• No results found

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8 · dbnl"

Copied!
329
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 8

bron

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8. J.B. Wolters, Groningen 1914

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_taa008191401_01/colofon.htm

© 2008 dbnl

(2)

Het gezag van een ‘Algemeen Beschaafd’.

Wie door waarnemen en nadenken tot helderheid tracht te komen omtrent de verhouding van spreken en schrijven, van volkstaal en beschaafden-taal in onze moderne samenleving, zal steeds meer tot het besef komen dat met enkele scherpe grenslijnen en eenvoudige definities de werkelike taaltoestand zeer gebrekkig gekarakteriseerd wordt. De verhoudingen zijn vaak even ingewikkeld als de samenleving zelf. De oude taalbeschouwing hakte de knoop door, in de leerstellige overtuiging dat de oude tegenstelling van ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ nog bruikbaar was voor de sterk gewijzigde verhoudingen van de nieuwere tijd. Deze valse antithese wordt niet gered door in plaats van ‘spreektaal’ de ‘omgangstaal’ te schuiven, want dan blijkt nog duideliker welk een verwarde kluwen van vage en onjuiste voorstellingen zich gewikkeld heeft om de term ‘schrijftaal’. Vandaar dat men bij de uiteenzetting van de nieuwere denkbeelden verstandig doet die term te vermijden.1)Achter de afkeer van ditwoord zoeken nu sommige tegenstanders een anarchistiese neiging: de ‘schrijftaal’ moet dus ‘afgeschaft’ worden. De met zoveel zorg gekweekte plant wordt vernield, en er blijft niets anders over dan ‘spreektaal’, de in 't wild gegroeide en dus verwilderde plant. Onderscheid tussen schrijven en spreken màg niet meer bestaan: ‘schrijf zoals je spreekt’, is voortaan de leuze. Zo wordt de beschuldiging teruggekaatst: de ‘nieuwlichters’ verkondigen een ‘leer’, die de werkelikheid kunstmatig vereenvoudigt. Ze hebben de ‘spreektaal’ versierd met de mooie naam ‘Algemeen Beschaafd’, en willen nu die uiteraard slordige en arme

‘spreektaal’, een Assepoester, die levenslang in de

1) Om misverstand te voorkomen wijzen we er nog eens op, dat verscheiden geestverwanten (b.v. VANGINNEKEN, VANWIJK) zich wel van die term blijven bedienen en er begrippen aan verbinden die geheel in onze beschouwing passen. Daar hebben ze het recht toe. Wij waarschuwen alleen, omdat de ervaring leert dat er bij hoorders en lezers, in de oude school opgevoed, valse naast juiste voorstellingen oprijzen, en dus verwarring ontstaat.

(3)

keuken moest blijven, met een hoog gezag bekleden, dat slechts schijngezag kan wezen.

Deze karikatuur is geen produkt van boosaardigheid, maar van onvermogen om met jarenlange denkgewoonten te breken, en onbevangen tegenover de feiten te staan.

Maar nu zien we menigmaal een dergelijk verschijnsel bij sommigen die zich tot de ‘nieuweren’ rekenen. Het gebruiken van andere termen is eerst dan een teken van veranderde denkwijze, wanneer de nieuwe vlag geen oude lading meer dekt.

De volgende bladzijden zijn dus bedoeld om bij het gebruiken van deze term wanbegrip te weren en vage voorstellingen te verhelderen.

I.Hoe een Algemeen Beschaafd1)ontstaat en bestaat.

Bij elk kultuur-volk ontstaat een drang naar taaleenheid, ten nauwste samenhangend met de wording van volks-eenheid. Hoe dat geschiedt, moet voor elk land afzonderlik nagegaan worden. In het algemeen kan wel gezegd worden dat de taal van een beschavingcentrum zich verbreidt en gezag krijgt, maar de verschillende volksaard, het verschillende ontwikkelingspeil, de samenstelling en onderlinge verhouding van de standen, de meerdere of mindere centralisatie omvatten tal van faktoren, die tot afwijkende of slechts schijnbaar overeenkomstige resultaten kunnen leiden. En dat ook de geschreven taal een machtige faktor is bij de wording en verbreiding van een eenheidstaal, maakt de kwestie nog ingewikkelder. Daarom is generaliseren zo gevaarlik. In elk land hangt de vraag hoe de algemene taal er bestaat, samen met de wording van staats- en taalgemeenschap. Kenmerkend is b.v. het onderscheid tussen het Duitse Rijk, waar het geestelik zwaartepunt telkens wisselde, waar plaatselike centra elkaar de hegemonie niet gunden, waar de eenheids-idee eerst laat macht en tucht uitoefende, en landen als Frankrijk en Engeland met een vanouds erkend geestelik overwicht van de hoofdstad en van invloedrijke hofkringen. In Duitsland kwam de eenheid eerst in de geschreven taalvormen tot stand, een ware

‘Schriftsprache’ dus,

1) Begrijpelik is KRUISINGA's voorkeur voor de term ‘beschaafden-taal’, omdat ‘Beschaafd’ of

‘beschaafd Nederlands’ kan suggereren dat die taal op zich zelf zo deugdelik of welluidend is, terwijl de deugd alleen daarin bestaat, dat beschaafden zich er van bedienen. Maar wij gebruiken ‘het Frans’ ook als taal van ‘de Fransen’, en behouden dus liever de eenmaal gangbare term.

(4)

met een sterk kunstmatig karakter. De macht van het geschreven woord, van de litteratuur en de schoolregels moest dientengevolge sterk zijn en lang nawerken.

WILHELMBRAUNEgaat zelfs zó ver, dat hij de oorsprong van de algemene taal-eenheid verklaart uit de leuze ‘Sprich wie du schreibst.’1)

In Frankrijk en Engeland had zich in de hoofse omgang een standaard-taal ontwikkeld, waarop een litterair taalgebruik gegrond kon worden. Een centraliserende regering deed, ook op taalgebied, alle gezag uitstralen van de hoofdstad. Bij een langzaam groeiende eenheid bleef de voeling tussen de beschaafdst gesproken taal en de geschreven taal steeds bewaard.

Wanneer dus in Duitsland de algemene taalSchriftsprache genoemd wordt, dan mogen we die niet op één lijn stellen met wat in EngelandStandard-English heet.

Er is veel overeenkomst: in beide landen is die taal de ‘Gemeinsprache’2)voor de vormelike omgang, de taal die met onderscheiden nuancen gehoord wordt in vergaderzalen en salons, in rechtbank en parlement, in kerk en school. De

Schriftsprache, al mag die op papier geboren zijn, is geen louter papieren-taal meer, maar heeft voor een groot deel van de ontwikkelde Duitsers, in 't biezonder in Noord-Duitsland ‘ein zweifellosselbständiges wirkliches Dasein in Bewusztsein und Erinnerung.’3)De drang naar eenheid, vooral sedert 1870 werkende, is niet

kunstmatig: de faktoren zijn dezelfde als in de andere moderne staten: het verbeterde volksonderwijs, de nivellerende werking van een snel verkeer en van demokratiese staatsinstellingen, de ontwikkeling van de arbeidersbeweging. Het verschil tussen de Duitse en Engelse algemene taal zal dus voornamelik daarop berusten, dat de eerste krachtens zijn oorsprong boekachtiger klinkt, en dus vooral in Middel- en Zuid-

1) Ueber die Einigung der deutschen Aussprache (Halle 1905), blz. 13.

2) Deze term gebruiken o.a. prof. FR. KLUGE(Ueber die Entstehung unserer Schriftsprache, Akad. Antrittsrede, 1894) en prof. KARLLUICK(Deutsche Lautlehre). Terwijl O. BEHAGHELde scherpe scheidingslijn blijft trekken tussenSchriftsprache en Umgangssprache, ook nog in een rede van 1899 (Geschriebenes Deutsch und gesprochenes Deutsch, in de

Wissenschaftliche Beihefte zur Zeitschr. des Allg. Deutschen Sprachvereins, Heft 17-18, 1900), zegt KLUGE, dat ‘unser Litteraturdeutsch sich mit unserer gebildeten Umgangssprache heute beinahe schon deckt.’

