreeg uit het Huis. ‘Of ze ons nog kennen wil, als ze eenmaal in de hoogheid zit?’ keerde ze zich dan lachend tot haar man.

De laatste dag.... het was als zoog je op een sui-

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(10)

kerstok, voorzichtig, zuinig, maar elke seconde ging er toch wat af. Ze zag ineens den tuin, zooals ze dien vanavond voor het laatst betreden zou, achter het inspringende poortje, waar onafgebroken duizenden passeerden, die van him leven geen gedachte, geen vermoeden hadden. Schaduwen zouden liggen over de groen-fluweelen banen, met bloemranden als veelkleurig borduursel bezoomd en de boomen zouden ritselen hoog boven de muren uit en de banken rondom eronder vertaten zijn. Nog bloeide de gouden regen en gauw zou ook de accasia beginnen....

‘Groot gelijk heb je gehad.... maar waarom niet, toen tante de eerste maal vroeg, een smoesje bedacht?’

‘Een smoesje, mocht ik het dan niet eerlijk zeggen....?’

‘De menschen willen meestal de waarheid niet hooren.’

Ida had wat warms naar haar wangen voelen komen bij haar eigen laatste woorden - wat daarna werd gezegd, ging langs haar heen. Het was immers haar ongeluk dat ze nooit ‘smoesjes’ bedenken kon, altijd voor ze 't wilde of wist, met blozen en verwarring zichzelf en anderen verried. Wanneerze op naaikamer onder de tafels snoepgoed doorgaven naar elkaar of steelsche briefjes wisselden, terwijl

‘wollemoeder’ met haar spitsen neus en kippige oogen over haar machine meer hing dan zat - meestal door háár kwam het uit en toch had ze haar leven lang niet geklikt.

Dat wisten ze en daarom vonden ze haar alleen onnoozel.

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(11)

Omdat hij haar onnoozel vond, was Meindert met mooie, brutale Mat van der Ben gegaan, hoewel hij haar vriendje van klein-af was geweest, eerst samen op school, toen bijna tegelijk in het Weeshuis gekomen. Omdat ze geen ‘smoesje had geweten’

toen ze werden ondervraagd over de cigaretten en de verboden, oproerige kranten, waar Meindert haantje-de-voorste bij was geweest. Misschien was het ook wel beter, ze waren nu allebei allang uit het Huis, Mat ruim een jaar en Meindert al drie, hij was als stuurman gaan varen.... Mat modiste geworden, ze was altijd dol op moois geweest, had al die jaren onder het ‘pak’ geleden. Den eersten keer in haar gewone kleeren had ze haar niet herkend, een dame leek ze en toch.... achter een kleinen groentewinkel was ze geboren. Meindert had haar zelf geschreven, toen ze zich engageerden, een hartelijk briefje was dat geweest. Nooit had ze er iemand over gesproken, maar voor zich zelf wist ze zeker: in dien tijd van de cigaretten en de oproerige krantjes wankelde hij tusschen haar en Mat en als zij toen een ‘smoesje had geweten’. En nu datzelfde weer met tante....

‘Ik zou vanmiddag ook met Corrie's verloofde kennismaken.’

Hooyer kende hem. Een kerel die er wezen mocht, Bram Oudhof. Monteur, electricien, mocht zelf al wel eens reizen voor de zaak, later misschien naar 't buitenland.

‘Ze moesten dan maar niet lang met trouwen wachten. Corrie en tante.... dat is en blijft water en

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(12)

vuur. En als de liefde bekoelt, gaat ze toch nog ‘in de kunst,’ wat ‘Brammetje’ ook zegt.’

‘De jongste, die Riekje, komt nu toch ook al in de hand. Hoe oud is ze?’

‘Dertien kort geleden geworden.’

‘Maar tante is liever lui dan moe!’

Hooger was de zon geklommen, tot voorbij den winkel lagen de stoepen al in licht, de laatste schuinover scherp verdeeld. Een dommelige stilte hing neer, nog maar een heel enkele auto schreeuwde uit de verte -, waarom de Zondag toch zoo anders dan andere dagen was? Ida liet even de vraag door zich heen gaan, maar zocht het antwoord niet, ze sloot de oogen voor het naderend licht, maar sloeg ze weer open naar een rumoertje in de straat - rondom een bos goudpralende dotterbloemen, door twee rood-verhitte kinderen met vlossen vochte vlechtjes, van verre wandeling meegebracht, en waarheen ze nu allemaal de neuzen rekten om te ruiken, de handen om te bemachtigen.

‘Nu ga ik maar.’

Ze voelde het vervlieten van den dag, naar den middag toe -, en achter den middag wachtte de avond, lag in de verte klaar. En morgen begon het andere leven, het derde leven. Zoo volgde het een het ander op en eindelijk werd je oud. En de stad bleef altijd door eender.... neen, toch niet.... de menschen werden al ouder en de stad werd al nieuwer....

Ze sloeg de koekkruimels uit haar schoot. Keetje en Piet hadden een deel van hun ulevellen tegen dotters verkwanseld, boven de half-bezwijmde

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(13)

stengels blonken de blaadjes, als vochtig, ze voerden ze hoog boven htm hoofden in triomf.

‘Niet zoo in je warme handen knijpen. En geef Ied een zoen, allebei. Je ziet haar nu in lang niet terug.’

Ja, ze zou natuurlijk schrijven.... ze zou natuurlijk aanloopen, als ze vrij was, en in de stad kon komen! ‘Voordat al die oudjes weggebroken zijn!’ schertste Hooyer haar na.

Gek, dat ze nu altijd door aan Meindert en Mat moest denken, terwijl er anders weken voorbij konden gaan, zonder dat haar gedachten naar hen taalden. Als hij er maar nooit achter kwam, hoe zelfzuchtig ze was en hoe valsch, desnoods, wanneer ze haar zin zocht door te zetten. Of zou de liefde haar beter maken? Je las, je hoorde dat vaak. Onnoozel was ze niet en ‘smoesjes’ had ze voor alle verlegenheden klaar, meer dan genoeg. En hoe hoog Meindert ook opklom in de wereld, zij was zoo goed als een geboren dame.

In de middagzon scheen de lente plotseling tot zomer verouderd, dik van hitte hing de lucht, de straten waren volgeloopen, Hooyer had gelijk: zooveel konden er niet naar buiten trekken, of in de stad bleef het 's middags even druk. Bij oom en tante in den tuin, - daar zou het nu lekker zijn! Ze kwam er anders niet graag meer, sinds haar eigen tante stierf, er was van dien af altijd gekibbel en gedoe. Tante had gelijk:

Corrie was verwend, deed wat ze wilde, kleedde zich te opzichtig en te duur, één van de Heeren had zelfs iets ervan

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(14)

gezegd.... en dàt moest oom nu wat keertjes hooren? Maar Corrie kon je ook geen ongelijk geven, dat ze zich niet, door een stiefmoeder, alles zeggen liet. Tante hield nooit op - had oom wel geklaagd, als ze alleen waren samen - tante kende geen maat, uren zaagde ze over hetzelfde door, daar werd Cor dan koppig tegen-in. Wat ging het, meende ze, den heeren van de Bank aan, hoe ze zich kleedde? Oom was huisbewaarder, had met de Bank niets te maken, moest het zelf weten of hij zich tòch ondergeschikte noemen en voelen wilde. Die oude, uitgestreken Denekamp deed beter naar zich zelf te kijken, wie weet hoe die ze had zitten achter de mouw! Want als je over brave heeren de koristjes hoorde.... die waren zelf dan óók niet veel fijns.

Maar dat was weer iets onzinnigs van tante, dat je persé zoo worden moest...., als je ging ‘in de kunst.’

Dat was allemaal den laatsten keer voorgevallen, ze hoorde nog Corrie's

opgewonden ratelen en zag tante, op twee stoelen lang-uit, doende of het haar niet aan-ging, met een haarspeld peuteren in haar kies. Tante peuterde altijd in haar mond, wou toch niet naar den tandendokter. Toen kwam die Bram nog niet over den vloer, misschien was nu het gezanik wat gezakt, - ze hoopte het maar voor oom. Hij had het toch zoo goed kunnen hebben, een behoorlijk loon, dan zijn pensioentje nog erbij en een ruime woning, koel maar vochtig niet, bijna het heele sousterrein.... er scheen toch wel altijd wàt te moeten wezen!

