• No results found

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5 · dbnl"

Copied!
321
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 5

bron

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5. J.B. Wolters, Groningen 1911

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_taa008191101_01/colofon.htm

© 2008 dbnl

(2)

Kritiese beschouwingen over hedendaagse examenpraktijk.

1)

‘Verstaat u 't woord profanatie?’

't Is te begrijpen, dat we zo'n woord op de les verklaren, uit et verband. In zoverre is et natuurlik dat we ook op et examen naar de betekenis van zo'n woord vragen.

Met ‘natuurlik’ bedoel ik niet dat et goed is, maar dat we er als van zelf toe komen.

Onwillekeurig toch wordt et examen 'n omgekeerde les, want kennis die de opleider naar aanleiding van et gelezene door vragen tracht aan te brengen, zal ie als examinator door vragen aan C.

2)

trachten te ontlokken.

Profanatie is 'n woord dat veel candidaten niet zullen kennen. Als ze later trouw 'n krant of 'n tijdschrift lezen, zullen ze dat woord van zelf wel leren kennen. Maar nu behoort et nog tot de kring van woorden, waar de meeste 18-jaren enigzins of geheel vreemd voor staan. We willen veronderstellen, dat er gemiddeld twee of drie van die woorden bij elk examen in lezen voorkomen, en dat er ongeveer duizend van die woorden bestaan, (we nemen maar 'n groot getal, zonder enige aanspraak op wetenschappelikheid) woorden uit de mythologie zoals sfinx, woorden uit de liturgie b.v. vesper, woorden uit de algemene geschiedenis b.v. hegemonie, woorden uit de kunstleer b.v. proportie enz. enz. enz. We veronderstellen verder, dat C. de drie woorden alle drie verstaat en zelfs kan vertalen of omschrijven, is dat dan 'n bewijs, dat ie beter dan 'n ander thuis is in de- kring van duizend en één niet alledaagse en toch aan volwassen intellectuelen zeer bekende woorden? En is omgekeerd 'n ander C. die geen enkel van de drie toevallig voorkomende woorden kent, minder algemeen ontwikkeld dan de eerste? Kan er niet louter toeval in 't spel zijn,

1) Dit artikel bevat fragmenten uit deInleiding van ‘Mondelinge examens in Ned. taal en Lezen’, een bundel stenografiese verslagen voor kwekelingen, die binnenkort bij de firma J.B. Wolters zal verschijnen. Op verzoek van de redaktie werden ze vooraf in dit tijdschrift geplaatst.

2) C. betekent Candidaat; E. betekent Examinator.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(3)

vooral als de ene C. 't gebruikte leesboek heeft bestudeerd en de andere niet? De overwegingen van deze en dergelijke vragen doen et sommigen tegenwoordig wenselik voorkomen et onderzoek niet tot dergelijke woorden uit te strekken, omdat ze ook bij 't onderwijs de zorg er voor niet aan de taaldocent willen opgedragen zien,

1)

maar deels aan de andere vakleraren, deels aan 't leven.

In de laatste tijd wordt, in sommige kringen, die Algemene Ontwikkeling niet zo hoog meer geschat, als in de tijd toen de encyclopediese kennis de mensen 't verloren geluk zou teruggeven, maar in lagere kringen moet de realistiese geest van de vorige eeuw natuurlik nog uitwerken.

In elk geval zal 't onderzoek naar ‘Algemene Ontwikkeling’ bij et leesexamen moeilik blijven. Ik hoorde 'n paar jaar geleden 'n C., die wel wist wie Neptunus, maar niet, wat 'n fantaziehoed was. 'n Jong mens is als 'n kortelings aangelegd

postzegelalbum: Men vindt er misschien 'n zeldzame overdruk van de Kongo in, maar mist er verscheidene Nederlandse soorten. Als 't jonge mens ± dertig jaar is geworden, dan zal ie vanzelf wel geleerd hebben wat o.a. 'n fantaziehoed is. Daarom zeggen sommigen, dat de kennis van dergelijke dingen met de direkte opleiding in generlei betrekking staat en dus ook niet met 't onderzoek naar de resultaten daarvan.

Voor verdere studie van dit onderwerp kan o.a. dienen De Nieuwe Taalgids II blz.

92 en vlg. en vooral blz. 144 e.v.

Vraag 7 en ook vraag 8 nl. ‘Kent u 'n wonderdokter uit onze dagen’

2)

dient ook in dit deel van onze besprekingen te worden opgenomen. Ook deze vraag toch zouden sommigen niet gesteld hebben. We zullen trachten de lezer tot 't kiezen van partij beter in staat te stellen door 't ontstaan van dergelijke vragen te verklaren.

In onze streek woont werkelik 'n wonderdokter. Had ik nu op m'n les 't woord wonderdokter ontmoet, dan was me dat feit zeker te binnen geschoten; maar daar in die examenzaal, geheel en al uit m'n dagelikse omgeving gerukt, 't hoofd vol van allerlei vreemde dingen, schoolse en onschoolse, daar stond ik voor die vraag vreemd. E. was wèl 'n bepaalde wonderdokter voor de geest gekomen en - vroeg er nu ook na. Dat is weer zeer natuurlik. 't Examen wordt onwille-

1) Uitgezonderd natuurlik waar dit occasioneel geschiedt naar aanleiding van 't gelezene. Maar dan alleen terloops, alleen in zover et verstaan van et geheel et eist.

2) Aanleiding tot deze vraag gaf een fragment uitDe Delftsche Wonderdokter.

(4)

keurig 'n omgekeerde les. Want op de les, ja, daar zou ik er zeker ook over gesproken hebben. Want we zijn gewoon, uit alles aanleiding te nemen om met onze leerlingen over alles en nog wat te praten, om wille van de Algem. Ontwikk., 't zij, als voorstander, om die ontwikkeling zelf, 't zij, als tegenstander, om de waarde van die ontwikkeling voor 't examen. De gewoonte sluit daarbij onze ogen voor 't feit, dat daardoor de harmonie van de les wordt geschaad. Immers van de wonderdokter komt men op de drukke toeloop, zoodat soms de electriese tram vol patienten zit, van de electriese tram komt men op 'n auto terecht, vandaar komt men op chauffeur, van daar op souffleur, van daar op 'n drama enz. Daarom vergelijken sommigen zo'n les bij 'n toertje in de twee-cents mallemolen, waar de meest heterogene straattafereeltjes onze ogen passeren en 'n eenheidsindruk nalaten met dezelfde malle combinaties, als tussen de elementen van 'n droom. Tegenstanders van deze soort indirekte vragen spreken typies van carousselvragen. De Nieuwe Taalgids III, 284 e.v. heeft daarvan voor de latere geschiedschrijver van et taalonderwijs 'n tekenend geval opgenomen en besproken.

Vraag 31 ‘Wat kan men nog opslaan’.

1)

Als we ons niet vergissen, betreft deze vraag et gevoel voor betekenisschakering.

De studie van deze soort vragen, (we zullen ze semasiologiese noemen) is van belang: de betekenisleer is iets aktueels en zal dat nog meer worden, naarmate de lust in dogmatiese spraakkunst afneemt. We dienen daarom van dit nieuwe element in onze taalexamens 'n ernstige studie te maken om eventuele buitensporigheden te voorkomen. Van al te ijverige proefnemingen zouden onze leerlingen de dupen zijn. Om fietsen te leeren gebruikt men liefst 'n ouwe kar, maar om 't nieuwe taalinzicht te leren toepassen op examens, kunnen we vanzelf nieuwe mensen minder goed sparen dan nieuwe fietsen. Ik herbaal dus de vraag: ‘Wat kan men nog meer opslaan?’

Tegenstanders van dergelijke vragen menen, dat men daardoor C. voor de taak stelt, zonder 't minste materiaal voor zich, zo maar uit z'n hoofd, als medewerker op te treden van ons ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal.’ Ik voor mij geloof niet, dat Dr. K

LUYVER

c.s. op dergelijke medewerking zal gesteld zijn, noch om de resultaten, noch om de methode. Maar aangenomen dat men 'n andere methode volgt, de wetenschappelike, en tijdens lektuur of gesprek gevallen noteert en o.a.

opschrijft, dat men, behalve dat prijzen opslaan, ook nog tenten kan opslaan, dan rijst de vraag: Wat moet 'n leerling

1) Gevraagd naar aanleiding van: ‘de prijzen slaan op’.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(5)

nu met die twee bij elkaar gebrachte gevallen doen? 't Doel zal wel niet zijn, dat hij er attent op wordt, dat men niet zegt: ‘kramen maken’, maar ‘kramen opslaan’, want dat hoorde hij als kind al in de kermistijd of op marktdagen. Maar zelfs dan zou et bij elkaar brengen van van de verschillende gevallen waarin opslaan gebruikt wordt, nog niet gemotiveerd zijn. We zullen daarom verder zien. De betekenissen zijn hier zeer uiteenlopend, zo zeer, dat de verwantschap niet direkt in et oog springt. Vinden de leerlingen die nu toch, dan is et gebruik van datzelfde woord voor niet dezelfde gevallen enigzins verklaard, en die verklaring als geesteswerkzaamheid en als vermeerdering van taalinzicht heeft ongetwijfeld z'n nut, al is dat dan in sommige gevallen heel gering.