3) OSKARBRENNER:Ueber Sprache und Aussprache. Wissenschaftliche Beihefte zur Zs. des A.D. Sprachvereins, Heft 22 (1903), bl. 50. Als op 't ogenblik, zegt hij, de gehele litteratuur, geschreven en gedrukt, vernietigd werd, zou ‘das Hochdeutsche, unsere Schriftsprache’ niet verloren zijn.

(5)

Duitsland ook in beschaafde kringen bij huiselik en vertrouwelik verkeer voor de

‘moedertaal’ moet wijken.1)

Het komt mij voor, dat de Nederlandse taaltoestanden, bij menig verschil, veel meer overeenkomst vertonen met de Engelse en Franse dan met de Duitse. Te veel hebben onze taalkundigen bij het schetsen van de Nederlandse verhoudingen naar Duitsland gekeken, te meer omdat de vereenzelviging van wat hier ‘schrijftaal’

genoemd werd, met de DuitseSchriftsprache niet opging. Engelse auteurs, als BRADLEYen H.C. WYLD2), die de werkelikheid onbevangen aanzien, en voortdurend oog hebben voor de verhouding van taal en samenleving, kunnen dan ook

verhelderend en verfrissend werken op allen die in de verduitste onderscheidingen gevangen zitten.

Welke maatschappelike behoeften en krachten veroorzaken nu verwijding van de enge taalkringen?

De eerst werkende drijfveer is de behoefte om elkaar te verstaan. Sterke plaatselike verschillen werken belemmerend of storend; de waarde van een gemeenschappelike taal wordt gevoeld, en men stelt er prijs op, die volledig of benaderend te beheersen. Deze drijfveer, die niet langer werkt, wanneer het doel, de verstaanbaarheid, bereikt is, zou slechts tot een zeer betrekkelike eenheid leiden, wanneer niet een tweede drijfveer de eerste kwam versterken: de neiging om zich door nabootsing aan te passen aan het taalgebruik van toongevende kringen. Daarbij behoeft niet in de eerste plaats gedacht te worden aan naäperij of aanstellerij; de oorzaak kan zijn maatschappelike noodzakelikheid of eerbied voor de ongewone taalvorm om de hogere ontwikkeling en fijnere beschaving die daarin tot uiting komen. Men denke b.v. aan het dienstmeisje uit de provincie, in een beschaafd gezin, aan de winkelier die met deftige klanten om moet gaan, aan de arbeider die bestuurder van een vakvereniging wordt, die in vergaderingen spreekt of in openbare lichamen zitting krijgt.3)

1) Dit getuigt O. BRENNERin bovengenoemd artikel.

2) Op BRADLEY's boekThe making of English wees ik al in Taal en Letteren 1906. Aan te bevelen is ook H.C. WYLD:The growth of English (London 1907).

3) A. SCHRÖERwees terecht op de betekenis van dit streven, ‘das dem Kulturmenschen tief eingewurzelt ist, sowie er in seinem Äuszern sich gerne im Sonntagsgewand zeigt und die kunstlose, von der Not und Plage des praktischen Lebens zeugende Tracht des Werktages gerne in Stunden der Musze ablegt. Im Leben der Sprache spielt diese Tendenz, die gewisz in beregtigter persönlicher Eitelkeit und dem Aufwärtsstreben aus niederer zu höherer gesellschaftlicher Stellung ihre stärksten Triebfedern hat, eine nicht zu unterschätzende Rolle;

sie ist bei einen aufstrebenden Kulturvolke die natürliche Reaktion gegen die ebenso natürliche Verlotterung der Sprache im praktischem Gebrauche.’ (Das Problem und die Darstellung des

‘Standard of spoken English’ in de Germ.-Rom. Monatschrift 1912. Heft 4-5).

(6)

Juist deze voorbeelden leren ons hoe een Algemeen Beschaafd bestaat. Het ontwikkelt zich naast en boven de sterk sprekende en sterk uiteenlopende plaatselike en sociale kringtalen en is daarvan dikwels min of meer doortrokken. In welke mate dit het geval is, hangt af van streek en individu. En bij hetzelfde individu verschilt het soms van uur tot uur, naar de stand van degene met wie hij spreekt. Het dienstmeisje, dat met mevrouw vrij zuiver Algemeen Beschaafd spreekt, zal even daarna tegenover een familielid haar dialekt gebruiken; de winkelier richt zich anders tot een deftig heer dan tot een burgerman of een boer; de arbeider trekt op de werkplaats het Zondagse taal-pakje uit. Omgekeerd kan de landheer, de fabrikant, die in zijn gezin Algemeen Beschaafd spreekt, in een familiaar gesprek met arbeiders zich opzettelik van de volkstaal bedienen. Er bestaat dus tweetaligheid in

verschillende graad, en dientengevolge wederzijdse invloed van die beide talen. Er zijn ook ééntaligen, zowel onder de minst ontwikkelde dialektsprekers, bij wie de schoolkennis geen sporen naliet, als bij Hollandse stedelingen uit gegoede standen, die alleen hun stand-taal spreken.

Bij al deze tweetaligen bestaat evenwel de overtuiging dat ze zich, bij het gebruik van de algemene taal, naar een norm richten, ook al bereiken ze die nog niet. Die norm zoeken ze in het spreken van de maatschappelik-voornaamsten en de ontwikkeldste mensen uit hun omgeving.

Terwijl nu in het praktiese leven deze norm metterdaad erkend wordt, en zijn werking doet gevoelen, blijft een klassicistiese taalbeschouwing theoreties het bestaan van deze norm ontkennen.

II.De klassicistiese taalbeschouwing tegenover het Algemeen Beschaafd.

Het zuivere type van de klassicistiese taal-beoefenaar is niet meer van onze tijd, maar in allerlei bastaardering wordt het nog aangetroffen. Het ‘schrijftaal’-begrip ontstond door kruising van oude en nieuwe beschouwingen. Het valt niet moeielik daarin de klassicistiese kern te vinden: het gezag van een toongevende letterkunde over het algemene schrijven. Het moderne element bestaat daarin, dat ‘spreektaal’

tot ‘schrijftaal’ veredeld kan worden onder de ordenende invloed van de menselike geest. Daarbij werd dan onwillekeurig aan

(7)

kodifikatie in spraakkunst en woordeboek gedacht, waardoor die taal, aan het schriftbeeld gekoppeld, feitelik aan de sfeer van het alledaagse spreken onttrokken werd, al kon het weer ‘uitgesproken’ worden. Gesproken taal werd kortweg

vereenzelvigd met de meest familiare, weinig verzorgde omgangstaal. Door de verblinding van deze leer zag men taal dus niet langer als veelzijdige uiting van de menselike samenleving in de meest uiteenlopende verhoudingen en omstandigheden.

Van dit standpunt kan men moeielik tot het inzicht komen, hoe in die samenleving, in dat zozeer wisselende spreken een taal-norm te vinden is, even bruikbaar als de vaste richtsnoer van een ‘schrijftaal’-spraakkunst.

Vandaar dat men uit die kringen telkens de bewering horen kan:Er bestaat eigenlik geen Algemeen Beschaafd. In het spreken van de beschaafden is geen eenheid op te merken: men zal daarin vergeefs een norm zoeken. Vooral onderwijzers die onder het gezag van TERWEY's spraakkunst opgegroeid zijn, staan met beide benen op dit standpunt Maar ook ontwikkelde leken, onder invloed van de oude school, erkennen veelal slechts eenheid die zich in uniformiteit openbaart. De

eenheid-in-verscheidenheid, zoals elke levende taal die vertoont, geeft hun een gevoel van onzekerheid.

Heeft het beschaafd spraakgebruik dubbelvormen, dan beschouwen ze dat als ongeoorloofde weifeling: één van beide kan maar ‘goed’ zijn. Al hebben ze de gelijkwaardigheid vandruppel en droppel, van u heeft en u hebt door veeljarige ervaring leren kennen, ze zullen toch een ‘deskundige’ vragen welke van die vormen

‘eigenlik’ verworpen moet worden.