Zwart-donker lag de lange corridor voor haar uit,

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(15)

en ze liep schier op den tast achter oom, zoo groot was het onderscheid met het machtige middaglicht buiten.

Maar nu klaarde het toch al een weinig, bleek begonnen e lage muren op te schimmen en die donkere romp was de breede, bruine bank. Het leek er nu toch wel een beetje vochtig of gaf de koelte dat gevoel, nu 't buiten zoo droog en zonnig was?

Achterin stonden de deuren breed open, ja, ze dronken thee in den tuin en Bram was er ook, vertelde oom. Maar waarom praatte hij zoo zacht en waarom hoorde ze, van waar ze met zoovelen zaten, heel geen gesprek?

In den tuin - haar oogen waren nòg niet gewend, het boomenloof zag ze geel en de hooge lucht bijna violet - begreep ze wel waarom die stilte was: in den schouwburg, waarvan ze den bruinen, begroeiden achtermuur zagen, werd een operette opgevoerd - de solisten waren natuurlijk onhoorbaar, maar van orkest en koor kwamen de geluiden, over de beide terreinen, zwak maar nog duidelijk, als verschuchterd naar ze toe.

Het voorstellen geschiedde half fluisterend, zwijgend gaf Ida handen, ging zitten, bediende op tante's wenk zichzelf van thee, en als vanzelf gingen nu ook haar oogen op naar den hoogen muur met de onder het groene groeisel bijna verscholen kleine raamjes, waarheen de anderen keken, als verwachtten ze van wat binnen zich afspeelde iets te zien.

De jongen was na de begroeting gaan zitten, scheen te wachten of Corrie haar hoofd uit zichzelf weer tegen zijn schouder zou leggen en trok, nu ze het

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(16)

niet deed, het zelf naar zich toe. Ida had op Cors gezicht een klein,

plagerig-afwachtend lachje gezien, dat nu triomfantelijk werd. Ze droeg een zijden blouse, oranje en pauwblauw; tusschen de bovenste schoenengaatjes lieten de gespannen grijze veters breede reepen zichtbaar van de blauw-zijden kousen, haar voeten hield ze wijd vaneen voor zich uit op de sporten van een leege stoel. Tante lag op twee, een haarspeld diep in haar mond, maar het luisteren deed haar het peuteren vergeten, wijd gaapte haar kaak, bewegingloos, en de hand met de haarspeld rustte roerloos tegen haar kin. De jongen was knapper, vond Ida, wanneer hij zat;

opstaande viel hij tegen, zijn hoofd leek dan tusschen zijn schouders weg te zinken.

Er doolde iets gemelijks boven zijn oogen, tusschen zijn wenkbrauwen, die donkerder waren dan zijn haar, ook zijn blikken dwaalden. Corrie's gespannen schier hongerig luisteren en onafgebroken opzien scheen hem te hinderen, telkens trachtte hij langs haar hoofd op zijn schouder om haar aan te kijken, maar 't lukte hem niet haar aandacht te vangen en zij scheen zijn pogingen niet te merken.

‘Dat hebben we hier maar voor niemendal’ boog oom zich fluisterend tot haar over en zijn hand wees over zijn schouder naar het gebouw dat zich hoog en donker uit zijn tuin verhief en waartegen brandladders, van den voet tot den nok, ijzig steil naar boven liepen, als met haakjes in het klimop gehecht. Je moest wel, meende tante, om je leven te redden, geen raad meer weten, als je daarlangs zou durven gaan!

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(17)

Telkens werd het stil, maar het brak de spanning van Corrie's kijken en luisteren niet.

Ze wist: nu zong een der solisten -, ze kende de operette en neuriede zachtjes de aria mee, Brams oogens doolden, onrustig, en het gemelijke bleef tusschen zijn

wenkbrauwen.

Een zuchtje wind deed het klimop lispen, verre auto's toeterden; nu ze hier zat in de schaduw, tusschen hooge, begroeide muren, klonk het Ida anders in de ooren dan vanmorgen in de zon, rauwer, vermoeider. De tuin was vol lommer en weelderig verzorgd, maar het zitten erin alleen den Zondag toegestaan -, de andere dagen mochten ze niet buiten het hekje van het binnenplaatsje komen - de chefs hadden soms buitenlandsche heeren op bezoek en toonden ze dan uit de ramen der hooge zalen den mooien tuin, het vergezicht over de daken.

Nu kwam als heel ver geknetter, applaus tot ze over en nog eens en nog eens....

telkens werd de laatste solist terug geroepen.

Een man was dat, verzekerde Corrie, een reuzentenor, die schatten verdiende! En ze gaf neuriend even aan, wat hij gezongen moest hebben, keek dan onvoldaan voor zich uit.

Riekje kwam door den corridor geslift, naar buiten gedraafd. De stadswarmte leek ze uit te wasemen, haar gezicht gloeide, op de witte jurk zaten moddervlekken.

Corrie's gezicht trok scherp, ze groette nauwelijks en onmiddellijk keerde het kind zich naar Bram, wiens karakter ze met vroegrijpe sluwheid al had doorgrond: jaloersch was hij,

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(18)

jaloersch op alles, waarvoor Cor zich intresseerde, op iedereen van wien ze hield - maar dat waren er niet veel - tegen wie ze vriendelijk was - en dat hing af van haar buien - en als Cor nu stug deed, dan werd Bram altijd vriendelijk, alsof hij medelijden had, maar haalde Cor haar soms aan, dan kreeg ze van Bram geen goed woord.

Het vermaakte haar, omdat het altijd weer bevestigde wat ze dadelijk had begrepen.

Tegen Ida deed ze hoog. Haar eigen ‘moe’ had haar naar een school gestuurd, die eigenlijk te duur voor hen was, maar wat deze nieuwe moe ook zei, pa liet het zoo en zou het zoo laten. Ze blufte op ‘hun tuin’ en op ‘de heeren’ van pa's kantoor en zag op de stadsweezen neer. Maar Ida vertelde wel eens grappige dingen, dan wist zij óók wat op school, hoe het toeging in het Weeshuis.... want daar was, zei ze dan

‘een nicht van den portier van pa's kantoor.’

Waar ze gezeten had, wou ze niet zeggen, wat ze gedaan had wist ze niet meer precies, ze schonk zich het laatste uit den pot, sloeg gulzig de koekjestrommel open, zoodat haar stiefmoeder haar op de vingers tikte.

‘Van moe mocht ik altijd zelf nemen....’

Tusschen het donkere klimopgroen daalden van heel hoog langs de ijzige laddertjes ranke lichtgekleede meisjesfiguren rap en onbezorgd naar beneden, verdwenen een voor een achter den muur die de tuinen scheidde. Dat waren, wist Corrie in te lichten, meisjes van het koor, die voor de avond-

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(19)

voorstelling overbleven, te ver af woonden om naar huis te gaan eten.

‘Wat een leven,’ bromde tante, op de haarspeld zuigend.

Corrie voelde de toespeling, ging er gretig op in. Je begon wel in het koor, maar je bleef er niet! Niet iemand met talent tenminste. En ze kwam, van Brams schouder af, overeind zitten in haar stoel, de jongen liet zijn handen tusschen de gespreide knieën hangen, het hoofd in de schouders neer, keek donker voor zich uit.

‘Ida komt afscheid nemen,’ meende oom te mogen zeggen, met een licht wreveligen naklank. Oom was wel hartelijker geworden na zijn eerste vrouws dood en in zijn tweede huwelijk, dat had Ida duidelijk gevoeld, maar ze stonden al te ver van elkaar af.

‘Oud nieuws,’ vond tante.

Riekje sprong ineens overeind.

‘Vertel Bram eens, Ida, van al die moeders, die jullie hebben. Moet je hooren, Bram.... jongens-moeder, meisjes-moeder, linnen-moeder, wollen-moeder....

brei-moeder.... naai-moeder....’

‘De onzin....,’ bromde tante en keerde, al zuigend op de haarspeld, het hoofd van de anderen af.

Ze was nu wel weer ‘goed’ maar kon het toch niet verkroppen, dat Ida zoo rond-uit geweigerd had, bij hen in huis te komen, als Cor de deur uit ging. En Hendrik die haar nog gelijk gaf ook! Was het ‘eigen’ geweest, ze had dat laten gelden, maar ze bestond hem alleen door zijn èèrste vrouw -

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(20)

wat had hij dan dat mensch in haar graf nog voor te trekken boven haar? Dat zotte weeshuis-geklets. Noodig moest Bram dat weten, hoeveel moeders daar waren.