Ook laat men de betekenis van de woorden wel omschrijven, waarbij dan soms vooral een of meer hoofdelementen moeten aangegeven worden.

Ik herinner me 'n geval uit Examen L. We zullen citeren:

E. Wat betekent ‘'n man van gezag’? C. zoekt vergeefs. E. ‘Ik zeg u dat op gezag van die of die.’ Wat betekent dat? C. zoekt vergeefs. E. Begrijpt u dat? C. zegt niets.

Hij had misschien ‘ja’ kunnen zeggen, want ‘begrijpen’ en ‘omschrijven’ is twee. E.

't Woord ‘gezag’ is u wel wat vreemd. De bijzitter, verwonderd, vraagt: ‘Wat is et gezag? Kom jonge, 't is toch zo gemakkelik! Enfin, dan maar verder.’ C. zat verbluft te kijken. Ik had 't ronduit gezegd, ook niet geweten. Maar ik ben nooit sterk geweest in 't geven van omschrijvingen, voor de vuist weg. Ik was 's avonds zo nieuwsgierig dat ik moe van 'n lange spoorreis, toch nog 't woord in et eerste et beste woordeboek opzocht, nl. van K

OENEN

. Daar stond macht, bewind over anderen. Maar dat beviel me volstrekt niet en ik dacht ‘misschien heeft men daarginds toch nog 'n beter gehad.’ Toen ik nu langer over de equivalenten van K

OENEN

nadacht, ja, toen begonnen ze me enigzins te bevallen. Hoe kwam dat? In de examenzaal had ik bij dat woord gezag 'n vaag tafereeltje van 'n school, misschien ook ondervond ik enkel 'n gevoelsaandoening; en dat ideetje (of dat gevoel) en dat woord ‘gezag’ zaten zo aan elkaar vast, dat als ik et woord door 'n ander wilde vervangen, ook et idee wegging: met et woord ‘gezag’ ging kompleet et gezag zelf uit hoofd en hart. En dat wilde ik niet hebben: dus werden alle gedienstige synoniemen in de examenzaal hoffelik maar beslist, direkt uit m'n hoofd verwijderd. Maar toen ik thuis over de woorden ‘macht’ en ‘bewind over anderen’ lang had nagedacht, verbleekte et idee

‘gezag’ in m'n hoofd en er voor in de plaats kwam 'n achteraffe beschouwing, zeer

vlottend, beurtelings schurend langs macht, gezag en allerlei andere zinverwante

woorden.

(6)

Ik herinner me 'n dergelijk geval uit 'n ander examen. (Zie Exam. XXIII.) We citéren:

E. Wat is hier ‘toon van gezag’? C. zoekt. E. Wat is ‘die geleerde heeft veel gezag’?

C. zoekt. E. helpt en vraagt daarop: Wat betekent nu ‘op 'n toon van gezag’? C.

zoekt. E. helpt en zegt: op 'n toon waaruit sprak dat zij....? C. zoekt. E. vult aan: 't wist.

De volgende C. kreeg ongeveer dezelfde vragen; ik was daarom vol aandacht en noteerde zeer conscientieus: (Zie Examen XXV).

E. Wat betekent hier ‘op 'n toon van gezag’? C. zoekt. E. Ik geloof dat ‘gezag’

hier dezelfde betekenis heeft als....? C. zoekt. E. Zou u dat verstaan: ‘Dat boek heeft geen gezag’? C. zoekt. En dat: ‘Die geleerde heeft geen gezag’? C. zei iets onhoorbaars. E. U drukt u niet juist uit. Nu heeft hier 't woord 'n andere betekenis.

Welke? C. zoekt. E. helpt en zegt: Ze sprak op 'n toon waaraan men horen kon, dat ze van de dingen waar 't over ging....? C. wist. E. zei nu op enigzins verbetorende toon: verstand had.

Mijn gedachten hadden tijdens dit onderzoek niet steeds parallel gelopen met die van E., vooral niet, waar hij z'n eigen zin liet aanvullen. Dat heb ik trouwens bij verschillende examens steeds moeilik gevonden, voor me zelf. 't Schijnt me toe, dat bij deze manier van examineren 'n soort geesteslenigheid voor C. 'n geschikte eigenschap is. Er zijn er dan ook die menen, dat hoewel er, zoals deze E.,

persoonlikheden zijn die voor betekenisschakering 'n fijn gevoel hebben en daar dan ook in de les zeer nuttig over zullen kunnen uitweiden, dat toch op examens dat deel van de taalkunde maar niet ter sprake moest komen. Immers, zeggen ze, op 't examen moet de schakering niet alleen gevoeld maar ook onder woorden gebracht worden, wat zeer moeilik is; en verder, - redeneren die tegenstanders, - zijn de schakeringen soms zeer persoonlik en is elk verlangend uit de mond van C. juist die schakering te horen, die hij zelf gevoeld en geformuleerd heeft.

Misschien kunnen voor de studie van dit onderwerp nog vooral de volgende gevallen dienen: (Zie Examen XVIII). E. Wat zegt u hier dat ‘tegen heuvelen aangeworpen’? C. ‘Er tegen aan gebouwd’. E. En nu maakt 't de indruk van...? Er tegen aangeworpen te zijn. E. Dat maakt de indruk van aange...? C. zoekt. E.

aangehangen te zijn.

Omdat ik ook hier weer niet tevreden over me zelf was, noteerde ik aandachtig bij de volgende C.: (Zie Examen XIX).

E. Wat zegt u dat ‘aangeworpen’. C. zegt iets van ‘door elkaar’. E. Dunkt u niet, dat daar 't begrip ‘hangen’ in zit?

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(7)

Alweer was ik niet in staat geweest m'n eigen voorstelling onder eigen woorden te brengen. Ik had nl. tijdens 't onderzoek 'n sterke voorstelling van Oosterbeek bij Arnhem, waar ik kort geleden van uit de trein met verwonderde ogen had tegenaan gekeken. Thuis vroeg ik aan twee klassiek gevormde personen, wat zij van dat

‘tegen heuvels aangeworpen’ dachten. De eene haalde toen Vergilius aan en sprak tot m'n verrassing evenals E. van hangen; maar de tweede vond er iets ordeloos in, ongeveer dus als C., die door elkaar had gezegd. Toen ik daarop aan de eerste vroeg of dat idee ‘hangen’ in ‘geworpen’ of in ‘tegen aan’ zat, vond ie direkt in 't laatste. Ik, voor mij, zie in dat tegen heuvels aan geworpen zijn, van huizen gezegd:

niet op natuurlike wijze uit de omgeving opgegroeid. zoals de boomgroepen en de struiken, dus de idees plotseling en daar niet thuis horende. Maar - ik geef et direkt voor beter, als de kwestie ten minste niet te persoonlik is, om ooit uitgemaakt te worden. Misschien zelfs zou de auteur van et stuk zelf zich niet meer precies herinneren, welke idees hem op die uitdrukking gebracht hebben.

'n Interessant geval is m.i. et volgende. ‘Karel de Stoute’ uit Oud en Nieuw I hoorde ik op twee verschillende plaatsen telkens met twee verschillende C. behandelen.

Ik kreeg toen de volgende parallellen: (Zie Examen V).

E. ‘Wat is neervlijen’? C. ‘neerleggen’. E. precies etzelfde? C. ‘vlijen’ is week. E.

helpt. C. 't gaat zachter. E. Juist, ‘vlijen’ is ‘lekker’ liggen.

Wat was nu hier 't geval? E. en C. hadden ten slotte beiden de meeste aandacht voor de zgn. gevoelswaarde van 't woord, maar omdat al 't zinnelike, betrekkelik goed en slecht beide kan zijn, kozen C. en E., wie weet door welke omstandigheden, ieder 'n tegengesteld element van de gevoelsinhoud van 't woord, en wel C. 't slechte en E. 't goede.

De tweede C. (Zie Examen VI) gaf direkt als equivalent zacht leggen. Toen vond E. dat voldoende.

En op de andere plaats (Zie Examen XXIX). E. Wat is ‘neervlijen’? C. ‘neerleggen’.

E. Juist 't zelfde? C. ‘op z'n gemak’. E. Is dat 't voornaamste dat u er in ziet? C.

‘zachtjes’. E. ‘zachtjes’, nou ja, ‘voorzichtig’, niet waar?

En bij de tweede C. (zie Examen XXX).

E. Wat ziet u in neervlijen? C. ‘zeer zacht neerleggen’. E. Goed; ‘zeer zacht’, ‘zeer voorzichtig neerleggen’.

Wat was er nu bij deze twee examens 't geval? C. zag steeds de verhouding van

't neerleggen ten opzichte van 't object. E. ten op-

(8)

zichte van 't subject. Immers uit de voorzichtigheid van de laatste komt 't aangename, 't zachte voor de eerste voort.