Hoe komt het dat deze zelfde mensen wèl zonder aarzeling aannemen dat er een algemeen beschaafd-Frans, beschaafd-Duits en beschaafd-Engels bestaat?

Waarschijnlik doordat ze daarvoor geldende regels uitboeken leren kennen, die ze dan op één lijn stellen met onze oude ‘schrijftaal’-spraakkunst. Toch konden ze weten dat die regels aan werkelik gesproken taal ontleend zijn. Gaan ze niet naar Parijs, Berlijn en Londen om de taal in beschaafde kringen ‘korrekt’ te horen spreken?

Bovendien ligt het binnen het bereik van ieders waarneming dat ook in de naburige landen het Beschaafd in tal van nuancen en vermengingen voorkomt, zonder dat men aarzelt om van eenalgemene taal, van een norm te spreken.

Kennis van de buitenlandse taaltoestand kan de beschouwing van de binnenlandse verhelderen. Zowel de overeenkomst als de ver-

(8)

schilpunten kunnen leerzaam zijn. Voor het Frans zijn enkele hoofdpunten beknopt en helder samengevat in deEinleitung van EUGENHERZOG'sHistorische Sprachlehre des neufranzösischen (Heidelberg 1913). Dat het bestaan van sterke nuancen kan samengaan met het besef dat er een norm bestaat, wordt door hem geformuleerd in deze woorden: ‘Es besteht das Bestreben, sich einem bestimmten Vorbild zu nähern, und dies Ideal erreicht der eine Kreis besser als der andere, das eine Individuum besser als das andere’ (§ 26). ‘Vorbild der französischen Gemeinsprache’

werd - gelijk bekend is - ‘die Sprache der besseren Pariser Bourgeoisie’, als zodanig

‘eine sehr einheitliche Sprachform’. Niettegenstaande zijn er ‘Schwankungen’ - zelfs vele - maar ‘alles, eben auch die vorkommenden Doppelformen, musz von der Pariser Bourgeoisie akzeptiert sein; sonstige Verschiedenheiten werden eben als nicht vorbildlich abgelehnt’ (§ 27).

Een onverdacht getuige voor het bestaan van schakeringen, ook in het beschaafd Parijs, is l'Abbé ROUSSELOT, de bekende foneticus. In zijn studie overLa

prononciation française in de Revue de phonétique I (1911, blz. 82 vlg.) schrijft hij:

A Paris même il y a plusieurs usages. Il est évident que le seul à imiter est celui de la bonne société. Hij erkent zelfs: ‘Le bon usage lui-même à Paris n'est pas en tout point obligatoire’, en vindt dat er zijn ‘des façons de parler provinciales qui ne sont pas à rejeter, surtout dans les provinces où elles sont en usage.’ Ook hier dus een geschakeerd Beschaafd, een norm-gevende kern met vervloeiende randen.

De Engelse geleerden die ons de taaltoestanden onder beschaafde sprekers in verband met de samenleving schetsen (zie de boeken op blz. 4 genoemd), geven eveneens een beeld van rijke verscheidenheid, zonder dat ze de norm-gevende kern uit het oog verliezen. Dat dubbelvormen door het gebruik als gelijkwaardig gestempeld worden, doet de hogere eenheid niet te kort. Het denkbeeld dat ze uitgebannen dienen te worden, kan alleen voortbestaan bij hen, die slechts een uniform geregelde litteratuurtaal een bruikbare norm achten.

Ten slotte nog een bezwaar, dat van het oude schrijftaal-standpunt geopperd kan worden, met een schijn van recht. Wie zal uitmaken waar de ‘bonne société’ te vinden is? Waar blijft de stand vastigheid van de norm bij verschuivingen in de maatschappelike verhoudingen? Wie de taal als sociaal verschijnsel histories heeft leren beschouwen, schrikt niet van dat argument. Die wisselingen zijnnoodzakelik, en evenmin als men in de samenleving twijfelt in welke kringen de machthebbers en de toongevers te vinden zijn, evenmin weifelen de eenheids-tendenzen naar welke kring ze zich moeten richten om de

(9)

norm te bereiken. Een leerzaam voorbeeld geeft weer Frankrijk. Toen vóór 120 jaar de hofinvloed verdween, en de tot macht gekomen bourgeoisie toegang tot alle kringen kreeg, richtte zich ‘le bon usage’ niet naar de hoftaal, waarin gedurende de 16deen 17deeeuw ook provinciale en vreemde invloeden gewerkt hadden, maar naar de taal van de Parijse bourgeoisie.1)Het indringen van hetargot in het Beschaafd loopt als sociaal verschijnsel evenwijdig met de reaktie tegen de overheersing van de bourgeoisie.2)

De taalgeschiedenis kan ons dus vertrouwd maken met het denkbeeld, dat ook voor do toekomst volkomen standvastige normen in strijd zouden komen met het wisselende leven, maar dat dit volstrekt niet het recht geeft om het bestaan van een norm te ontkennen.

III.Het partikularisme tegenover het Algemeen Beschaafd.

Het partikularisme ontkent niet het bestaan of het bestaansrecht van een beschaafden-taal, naast en boven het dialekt, maar gaat uit van de stelling:Er behoeft of behoort geen algemeen Beschaafd te bestaan. Grondslag voor taaleenheid is niet de staat, maar het gewest. De partikularisten pleiten voor het goed recht van de moedertaal, in de eigenlike zin van het woord; zij protesteren tegen het opdringen van een on-eigen taal. Vandaar dat er zoveel sympathieks is in hun streven, in 't biezonder voor ons, die er getuigen van geweest zijn, hoe het breken met de opperheerschappij van een ‘schrijftaal’ de letterkunde heeft verjongd.

De taal van GEZELLE, VERRIEST, STREUVELSzouden we allerminst - met TEWINKEL

en VERDAM- een ‘gevaar’ durven noemen voor de Vlaamse beweging, evenmin als de Hollandse taal van BREDERO, van de jonge HOOFTeen gevaar was voor de wordende taaleenheid in de zeventiende eeuw. Jong, opbruisend leven moet zich allereerst in eigen vormen openbaren.

Maar als de partikularisten geen taal-gezag buiten hun gewest erkennen, gaan ze oproeien tegen een onweerstaanbare kultuurstroming. Men mag het betreuren of niet, de ontwikkeling van de moderne samenleving brengt mee dat kleinere gemeenschappen zich steeds meer in de grotere oplossen. De betrekkingen tussen leden van één gemeenschap worden menigvuldiger. Het platteland ondergaat in toenemende mate de invloed van de steden; het verkeer verplaatst de enkelingen en soms de massa's.

1) Vgl. E. HERZOG, a.w. § 27.

2) a.w. § 42.

(10)

Afzondering van de grote wereld leidt tot achterlikheid. Een idyllies bestaan, als van de pastor van Ingoyghem, moge zijn dichterlike zijde hebben, de tijden van

ROUSSEAU, toen men daarin een toekomstbeeld van onschuld en vrede zag, zijn onberroepelik voorbij. De Vlaamse boer en arbeiders, zowel als de Vlaamse intellektuelen zullen door opvoeding en lektuur de enge kringen gaan verbreken.

En daarmee gaat een verruiming van taal-gemeenschap onvermijdelik samen.1) Tweetaligheid zal hun een noodzakelik wapen blijken in de maatschappelike strijd.

Taalkundig ontwikkelde Flaminganten, die ook over de grenzen gezien hebben, begrijpen dan ook dat taaleenheid op algemeen-Nederlandse grondslag het enige middel is om het Frans, dat nu voor de meeste Belgen de omgangstaal is, afdoende terug te dringen. Onweerlegbaar is de heldere uiteenzetting van DEVREESE2), dat uit de reeks West- en Oost-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialekten bij konsekwent partikularisme nooit een zelfstandig Zuid-Nederlands Beschaafd zal ontstaan, omdat geen van de middelpunten, nòch Leuven, nòch Antwerpen, nòch Gent, nòch Brugge daartoe een algemeen erkend geestelik en oekonomies overwicht bezit. Het aanvaarden van de Noord-Nederlandse norm alleen kan richting geven aan het streven naar eenheid. Wanneer de Vlaamse trots zich daartegen verzet, dan spreekt meer het gevoel dan het verstand. Dat blijkt b.v. uit de jongste rede van HUGOVERRIEST, in de Vlaamse Akademie uitgesproken3). Hoe hoog wij VERRIEST

ook schatten als lief-hebber van zijn ‘schoone Vlaamsche sprake’, hier is geliefhebber van de slechtste soort, berustend op onkunde van wat hij ‘Hollandsch’, en

misverstand omtrent wat hij ‘Nederlandsch’ noemt. Volslagen utopisties is immers het standpunt, dat West-Vlaanderen voor alle Nederlanden de toon diende te geven.