‘En vertel eens aan Bram, Ida, hoe je toen van linnen-moeder met de el om je ooren kreeg.’

Weer voelde Ida rood naar haar wangen gaan. Ze had in onschuld, om het kind te vermaken, verhalen van hun weeshuis-leven verteld -, nu, in de weekheid van het scheiden, tegenover stug-kijkende Corrie, Bram met zijn broeiende gedachten, tante die knorde en smalend wegkeek, leek het haar bijna verraad, als had ze ze uitgelachen, valsch beschimpt. En dat had ze toch niet. Ze zat zwijgend, stom en wist geen

‘smoesje’ en het opgewonden kind bleef drenzen.

‘Och, hou toch op meid!’ snauwde dan tante opeens, zich omrukkend in haar stoel.

‘Je hoort toch wel dat ze niets vertellen wil. Ze is er zoo goed als uit. Morgen gaat ze de grootheid in, volgende week wil ze niet meer weten, dat ze er ooit is geweest!’

Dat bracht op Ida's toekomst het gesprek. Corrie wilde ineens alles van mevrouw Beckering weten, ze had haar van den winter een paar maal in de opera, in een loge gezien, vond haar.... neen maar.... zóó chic, zóó elegant, benijdde haar vurig. En Ida, blij dat ze haar zwijgen van zooeven goedmaken kon, vertelde van haar ééne bezoek op het prachtige buiten alles wat ze zich nog herinneren kon, tot ze allemaal in verzonken aandacht luisterden.

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(21)

‘Toch is ze gek,’ kwam ineens Bram, ‘om voor zoo'n rijk wijf te gaan kruipen en haar jonge leven bij een ongelukkig, idioot wurm te verdoen!’

‘Idioot niet....’ bestreed Ida, tegen haar verlegenheid in -, gek, zooals die wildvreemde jongen zich daar ineens met haar bemoeide.

‘Och jij... socialist,’ smaalde Cor, met luchtig schouderophalen.

‘Zeker, socialist!’ hij rukte zijn hoofd als uit zijn schouders op. ‘Daar schaam ik me niet voor, dat wil ik wel weten!’ Zooals iemand die een stoot of schram als aanleiding neemt om een verborgen pijn luid uit te kermen, zoo stortte hij zijn zwarte jaloezie, zijn verbeten wrevel in de nietsbeduidende woorden uit.

‘Geen ruzie....’ suste oom.

‘Wie denkt er aan “ruzie”?’ zei Corrie achteloos, maar met smalenden nadruk op het ‘ordinaire’ woord.

‘Laat ze.... laat ze verpleegster worden’ zeurde Bram door, minder omdat het hem kon schelen wat Ida deed dan omdat hij Corrie wou tegenspreken, vaag-gebeten al op de mooie mevrouw, over wie zij zoo verrukt gesproken had.

‘Nogal geen hersens voor noodig,’ hernam tante. Ze stak de haarspeld weer vast in den wrong achter op haar hoofd, de grijsgroene oogen in het bleek-bruine, volle gezicht staarden lusteloos langs haar lustren japonrok, bij haar beenen neer.

‘Ja, daar is wel heel veel voor te leeren’ gaf Ida toe, ‘en dan had ik al veel eerder moeten beginnen.’

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(22)

‘Mijn zus is krankzinnigen-verpleegster, en ook pas later er bijgegaan.’

‘En is dat nogal.... goed betaald?’

‘Dat kan ze u zelf allemaal het best vertellen. Als u weer eens in stad komt en zij is dan ook over.... komt u dan maar gerust eens met Cor naar ons toe. Niet Cor?’

‘Als 't dàn tenminste nog aan is!’ schertste Corrie, schril -, maar ziende hoe zijn gezicht verwrong, zei ze snel er achter: ‘Ja.... als ik dan niet allang in de kunst ben gegaan. En dàn wil jij van mij immers niet meer weten.’

‘Neen, dan niet!’ beet hij toe, ‘als je in dien rommel gaat.’

‘Groot gelijk,’ smakte tante. ‘Vertel mìj niet wat artisten zijn. Ik heb eens een poos bij artisten het huishouden gedaan - boekenschrijvers zijn toch ook artisten? - niet eens een dienbak hadden ze daar.... en dat heette dan mevrouw!’

Meteen rees ze zuchterig in haar twee stoelen overeind, oom reikte een hand en als uit een schuitje liet ze de dikke kousebeenen neer in het gras.

‘Kom.... helpen hoor!’

Met het kind verdween ze den duisteren corridor in, even later zagen de in den tuin geblevenen lamplicht uit de lage kamer schijnen.

Zoetjes lispend kwam de avond aangewaaid, het donkerde al, het klimop leefde op van kleine, heimelijke geluidjes, een merel schalde in den naasten tuin en ineens, voelde Ida, was de dag voorbij. Ze keek de uren langs tot aan den vroegen

ochtendstond terug. Had deze laatste dag haar vol-

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(23)

daan? Ze wist het eigenlijk niet. Als ontzaglijke groene vederen, korenaar-slank en trillende goudig in ondergaande zon zwierden zacht de vijf hooge populieren twee tuinen verder langs de lichtende lucht, een beweging die droomerig maakte, zoete zwaarte lei op de oogen, die dan tegelijk van binnen vochtig werden. En in eens vroeg ze zich af, waarom tante toch altijd zoo ruw en koud deed tegen Riekje en oom, waarom Corrie dien Bram zoo tartte. Goed-met-elkander-zijn,

vreedzaam-met-elkander-leven, voelde ze dan niet hoe heerlijk dat was? Ze zou goed zijn voor het stumpertje, dat morgen onder haar hoede kwam, dat kon toch óók je leven vullen. En als Meindert dan maar nooit er achter kwam, hoe Mat eigenlijk was - dat had ze vanmorgen ook al gewenscht - o ja, toen ze van de Hooyers kwam, door die warme straat - maar nu pas, erkende ze zichzelf, nu pas meende ze den wensch vol en echt!

Had ze oom niet eigenlijk een zoen moeten geven? Ze vroeg het zich twee straten verder ineenen af en bleef daardoor plotseling staan. Een groote auto ging haar rakelings voorbij, een vage vloek woei langs haar oor, aan de verschrikte gezichten achter de ruitjes begreep ze welk gevaar ze geloopen had. Maar het was al te laat voor onsteltenis en onmiddellijk keerden zich haar gedachten naar de pasgeboren vraag. ‘Had ze oom niet een zoen moeten geven?’ Toen hij haar daareven uit de deur onder den hoogen stoep de gracht op liet, had zijn gezicht het toen niet gevraagd?

Vroeger, toen tante leefde, haar eigen tante, vaders zuster, was oom

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(24)

altijd heel anders geweest, vroolijker, onverschilliger, zij-zelf toen trouwens niet veel meer dan kind, maar dan ook, zooeven op de donkerende gracht, toch had ze er eigenlijk al heel niet meer aan gedacht dat dit een afscheid was. Er was nauwelijks over gesproken. Te veel praten over haar toekomst had ze zelf geschuuwd, om tante's verbolgenheid, en trouwens, met dien vreemden jongen erbij en Cor, die over niets dan over ‘in de kunst gaan’ scheen te kunnen denken en spreken, sinds een

‘bekendezanger,’ een vriend van een vriendin haar heette te hebben verzekerd dat ze een ‘reuzestem’ had, goud in haar keel. Schrikkelijk moest Bram zich toen hebben opgewonden: had zij goud in haar keel, hij had goud in zijn hersens en in zijn handen, goud dat tenminste.... dat ten minste.... Wat kwam 't er ook op aan, wat iemand in zijn opwinding zei! De herinnering aan de woorden, bij die gelegenheid aan

weerskanten gevallen en haar door tante getrouwelijk overgebracht, deed haar bijna blozen - in een half-bewust gevoel van disharmonie schoof ze ze van zich af. De avond was zoo mooi! Gek, dat je nooit eens een poos achtereen kon denken aan wat je toch wel heel erg vervulde: telkens vergat ze dat dit haar laatste dag was, in het Huis en in de stad. Ze had zich dat zoo anders voorgesteld, dat ze sterk onder dien indruk wezen zou, elke seconde ervan doordrongen, bij alles wat ze deed ervan vervuld. En nu.... 't was telkens uit haar weggeglipt, 't had telkens, deze Zondag, een gewone dag geleken. En in eens.... al bijna voorbij.... Wat bedrieglijk die zonneschijn

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(25)

van den namiddag was geweest.... de avond had koelte gebracht. Meisjes in wit, ook al wit geschoeid en witgekousd drongen kleumerig tegen hun jongens in toegeknoopte jasjes aan, liepen snel, haastend naar huis, en in de schaduwonder het verduisterend boomgroen glipte telkens rood en blauw en oranje-geel - die den heelen dag op de fiets waren uitgeweest, hadden zich tenminste tegen de avondkoelte voorzien....!