Ik heb meer dan eens gezien, dat iemand uit de kommissie uit belangstelling bij 't tafeltje van ‘taal’ enige ogenblikjes plaats nam en de vragen over de woordbetekenis volgde. Dan gebeurde et weleens, dat C. iets anders dacht of voelde dan E., maar toevallig et zelfde als de belangstellende toehoorder. Deze knikte dan bemoedigend

‘ja’ tegen de weifelende C., terwijl E. et antwoord ten slotte niet goed vond. C. kon zich dan troosten dat ie op et gladde ijs van de betekenisleer niet alleen gevallen was; en de gedienstige toehoorder had 'n lesje in de voorzichtigheid gehad.

Door de bespreking van et verschil tusschen ‘neervlijen’ en ‘neerleggen’ zijn we vanzelf overgegaan tot 'n andere kategorie van vragen, nl. naar et verschil tussen twee zgn. synoniemen. In dit examen handelt er vr. 13 over, nl. Wat is et verschil tussen ‘wonderlik’ en ‘wonderbaar’.

Als we hierop ingaan, doen we dat niet om et gewicht van de zaak zelf, maar om verschillende daarbij gebruikelike methoden te bespreken. Koenen in z'n Verklarend Handwoordenboek, door onderwijzers veel gebruikt, spreekt van ‘'n wonderlik geval’

en van ‘'n wonderbaar geval’. Dat brengt dus niet veel verder. Hij spreekt verder alleen van ‘'n wonderbaar verschijnsel’. Maar als ik daar lang over nadenk, dan klinkt me ‘wonderbaar’ en ‘wonderlik’ allebei evengoed of allebei even slecht. We zouden dus om hier door zelfzoeken tot 'n antwoord te komen, allerlei gevallen uit gesprekken en lektuur moeten noteren, om zo langzamerhand tot 'n verschil, en misschien ook tot geen verschil, te komen.

Maar in de onderwijzerswereld zijn er kortere wegen om tot 'n bevredigend antwoord te komen. Men kan nl. z'n geheugen raadplegen, hoe et ook weer in een of ander synoniemenboekje staat dat men van buiten heeft geleerd; en bij de herinnering zegt men dan, dat et zus of zo is. Laat et geheugen in de steek of heeft men zo'n boek niet bij de hand, dan leidt 'n tweede weg tot de overtuiging dat et wel zus of zo zijn zal: dat is de weg der intuïtie. Men plaatst nl. de twee woorden 'n paar keer in de geest naast elkaar en - voelt dan ineens et verschil.

Deze methode is wel niet wetenschappelik maar toch te verklaren: Ten eerste zijn onderwijzers op de eerste plaats geen beoefenaars van de wetenschap, maar mannen, geroepen om zo prakties en zo vlug mogelik resultaten te bewerken, etzij et de kennis van de ‘tafeltjes’ (van vermenigvuldiging) geldt op de lagere school, of de vergelijking

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(9)

van 'n stel synoniemen op de kweek- of normaalschool. Daarbij, de repitities van et wetboek der grammatica werken dikwels afmattend: daartusschendoor geeft soms et onderzoek naar synoniemiek verschil, gemoedelik opgevat, 'n soort verpozing.

Dat geeft dan 'n wedstrijd tussen ouderdom en jeugd, wie naar aanleiding van de gegevens die omtrent 'n paar synoniemen in et hoofd opkomen, et eerst met 'n konklusie klaar is. Daarom behoort zo'n behandeling van de synoniemen naast de zgn. carousselvragen tot dat deel van ons onderwijs dat et karakter van 'n

gezelschapsspel heeft.

Dat dat laatste deel betrekkelik groot is, is ook al weer te verklaren: De meeste menschen zijn niet wetenschappelik aangelegd; de kringen waaruit onderwijzers worden gerekruteerd, zijn het ook niet. Van de besten onder de onderwijzers gaan er nog tot et middelbaar (en hoger onderwijs) over, zoodat de overblijvenden, bij gebrek aan krities en induktief vermogen, gedwongen zijn, de honderden lesuren per jaar te vullen met 'n wetenschappelik surrogaat d.i. met et memoriseren van regels uit spraakkunsten, met of zonder quasi-verklaringen, afgewisseld zoals we zagen, door oefeningen van meer ontspannenden aard. Er zijn er ook nog wel, die anders willen, maar hun getal is uiteraard te klein om de drang van de meerderheid te stuiten.

We zullen deze bespreking van et karakter der onderwijzersstudie in deel II van de inleiding voortzetten, en hier terugkeren tot de vraag Wat is et verschil tussen

‘wonderlik’ en ‘wonderbaar’. 'n Dergelijk onderzoek, luchtig begonnen, kan soms 'n treurig einde hebben; want als intuïtie en geheugen allebei in de steek laten, loopt et onderzoek bij gebrek aan materiaal dood. Voorbeelden daarvan zal men ook in deze verslagen ontmoeten, zoo b.v. in Aanhangsel II, waar et ging over offer en offerande. Soms ook wordt et onderzoek halverwege gestaakt, omdat de aandacht wordt afgetrokken door 'n zich plotseling voordoende kwestie. Vooral 'n levendige verbeelding en de begrijpelike zorg om steeds 'n nieuwe vraag klaar te hebben voor de andere geheel beantwoord is, geven tot zulke zijdelingse sprongen aanleiding;

zoals b.v. in dit examen. Daar ging men van de synoniemenkwestie over tot de vraag over de betekenis van et woord wonderbaar in verband met de vorming van dat woord.

Voor ook wij tot die nieuwe vraag overgaan, moeten we de lezer verwijzen naar Dr.

DE

V

OOYS

z'n artiekelen in De N. Taalgids over de synoniemenbehandeling (Jaargang II 23, 72 en 169). Alleen willen we op twee dingen wijzen, daar niet vermeld: 1

e

op rytmies verschil. Vgl. b.v. stom van verbazing maar - sprakeloos van schrik. Sommigen, o.a. P

LUIM

, zien tussen stom en sprakeloos verschil in tijdsduur.

Maar

(10)

zeg eens ‘sprakeloos van verbazing’. Worden er niet meer van die kombinaties steeds vermeden, om wille van het rytme? 2

e

op verschil van misschien anderen aard, maar toch ook weer in kombinaties op te merken. Vgl. b.v. openbare vergadering en openlike belediging (= 'n beledigingin et openbaar): openlik en openbaar betekenen hier allebei ‘publiek’. 't Verschil dat men er in wil zoeken, ligt in de daarop volgende woorden. Zo ook hout kloven maar de lucht klieven, zo is 't ook met vergaderen en verzamelen, zeggen en spreken, nalaten en achterlaten: et zit 'm vooral in et vergroeid zijn met dit of met dat volgend woord. Wie op deze en dergelijke faktoren en hun mogelike samenwerking let, zal et niet gauw wagen 'n synoniemenboekje samen te stellen; en daarom zijn dergelijke werkjes bijna per se uit den boze.

II.

Krities onderwijs en vooral induktief, gaat gepaard met voorzichtigheid in et vormen van z'n konklusies, duiken onder de oppervlakte van de schijn, waardéren van wat òns op et eerste oog minder belangrijk scheen, royaal terugnemen van wat we eerst als bijna stellig aangaven, 'n gevoel van voldaanheid over verkregen sukses, getemperd door 'n steeds toenemend gevoel dat we maar mens zijn. Wat zal die bij de induktie en kritiek aangeleerde voorzichtigheid de onderwijzers te pas komen bij hun ingrijpen en onthouden als ze in overheid gesteld zijn, 't zij tegenover kinderen, 't zij tegenover volwassenen! Als ten minste et krities onderwijs dat ze vroeger genoten, toen nooit ontaardde in brutaal afbreken of pronkerige betweterij!

Tot nog toe is et taalonderwijs aan kwekelingen volstrekt niet vormend. 't Is alleen et aanbrengen van weetjes, van 'n reusachtige massa weetjes. De hier volgende bundel verslagen is er als 'n magazijn van.

We hebben in deel I van deze Inleiding als oorzaak van die oppervlakkigheid aangegeven dat alle mensen nu eenmaal niet wetenschappelik zijn aangelegd.

Maar wat erger is: in deze verslagen ziet men de oppervlakkigheid gesanctioneerd in 'n nationaal opvoedingsysteem.

Ziebier 't ontwikkelingsproces van dit verouderd systeem: Ieder opleider heeft altijd, sinds mensenheugenis, z'n kwekelingen moeten prepareren voor 'n onderzoek door anderen, door de regering aangewezen en die ie van te voren niet kent. De mensen van inzicht onder hen kunnen zowel rationeel als oppervlakkig examineren en willen zich uit humaniteitsgevoel naar de rationele of oppervlakkige

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(11)

opleiding van de candidaat die ze voor zich hebben, richten. Maar de examinatoren die oppervlakkig zijn aangelegd en et in de weetjes zoeken, kunnen maar op die éne manier onderzoeken en maken 'n anders opgeleide candidaat tot slachtoffer van hun gebrek aan inzicht, zonder opzet. Zo wordt de risico voor 'n opleider alleen vermijdbaar, als ie eenvoudig er zich ook toe bepaalt, zijn kwekelingen op alle weetjes die in de mode zijn, af te richten. En omdat alle opleiders zonder uitzondering door de ondervinding zo leep werden, heeft zich na verloop van jaren 'n toestand gevormd, volmaakt in z'n eenstemmigheid, zielloos in z'n gemis aan persoonlike schakeringen, verachtelik in z'n minne opportuniteit, beklagenswaardig in z'n wetenschappelike poverheid.