De onhoudbaarheid van een zo star partikularisme wordt in Noord-Nederland algemeen gevoeld: na de één-wording van 1813 is er eigenlik geen sprake meer van. Ook de vrijheidlievende Friezen -

1) Hoe wij het partikularisme artistiek kunnen waarderen en tegelijkertijd maatschappelik onhoudbaar achten, vindt men breder uiteengezet in de brochureSpreken en Schrijven in Noord- en Zuid-Nederland (Amsterdam - Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur - 1912).

2) In deVerslagen en Mededeelingen der Kon. Vl. Acad. 1909, en nog onlangs in zijn Antwerpse rede (Nov. 1913), die in deMededeelingen van de Vereeniging voor Beschaafde

Nederlandsche uitspraak gedrukt zal worden.

3) Zie deVerslagen en Mededeelingen van Okt. 1913, blz. 767-774: ‘Waar spreekt men het schoonste Nederlandsch’.

(11)

die in liefde voor hun moedertaal niet voor de West-Vlamingen onderdoen - voelen dat kennis en gebruik van een algemeen Nederlands een onmisbare voorwaarde voor breder ontwikkeling en een maatschappelike noodzakelikheid is.

Een zuiverder en treffende parallel met de verhouding van Vlaams tot

Noord-Nederlands levert de verhouding van het Zwitserse Duits tegenover de Duitse

‘Gemeinsprache’1), omdat het hier landstreken geldt die buiten het staatsverband staan. Zwitserland, ‘eine Landschaft von ausgeprägter Eigenart’, verrijkte in de 18de eeuw de Duitse letterkunde met werken die eerbied afdwongen. De schrijvers sloten zich, hoewel met tegenzin - meer dan GEZELLEen STREUVELS- bij de gangbare litteratuurtaal aan, maar behielden veel eigens, dat juist aan hun werk frisheid en bekoring gaf. Bewonderaars in het Noorden stemden in met de wens van veel Zwitsers om een eigen grammatika, afwijkend van de algemeen-Duitse, als norm te nemen: ‘sie haben durch ihre Verdienste um die deutsche Litteratur sich eines solchen brüderlichen Unterrichts würdig genug gemacht’, zegt een tijdgenoot.

Niettegenstaande leerde de toekomst dat de Zwitsers, de maatschappelike betekenis van taaleenheid met een kultuurvolk als de Duitsers inziende, geen eigen normen trachtten vast te stellen, maar hoe tevens het gezag van hun letterkunde voldoende was om de algemene litteraire taal te verrijken. Terwijl dus de eisen van het praktiese leven de Zwitserse landen trokken binnen de kring van een groot en machtig gebied van taaleenheid, bleef de litteratuur ‘der mächtige Hebel, um aus den Dialekten jene Materialien empor zu schaffen, die Handel und Wandel, Staat und Kirche in ihrem Bereich nicht verwenden können’2). Is het voor Vlaanderen een te geringe eer, in het Nederlandse geestesleven de rol te spelen, die Zwitserland onder de Duitse gewesten vervulde?

Er zijn ook partikularistiese neigingen, die veel onschuldiger zijn, maar die bij nader inzien ook in botsing komen met het wezen van een Algemeen Beschaafd. Die eenheidstaal is - gelijk wij zagen - op velerlei wijze geschakeerd, naar stand, ouderdom, sekte, beroep3),

1) Zie daarover FR. KLUGE:Ueber die Entslehung unserer Schriftsprache (Akademische Antrittsrede, 1894); in de Wissenschaftliche Beihefte zur Zs. des Allg. deutschen Sprachvereins, blz. 12-14.

2) F. KLUGE, t.a.p., blz. 14.

3) Aardige opmerkingen daarover vindt men in het genoemde boekje van H.C. WYLD. en in VAN

GINNEKEN'sHandboek der Nederlandsche taal I.

(12)

maar vooral naar de landstreek. Overal waar streektaal gesproken wordt, ondergaat de algemene taal daarvan de invloed, een invloed die afwisselt met de aard van individu en met de gelegenheid van het taalgebruik. Ook onder beschaafden zijn er nuancen in woordgebruik en grammatikale vormen, die niet als ‘plat’ gevoeld worden, en dus bij de beschaafde omgang niet vermeden. Zulke schakeringen hebben recht van bestaan. Wie in de streek thuis is, en taal, in verschillende maatschappelike verhoudingen gebruikelik, bestudeert, zal de verschijnselen op de ladder tussen ‘plat’ en ‘beschaafd’ kunnen rangschikken. Hebben we nu, op grond van die waarneming, het recht een plaatselik-Beschaafd als norm aan te nemen, en een beschaafd-Brabants, een beschaafd-Overijsels, een beschaafd-Zeeuws als gelijkwaardige normen naast een beschaafd-Hollands te stellen?

Dat deze opvatting in onze kringen verdedigers vindt, bleek mij voor enige tijd uit een schrijven van onze medewerker J.L. HORSTEN, die zich verzette tegen de formulering van het geslacht in de moderne grammatika's, b.v. bij VANWIJK1). ‘Dat kan ik met mijn Brabants taalgevoel zo niet leren aan mijn voor 't merendeel Brabantse leerlingen.’ - ‘Het zou niet voor gezond taalinzicht pleiten als ik die leerlingen bovengenoemde kliché zou willen opdringen. Ik zou de grond onder hun voeten weggraven en hun weer van het terrein van de echte taalwaarneming:

waarnemen van de taal die ze in zich horen en voelen, brengen tot praten over niet-gevoelde, alleen van buiten aangeleerde dingen. Hiermee wil ik niet beweren dat in de spraakkunsten de formulering op z'n Brabants zou moeten zijn ingericht, want dan zouden anderen om dezelfde reden klagen als ik nu doe. Maar zou er niet 'n formule te vinden zijn die zo algemeen is, dat de docent die boven en beneden de Moerdijk gebruiken kon?’ Even later zegt de schrijver: ‘'t Zal de bedoeling toch wel niet zijn 't beschaafd Brabants uit te sluiten en te vorderen dat 'n beschaafd Brabanter (of Zuid-Nederlander) juist zal spreken als 'n beschaafd Hollander of Utrechtenaar. Een Brabanter zou dat altijd voelen als iets aangeleerds, niet iets eigens.’

Maar dat is het Beschaafd uiteraard voor duizenden Nederlanders, in alle gewesten! En gesteld dat er een Brabantse norm was, b.v. de taal van Den Bosch, Tilburg of Breda, dan zouden er altijd Brabanders zijn die daarin on-eigen elementen voelden. Gewichtiger is de bedenking: Is die term ‘beschaafd Brabants’ wel juist?

Het Beschaafd is in allerlei graden genuanceerd, onder invloed van de

1) De Nederlandsche Taal, § 72.