Nu waren plotseling al de lantaarns aan. Over één, voorbij een brug, hingen groene takken als een feestversiering -, ze moest er even bij staan kijken, zoo mooi scheen dat zonnige licht er in en er tusschen door. Bijna niet bewogen ze, de zijïge blaadjes en stoer in den grond stond de donkere stam geworteld, de lantaarnpaal leek er een stram en ielig stokje naast. Wat een gekke gedachte eigenlijk, dat er overal onder de straatsteenen zachte grond was, waarin boom wortels zaten.... maar 't sprak toch vanzelf, dat ze niet uit de steenen groeiden! Zacht schommelden de verlichte takken -, 't leek wel een wonderlijk mooi priëel, en dat zoo maar midden op straat. Mien Pool zou er dadelijk een romantisch verhaal bij geweten hebben....

Dit richtte haar gedachten op 't Huis. Ze had beloofd niet al te laat te komen, voor dezen laatsten dag!

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(26)

Hoofdstuk II.

Na het eten dadelijk zette Chris een kopje thee -, Willem was alweer naar de werkschuur gegaan maar zou ditmaal, om Ida's bezoek, zijn kopje thee in de kamer komen drinken. Als ze de tram achter de plaats door de bocht hoorden knarsen, dan was hij in anderhalve minuut aan de halte tegenover het huis, dan moest Ida alweer weg. Het spreken over ‘anderhalve minuut’ deed haar aan de herrie-ochtenden denken als meneer naar stad ging en freule Nancy wachten moest. Dan kon hij ook zoo zeggen ‘O, nog allen tijd, nog anderhalve minuut’ met zijn haren druip van het bad en nog meer dan anders leek dan zijn gezicht uit een bal gladde was geknepen en gedeukt. Dan waren ze allemaàl in den weer, Diena het derde meisje en Tonia de kamenier en zij-zelf hielp ook, omdat Paul dan meestal nog sliep -, die schonk de thee en die smeerde een boterham, koelde de pap, kookte zijn ei, alleen freule Nancy zat in de vensterbank en keek naar niemand -, sprak ook nooit een woord als er een van de ondergeschikten in de kamer was.

‘Weet je nog wel, Chris....?’

‘Dat nest? Die vonden we ook allemaal de ergste. En als je denkt: vijftien jaar.

Heb je wel eens gezien dat ze al precies als haar vader ook liep -, haar hoofd een beetje naar voren? En ook krek zijn gezicht, dat gladdige. En dat kijken, of je lucht was!’

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(27)

Onder het spreken wreef ze een doffe plek uit een stoelleuning weg, vol zorg voor het nieuwe bezit, haar geluk en haar trots - nog maar vier maanden waren ze getrouwd - ze zette de kopjes uit het kastje klaar, haalde een zachten doek over het nikkelen blaadje.

‘Jou cadeau!’

Dan schonk ze het kokende water in den pot en met den dikken witten damp mengde het fijne, versche thee-aroom zich in de kille kamerlucht. Ze stak op het kleine buffet een lichtje aan en kwam dan tegenover Ida zitten aan het raam.

‘Nu mag het tenminste....’

‘Ja....! nu mag het,’ her-zei Ida, vraag-lachend en keek peinzende weg.

‘Je had op een onbewoond eiland kunnen zitten, net zoo goed. Met de meiden mocht je niet omgaan en de kamenier keek niet naar je toen ze merkte dat mevrouw je niet zetten kon.... mevrouw, die zelf niemendal van Paul gedaan kon krijgen, en toch niet kon uitstaan dat het lukte bij jou - ze had dankbaar moeten zijn en.... en tegen freule Adèle mocht je niet spreken, omdat ze alleen Engelsch hooren mocht en freule Nancy zei vanzelf geen woord en Rob maakte wel dat hij buiten speelde, als hij klaar was met zijn werk, die had nog schoon gelijk.... Weet je wel hoe bang we waren, de enkele keer dat ik een beetje bleef babbelen, als ik je thee had gebracht?

Maar nu mag het,’ kwam ze weer op haar eerste woorden terug. Ze schonk en schoof Ida haar kopje toe.

‘'t Zal je warmen. Een beetje koud hier, niet?

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(28)

We stoken zuinig en vanmorgen tegen elven leek het of de zon door kwam, maar de lucht is weer heelemaal dicht gegaan.’ Ze nam haar kopje in twee open handen, haalde behaaglijk groote, heete teugen in.

‘Jij dacht dat Antoon klapte.’

‘Om het stiekeme, dat hij had.’

Chris schudde het hoofd. ‘Hij kende je niet, hij vertrouwde je niet. Ons wèl. Jij was zoo'n tusschending, dat is altijd kwaad, voor de menschen zelf ook. Geen dame, geen meid.... ja, is 't niet waar? Maar Antoon moet zelf oppassen.... zou je 't

gelooven....? hij is socialist!’

‘Neen....?’

‘Ja! Die pias in zijn zijden kuitenbroek, zooals Wim hem altijd noemde. Als hij vrij was of op Zondag, dan had hij zijn eigen kleeren aan, dan was hij een ander mensch. Dan praatte hij met Wim en Gerrit en Michiel.... dan praatten ze over politiek en hij wist het meest te vertellen. Zou je dat ooit hebben gezegd?

Hij zei ook: je hoorde in zoo'n paar uurtjes met de jongens meer verstandige taal dan in een rond jaar bij het dienen bij de dinee's. Als ze dan nog Hollandsch spraken.

Antoon verstaat wel wat Engelsch. Hij zei altijd, ze spreken maar Fransch en Engelsch, dan lijkt tenminste wat ze zeggen, nog wat. Een vriend van hem, een partij-genoot, had hem eens verteld dat het toch veel meer leek dan het was, omdat ze altijd hetzelfde zeggen en altijd dezelfde woorden gebruiken. Weet-je wel, dat lange mensch met die groote, zwarte oogen - ze

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(29)

was wèl mooi, net een koningin uit een treurspel - van die hebben we jaren gedacht dat ze geen Hollandsch praten kon, ze had ook een Franschen naam, maar dat was haar mans naam en zij heette Boon.... en diezelfde....’ Maar ze brak haar babbelen af, haalde een derde kop en schotel van 't buffetje.

‘Daar is Wim.’

Hij zette zich bij de tafel.

‘We hadden toch de kachel moeten aanleggen, jongen!’

Ida zag, dat hij even fronste.

‘Och.... of heeft Ida 't koud?’

‘Het is koud, met dien motregen, den heelen dag. Geen vroolijk uitzicht, zoo, hè Ied? Maar als die tuintjes daar groenen, naast de mandenmakerij en bij den petten winkel en dat heele bosch van seringenboomen naast de kerk kan je ook zien als je bukt uit het raam.... dan is het heel wat anders. Maar 't wil maar geen lente worden.’

‘E e r s t e h e l f t Maart.... wat kan je verlangen? Schenk me nog maar eens in, dan ga ik aan 't werk. Als Ida weg moet, waarschuw je wel?’

‘Je moet niet denken, dat Wim gierig is....’ zei Chris, toen haar jonge man de kamer uit was gegaan, ‘maar hij wil dat we de eerste jaren zuinig zijn -, hij wil vooruit. We zijn heel kleintjes begonnen, in 't schuurtje, met één jongen - hij-zelf sjouwt voor zes - maar hij droomt altijd van een fabriekje.... van een fabriek misschien.... en er zìt ook wel een beetje geld, maar zijn vader wil eerst de kat uit de boom eris kijken.

Nu toont hij wat

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(30)

hij kan en 't spreekt vanzelf dat ik meewerken moet.’

‘En dat jij.... die nooit gaf om geld, nooit dacht om geld.’

‘Neen, maar voor je man, hé? Dan doe je alles. En voor de toekomst van samen.

En als er kinderen komen. Die zullen toch wel niet altijd uitblijven, denk ik.... Ik vind wel eens dat hij 't een beetje in de kleinigheden zoekt.... maar hij zegt:

kleinigheden loopen op.... Nog een kopje?’