De bestuurders van kweekscholen van hun kant zijn evenzeer van de baan als de opleiders. De meeste zien niet op de eerste plaats uit naar goede onderwijzers, maar naar stevige africhters. Ze bekennen zelf dat dit niet zo hoorde te zijn; maar, zonder naam en subsidie kunnen ze niet bestaan, en naam en subsidie is afhankelik gesteld van 't aantal geslaagden.

De jacht op weetjes werd nog steeds bevorderd door de verklaarbare zucht van ook goede examinatoren en opleiders om zich vooral met die kennis van de candidaat bezig te houden die et gemakkelikst te examineren is. Daarbij, krities onderwijs vraagt veel tijd, soms zelfs zeer veel voor 'n enkele paragraaf van de spraakkunst.

Maar op et examen kan de hele grammatica ter sprake komen. En wat zou er dan van die enkele brokjes krities onderwijs dikwels terecht komen? ‘Begrepen hebben’

is nog niet ‘onthouden hebben’, en dat laatste is nodig voor 'n examen. En welk examinator zou knap genoeg zijn, om op elke keus van de candidaat, gesteld dat ie die kiezen làat, in te gaan? In de oude tijd, toen de spraakkunst 'n soort

catechismus was, ging dat; die goedgelovige tijd zien we in ons taalexamen als in 'n spiegel.

Eenmaal aan 't africhten, wijden de opleiders vooral hun moeite aan de lastig te

onthouden weetjes, zoals de kwestie van allerlei soorten voornaamwoordelike

bijwoorden, zoals 't van buiten opgeven van de soorten en ondersoorten van et

nevenschikkend zinsverband, vooral ‘met voorbeelden!’ enz. enz. Maar de opleider

die gewoon wordt steeds 't lastige voor 't wezenlik belangrijke in de plaats te

schuiven, brengt z'n methode onbewust als officieel benoemd ‘deskundige’ in de

examenzaal over, en is nu lastig, niet uit berekening, maar uit sleur. Ons onderwijs

is nu 'n opeenstapeling geworden van bij uitstek lastige weetjes. Ons onderwijs

heeft zich zoals 'n oude rivier die eerst

(12)

recht liep, vooral op de kromme bochten geworpen, deze krommer en krommer gemaakt, en 't zal ten leste met geweld z'n eigen banen moeten verbreken om weer 'n fatsoenlik figuur te maken.

We verwachten die evolutie van 't jus promovendi.

De beschreven mistoestand geldt bijna alle vakken. Toch zijn er die menen dat bv. et taalonderwijs zoals deze verslagen 't laten zien, toch tegelijk ook ontwikkelend is, omdat men zo dikwels naar de oorzaak vraagt. Bv. in Examen XV staat: ‘Ik heet hem 'n lomperd’. E. vraagt: Waarom is ‘lomperd’ 4

de

naamval? C. antwoordt: Omdat et bepaling van gesteldheid is bij ‘hem’. C. heeft er dus niet maar naar geraden, hij heeft ‘zich rekenschap gegeven’, zoals et heet en men is tevreden. Maar C. is hier eenvoudig afgericht, om steeds van de major uit te gaan: ‘Een bepaling van gesteldheid staat in dezelfde naamval als 't woord waar die bij hoort.’ Nu staat hier

‘hem’ in de 4

de

nv., dus ‘lomperd’ ook. - Maar dergelijke enkelvoudige redeneringen maken kinderen al voor ze naar de bewaarschool gaan, al is 't dan ook niet bewust.

Wàt bewezen moest worden? die major! Maar dat is 'n axioma, 'n dogma in de officiële onderwijzersstudie, zoals het van a tot z dogmaties is. Nu kan dat op zich zelf geen kwaad. Godsdienstonderwijs is ook ten dele dogmaties en ik geloof niet daar in m'n jeugd door bedorven te zijn. Integendeel. Want men gaf daarbij de dogma's als zodanig en leerde ze onderscheiden van de rest. Maar de taalkundige dogma's worden als zodanig weggemoffeld en daarin schuilt et kwaad voor de ontluikende geest. Zo kan men bv. de ene dag op de kweekschool horen: ‘Waarom zet u dat woord in de 4

de

naamv.?’ Antw. ‘Omdat et lijd. voorwerp is’; en de andere dag: ‘Wat is et kenmerk van 'n lijd. voorw.?’ Antw.: ‘de 4

de

naamval.’ Zodoende wordt

‘omdat’, de spil van de wetenschap, 'n speeltuig om mee te draaien.

Als 'n kwekeling op de gebruikelike wijze kan verklaren, waarom 'n woord als

‘hierin’ 'n voornaamwoordelik bijwoord is, dan meent men dat aan de eisen van 'n wetenschappelike ontwikkeling al niet beter kan voldaan worden. Maar hij heeft die verklaring eenvoudig onthouden. Dat moèt ie, want uit zich zelf vindt 'n mens dat nooit; want et ìs geen verklaring, 't is eenvoudig 'n afspraak. Want waarom - nu komt er 'n wetenschappelik ‘waarom’ - is in ‘Dat kan ik’ in de plaats van ‘schrijven kan ik’

et woord ‘dat’ geen werkwoordelik voornaamwoord? 't Staat toch in de plaats van 'n werkwoord. En waarom is ‘dan’ in ‘dan kom ik’ voor ‘Zondag kom ik’ geen zelfstandignaamwoordelik bijwoord? Ziet men nu dat et maar 'n kunstje geldt dat tot in et oneindige kan herhaald worden, als men

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(13)

maar woorden verwisselt zoals men in de speeltijd ‘stuivertje verwisselt’? Dat is een van de kunstjes waaraan de verouderde taalstudie zo rijk is. Zeker, 't is wel enigzins te verklaren waarom men dat spelletje vooral met woorden als ‘waarin’ uitvoert, maar dàt ‘waarom’ heb ik nog nooit gehoord.

Neen, als de kwekelingen na 'n africhting van drie jaren vlot kunnen zeggen, om wille van et examen, waarom dit of dat woord zo heet, dan kan men ze in et vierde leerjaar ontnuchteren en in de meeste gevallen zeggen: ‘Ja, dat is goed voor et examen; maar eigenlik noem jullie dat woord zo, omdat ik je drie jaar gedwongen heb, dat te doen; je bent er nu op afgericht.’ Deze nederige bekentenis is om de waarheidsliefde die er uit spreekt meer waard, dan al die coquette definities waarmee men de kwekelingen leert hun oppervlakkigheid te tooien zonder dat ze d'r ijdelheid inzien.

Maar eigenlik kan het de jonge lui weinig schelen. Ze houden overeenkomstig hun aktieve aard van bezig zijn, 'tzij met voor de grap te raden wat iemand in z'n gesloten hand heeft, 'tzij met iets op te zeggen dat op blz. zoveel en zoveel in hun gesloten boek staat. En zoals wij vroeger met raadseltjes oplossen peperneuten verdienden, verdienen zij nu met hun van-buiten-leren en examenvragen oplossen de akte met den aankleve van zilveren peperneuten. Dat alles is mooi, maar et kon toch nog mooier; vooral nu daardoor juist dat deel van de spraakkunststudie dat we in het begin aangaven als iets edelers dan de voorbereiding tot de bestaansstrijd, ontaard is in 'n nutteloos geheugenwerk, dat als et de geest niet bederft, toch 'n massa tijd kost die dan nog veel beter besteed was aan wandelen of aan sport, in de frisse lucht.

Ik heb berekend dat et vierde deel van de tijd op onze kweekscholen aan tijd besteed, verloren gaat aan de door het examen vereiste voortplanting van verouderd taalinzicht

1)

, on zeker de helft van de tijd aan de repititie van de weetjes, d.i. de gemoriseerde gevallen, waarin die merendeels verouderde taalregels te vinden zijn. Ik ken echter twee examinatoren die hebben overeengekomen voortaan geen gevallen te vragen, maar die te geven, en dan de candidaten de regel te vragen die men gewoon is daaruit te halen. Deze mannen verdienen lof, grote lof; want als alle examinatoren zo deden, dan wonnen we, zoals gezegd, de helft van onze leertijd voor iets beters uit en - dat weet ik zeker - voor Nederl. taal, mondeling, slaagden 30% meer. Van een van die twee heren

1) Lof verdient Examinator C 2, die al 'n betere weg inslaat.