(13)

dialekten. Geeft ons dat het recht om van gewestelike eenheid te spreken? Dat veronderstelt immers een zekere stabiliteit. Dezelfde kwestie wordt grondig en m.i.

voortreffelik besproken door SCHRÖER, die de vraag stelt of het Noord-Engels een eigen ‘standaard’ is. Zijn antwoord luidt ontkennend, en is toepasselik op onze toestanden: ‘Diese allerorten verschiedene Provinzialsprache ist nichts Einheitliches, kein Typus, sondern statt einer zentrifugalen, eine zentripetale Sprachstufe, aus der jeder überhaupt Emporstrebende heraus und dem Typus des “standard”

zustrebt.’1)

Deze middelpuntzoekende kracht zal in Noord-Brabant, dat nu eenmaal

staatkundig tot het Noorden behoort, naar Holland blijven werken. Daarom gaat de gelijkstelling van Noord-Brabanders met Zuid-Nederlanders niet geheel op. Gesteld dat zich in het Zuiden een zelfstandig Beschaafd ontwikkelde - waarbij het Vlaams ook kansen op de suprematie heeft! - zou dan de aansluiting van Noord-Brabant zo zeker zijn? En nu Zuid-Nederland, bij gebrek aan eigen middelpunt, gelijk wij zagen, geneigd is om aansluiting bij de grotere Nederlandse gemeenschap te zoeken, wordt de kans op een Zuidelike ‘standaard’ nog geringer. HORSTENerkent dit eigenlik, wanneer hij op grond van ervaring schrijft: ‘Er openbaart zich nu en dan 'n neiging om meer woorden metie of hij aan te duiden in 't Brabants, en de kracht van die neiging is op verschillende plaatsen en bij verschillende personen verschillend (bijv. in Den Bosch groter als in Tilburg); maar ras-echt is die aanduiding nog niet.

Omgang met vreemden, verblijf in den vreemde, litteratuur, zucht om zich te onderscheiden zijn zeker faktoren die er aanleiding toe geven.’

Ziedaar de werking van de middelpuntzoekende kracht, mèt zijn oorzaken, aangegeven!

De spraakkunstschrijver heeft dus het volste recht om voor het

standaard-Nederlands slechts twee geslachten te konstateren, hetde- en het et-geslacht, en de aanduiding van zaken door hij of die als de normale vast te stellen.

Daarbij zou hij goed doen, in een opmerking te wijzen op het oudereden-geslacht, dat in dialekten voortleeft en in Zuidelike streken vaak ook nog in het spreken van beschaafden gehoord wordt. Nadrukkelik dient tevens opgemerkt te worden, dat bij hetden-geslacht het casus-verschil verdwenen is. Meermalen wordt het nog

‘voortleven’ van het zogenaamde mannelik geslacht ten Zuiden van de Moerdijk te berde gebracht als een argument voor het behoud van DEVRIESen TEWINKEL. Wie

1) In het aangehaalde artikel, blz. 214.

(14)

evenwelnaar den dokter als ‘Zuidelik-Beschaafd’ zou willen handhaven, ontkomt niet aan de konsekwentie om:daar komt den dokter te aanvaarden. Telkens valt het mij op, dat ook scherpzinnige Zuid-Nederlanders deze konsekwentie niet aandurven. Ook HORSTENrekent het zijn leerlingen als ‘fouten’ aan, wanneer ze schrijven:Den ene wou dit, den ander dat, of: 't Was een regenachtigen dag, terwijl toch dien's even goed ‘voor hun taalgevoel bestaan’ als de n van op den akker, die hij meent hun niet te kunnen ontnemen, ‘zonder hun de grond onder de voeten weg te graven’. In zijn geval zou ik stellig beginnen met mijn leerlingen de drie geslachten en hun gebruik te laten konstateren, en niet overgaan tot het lezen en verklaren van de paragraaf in de grammatika, zonder vooraf de verhouding van het Brabantse spreken tot het algemeen-Nederlandse goed duidelik gemaakt te hebben. Bij die bespreking zullen de leerlingen beginnen met die hegemonie van een ander gewest als onrecht te voelen: hùn streek doet immers voor geen andere onder! In zo'n geval is vergelijking met andere landen, waar ook Athene, Rome, Parijs en Londen dergelijke hegemonie uitoefenden, leerzaam en overtuigend. Ondertussen begrijpen ze dan ook goed datDen een wou dit; in den emmer enz. volstrekt niet ‘foutief’ is, maar dat het ‘zuiver’ schrijven van beurtelingsde en den, volgens de oude

geslachtsregeling en een kunstmatige naamvalsleer, vooralle Nederlanders

‘onzuiver’ is, en dus niet gehandhaafd dient te worden. Met mijn leerlingen ten Noorden van de Moerdijk bespreek ik geregeld dezeden-kwestie, en ik zou die, mèt de heer HORSTEN, in een algemene grammatika ter sprake gebracht willen zien.

Maar ik acht het principieel verkeerd om naar een algemene formule te zoeken: de norm moet voorop gaan; het afwijkende blijve ondergeschikt. Wij moeten onze leerlingen zo ver brengen, dat zeden in de Nominatief bij een eenvoudige Brabander evenmin een ‘taalfout’ noemen als bij GEZELLEen STREUVELS, maar dat ze tevens de wenselikheid en de maatschappelike noodzakelikheid inzien van een geleidelike aanpassing aan een centrale norm. Zijn de onderwijzers, ook HORSTEN's leerlingen, daarvan doordrongen, dan kunnen we ze in de volkschool gerust hun gang laten gaan. Dan zullen ze Brabantse dorpskinderen, die geen voortgezet onderwijs krijgen, liever volgens hun taalgevoel korrektden laten schrijven, dan anarchisties door elkaar gehaspeldde en den, volgens ontoepasbare regels. Zonder daarin evenwel een einddoel te zien. Immers, de school is ook de plaats om de leerlingen, door het gesproken woord en door het boek, kennis te doen maken met het Algemeen Beschaafd, dat in Nederland, waarvan Brabant een deel

(15)

is, de toon aangeeft. Al wordt het de kinderen nooit zo vertrouwd als de moedertaal, door de algemene taal uit de mond van de onderwijzer te horen en in de schoollektuur gedrukt te zien, krijgen ze voorlopig een kijkje in de grotere wereld, die voor de meesten ook later niet gesloten kan blijven, wanneer ze verdere ontwikkeling zoeken.

(Slot volgt.)

C.G.N.DEVOOYS.

Familiaar-beschaafd.

Nothing is more mistaken than the view which is sometimes taught, that the colloquial style is less ‘correct’ than that of books, and that such contractions, for instance, as isn't, can't they're (they are), I've, he'll, and hundreds of others which are habitual to all good speakers of English, are in reality vulgarisms, which ‘correct’ speakers should avoid. The fact is, that these forms are in many cases theonly ‘correct’ forms in colloquial speech, and to useis not, they are, he will, and so on, would be pedantic or worse, if that be possible. Whether it is at all times suitable and convenient to use these colloquial forms in public speaking is an entirely different question, and one which the good taste of the speaker must decide, with proper regard to the occasion and the audience.

The use of literary or semi-literary words and expressions in colloquial speech is often a worse offence than the use of colloquial expressions in public speaking or in writing. Good writers know by instinct just how far familiar expressions may be introduced into a literary production; good speakers feel, in the same way, just where to draw the line, in colloquial speech, between what is expressive and appropriate on the one hand, and on the other, what would be pompous and affected.

H.C. WYLD:Speaking and writing in The Growth of English, blz. 95-96.

(16)

De meervoudsvorm op -s in het Nederlands.

I

Het is bekend dat de oorsprong van de uitgang -s waarmede in het Nederlands sommige woorden hun meervoud vormen (helpers, bloesems, jongens, enz.) niet door alle taalgeleerden in dezelfde richting wordt gezocht. Twee verklaringen staan tegenover elkander, die echter, naar mijn mening, beide onhoudbaar zijn.

Volgens de ene zou de -s Oudgermaans zijn. De moeielikheid is evenwel dat wij deze uitgang in het Middelnederlands als het ware zien opkomen en zich

langzamerhand zien uitbreiden, zodat men hem alleen door hypothese met de Angelsaksiese en Oudsaksiese uitgang -as in verband kan brengen. Prof. TEWINKEL

laat zich aldus uit1): ‘Diesess (aus es)2)stimmt überein mit der ags., as. Endungas, nur zum Teil auch mit der altostfriesischen Endungar; doch halte ich dafür, dass diesess friesischen Ursprungs ist, denn das Altwestfriesische kann sehr gut, dem Altostfriesischen gegenüber, mit dem Angelsächsischen im Einklang gewesen sein’.