‘Zou 'k wel?’ aarzelde Ida, half-schertsend, half in ernst.

Chris kreeg een kleur.

‘Als je zóó begint....’ Ze bleef even stroef, lachte dan weer.

‘Jij trekt het je toch niet aan? Jij kan hier altijd komen als je vrij bent, dat weet je, daar blijf ik bij!’

Maar nu Ida zweeg, voelde ze wel hoe weinig kracht de uitnoodiging had, na 't vorig gesprek en verlegen keek ze uit het raam.

‘Zie je.... daarom heb ik juist altijd gezegd.... in een gezin, bij aardige menschen....

maar dan moet je niet in die erge grootheid gaan, daar ben je en blijf je altijd vreemde.... maar bij aardige menschen.... mijn zuster was jaren en jaren in een doktersgezin.... of bij een dominee.... ik noem nu maar wat.... en als ze dan merkten dat je geen eigen meer had, dat zou toch veel beter zijn. Maar jij wou en jij zou in een gesticht.... nog wel in een krankzinnigen gesticht....! Wim zegt óók: waar ze zin in heeft! Hij begrijpt het niet.’

‘In een aardig gezin zou ik immers wat ik mis

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(31)

nog veel meer voelen. En het gestichtsleven ben ik gewoon, al van jaren....’

‘En je vrije dagen, je vacanties?’

‘Je hoèft niet weg. En ik heb mijn oom, en onze oude buren.... en in het weeshuis ben ik óók welkom, als 't moet. Of ik ga eens, later, in een goedkoop pension.’

‘En wanneer ga je ook weer?’

‘Begin April. En tot dan help ik mijn tante.’

Op het steenen plaatsje achter klosten haastige klompen, die tegen den drempel werden uitgeschopt. Wim kwam op zijn kousen de kamer in.

‘De tram, dames!’

Ze sprongen allebei overeind, in een oogenblik stond Ida met hoed en mantel en koffertje klaar.

‘Dan neem ik maar vast afscheid’ - hij haakte blijkbaar naar zijn werk terug, gierig het meest op den kostbaren tijd - ‘En 't ga je goed.... 't ga je goed.’

Ida zag dat Chris een kleur kreeg en hem aankeek, als verwachtte ze dat hij iets zou zeggen, dat zijzelf niet zeggen dorst, maar er volgde niets, dan nòg eens een handdruk en nog eens een ‘'t Ga je goed, hoor.’

Haar wangen bleven rood, terwijl ze Ida naar de deur begeleidde.

't Is buiten haast lauwer dan binnen, voel je wel?’

Langs de grauwe kerkhofmuren schoof het hooge gele gevaarte onder gillerig knarsen als voorzichtig voor den dag, nu hij stilstond bedekte hij de koekbakkerij en den pettenwinkel aan den overkant gansch en al. Ida steeg in, ze wuifde naar

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(32)

Chris, die in haar huisdeur stond en reed dan weg in 't vochtig-witte licht van den Maartschen namiddag.

Het dorp uit en dan één voor één al de buitens langs, naar de stad, vanwaar haar de trein naar haar oude woonplaats brengen zou. Oudhofs zuster, eerste verpleegster in het gesticht, waar zij als leerling komen zou, had drie vrije dagen gespaard, en beloofd haar zelf te komen afhalen om haar over alles in te lichten en op alles voor te bereiden.

Stil leunde ze in een hoekje en keek de waterklare spiegelruiten door naar buiten.

Nog één bocht en het dorp waren ze uit -, nu kwamen, op den voorgrond, buitens en kleine weiden, groote bosschen flauwig op den achtergrond, een prachtige, weelderige streek, bijna tot aan de stad toe onafgebroken -, een streek voor rijke menschen, het eene kolossale huis na het andere, en oud, statig geboomte en pralende gazons, zacht glooiende naar de wegsloot af en vijvers, met tusschen groen-begroeide oevers platte, witte bruggetjes en terrassen, fleurig en fonkelend zoolang 't zomer was, en daarachter wat je van den weg af niet zag, moestuinen en tennisbanen en boomgaarden en rozenhoven en druivenkassen en oranjerieën, en hoog geboomte, dat overliep in het bosch. Ze kende vele der buitens door die er woonden, vrienden van de menschen met wie ze negen maanden ruim had geleefd. En ze haalde zich, in het langs rijden, hun gezichten voor den geest. Daar woonde de mevrouw als ‘een koningin uit een treur-

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(33)

spel’ zooals Chris haar noemde - wáár je zat in huis, als ze kwam, je hoorde haar scherpe, doordringende stem, Fransch sprekend meestal, een enkele maal Engelsch.

En haar oogen leken twee keer zoo groot - ervan geschrokken was ze eens, toen ze in den schemerigen salon haar zag staan met den rug naar 't licht - door die

donkerbruine breede zonken eronder. Toch had zij nooit, als Chris, zoo'n afkeer van haar gehad. Eerder zielig vond ze haar, de ‘treurspelkoningin.’ Haar man was een baron, met een dubbelen, Franschen naam, een donkeren baard had hij - de meeste heeren waren gladgeschoren, als meneer-zelf - en hij neuriede steeds, en hij keek en sprak of hij eigenlijk in gedachten ergens anders was. En daar, in dat witte huis met al die serre's, daar woonde mevrouw Smallenburg, ook van adel, die noemden ze de roomsoes, dat was zoo'n dikke doezel. Verderop achter de boomen, lag ‘Lommerlust’, daar woonde de meneer, die geen meisje met rust laten kon. Kort erbij, maar dat huis kon je niet zien, die twee freules, die wel ‘manspersonen’ leken, zooals Dien het uit te drukken placht, hun gezichten waren rood en ruw van paardrijden in alle weer, en ze droegen witte boorden, fluweelen vesten en als ze je iets bevalen, praatten ze voor zich uit en keken je nooit aan. Van de jongste werd verteld dat ze per dag over de honderd cigaretten rookte, en dat ze vreeselijk gemeene boeken las.

Het mooie buiten van ‘de snoes’ kwam ze langs dezen weg niet voorbij, het lag achter in een dwarslaan -, voor ‘de snoes’ vlogen ze, ook haar eigen

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(34)

personeel, allemaal, en ze was toch eigenlijk precies zoo ‘hoog’ als de rest, maar ze had zoo iets liefs in haar oogen, alsof ze wel anders had willen zijn, had ze maar gedurfd voor haar vader en haar man. Haar dochtertje ook moest heel anders dan de freuletjes zijn, die wilde naar de school, waar haar broertje ging en later studeeren en ze deed tegen gewone meisjes de freuletjes na! Daar waren ook malle poppen bij.

Ze had ze wel bij freule Adèle op visite gezien -, ze zaten als oude dametjes en waren over niets verbaasd en zeiden van geen ding dat ze het lekker of mooi vonden, ze werden, wat ze ook deden, niet warm en niet koud. Maar Maggie met de lieve, fluweelen oogen - de oogen had ze van ‘de snoes’ haar moeder - die kwam altijd even Paultje aan 't lachen maken en had vaak wat voor hem meegebracht en praatte met haar en scheen ook te weten gekomen dat ze in 't weeshuis was geweest.

Mien Pool.... die zou wel anders praten als ze alles wist, nu dan vooraf! ‘De groote wereld’ -, wat had ze zich niet voorgesteld. Alles zwierig en voornaam, ver verheven boven ‘'t leven der gewone stervelingen’ en gesprekken, diepzinnig en poëtisch, zooals in boeken gesproken werd. Ze was zelf niet romantisch zooals Mien Pool, maar wat ze ervan had gemerkt, in dien korten tijd, dat was haar toch nog wel tegengevallen.

Maar daar, links van den weg, daar kwam eindelijk het huis waar ze sinds eergister had gewoond, hoog stond het op zijn terrassen, hoog en blank en ongenaakbaar en de twee reusachtige bruine

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(35)

beuken voor in het gazon schenen op schildwacht te staan. Midden op het pad wachtte de auto -, wat leek hij klein, wie zou er uitgaan op dat uur? Half drie was het nog maar, te vroeg dus zelfs voor stadsvisites - zou meneer misschien, nu al, naar Paultje gaan? De professor had wel gezegd, de eerste dagen, de eerste weken misschien, volkomen rust, en niets en niemand zien dat aan zijn oude leven herinnerde....