(14)

komen hierachter enige examens voor. 't Zou me spijten als men daar aan de vruchten de boom niet zou herkennen; maar als die heer door de examens waaraan anderen zijn leerlingen zullen onderwerpen, gedwongen wordt 'n heel jaar lang als lesgever tegen z'n eigen beginsel te zondigen, dan zou et mij niet verwonderen, als ie dat eens in et jaar als examinator ook doet. In elk geval zie ik in z'n examens vragen, veel praktieser dan elders. Er wordt bv. niet gevraagd: ‘geef eens meer van die achtervoegsels’, of ‘wat kan dat achtervoegsel zo al betekenen’, maar: ‘wat betekent dat achtervoegsel hier, in dit woord, dat ik u hier geef.’

We zullen nu 'n kleine samenvatting geven en dan met 'n wens deze inleiding besluiten.

In de orde van et menselik weten kan men drie rangen onderscheiden.

In de laagste speelt men et spelletje: ‘Ik zie, ik zie, wat jìj niet ziet.’ - ‘Wat zie je dan?’ - ‘Rood’ - de andere geeft nu iets op dat rood is - de eerste zegt daarop, of et goed geraden is.

Dat is de periode van de onbezorgde jeugd, die zich later nog soms openbaart op kransjes of in de sociëteit, in de vorm van raadsels.

In de middelste rang speelt men 'n variatie op dat spelletje; maar hoewel in intellektueel opzicht één in wezen met et voorafgaande, is et toch eigenlik te ernstig geworden om nog spel te heten. 't Gaat bv. zo:

‘Ik weet, ik weet, wat jij niet weet.’ - ‘Wat weet je dan?’ - ‘Welke bijvoeglike naamwoorden alleen attributief voorkomen’

1)

- de andere noemt er nu - de eerste zegt nu, of de andere het ook zo goed van buiten kent.

Dat is de periode van de strijd om et bestaan, waarin dergelijke kennis macht is geworden. Men vindt in deze rang mensen van allerlei stand, maar vooral

gestudeerden, met diploma's van lager, middelbaar en hoger onderwijs. Door die diploma's voert genoemde soort kennis tot de hoogste posities in de maatschappij.

't Ligt in de lijn van de natuur, dat tot deze meer ernstige rang van et menselik weten de bovenaangegeven eerste rang de speelse voorbereiding is,

1) De helft van de spraakkunstvragen uit deze bundel kan hier dienst doen. Ook deze: ‘Noem eens 'n woord met heel veel lettergrepen’. Antw.: ‘Scheepstimmermansgereedschapsbakje’.

Histories! Mijn eigen leraar op de normaalschool was als kwekeling op die vraag en dàt antwoord afgericht.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(15)

zoals jonge honden en katten zich ook voor de grap oefenen in et later zo hoog nodige bijten en 'n-hoge-rug-zetten.

De hoogste rang wordt ingenomen door de mensen met inzicht. Die gebruiken hun kennis gedeeltelik oòk wel in de strijd om et bestaan, maar ze zien die

verhouding van kennis tot levensonderhoud in. Daarom zullen ze kennis die iemand in z'n leven niet nodig heeft, ook veroordelen, tenzij die kennis tot ontspanning of tot veredeling diende. Deze mensen zijn dus ook geestelik harmonies aangelegd, omdat ze de dingen dezer wereld in hun juiste verhoudingen zoeken te handhaven of te herstellen.

‘Ook na veel gelezen en veel kennis verzameld te hebben, zullen ze altijd op het enige beginsel terugkeren’

1)

, i.e. zich afvragen: ‘hoe verhoudt zich die kennis tot de bestemming van m'n leerling en tot z'n persoonlike aanleg?’

Ook in deze rang vindt men mensen van allerlei stand. Een boer die z'n broek stijf staat van de koemest, kan in de opvoeding van z'n kinderen en in de juiste schatting van personen en dingen in hun verhouding tot zijn beperkte omgeving, 'n inzicht aan de dag leggen die 'n beroemd sterrekundige mist. ‘Beter is voorwaar een nederig landbouwer,.... dan een trotse wijsgeer die zich zelf verwaarloost en liever de loop der hemelbollen nagaat’

2)

. Hier heeft T

H

. à K. 'n onharmoniese specialist op et oog. Want ‘de welgeregelde liefde begint’ niet met ‘hemelbollen’, maar ‘met zich zelf’. En zo min als deze geleerde z'n eigen waar belang in et oog houdt, zou ie misschien de juiste verhouding inzien, waarin de sterrekunde tot et levensbelang van anderen staat. Was ie bv. leraar, dan zou ie waarschijnlik niet rusten voor al z'n leerlingen naam en plaats van alle sterren konden opgeven; en was ie examinator, dan zou ie dergelike kennis weer zonder erg verheffen tot 'n middel in de strijd om et bestaan. Deze geleerde, ondanks de hoge positie die ie misschien na verloop van tijd aan een van onze hogescholen zou bekleden, brengen we dus thuis in de middelste rang, niet in de hoogste.

Nu zal men ook m'n wens begrijpen.

Dat op de eerste plaats uit de mensen van deze hoogste rang degenen gekozen worden, die op onderwijsgebied belangrijke betrekkingen zullen bekleden, is et niet om in te grijpen dan toch om onder hun ondergeschikten de mannen van inzicht te onderscheiden

1) De Navolging van Christus - uitg. R. Bouman - 1910.

2) idem.

(16)

van de oppervlakkigen, en zo te voorkomen dat 'n examensysteem bevorderd wordt, waarbij de eersten door hun klein getal et moeten afleggen tegen de tweeden en tengevolge daarvan zich niet als de beste onderwijskrachten kunnen doen gelden.

M.R. D

IJKMAN

.

Over een vers van Guido Gezelle.

In de dichtbundel ‘Liederen, eerdichten et reliqua’ (uitg. Ned. Boekh. Antw. - blz.

44) komt een gedicht voor waarvan de aanhef aldus luidt:

O Maria, die daar staat, gij zijt goed en ik ben kwaad:

wilt gij mijne arme ziele gedinken, 'k zal u een ‘Ave Maria’ schinken.

Verder volgen vijf andere vierregelige strofen, aan het slot waarvan regels drie en vier der eerste telkens terugkeren.

Op de gevel van een huisje te Gent staat dit opschrift, A

o

. 1755:

Ick groete u Maria daer gy staet.

gy syt goedt en ick ben quadt Belieft my in myn

uytterste te gedyncken eenen ave Maria

sal jck u schyncken.

(Land van Waas str. nr. 23.)

Dat G

EZELLE

bij het schrijven van zijn gedicht onder invloed stond van dit versje (een schietgebed?) is duidelik; in hoeverre dit nu onder Rooms Katolieken nog is verspreid, is mij niet bekend.

G e n t . A. J

ACOB

.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(17)

Is de beleefdheidsvorm U 'n verbastering van UEd.?

‘Liever zie men in Nnl. U 'n als Nom. gebruikte Acc. dan 'n verbastering van UEd.’

Aldus formuleerde ik enkele jaren geleden de eerste stelling achter m'n akademies proefschrift. In voorzichtige bewoordingen. Met opzet. Bewijzen had ik niet. Enkel vermoedens, en deze steunend en alleen steunend op analoge gevallen. Al dadelik wil ik zeggen dat ik ook nu de bewijzen nog niet heb, maar dat de vermoedens sterker geworden zijn. Aangezien nu de kwestie me 'n nadere studie wel waard lijkt en voor 't mogelike geval dat iemand zich opgewekt gevoelt dit punt tot 'n voorwerp van uitgebreider onderzoek te maken, worden in dit opstel die analoge gevallen eens naast elkaar gezet en enkele veronderstellingen gewaagd. Maar schuchter.

Want 't terrein is nagenoeg nog geheel onontgonnen. Ook 'n psychologiese verklaring van 't feit dat dan ten slotte, geformuleerd, hierop neerkomt, dat bij de pronomina personalia de Acc. vaak voorkomt in plaats van de Nom., schijnt nog nergens beproefd te zijn

1)

.

De naaste aanleiding tot 't weer opvatten van de haast vergeten, maar indertijd met belangstelling, hoewel oppervlakkig nagespeurde kwestie, was 'n plaats in 'n Engelse grammatika, die me de hele geschiedenis plotseling weer voor de geest bracht. Bij wijze van inleiding volgt hier die passus vertaald.

S

WEET

zegt

2)

dat 't in de plaats komen van Acc. you voor oorspr. Nom. ye gedeeltelik is toe te schrijven aan 'n algemeen voorkomende verwarring tussen subjekts- en objektsvorm in 't Middelengels, gedeeltelik aan de invloed van 't enkelvoudspronomen thou. Immers

1) Dr. JAC.V. GINNEKENwas zo vriendelik mij dit mee te delen. 't Spreekt wel vanzelf dat ik voor dit opstel hier en daar om hulp moest aankloppen. Behalve de bovengenoemde, dank ik menige andere aanwijzing en opmerking aan Dr. v. GINNEKEN. Dr. N.v. WIJKgaf mij inlichtingen voor 't Russies. De beide genoemden en andere ongenoemden ben ik hartelik dankbaar voor hun steun.