En bij Prof. VANHELTENlezen wij3): ‘Waarschijnlijk hebben we dezen in 't Mnl. anders ongewonen uitgang als het overblijfsel te beschouwen van een suffix voor den nom.-acc. pluralis, -os, -as, 't welk eertijds nevens -a in het oude Westnederfrank.

in gebruik is geweest; want aangezien het Saksisch van den Freckenh. Stiftsbrief hova, penninga, scillinga, ferscanga, enz. naast kiesos, ruslos, enz. bezigde, en de Cottoniaansche codex v.d.Hêl. ook een mv. slutila (z.v. 3072) naast de gewone vormen, op -os, -as, in den 1enen 4enmv. te lezen geeft, zoo valt de mogelijkheid niet te ontkennen, dat ook in een der met het Saksisch nauw verwante dialecten een zelfde dualisme heeft geheerscht. En was dit werkelijk het geval, dan zou het gewis niet tegen het wezen der taalontwikkeling indruischen, wanneer, bij de aanzienlijke uitbreiding van het gebruik

1) Grundriss der german. Philol., 2e druk, I, 860.

2) Waaruit blijkt die oudere vorm *-es?

3) Middelnederlandsche Spraakkunst, p. 327.

(17)

van den eenen uitgang, de andere zich toch nog in een bepaald geval had weten staande te houden en aldaar zelfs in den 2enen 3ennv. van hetzelfde getal was doorgedrongen’.

Nu is, behalve het hierboven vermelde, oorspronkelik zeer beperkte, gebruik van de meervoud -s, juist het feit, door Prof. VANHELTENvermeld, dat de -s van het begin af ook in de genitivus en in de dativus voorkomt, naar mijn opvatting een absoluut beletsel om zijn oorsprong in het Oudgermaans te zoeken. Wèl verwijst dezelfde geleerde naar enkele geïsoleerde gevallen van vervanging van genitief- en datiefuitgangen door de nominatief- en accusatiefvormen, maar deze zijn niet op één lijn te stellen met het uitsluitend voorkomen, bij de woorden die hun meervoud met -s vormen, van die uitgang in de 2een de 3enaamval meervoud. Zulk een uniformiteit zou in elk geval op een of andere wijze verklaard moeten worden; waarom zouden de mannelikeo-stammen die hun pluralis niet op -s vormen, hun

oorspronkelike dativus pluralis bewaard hebben, terwijl bij die met meervoud -s het verschil tussen dativus en andere casus zou zijn uitgewist? Slechts op één manier is, dunkt mij, die gelijkheid van meervoudsuitgangen te verklaren en in verband te brengen met het zich langzamerhand uitbreiden van de -s over nieuwe woorden, nl. door aan te nemen dat de -s zich in historiese tijd als pluralisteken heeft ontwikkeld.

In die richting heeft men dan ook gezocht, en sommige geleerden zijn van mening dat die meervouds -s ontleend is aan het Frans. Zo zegt Prof. FRANCK1): ‘(Diejo-St.

auf urspr. -ari) haben den romanischen Pl. auf -s angenommen.’ En Prof. TEWINKEL

kent aan de Franse pluralis op -s een zekere invloed toe op de uitbreiding van het aantal der Nederlandse meervouden op -s.2)Naar mijn overtuiging valt aan invloed van het Frans niet te denken. In de eerste plaats lijkt het mij een methodiese fout om een verbuigingsuitgang als ontleend aan een vreemde taal te beschouwen, zonder tevens andere voorbeelden, uit welke taal dan ook, te geven van het overnemen van zulk een morfologies element uit den vreemde. Dit zou toch iets buitengewoons zijn, zodat het de moeite wel waard zou wezen er het volle licht op te laten

1) Mittelniederländische Grammatik, p. 124.

2) l.l., pag. 861. Voor de Middelnederduitse meervouden op -s onderstelt BEHAGHEL(Grundriss der german. Philol. I, 758), mogelike ontlening aan het Frans, misschien door bemiddeling van het Nederlands. SCHUCHARDT(Slawo-deutsches und Slawo-italienisches, p. 9) meent dat, in een latere periode, de Duitse meervouds-s uit de Franse geschreven taal kan zijn gekomen: dat een uitgang aan een vreemde schrijftaal zou zijn ontleend, lijkt mij al zeer onwaarschijnlik

(18)

vallen. Toch stelt men deze ontlening voor als iets gewoons; FRANCKzegt alleen wat ik daareven aanhaalde; BEHAGHEL, in de hierboven op p. 16 in noot 2 vermelde passage, voegt er slechts bij: ‘Einmal ist, wie es scheint, ein flexivisches Element einer fremden Sprache entlehnt worden’. Mijn talenkennis is niet uitgebreid genoeg om mij veel waarde te doen hechten aan het feit dat ik nooit een geval van

overneming van een flektieuitgang uit een vreemde taal heb aangetroffen; ik konstateer dit dus slechts. Maar er zijn andere afdoende bezwaren tegen de verklaring van de meervoud -s door het Frans. 1. De Franse nomin. plur. der masculina had geen -s in de tijd toen ten onzent de -s in Nederlandse woorden reeds het meervoud van sommige woorden vormde; 2. om te verklaren dat een buigingsuitgang van Franse, door ons overgenomen, woorden - gesteld al dat deze hun eigen flektie hadden meegebracht1)- hier zó gemeenzaam was geworden dat men hem zelfs aan inheemse woorden hechtte, moet men aannemen dat vóór de XIIIeeeuw hier reeds een overgroot aantal Franse woorden werden gebruikt, en zeer vaak werden gebruikt; maar het is toch duidelik dat niets ons het recht geeft tot die onderstelling; ik heb aangetoond dat vóór de Xeeeuw weinig woorden zijn ontleend2), en hoe zou het nu mogelik zijn dat dit getal zich van 1000-1250 zo reusachtig zou hebben uitgebreid? 3. het zijn geenszins uitsluitend, ja zelfs niet voornamelik Franse woorden die in de oudste teksten hun meervoud op -s vormen.

Ik zou de meervouds -s op een andere wijze willen verklaren, en begin met de lijnen der evolutie van die uitgang te trekken.

Het schijnt dat dejo-stammen op -aere, -ere hem het eerst hebben aangenomen3); in hetOorkondenboek, II, 175, vind ik ridders, uit het jaar 1268. Reeds bij MAERLANT

hebben ooko-stammen op -er -el, en Franse woorden op -ier, naast de organiese pluralis op -e, o de analogiese op -en, een meervoud op -s.4)Als men de talrijke voorbeelden in Prof. VANHELTENSgrammatica nagaat, wordt men getroffen door twee eigenaardigheden die deze woorden vertonen nl. 1. dat het bijna uitsluitend p e r s o o n snamen zijn (zowel Neder-

1) Men stelle hiermede niet gelijk het feit dat wij een enkele maal een Frans woord in de Nominativus- en in de Akkusativus-vorm hebben over genomen (zie mijnFranse Woorden in het Nederlands, p. 319). Immers de vormen zijn bij ons niet als nominatief of als accusatief gevoeld, maar hebben een zelfstandig bestaan in onze taal gehad.

2) L'Influence de la langue française en Hollande, p. 8.

3) VANHELTEN, p. 317.

4) Ibidem, p. 316.

(19)

landse als Franse); 2. dat de -s zich het eerst vertoont in woorden die uitgaan op een l i q u i d a voorafgegaan door een t o o n l o z e e. In verband hiermede is het van belang op te merken: dat ook de zwakke substantiva die de uitgang -s in het meervoud hebben, alle persoonsnamen zijn, en dat vanbrudegom zelfs uitsluitend een pluralis op -s schijnt voor te komen1); dat van de onzijdige substantiva

oorspronkelik alleenwijf een meervoud op -s schijnt te vertonen2); dat in de tegenwoordige taal de p e r s o o n snamen op -ier hun meervoud op -s, de

z a a knamen op -ier hun pluralis op -en vormen.3)Trouwens, er is in het moderne Nederlands veel dat aan de oorspronkelike toestand herinnert. Volgens BRILL4)

hebben -s in het meervoud: de woorden op een liquida, voorafgegaan door een toonlozee, dus ook de verkleinwoorden op -je (-jen) en oorspronkelike infinitieven, alsgenoegen, enz., enige eenlettergrepige woorden, bijna uitsluitend

persoonsnamen, en eindelik vreemde woorden; vaak staat een pluralis op -en naast die op -s. Zodat wij uit de overeenstemming van het Nederlands met het

Middelnederlands mogen opmaken dat er verband moet bestaan tussen de meervoud -s en 1. de eigenschap der substantiva om personen aan te duiden, 2. hun

eigenaardigheid van op een stomme klinker gevolgd door een liquida uit te gaan.