Wat was het alles geweldig gauw gegaan. Chris had altijd verzekerd: nooit, al werd hij ook stapelgek, zouden ze Paultje het huis uit doen, want ze wilden voor de wereld niet weten, dat zij zulk een ongelukkig stumpertje hadden. Rob was ‘een pronk van een jonker’, zei Chris altijd, sterk, groot, mooi, ook wel brutaal en bazig, maar dat liet je van een jongen gelden -, hij kon hartelijk genoeg zijn, daarbij. Zij-zelf had eigenlijk in al dien tijd geen twaalf woorden met hem gesproken, met Chris was 't anders, die verzorgde hem heelemaal toen hij klein was en 't speet haar genoeg dat hij, na haar trouwen, geen keertje nog gekomen was, hij had 't zoo vast beloofd. Maar wat een jongen van twaalf beloofde! De freules waren geen van beiden zoo mooi als jonker Rob, dat haalde niet, Adèle leek nog 't meest op haar moeder, maar Nancy was precies meneer, Ida wist niet zeker of ze zelfs het geluid van haar stem wel kende. Zooals die je voorbijloopen kon, in huis of in den tuin! Zij was, van de kinderen, het meest in gezelschap van meneer - tegen Frederiks, den chauffeur, moest meneer eens hebben gezegd, toen hij buiten-op

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(36)

zat en zelf reed: ‘freule Nancy is de eenige van mijn kinderen, die mijn hersens heeft.’

Meneer zelf scheen ontzaglijk knap te zijn, in finantieele zaken, zei Chris. Op mevrouw hadden ze elk op zijn beurt veel te zeggen -, om haar humeuren, haar plotselinge gunstbewijzen, die dan weer, bij de geringste aanleiding, den gelukkigen onttrokken werden - maar zóó iemand kon toch ook niet gewoon zijn, dat was te veel verlangd. Zóó mooi en dan schatrijk en van kind-af-aan in het buitenland en overal, gevierd en verwend en over het paard getild. Dat zagen ze ook allemaal wel in. Tonia was soms woedend op mevrouw, dan noemde ze haar ‘het mooie spook’, maar moest er zelf om lachen. En wie in de gunst stond, kon geen kwaad van haar hooren. Zij had nooit in de gunst gestaan.... ze had geen ‘smoesjes’. Ze hadden haar ook allemaal voor stug gehouden - en trotsch, omdat ze toch boven de dienstboden heette te staan - dat was ze later van Chris gewaar geworden. Maar iets in den weg gelegd had mevrouw haar ook nooit - en in een goeden luim zelfs wel eens over haarzelf gesproken - tot de toevallen begonnen en al erger werden! Toen was ze, door den professor, een uur achtereen verhoord. En toen moest ze alles van Paultje vertellen.

Dat hij soms zulke vieze woorden zei en rare dingen deed. En toen kwam het natuurlijk ook uit dat hij haar wel eens in den arm gebeten had. Dien middag in Januari, den dag van het groote diner, om iets van meneer, toen hij 's middags zijn blokkentoren had omgeschopt op het gladde parket, dat de muren er van beef-

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(37)

den en Antoon om de deur was gekomen - ze hoorde het hem nog zeggen, altijd dezelfde woorden: ‘Freule Nancy wenscht stilte.’ Dien heelen dag was Paultje al zoo wild geweest en toen had hij haar gebeten, stevig met al zijn tanden, dat 't bloed opkwam door haar mouw. Ook al eens eerder en nog een paar maal later, maar nooit zoo erg als toen. Maar die woede van meneer, dat ze 't niet dadelijk had verteld.

Zeker, omdat de professor toen zoo bedenkelijk keek. Want waarom had ze anders juist dat niet mogen verzwijgen? Dat ze 't kind had benadeeld, om zèlf in de betrekking te kunnen blijven, omdat ze zeker wel begreep dat Paultje het huis uit moest, als zulke dingen van hem bleken.... dat had ze van mevrouw moeten hooren. Ze had 't bijna niet kunnen kroppen, ze had 't Chris verteld, die haar 's middags huilende vond en die weer aan Tonia, maar Tonia stond juist in de gunst en die had geantwoord dat 't best waar kon wezen. En waarom ook eigenlijk niet, voor je boterham?

Neen, aan Tonia had ze nooit iets gehad - zij scheen wel, in den langen dienst, mevrouws grillige natuur te hebben overgenomen - maar wel aan Chris. Die had haar zelfs - maar mevrouw mocht dat niet weten, want ze mocht niet omgaan met het

‘dienstpersoneel’ - wel eens een dagje met Willem mee naar buiten genomen en dat was een heel ding, als je zoo weinig samen was. Zeker had ze het toen van haar eigen loon betaald - dacht Ida nu ineens. Destijds had ze zich dat zelfs niet afgevraagd. En nu ineens, uit zoo andere sfeer,

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(38)

haar gedachten overzwenkten naar Chris en Wim, voelde ze een kilte van teleurgestelde verwachting. Ze had wel degelijk, merkte ze nu, gehoopt op de mogelijkheid dat ze in het jonge gezin een schim, een schijn van ‘thuis’ zou bezitten en ze voelde nu zoo vast, als was 't haar gezegd, het ijdele van die hoop. Wim wou immers ‘verder komen’, bij zijn vader ‘zat geld’ dat de oude man - ze kende hem, was er wel eens met de toen verloofden op een Zondag geweest - stevig vasthield, tot hij ‘de kat uit den boom gekeken’ zou hebben. Tuinbaas op een groot buiten was de oude jaren geweest en niemand, zelfs zijn eigen vrouw niet, wist precies hoeveel hij bezat. Ze was daar toen wel vriendelijk ontvangen, vriendelijk, maar ook een beetje.... zuinig.... ja, zuinig, op alle manieren! Dus had Wim het van geen vreemd, maar dan ook, hij wou ‘verder komen.’

En waar op een dag als vandaag niet werd gestookt - daar zou zij gastvrijheid vragen? Als Chris eens een kind kreeg, had ze altijd gedacht - dan helpen....! kindje bakeren, daar zou nu óók wel niet van komen, Chris zou meer en meer opgaan in haar mans familie, haar eigen ouders woonden ver en hadden 't huis vol kinderen, en tegen dat 't zoover kwam, was ze haar misschien al weer vergeten.

Naast haar mompelde een stem.

‘Zou u een beetje plaats willen maken?’

Ze lichtte haar arm van den raamrand, hij voelde stijf en deed pijn - al dien tijd had ze roerloos zitten naar buiten kijken en peinzen, ze voelde een

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(39)

stramheid door haar heele lijf. De tram, bijna leeg toen ze insteeg, was zoo goed als volgeloopen - ze had van geen enkele halte weet gehad. Bij een bocht van den weg zag ze plotseling de stadtorens blauwen in het grimmig wolken verschiet achter de bleeke, vochtige weiden.

‘En dan heb je er ook die maanden achter elkaar en ook wel jaren, worden verpleegd in een lauw bad.’

‘Wat....? Altijd door....? Slapen....? Eten....?’

‘Alles. Ze komen er nooit uit. Permanent heet dat. Maar dat leer je wel allemaal op je tijd. Je zal nog zoo'n boel moeten leeren, voor je je zwarte kruisje hebt. Daar komt wat kijken.’

Marie Oudhof, de ‘eerste-verpleegster,’ klein, bleek, zwart in de rieten stoel knikte een paar maal voor zich uit, de lippen naar binnen gezogen; in haar wiebelend lorgnet scheen de verkleinde spiegeling van het theeblad met alles erop een fantastischen dans uit te voeren. Blijkbaar keek ze terug op den moeilijken weg, dien ze zelf had moeten afleggen en herdacht de geleerdheid die ze had moeten zwelgen voor ‘A-3’.

‘En je kennis van gewone dingen, zal ik maar zeggen?’

‘Voor A-3? Valt óók lang niet mee. Ik weet het nog heel goed. Over 't eiland Marken vroegen ze mij 't naadje van de kous -, en op Karel de Vijfde zijn ze zelfs héél diep ingegaan. De witten kijken wel erg uit de hoogte op ons, zwarten, neer, maar er komt nog genoeg aan te pas.’

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(40)

‘Nog thee, Marie en u, juffrouw....?’

Hartelijk keek het gezicht achter het theeblad naar Ida over.

‘Of zou 'k Ied mogen zeggen?’

‘Hè graag, ja toe, doet u het.’