2) H. SWEET,A new English grammar, Part. I, § 1077/78.

(18)

terwijl de Nom. in 't enkelv. was thou (in vroeg Middeleng. uitgespr. doe) en de Acc.

thee, was 't omgekeerde 't geval bij 't meervoudspronomen: Nom. ye, Acc. you. Dit had, volgens S

WEET

, tot natuurlik gevolg (mede omdat en toen you ook meer en meer pronomen van 't enkelvoud werd) dat er verwarring ontstond in 't gebruik van de subjektsvorm thou (doe) en de objektsvorm you (joe), uit welke verwarring you zich ten slotte voorgoed als subjektsvorm losmaakte en ontwikkelde. Even verder (§ 1083) lezen we dat verwarring tussen subjekts- en objektsvormen in elke taal voorkomen en wel ten gevolge van ‘misunderstanding grammatical categories’.

Tot zover S

WEET

. Nu eerst m'n bedenkingen.

1

o

. Al is, voor 't nominatief-worden van you 'n vernuftige verklaring gevonden, en al zal wisselwerking tussen de vormen van 't enkel- en die van 't meervoudspronomen wellicht 'n rol hebben gespeeld, toch gaat S

WEET

m.i. te ver wanneer hij de door hem gegeven verklaring als enige en als afdoende verklaring wil geven, en kan hij 't verwijt niet ontgaan geen oog te hebben gehad voor 't algemene van 't verschijnsel in geheel West-Europa; wat trouwens, gelijk beneden zal blijken, niet hem alleen overkomen is.

2

o

. Verwarring tussen subjekts- en objektsvormen, die in elke taal voorkomen, te verklaren als gevolg van grammaties onzuiver voelen, is 'n te gemakkelike, altans ongemotiveerde psychologiese verklaring.

Ik was dus niet bevredigd.

E

MERSON1)

zegt, dat 't in de plaats komen van you voor ye te wijten is aan analogie, naar 't voorbeeld van woorden die voor Nom. en Acc. dezelfde vorm hebben. En hij wijst er op dat iets dergeliks voorkomt bij het pronomen van de eerste persoon, waar de Nom. soms gebruikt wordt i.p.v. de Acc., en omgekeerd.

'n Enigszins andere verklaring, maar niet mèer bevredigend.

In de goede richting brengt ons J

OHAN

S

TORM2)

. Die blijft niet bij 't Engels staan maar kijkt over de grenzen, zoekt gelijksoortige verschijnselen in andere talen.

S

TORM

zegt: ‘In der Umgangssprache entwickelt sich der Objektivkasus als absolute Form auf Kosten des Nominativs,’ en vergelijkt vormen als 't in Engeland nu overal gewone it's me, it was him met Deens-Noorse als det er mig (woordelik:

't is mij), und han er aeldre end mig (woordelik: hij is ouder dan mij), met vulg.-Noorse als kommer'a? (komt zij), dem sier de (ze zeggen 't), in 't Zweeds dom säger de, met

1) EMERSON,A brief history of the English language, § 369.

2) JOHANSTORM,Englische Philologie I, 2 Abteilung, Kap. VI, blz. 673 vlgg.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(19)

dialekties-Noorse (Gudbrandsdalen) oss ha gjort, ka gjeras skulle (ons hebben gedaan wat te doen was), met dialekties-Deense (Fünen) ku ham svem? (kon hem zwemmen?), met Franse als c' est moi, c' est lui, lui seul est grand, met Italiaanse è lui, ha ragione lui, l'aspettato era lui enz., en wijst eindelik nog op 't tot voor korte tijd onder Quakers gebruikelike enkelvoudspronomen thou, dat echter alleen nog maar voorkwam in de Nom. geworden Acc.-vorm thee.

S

TORM

had nog meer voorbeelden kunnen geven. Hij had z'n Franse kunnen uitbreiden met vormen als ce sont eux, eux le disent; z'n Italiaanse met 'n vorm als a lei veduto la cometa? heeft u, letterl. heeft zij (Acc. v.h. vrouwel. pron. v.d. 3

de

pers.) de komeet gezien? en, waar hij 't vulgair-Noors, Zweeds en Deens aanhaalde en terloops wijst op 'n in 't Engels onder lagere standen niet ongebruikelike vorm:

her would if her could, ook nog kunnen noemen 'n eveneens in diezelfde kringen niet ongewoon: them has seen it.

Met dat al: hij was 'n goede wegwijzer en ons valt 't daardoor makkeliker op de ingeslagen weg voort te gaan.

In Duitse dialekten is 't al niet anders. 't Alemannies heeft: wenn ich dich wäre;

seid ihr ihn etwa selbst? Et es en ('t is hem) is Ripuaries

1)

.

In 't Spaans zijn de gevallen enigszins anders. In eran ellos (zij waren 't) is ellos histories natuurlik 'n Acc. (v. Lat. illos, Nom. illi). Maar hier is geen sprake van 'n als Nom. gebruikte Acc.; de Nom.-vorm is, als ik mij niet bedrieg, nooit anders geweest dan ellos. 't Zelfde is 't geval bij nosotros en vosotros.

Aan 't Slavies daarentegen is 'n dergelik verschijnsel geheel vreemd. 't

Personaal-pronomen heeft wel allerlei veranderingen ondergaan in de verschillende talen, maar nergens is de Acc. voor de Nom. in de plaats gekomen. In de

verschillende Slaviese talen is de Acc. wel veelal door de Gen. vervangen, 'n symptoom van de tendenz in die talen om bij levende wezens, Nom. en Acc. te differentiëren. Het Slavies is dus juist de andere richting opgegaan als de Germaanse dialekten in de jongere periode van hun bestaan

2)

.

Eindelik 't Nederlands en de Nederlandse dialekten. Daaronder reken ik, voor dit geval, ook 't Afrikaans, waarmee ik beginnen wil, omdat me van die taal op dit ogenblik de oudste schriftelike mededelingen van een als Nom. gebruikte Acc. ten dienste staan. Met opzet: ‘op dit ogenblik’ en ‘schriftelik’. Want wat 'n voortgezet onderzoek van de aanspreekvormen in 't Nederlands me mettertijd

1) De voorbeelden zijn ontleend aan OSKARWEISE,Unsere Mundarten, S. 792.

2) Mededeling van Dr. N.VANWIJK.

(20)

nog openbaren zal misschien, kan ik nu nog niet weten; en of ik ooit 'n geschrift vinden zal waarin de echte volkstaal en daarmede dan misschien ook de bekende verwisseling v. Nom. en Acc. - toch wel geen verschijnsel alleen van de laatste tijden - zal aangetroffen worden, kan ik hoogstens en bestens hopen, al ben ik wat pessimisties op dat punt! Voor 't ogenblik moet ik me, wat 't Nederlands betreft, tevreden stellen met 'n opsomming van de gevallen in hedendaagse streekspraken.

Wat dan 't Afrikaans betreft, van overbekendheid zijn de nominatiefvormen ons en hulle: Dus krij ons rare vrienden, die ons ei'endom wil steel. Hul seh: Hul wil die stemreg heh, enz. (uit D

ANIE

T

HERON

's Krijgslied). Prof. H

ESSELING

nu maakt melding

1)

van 'n paar stukken van 't jaar 1739, waarin al ons i.p.v. wij voorkomt. Elders

2)

wordt 'n verklaring van dit feit beproefd. Na vermeld te hebben dat men

3)

die verklaring gezocht heeft in 't Frans, en na aangetoond te hebben waarom die onderstelling onwaarschijnlik is, meent Prof. H

ESSELING

zelf de oplossing te vinden in 'n vergelijking van 't Afrikaans met 't Maleis (dat zo'n grote invloed gehad heeft op de taal van Zuid-Afrika); ook in 't Mal. nl. bestaat maar één vorm voor Nom. en Acc. (en Possessivum) van het 1

ste

persoons-pronomen.

Aan deze verklaring dacht ik, toen ik (blz. 17) zeide dat S

WEET

niet de enige was die niet gelet heeft op 't algemene van 't verschijnsel in heel West-Europa. Want ook Prof. H

ESSELING

heeft daarmee geen rekening gehouden, al moet natuurlik onmiddellik toegegeven worden dat er van invloed van 't Maleis wel degelik sprake kan zijn: die invloed kan meegeholpen hebben om toch al voorkomende vormen tot de vormen bij uitnemendheid te maken.

Toch al voorkomend: want zouden die vormen ons en hulle al niet uit 't moederland zijn meegebracht? De sprong van 't Afrikaans op 't Zeeuws is niet groot, en, merkwaardig, daar vinden we ze juist terug.

Prof.

TE

W

INKEL4)

wijst op 't voorkomen van ons in de Nom. op Noord- en

Zuid-Beveland en Tolen, stelt 't op rekening van Keltiese invloeden en zegt dat ook hier en daar in Zeeland voor zij in 't enkelv. heur gebruikt wordt, in 't meervoud heurlie of hullie.