Alleen een verklaring die met deze twee feiten rekening houdt, heeft enige kans de ware te zijn. En tevens blijkt uit de omstandigheid dat uit het Frans overgenomen woorden de uitgang -s aannemen, dat deze oorspronkelik tot de meer gemeenzame spreektaal behoorde, evenals trouwens nog tegenwoordig de pluralis op -s minder deftig is dan die op -en.

II

Ik waag de veronderstelling dat die meervouds -s niet anders is dan de uitgang van de g e n i t i v u s s i n g u l a r i s der sterke deklinatie. Deze hypothese steunt op de volgende overwegingen.

1. De pluralis op -s komt, zoals wij zagen, in het eerst bijna uitsluitend, tans nog overwegend, voor bij p e r s o o n snamen. Nu wordt juist bij deze de genitivus vaker gebruikt dan bij zaaknamen, omdat vooral personen als bezitters kunnen optreden.

Vandaar dat, bij voorbeeld, in het Oudfrans en het Oudprovençaals alleen bij persoonsnamen de synthetiese konstruktie van het Latijn, zonder voorzetsel, wordt gebezigd om de eigenaar aan te duiden; vóór zaak-

1) VANHELTENp. 361.

2) Ibidem, p 323.

3) BRILL,Nederlandsche Spraakleer, I, 191.

4) Ibidem, p. 187.

(20)

namen komt, reeds van het begin af, de prepositionele konstruktie daarvoor in de plaats; bij persoonsnamen is de Latijnse bezits-casus dus het langst blijven bestaan, zonder twijfel omdat hij in dat geval vaker werd gebruikt.1)Indien wij dus in de meervoud -s een oorspronkelike uitgang van de genit. sing. mochten zien, zou het niet dan natuurlik wezen dat deze uitbreiding eerder bij persoonsnamen dan bij zaaknamen zou zijn voorgekomen.

2. Hoe zou men zich de funktie-overgang van gen. sg. tot nomin. enz. pl. kunnen denken?

Wij zouden hier te doen hebben met een dubbel proces, nl.a. overgang van enkelvoud tot meervoud, enb. van genitivus tot nomin. enz.

a. Om de eerste te verklaren, zou men als punt van uitgang kunnen nemen verbindingen van genitivus sg. gevolgd door een substantivum dat het eigendom van de bezitter aangeeft; hierbij kan de genitivus een kollektieve betekenis hebben, zodat het enkelvoud de betekenis van een meervoud krijgt.2)Dit kon het geval zijn als het substantivum waarvan het bezit wordt vermeld in de singularis staat. Dan kon het zonder lidwoord gebruikt worden, in zinnen van algemene strekking3), bijv.

ridders ere, dievels spel, d.i. zowel ‘de eer van een ridder, een spel van de duivel’

als ‘de eer van ridders, een spel van duivels’. Maar ook met het lidwoord was het mogelik dat de genitivus als een kollektief werd opgevat, en wel omdat het artikel in die kombinatie onverbogen kon blijven4);die keizers krone kon dus betekenen

‘de kroon van de keizer’ of ‘de keizerskroon’,een ridders cnape liet eveneens twee verklaringen toe. Stond het eigendoms-substantief in het meervoud, dan was het nog natuurliker dat de genitivus sg. een meervoudsbegrip kreeg;ridders wapenen kon licht worden opgevat als ‘wapenen die aan ridders betamen’. Wij naderen hier zeer dicht tot de samenstellingen, waarin het eerste lid vaak een enkelvoudvorm met de betekenis van een pluralis heeft5): dusriddersordene, keizerskroon.

b. Wat de verandering van genitivus tot nomin. accus betreft, herinner ik eraan dat deze niet zeldzaam is bij de pronomina: Mnl.

1) MEYER- LÜBKE,Grammaire des langues romanes, III, 49. Dat in la chambre son pedre, ‘de kamer van zijn vader’,son pedre niet de Latijnse genitivus, maar de dativus vertegenwoordigt, doet voor ons betoog niet ter zake.

2) Zo is de Latijnse meervoudsuitgang der neutra op -a een vroegere nom. sg. fem. (LINDSAY, Die Lateinische Sprache, p. 459).

3) STOETT,Middelnederlandsche Syntaxis, p. 73.

4) STOETT,l.l., p. 4, 65; VANHELTEN, p. 399.

5) Zo bijv.bloembed, boekverkoper, enz.

(21)

das, des, wes, elks, nederl. alles, ziedaar even zovele genitivi die als nominativus en accusativus worden gebruikt.1)De lezers van dit tijdschrift weten bovendien dat Dr. VANGINNEKEN, in de vierde jaargang (p. 208), het tegenwoordig dialekties gebruik van de genitief van p e r s o o n snamen en vanwies als nomin. en accus. heeft vermeld, bijv.het huis van oomes, vaders is ziek, van wies weet je dat?

Volgens Prof. VANHELTENis de nomin.-accus.alles een kontaminatievorm van de organiese gen.alles en de analytiese genitivus van allen, die zich zou hebben gewijzigd invan alles. Nu dunkt mij dat op dezelfde wijze kontaminatie van een ridders wapen, met de konstruktie een wapen van een ridder of - in verband met het hierboven ondera gezegde - een wapen van riddere (plur.), heeft kunnen leiden toteen wapen van ridders. Wèl is de analytiese konstruktie met van in de Mnl.

teksten zeldzamer dan tans, maar zij komt voor2), en het is waarschijnlik dat zij in de gemeenzame taal - waartoe, zoals wij zagen, de uitgang -s in de plur. behoort - veelvuldiger was dan in de schrijftaal; de gesproken taal is de geschreven taal altijd vooruit.3)

Tot de verwarring van de gen. sg. met de nomin. -accus. pl. kan hebben

bijgedragen het feit dat, naast samenstellingen mets, ook samenstellingen zonder s voorkwamen (riddergelt, riddergewant, keizerrecht).4)

1) Zie voordas, des, wes, STOETT, p. 14, FRANCK, p. 150, VANHELTEN, p. 448, 463; voorelks.

VANHELTEN, p. 472; vooralles, FRANCK, p. 152 (‘Der Gen.alles, als wird nicht selten auch als Nom. und Acc. gebraucht. Es verhält sich damit wie mitdas’), VANHELTEN, p. 480.

2) STOETT,l.l., p. 3, 17. In het eenvoudige proza der Maria-Legenden (uitg. DEVOOYS), I, 150, lees ik: ‘die melodie der psalmen ende vanden anderen sanghe’;ibidem, 143 ‘die overste vanden cloester’. En bij MAERLANT(Spieghel Historiaal) vond ik ‘die zeden vanden wilden Egypten’ naast ‘der Persen zede’, ‘de tempel van Amone’ naast ‘de tempel Gods’, ‘de doot van dien man’, ‘de coninc vanden gesellen’, enz.

3) De omschrijving komt, volgens Prof. J.H. KERN, reeds in het Oudengels voor (Vereenvoudiging in de Engelse verbuiging, p. 21).