‘Als je zoo weinig eigen meer hebt in de wereld, nietwaar? Ginds zal Marie wel voor je zorgen, vertrouw je aan haar maar toe. Wat doe je, kind? Je voelt je toch wel goed?’ Het laatste tegen Marie, die in haar schoot, onder den tafelrand, haar eigen pols zat te voelen, prevelend voor zich uit....

Ze fronste boos over de stoornis, vaag-verontrust bleef haar moeder kijken, 't suikerlepeltje in de hand, ook Ida hield haar oogen strak gevestigd op het was-witte gezicht, de donkere ingezonken oogen, de bloedelooze lippen, de doorschijnende ooren.

‘Een beetje frekwent’ zei Marie dan, het tellen stakend. ‘'k Zal vanavond eens temperatuur opnemen.’ De moeder zweeg, vol ontzag. Marie zag bleek, maar dat deed ze meest, ze wist zelf het best dat ze zich overwerkte, wilde toch volhouden -, eerste was ze nu al, en ze moest en zou het tot hoofdverpleegster brengen. Ze zei het altijd zelf: in haar vak opgaan deed ze met hart en ziel, en was ze over, dan werden van hen allemaal de polsen gevoeld, temperatuur opgenomen en Lenie, die ook al niet te dik in 't vleesch zat, moest zich laten wegen of ze wilde of niet. Zelfs Bram moest eraan gelooven, alleen Pa dorst ze er niet mee aan te komen, die had al te veel aan 't hoofd.

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(41)

‘Kan je dan, als je eenmaal 't zwarte hebt, het witte kruis ook niet halen?’ vroeg Ida.

‘'t Wordt wel gedaan....’

De moeder kuchte. 't Was Marie's zeere plek aangeraakt! Ze had het immers juist graag gewild -, maar de directeur had 't haar afgeraden. ‘Tekort aan algemeene ontwikkeling’ had hij gezegd. Ja, als de voorspoed tien jaar eerder was gekomen, als de Partij Pa in dien tijd al naar den Raad geholpen had, als Pa toen hoofdbestuurder van den Vakbond was geweest. Lenie leerde Engelsch, kreeg pianolessen, dure, elke les een gulden! Was op kantoor, ze hadden een telefoon en soms wel twee keer per week een auto voor de deur. Maar Maria had dadelijk gezegd: 't was tòch een praatje.

Er zat wat anders achter bij den directeur. Wat, wist ze niet, maar er zat wat achter.

Marie's gedachten schenen die van haar moeder te hebben gevolgd tot het punt waar ze nu steken bleef.

‘Voor anderen heeft hij wel gezorgd, dat ze in 't groote ziekenhuis geplaatst werden.

Algemeene ontwikkeling! Alsof hùn allemaal zoo knap waren, alsof hùn zooveel

“algemeene ontwikkeling” hadden! Als er maar aangepakt moet worden, dan komen ze wel bij mij.’ Ze ving Ida's blik en richtte zich op in haar stoel. ‘Ja, dat zou je niet denken, hè? Ik zie er niet sterk uit en ik ben ook eigenlijk niet sterk, maar ik heb de wil, zie je. En ik ben nooit en voor niemand bang, zie je, op storende niet en nergens.

Daar heb je Trien Vermaas - weet u wel, moe, waar 'k dat portretje nog van

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(42)

heb? - als die zóó wild is, dat je denkt dat ze 't heele huis tegen den grond halen zal, dat niemand er bij durft, die pak ik gewoon bij de polsen hoor! Ze is een precox, weet je.’

‘Wat is ze....?

‘Dat leer je wel. Je moet niet denken dat 't maar zoo ineens gaat. En dan hebben we Saartje Zuur, dat is een Jodin. Die kan ook lastig zijn. Maar op andere keeren lach je je náár. Dan geeft ze haar vingers namen, dan denkt ze dat het haar kinderen zijn en dan steekt ze haar linker-pink heelemaal in haar mond, dat is dan kleine Lion, haar jongste.’

‘Is dat ook een.... als u zooeven zei?’

‘Ach wel neen! 't Lijkt er niet op. Saar Zuur is een imbeziel.... een typische imbeziel.... dokter Brand zou zeggen ‘een prachtexemplaar van een imbeziel.’

De moeder knikte, half-lachend, half-meewarig. Je eigen vingers namen te geven en voor je eigen kinderen te houden, maar toch.... 't was wel verschrikkelijk ook, als 't zoover met je kwam.

‘Met Saar Zuur moet je kunnen omgaan, zie je,’ onderrichtte Marie nu rechtstreeks Ida, alsof van den omgang met Saar Zuur haar onmiddellijk welslagen afhing. ‘Ik laat haar altijd eerst uitpraten, want je lacht je soms slap, je lacht je gewoon náár....

maar als 't dan weer genoeg is dan neem ik haar hand stevig vast en die houd ik haar vóór en dan zeg ik ‘Saar wat zijn dat?’ ‘Me kindertjes, zustertje!’ ‘Saar wat zijn dat?’

‘Me vingertjes, zustertje!’ Ze had met flapperende tong en lallig hoofdschudden Saar's accent en manieren nagebootst.

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(43)

De moeder had haar theeschenken gestaakt, om te luisteren, knikte nu haar bewondering naar Ida over.

‘Nog een kopje?’

‘Dank u wel, mevrouw.’

Ze had het ‘mevrouw’ aarzelend gezegd.... Ze wist eigenlijk niet goed.... De woning en zij-zelf en haar praten.... het had allemaal wel iets van bij juffrouw Hooyer....

maar Marie's vader - en ze zeiden trouwens Pa - die zat in den Raad en ze hadden een telefoon en er was al een paar maal over ‘Lenie's kantoor’ gesproken.

Langs Ida heen hadden moeder en dochter een snellen triomf-blik gewisseld.

Alweer één, die ‘mevrouw’ zei, uit zichzelf! 't Zou wel komen, al bleven de familie-leden en de oude buren ook koppig. Konden ze maar eens een geschikte woning krijgen, of ze dan, wat Pa ook zei, naar een andere buurt zouden trekken.

Was 't eigenlijk niet egoïstisch van Pa dat hij hun eer opofferde voor zijn gemak? Er waren toch wel meer huizen waar hij een kamertje om alleen te zitten kon hebben.

Hij moest het juist waardeeren, dat zijn vrouw-en-kinderen met hem wilden opklimmen in de maatschappij. Nu hij eenmaal 't werkpak uitgetrokken had, heer geworden was, mocht nu zijn vrouw geen dame willen zijn? Ze had, dat wist ze zelf, een goed figuur, en alles kleedde haar. Dat ineen zitten als zoutzakken, het hoofd in de schouders, dat Marie deed en Bram, dat hadden ze allebei van hun vader.

Buiten werd zwakker en troebeler het namiddag-

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(44)

licht, - de toppen der iepen beneden in de straat waaraan nog geen blaadjes, maar wel al knoppen als ribbelige bruine kraaltjes zaten, reikten juist boven het

vensterkozijn; van waar ze zat, bij de kachel, kon Ida er twee dikbeveerde musschen in zien zitten, de bekken tegen elkander open, als in gesprek. Hun sjirpen kwam zwakjes door 't gesloten venster de kamer in. 't Had toch wel al, vond het meisje, iets van naderend voorjaar. Ze vergeleek de kamer met die, waar ze vroeg op den middag thee gedronken had, en deze won het ver, met de lage, donkere zoldering, de meubels, die van twintig jaar wrijven diepe, warme glanzingen hadden. Bij Chris en Wim was 't alles licht en nieuw en proper, een beetje bazaar-achtig van dun-geslagen koper en killig nikkel. Hier scheen alles met zijn eigen plaats vergroeid en er werd volop gestookt.

‘We zullen klaar zetten voor brood-eten. Pa en Lenie zullen zoo wel komen. 't Verbaast me dat ze nog niet heeft opgebeld.’

‘Komt ze dan misschien niet?’

De moeder lachte.

‘Neen, maar ze belt alle dagen eventjes op. Dan vraagt ze, wat we doen, waar we mee bezig zijn....’

‘Hartelijk....’ vond Ida.

‘Ja, natuurlijk, hartelijk ook....’ ze lei 't servet over tafel, zette bordjes uit, schaaltjes met kaas en koek en worst.... 't leek Ida schier overdaad voor een weekschen dag....

‘Hartelijk ook.... maar zie je.... 't bevalt haar eigenlijk niet zoo erg daar op kantoor.