't Fries had oorspronkelik in de Nom. jy, in de objektsvorm jo.

1) Het Afrikaansch, blz. 12/13.

2) Ibid., blz. 137/139.

3) S.J.DUTOITb.v. in z'nFergelijkende Taalkunde, blz. 30.

4) De verbreiding der Frankische tongvallen over de Nederlanden, blz. 70/71 in Handel. en Meded. v.d. Mij. d.N. Ltk. 1904/'05.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(21)

G

IJSBERT

J

APIKS

nam dit onderscheid nog altijd zuiver in acht. Maar in onze tijd is 't gebruik van jo in de omgangstaal ook in de 1

ste

naamval zo algemeen geworden

‘dat het in de schrijftaal in den gemeenzamen toon bezwaarlijk meer geweerd kan worden’

1)

.

In plat Utrechts en eveneens b.v. in het dialekt van Gouda is Hullie gongen der niet heen heel gewoon.

Ook in 't dialekt van de Veluwe is hullie één van de vormen voor de Nom. plur.

2)

. Hun doen dat niet hoorde ik meermalen in Haarlem.

Hem is uit (van de kachel sprekend) schijnt in Antwerpen gezegd te worden.

Ons kent ons (van Brabantse oorsprong?) is algemeen bekend.

De voorbeelden zullen nog wel met vele vermeerderd kunnen worden. Maar genoeg. ‘Is de beleefdheidsvorm U 'n verbastering van UEd.’, was de vraag die ik mijzelf in dit opstel ter beantwoording stelde. Mijn antwoord kan, voor wie 't bovenstaande gelezen heeft, niet twijfelachtig meer zijn; ieder voelt dat ik 't in ontkennende zin geef, en dat ik m'n stelling handhaaf dat in U 'n als Nom. gebruikte Acc. gezien moet worden. Bewezen heb ik die stelling niet, kon ik ook niet, maar ik vlei mij ze wat waarschijnliker gemaakt te hebben.

Over de onwaarschijnlikheid van 'n ontstaan uit UEd. nog 'n enkel woord. Men heeft zich 't verloop aldus gedacht: 't nu nog in lagere maatschappelike kringen wel voorkomende uwĕ (< uwé) zou ontstaan zijn uit UE.

3)

Of men zich daarbij voorstelde dat dat uwé eerst in

1) Mr. PH.V. BLOM,Bekn. Friesche Spraakkunst, blz. 104.

2) VANSCHOTHORST,Het dialect der Noord-West-Veluwe, blz. 79.

3) Hoe stond 't vroeger en staat 't eigenlik op dit ogenblik met 't gebruik vanuwé en uwĕ(s)?

Ziedaar weer 'n punt dat nader onderzocht moet worden. Dat deze vormen aan 't uitsterven zijn - door invloed van de school - lijkt me wel zeker; mogelik ook isuwé al gestorven. Zelf kan 'k me niet herinnerenuwĕ ooit anders - en zeldzaam - gehoord te hebben van oudere mensen; de possessieve vorm, ‘uwes pa’ b.v.. wat vaker. Heeft men 'n werkman van middelbare leeftijd op karwei, dan zal men 't niet horen. Of in Amsterdam wel? BijVANMAURIK

komt 't voor (in de bundel ‘Toen ik nog jong was’ b.v.) maar nooit uitsluitend, altijd afgewisseld metu's en je's en deze laatste hebben dan nog de overhand. Is 't speciaal Amsterdams? Of komt 't misschien ook nog in enkele andere Hollandse steden voor? HILDEBRANDlaat 't kindermeisje in de Haarlemmerhout (in 1837) 't ‘plechtige’uwé gebruiken met de

possessiefvormuwees, maar de hospita van Gerrit Witse in Leiden zegt (1840) u tegen Gerrit's vriend. Schipper Rietheuvel (1841) zegt tot 'n juffrouw in z'n schuitu en je, eenmaal UE (welke klank verbeeldt dat?). Ik zie geen kans, zonder hulp van anderen, deze en andere vragen die men nog stellen kan - b.v. of er mogelik verband is tussenuwes en de 16deen 17deeeuwse beleefdheidsvormenuwer liefde(n), uwer wijsheyt, uwer lieden - te beantwoorden, houd me derhalve voor mededelingen weer graag aanbevolen. Dr.DEVOOYSmeldde me al datuwé in Drente geheel onbekend is.

(22)

hogere standen gebruikelik, maar daar in onbruik geraakt en naar de lagere afgezakt is, weet ik niet, doch als dat zo is, dan heeft die opvatting nog de meeste

waarschijnlikheid voor zich; maar, als de mogelikheid van ontwikkeling van 'n klank uit 'n schriftbeeld in hogere kringen al niet te lochenen valt, ook wellicht niet voor vroegere perioden, waarin 't lezen zeker nog niet die reusachtige afmetingen van tegenwoordig had aangenomen, bij minder ontwikkelden acht ik 'n dergelike mogelikheid beslist onaannemelik

1)

.

Men heeft verder gewezen op de werkwoordsvorm in de 3

de

persoon bij U, die dan zou pleiten voor 'n ontstaan uit UEd. Maar ook die vorm lijkt me geen bewijs, al wil ik graag aannemen dat de 3

de

persoonsvorm die natuurlik altijd bij UEd. nodig was, invloed gehad heeft op de werkwoordsvorm van U, toen dat zich als Nom.

begon te ontwikkelen, en al is 't ook wel mogelik dat men, in z'n onderbewustzijn, verband gezocht heeft tussen U en UEd.

Maar bovendien, is dat UEd., waarvan de literatuur sedert de 16

de

eeuw wemelt, inderdaad wel zo vaak in de levende, gesproken taal gebruikt, als die literatuur zou doen vermoeden? Ook op dat punt kan men gerechte twijfel koesteren, gelijk ik binnenkort, juist niet enkel en alleen met betrekking tot die vorm, nader hoop aan te tonen.

Alles bij elkaar genomen schijnt mij bij ons beleefdheidspronomen dus veel meer te pleiten voor 'n afstamming uit 'n Acc. dan uit UEd. En met deze zin kon ik eindigen, had niet m'n onderzoek, begonnen om gegevens voor m'n stelling te verzamelen, mijn aandacht op allerlei

1) Voor diezelfde perioden; want ook in lagere maatschappelike kringen, waarin iedere werkman z'n dag- of altans z'n weekblad heeft en leest, kan mentans 't voorkomen van klank geworden schriftbeelden meermalen konstateren; 't woordmeeting (met ee-klank) is er 'n voorbeeld van. Ja, hele woorden zelfs uit de geschreven taal kunnen zich nu hardnekkig handhaven:

niettegenstaande honderde en duizende reizigers nooit anders spreken dan van 'nwagen (ofwagon) en van 'n kaartje, blijft dit zonder invloed op de treinkondukteurs en andere spoorbeambten, die diezelfde voorwerpen altijd betitelen met de woordenrijtuig en biljet, zonder twijfel de benamingen in de dienstregelingen en de reglementen.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(23)

andere bijkomstigheden gevestigd, die, boven in chaotiese wanorde verspreid, wel waard zijn geordend en zooveel mogelik systematies gerangschikt te worden. 't Is me dus in 't vervolg van dit artikel niet meer uitsluitend te doen om 't pronomen U, maar om de ganse verschuiving van Acc. naar Nom. bij de pronomina personalia.

Opklimmend van wat makkelik aan te tonen valt tot 't meer moeielike staat dit wel vast:

I. 't Verschijnsel komt niet voor in Oost-Europa, maar alleen in West-Europese, zowel Germaanse als Romaanse talen.

Hoe is 't daar te verklaren? (II, III en IV).

II. Bekend is dat Keltiese invloeden zijn aan te tonen zowel in 't Nederl. en Engels, alsook in 't Frans en sommige Italiaanse dialekten. Welnu, in 't Oudiers is me zowel subjekts- als objektsvorm (ik en mij), tu staat voor jij en voor jou, ni ('n) voor wij en voor ons enz., m.a.w. daar zijn bij de pers. voornw. Nom. en Acc. gelijk. 't Verschijnsel aan Keltiese invloed toe te schrijven lijkt dus niet onaannemelik, temeer niet wanneer men let op 'n analoog geval van verwisseling van Nom. en Acc., en wel bij 't lidwoord, wat ook zeer waarschijnlik z'n oorsprong aan die Keltiese invloed dankt. In 't Oudiers nl. wordt de Acc.-n van 'n voorafgaand lidwoord of attribuut door liaison protheties aan 't volgende woord gevoegd en analogies naderhand ook in de Nom., wanneer dat woord met 'n vokaal, b, d of g aanving. Dat verschijnsel (den in de Nom.) komt ook in de Nederl. dialekten voor, voor vokalen en voor ongeveer dezelfde

medeklinkers

1)

. Trouwens niet alleen in de Nederl. (men zie voor 't Middelnederl.

S

TOETT

, Mnl. Sprkk.