4) Ik waag het niet mij te begeven op het gebied der Indogermanistiek, en bepaal mij er toe te konstateren dat de Idg. konsonantstammen in de gen. sg. en de nom. plur. dezelfde uitgang hadden (-es), evenals de ā-stammen (āh). Zie MEILLET,Introduction à l'étude comparative des langues indoeuropéennes, 3e uitg., p. 276 en 302. Het schijnt dat de plur.-uitgang -es ouder is dan die van de genitief; zie VANGINNEKEN,Principes de linguistique psychologique, p. 234, n. 2. Dezelfde geleerde (ibidem, p. 93 n.) schrijft het volgende, dat voor ons betoog niet zonder belang is: ‘Un excellent parallèle [van de stelling vanVANWIJK, die in de Idg.

genit. sg. een oorspronkelike nominatief ziet] nous est fourni par l'explication de SOMMERdu Gén. Sing. latin-celtique des radicaux en -o en i̅, qui a été aussi appuyée par HIRT.Jug̅i p.e.

serait donc à l'origine une forme nominative et renverrait à un ancien collectif féminin’. En iets verder spreekt hij van de ‘identité si longtemps désirée de la terminaison -es, -s du Pluriel indo-europ. avec la terminaison -s du Gén. sg.’ Maar, zoals men ziet, voor het Indogermaans zou dan toch de nominativus de oorspronkelike vorm hebben, terwijl volgens mijn

veronderstelling het uitgangspunt voor het Nederlands in de genitivus zou zijn te zoeken.

(22)

Zij werd bovendien in de hand gewerkt door de volgende omstandigheid.

3. Naast deze kombinaties en composita met sterke genitivus, stonden die waarin een zwakke genitivus aan het substantief voorafging:de cnapen kleder of

cnapenkleder, cnapenroc, herendienst, herengelt, enz. Hier nu was volkomen gelijkheid tussen de gen. sg. en de nomin.-accus. plur. Zonder twijfel heeft vooral het voorbeeld der zwakke deklinatie bij de boven geschetste uitbreiding van de uitgang -s een gewichtige rol gespeeld, en wel op deze wijze dat de eenvormigheid van de casus der zwakke substantiva, die, voorzover zij verbogen werden, alle op -en uitgingen, er toe heeft geleid dat ook in de sterke deklinatie één flektie-teken werd gegeneraliseerd.

Wij zouden hier dan te doen hebben met een bepaalde soort van analogie. Meestal veroorzaakt analogie gelijkmaking tussen twee vormen of twee woorden, bijv.

ridderen naar het model van heren; ik zou dit ‘identificerings-analogie’ willen noemen.

Daarnaast komt een verschijnsel voor dat hierin bestaat dat een morfologiese vorm zich uitbreidt tot een andere groep van woorden, die het zelfstandig aan zich aanpassen. Een voorbeeld hiervan in de Romaanse talen levert de in het latere Latijn voorkomende deklinatie van vrouwelike substantiva op -a die in de verbogen casus -anem krijgen, volgens het voorbeeld der mannelike op -onem.1)Hier zou

‘identificerings-analogie’ gevoerd hebben tot het aanhechten van de uitgang -onem aan vrouwelike substantiva; maar de wijziging van -onem in -anem berust op die tweede soort van analogie, waaraan ik de naam ‘equatie-analogie’ zou willen geven, omdat zij zich door een algebraïese vergelijking aldus laat uitdrukken:

Nero: Neronem = amita: x (x = amitanem).

Welnu, zo zou ik in ons geval een vergelijking willen opstellen:

des heren: de heren = des ridders: x (x = de ridders)

En wel dit schijnt mij zwaar te wegen als argument voor mijn opvatting: dat wij aldus verklaren hoe het komt dat dejo-stammen

1) JUD,Recherches sur la genèse et la diffusion des accusatifs en -on, -ain (Diss. Halle, 1907).

(23)

op -ere en de o-stammen op toonloze klinker gevolgd door liquida het eerst de meervouds -s moesten krijgen, hetgeen, zoals men zich herinnert, het tweede feit is waarmede bij de verklaring van de meervoud -s rekening moet worden gehouden.

Afgezien nl. van overblijfsels uit vroegere taalperioden, kwamen in het

Middelnederlands twee deklinatietypen voor van mannelike substantiva, nl. de sterke verbuiging met, als flektietekens, -s voor de gen. sg., -e voor de dat. sg. en de gehele pluralis (behalve de dat.), -en voor de dat. pl.; en de zwakke met een gen. sg. en een pluralis op -en.1)Deze beide klassen hebben reeds zeer vroeg op verschillende wijzen invloed op elkaar geoefend: sterke substantiva krijgen een zwakke pluralis2), een enkele maal een zwakke genitief sing.3), en omgekeerd vindt men zwakke zelfstandige naamwoorden met een sterke genitief sing.4)of een sterk meervoud.5)

Maar vooral de klasse derjo-stammen op -ere, en de o-stammen op -el, -er, -en, stonden bloot aan de invloed der zwakke deklinatie. De eerste toch hadden, evenals de zwakke substantiva, een nomin. sg. op -e; hun meervoud op -e werd reeds vroeg niet meer als zodanig gevoeld; zij hadden reeds in de oudste periode als regel de meervoudsuitgang -en.6)Deo-stammen op -el, -er, -en hadden eveneens ook meestal -en òf wel zij namen geen uitgang.7)Als men nu nog bedenkt dat de -e van de dat.

sg. het vroegst is verdwenen in woorden op toonloze of zwakbetoonde lettergreep8), dan blijkt dat in deze beide groepen slechts twee casus een eigen uitgang hadden, nl. de gen. sg. met -s, en de dat. pl. met -en. Op de afwezigheid van een eigen teken voor de nom. acc. en gen. plur. leg ik de nadruk; zij toch maakte dat hier vooral de behoefte aan een nieuwe vorm werd gevoeld.

Volgens de ‘equatie-analogie’, had nu zowel de -en van de dat. plur. als de -s van de gen. sg. zich kunnen generaliseren. Ik heb hierboven, onder 1 en 2, getracht te doen zien door welke syntaktiese oorzaken de genitief voor deze funktie-uitbreiding in aanmerking kwam.

Ten slotte, dat de vreemde persoonsnamen zich hierbij aansloten, kan, behalve door het bovenvermelde gemeenzame karakter der meervoudsvorm op -s, ook hierdoor begrijpelik worden gemaakt, dat zij vaak zonder meervoudsuitgang voorkwamen9), een feit dat men

1) De dat. en accus. sg. der zwakke deklinatie hadden vroeg -en verloren (VANHELTEN, p. 357).

2) VANHELTEN, p. 313.

3) Ibidem, p. 311.

4) Ibidem, p. 359.

5) Ibidem, p. 360.

6) VANHELTEN, p. 326; FRANCK, p. 124.

7) VANHELTEN, p. 320.

8) Ibidem, p. 311.

9) Ibidem, p. 315.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

aangeboden. In veler ogen is het een slappe tijd van navolging en nabootsing al wees men in de laatste tijd ook op andere niet te.. Maar iedere kunst heeft haar tijd en iedere tijd

Behalve in het balling-zijn stemden Jefta en Vondel nog hierin overeen, dat ze aanvankelijk weinig geacht werden in eigen kring. Sterck geweest, die ons door nauwgezet onderzoek in

2) Zie over Cats' grooten invloed op Poirters: E. Rombauts, Leven en Werken van P.. van V.'s aanvankelijke sympathie met deze bentgenooten - heel niet onbegrijpelijk voor

Maar ook dat eerste eenvoudige zinnetje is niet zijn eigen maaksel. Het Fransch, dat hij zoo natuurlijk spreekt, is niet een ontwerp van hem zelf, hij heeft het geleerd van

1) Lof verdient Examinator C 2, die al 'n betere weg inslaat... komen hierachter enige examens voor. 't Zou me spijten als men daar aan de vruchten de boom niet zou herkennen; maar

stemmingen weergeeft, schier zonder uitzonderingen gelegenheidsdichten zijn. Zo ze hier of daar door een vaster of losser draad verbonden zijn te achten, menigmaal echter zoekt de

H UET heeft zich in zijn recensie tot nog heel wat meer onhebbelikheden laten verleiden. Ik wil daar niet verder op ingaan. Ik wil geloven, dat hij, die heel de

De werken van een verzenmaker als D E LA M OTTE werden evenveel gelezen als die van R ACINE , wanneer men bedenkt, dat onder de gevonden titels vooral voorkomen de Iliade van 1714 en