Ze zijn er niet

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(45)

altijd aardig. Ze is er toch om te leeren en dan laten ze haar te veel boodschappen doen, niet voor 't kantoor, dat zou 'k nog daarlaten, maar voor de heeren en de dames....

Daar is ze niet voor, voor boodschappenmeisje. Zie je.... ze behandelen haar een beetje als een arbeiderskind.... en daarom belt ze alle dagen even op van kantoor.’

‘Maar.... helpt dat dan?’

‘Dat zou 'k toch wel denken! Dan merken ze toch dat wij ook een telefoon hebben, dat we toch niet de eersten de besten zijn! 'k Ben er al eens wezen praten ook. Ze waren vriendelijk genoeg, maar ik weet niet of het veel geholpen heeft. Misschien is het toch ook haar toekomst niet, ze voelde altijd erg veel voor muziek. En sedert dat onze Bram met Corrie van je oom is geëngageerd, praat ze ook al over in de kunst gaan. En ze kleedt zich al zooals Corrie.... o, 't is Cor voor en Cor na tegenwoordig.’

‘Hoe oud is Lenie....?’

‘Ze wordt veertien.... andere maand.... De telefoon! Dat zal ze zijn. Dan komt ze zeker wat later. Bram zie je heelemaal niet, vanavond, die eet bij je oom. Maar dan brengt Pa je wel thuis.’

Marie was de kamer even uitgeweest.

‘Was ze 't?’

‘Ja, ze ging meteen van 't kantoor.’

‘En je blijft tot April dan bij je oom?’

‘Ja.... 't zal een overgang wezen! Misschien helpt het een beetje dat ik zoo lang bij Paultje Beckering ben geweest? Die was toch ook abnormaal!’ Marie zoog minachtend de lippen naar binnen.

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(46)

‘Dat was toch geen wetenschappelijke K-Z-verpleging, dat kan je toch niet vergelijken!’

‘Dat kon ze niet zoo weten...., Marie’ vergoelijkte de moeder.

‘Ik zal wel zorgen dat je bij mij op afdeeling komt en dan vraag je maar, wat je niet weet, aan mij.’

‘Dat kon je dan slechter treffen, kind’ ijverde de moeder weer, ‘Marie staat reusachtig goed aangeschreven bij de doktoren, Marie kan een potje breken. 'k Geloof ook niet dat er veel zoo werken als zij -, ze werkt eigenlijk altijd te hard.’

‘Ja’ bevestigde Marie haar moeders woorden. 'k Ben feitelijk altijd overwerkt.

Eiwit en staal helpen andere menschen, maar mij niet. 's Morgens begin ik meest al met zeven-drie, dus dat begrijp je! Als ik 't geregeld opschreef, van 's morgens en 's avonds, dan zou je eens een kurfje zien. Maar toen ik studeerde.... toen ik blokte voor

‘Adrie’.... ze zoog de lippen naar binnen en sloeg de oogen naar de zoldering ‘als ik toen den meter maar enkel in mijn hand nam. Van meter gesproken.... heb ik den nieuwe wel ingepakt?’

Ida zag haar de kamer uitgaan -, wat was ze klein en gebogen, een oud vrouwtje met haar platte borst en waswit gezicht vol zwarte schaduwen onder het donkere haar, dat glom of het vochtig was.

Daar was ze al weer en Ida herkende haar pas na een oogenblik, de breede zwart-lakensche mantel, de zwarte kap met wijd-uit-hangende crêpen sluier maakte haar nog bleeker.

‘Ga je even mee, Ida? 'k Moet nog wat Emser Pastilles koopen.’

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(47)

‘Goed.’ Ze wilde naar het gangetje gaan om haar mantel en hoed, maar Marie hield haar terug.

‘Je kunt best even zoo. 't Is vlak bij.’

Vragend keek ze naar de weidsche kap, den plecht-statigen mantel, en een lichte blos steeg Marie naar de slappe wangen.

‘Dat doe 'k.... dat doe 'k hier in de buurt altijd.... voor mijn prestize, zie je. Ze kennen ons hier allemaal al zoo lang en dan zeggen ze geen ‘zuster.’ Dan is het

‘juffrouw’ voor en ‘juffrouw’ na. En sommigen zeggen zelfs Marie tegen me. Dat kan toch niet. Als je je A-drie hebt, als je éérste bent. O, je weet niet hoe me dat hindert, dat familiare van al die menschen.’

De moeder knikte instemmend.

‘En och, 't is zóó weer uit en zoo weer aan. En 't staat me zoo goed!’

Bij den drogist aan den overkant kocht Marie, na veel kiezen en deskundig neuzen in de etalage met uitleggingen aan Ida over elk ding dat ze in de handen nam, de pastilles en een gummi-spons - waschhandschoentjes waren ‘in de hoogste mate onhygiënisch,’ wist de juffrouw, wist Ida dat wel? - een oogbadje en een

druppelbuisje.

Haar beurs bleek ze te hebben thuis gelaten, Ida's beurs stak in haar mantelzak.

‘Opschrijven dan maar, juffrouw, opschrijven voor zuster Oudhof. Niet voor meneer, voor zuster Oudhof. En zeker tien percent verpleegsterskorting?’

Maar de dikke juffrouw keek bedenkelijk naar het als broche opgestoken zwarte kruisje dat uit den mantel glom.

Justine Abbing, Het verspeelde leven

(48)

‘Zwarte kruis? Dat's toch niet het echte? Dat zou 'k nog eerst eens moeten vragen.’

Woedend wierp Marie het pakje op de toonbank neer.

‘Je bent gek, mensch, je bent zelf niet het echte.’ en meteen was ze de deur al uit.

Buiten snikte ze 't ineens uit in haar zakdoek, als had ze, wat gebeurd was, wel gevreesd, bijna verwacht.

‘Is het mensch niet wijs? Is het mensch niet wijs? Dat zegt ze alleen omdat we hier van klein af hebben gewoond, dat zegt ze om me te pesten, omdat ze jaloersch is, omdat ze ons niets gunt. Als er soms voor pa een auto komt, van den Bond, o...

dan moet je haar zien kijken. En ze weet wel, als ze 't knechtje te lang laat werken of nog laat boodschappen doen, dat pa 't best zou kunnen aanbrengen. Niet dat pa 't doet, maar pa zou 't kunnen.’ Ze droogde haar oogen af, greep Ida's arm ‘zeg maar niets hoor, thuis. Straks stuur 'k Lenie even met het geld. Zeg maar niets, zoolang.’

Bram was er ook toen ze weer boven kwamen, en de vader en Lenie -, Ida merkte nu de sterke gelijkenis tusschen broer en oudste zuster op; Lenie was anders, lang, sproetig, bruiner-getint, had ook veel lichter haar, deed drukker, leek heelemaal de moeder. Bram stond op uit een hoek, waarin hij afgewend, star voor zich uit blikkend, had gezeten, groette Ida als bekende, Ze meende aan zijn oogen te zien dat hij had gehuild. Marie was veel bleeker dan Bram, hij had ook niet in zijn gezicht

Justine Abbing, Het verspeelde leven

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bela, onze jongste broer, kwam drie jaar na Piri – de eerste van wie ik me herinner dat hij thuis werd geboren – toen Berta nog niet kon lopen, denk ik.. We waren allemaal

Peter aan het orgel, wil je die ‘Voix angélique’ – ‘Een stem van engelen’ nog eens laten

Hij had mijn leven gered, maar als je er goed over nadacht, zou het niet in gevaar zijn geweest als ik om te beginnen niet iets met hem had gehad.. Maar ik had hém ook een paar keer

Overloop, gedeeltelijk modern betegeld vrijhangend toilet (2015) met plafond voorzien van inbouwspots. U-vormige woonkamer (ca. 41 m2) met aan voorzijde

Smallstonemediasongs.com printed & distributed by KoormuziekNL, Dordrecht - www.koormuziek.nl Vermenigvuldigen van deze bladmuziek zonder toestemming van de uitgever is

 We hebben de natuur meer nodig dan we zelf beseffen, niet enkel voor onze fysieke maar ook onze mentale gezondheid.. De kunstwerken werden zo gekozen om de verschillende

Zodra ze wakker worden en Jezus en de profeten zien, stellen ze Jezus voor om drie tenten te bouwen: een voor Jezus, een voor Elia en een voor Mozes.. Plots komt er een wolk

De Orde van Geneesheren had dit al in 2000 in haar code veranderd: het is niet de arts die beslist wanneer de patiënt te veel lijdt en hij of zij moet geholpen wor- den, het is