2

, § 151, en men denke aan 't hedendaagse Brabants en Vlaams), maar ook in de Nederduitse en Rijnlandse dialekten vinden we Acc. pro Nom., zowel bij 't bepaalde als bij 't onbepaalde lidwoord veelvuldig

2)

.

Maar naast en met die Keltiese invloeden kunnen ook andere faktoren gewerkt hebben. (III en IV).

III. We zagen boven (blz. 17) dat S

WEET

de verwarring van subjektsen

objektsvormen wil toeschrijven aan ‘misunderstanding grammatical categories’ en ik noemde dat, zoals 't daar stond, 'n te gemakkelike, altans ongemotiveerde verklaring. Maar 'n kern van waarheid is er

1) Mededeling van Dr.VANGINNEKEN.

2) Nederfrankies:den Sohn hiet Derk; endlek koam den Vader weer; ook al in 't Rolandslied 274, 11:sprach den chunc Paligan; in 14deeeuws Pommers:dat hie ênen guêdich richter sî enz.; zie WEISE:Unsere Mundarten, S. 79/80.

(24)

toch misschien wel in. M.i. nl. moet men degelik onderscheid maken tussen deze beide verschijnsels, die ik gemakshalve met 'n Nederl. voorbeeld typeer:

a. Hem zal 't zijn.

b. Dat zal hem zijn.

De eerste vorm is ons ongewoon, maar de tweede volstrekt niet. En (1) niet zo vreemd lijkt 't mij nu vormen als 't zal hem zijn, c'est lui, it is me, waarin dus 't subjekt nà 't werkwoord komt, te willen beschouwen als ontstaan ten gevolge van grammaties niet zuiver voelen, van 'n hem, lui, me enz., door de plaatsing àchter 't werkwoord, onbewust voelen als objekt, wat ook 't geval kan zijn bij vormen als ik ben 'em, wie is 'em, als ik hem was, als ik jou was, als ik hun was, het lijkt hem wel, het schijnt hem niet te zijn.

Maar (2) ook kan er wel sprake zijn van 'n Oerindogermaanse Acc. bij zijn

1)

. Gelijke gevallen zijn ten minste aan te tonen in 't Sanskr., 't Grieks en 't Latijn. Hoe dit zij - grammaties niet zuiver voelen (1) of invloed van zijn (2) - waarschijnlik lijkt 't me dat (3) de gevallen met de pronominale Acc. nà 't werkw. ouder zijn dan met die vorm er vòor, m.a.w. dat 'n vorm lui le dit jonger is en wellicht gevormd naar 't model van 'n ouder c'est lui.

IV. Maar met en naast 't in II en III genoemde kan nog van invloed geweest zijn de klemtoon. De Nominatief, als subjekt, heeft meestal minder accent dan 't objekt.

(Frans je, il, Nederl. je, ge, we, ze). Nu is 't niet onmogelik dat, door analogie, in alle sterk geaccentueerde gevallen de Nominatief de Accusatiefvorm aannam, en omgekeerd de bij uitzondering zwak geaccentueerde Acc. de Nominatiefvorm ging vertonen. 'n Vorm als ik heb achter ze gestaan, voor ik heb achter haar gestaan komt in 't hedendaagse Nederl. voor; in S

HAKESPEARE

's tijd vinden we in 't Engels al Nom. ye als Acc. 't Bekende gezegde: how do you do wordt uitgesproken: hau d i dū, met de ongeaccentueerde Accusatief-vorm, die, nu wel verouderd of dialekties, ook nog over is in de zegswijzen: harkee, lookee, thankee, terwijl vormen als I tell ye (ji) 'n paar generaties geleden frekwent voorkwamen

2)

.

V. 't Feit dat vormen als harkee enz. nu vulgair zijn, dat I tell ye niet meer gehoord wordt, vestigt onze aandacht op 'n andere vraag: komt 't verschijnsel Acc. pro Nom.

oorspronkelik alleen in de onbeschaafde spreektaal en in de dialekten voor, en hebben alleen maar

1) Vermoeden van Dr.V. GINNEKEN. 2) SWEET,A new English grammar, § 1079.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(25)

sommige van die Acc. weten door te dringen en stand te houden ook in de

beschaafde omgangstaal? Nederlandse vormen als Hun doen dat niet, Hullie gaan der niet heen, Engelse als: Them has seen it, Noorse als oss ha gjort enz. zouden 't doen vermoeden

1)

. Toch zal dat wel niet meer zijn dan schijn. Komen er op 't ogenblik in de dialekten en in de onbeschaafde spreektaal meer van die Acc. voor dan in de beschaafde, dan zal dat wel hiervan 'n gevolg zijn, dat zowel survivals als analogie-formatie in de strijd met de op school geleerde ‘enig goede vormen’ bij onbeschaafden, die betrekkelik vroeg en dan voor goed de schoolbanken weer verlaten, 'n vruchtbaarder bodem vinden dan bij beschaafden, die de hele dag door in hun kring die ‘enig goede vormen’ horen en in hun boeken lezen.

Ten slotte in 'n enkele zin al de gewaagde gissingen samenvattend, komen we tot de slotsom: dat 't gebruik van de Accusatiefvorm in plaats van die van de Nominatief 'n in geheel West-Europa voorkomend verschijnsel is (I), dat

toegeschreven moet worden òf aan Keltiese invloed (II), òf aan grammaties niet zuiver voelen (waar 'n Oerindogermaanse Acc. bij zijn ook nog toe bijgedragen kan hebben) (III), òf aan accentverschil (IV), òf aan 'n kombinatie van die drie faktoren, terwijl (V) 't hedendaags frekwenter voorkomen van dat verschijnsel bij

onbeschaafden dan bij beschaafden z'n oorsprong vindt in betere voedingsbodem bij de eersten dan bij de laatsten.

Bewezen is niet veel in dit opstel, gegist heel wat. Maar mocht 't een ander opgewekt hebben tot studie en kon 't die ander gelukken tot positieve resultaten te komen, dan zou 't schrijven ervan niet tevergeefs geweest zijn.

H a a r l e m .

J.A. V

OR DER

H

AKE

.

1) Tegen 'n dergelik vermoeden getuigt m.i.niet 't feit dat Eng. Nom ye nu nog (of weer) in verheven stijl ook voor Acc.you wordt gebruikt. Literaire taal is nu eenmaal vaak iets anders dan omgangstaal: daar gebruikt men dikwels met opzet graag archaïsmen, kortom daar doet men anders dan gewone mensen doen.

(26)

Letterkunde-studie voor de hoofdakte.

Wie de letterkunde-studie voor het hoofdakte-examen onder het ontleedmes wil leggen, behoeft zich niet te verbeelden dat hij opzienbarende onthullingen zal doen.

Ieder opleider die nog niet in de tredmolen versuft is, ieder examinator die uit eigen ogen ziet, is er van overtuigd dat die studie meer gevaarlike oppervlakkigheid dan ware ontwikkeling kweekt. De kloof tussen ideaal en werkelikheid gaapt hier breed.

Een studie die werkelik vatbaar zou maken voor het begrijpen en het genieten van letterkunde, kon voor de jonge onderwijzer van onschatbare waarde zijn. De geestelike nalatenschap van het voorgeslacht komt geleidelik binnen zijn

gezichtskring. Hij gaat zich in gemeenschap stellen met de besten onder oudere en jongere tijdgenoten, die immers hun meest waardevolle gedachten en gevoelens in hun boeken hebben neergelegd. Onder die boeken zoekt hij zijn vrienden. Met zorgvolle liefde vormt hij zich een bescheiden bibliotheekje. Zijn opleiding - dat voelt hij goed - heeft hem niet ‘rijp’ afgeleverd, maar er zijn grondslagen gelegd; hij is wegwijs geworden, en vooral: er is lust gewekt, begeerte naar meer en dieper kennis en belezenheid, met het besef hoe rijk zijn inspanning beloond zal worden. En hij neemt zich voor, zodra de examenstudie afgelopen is, de lokkende wegen in te slaan, om dan eerst goed zijn letterkundestudie genotvol en vruchtbaar te maken.

Dit is het ideaal. En nu de werkelikheid? De meeste jonge onderwijzers brengen van hun normaalschool mee een flinke voorraad ingestampte kennis, maar een gebrekkige ontwikkeling en een geringe belezenheid. Lezen was voor velen een

‘vak’, dat bij ‘taal’ hoorde. Wat ze thuis voor hun genoegen lazen, ging buiten hun opleiding om. Oud-leerlingen van kweekscholen zijn in de regel meer begaafd en beter onderlegd, zodat aanleg en lust voor echte studie bij hen niet zeldzaam zijn.

Maar mèt hun minder bevoorrechte kollega's komen ze nu voor de eis te staan om in de gemiddelde tijd van twee jaar, naast verscheiden andere tijdrovende ‘vakken’, een examineerbare portie ‘letterkunde’ er in te werken. Voor een examen is nu eenmaal parate kennis nodig. Omtrent die hoeveelheid is een zekere

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(27)

traditie ontstaan: van de voornaamste zeventiende-eeuwers, van V

ONDEL

, H

OOFT

en H

UYGENS

, liefst ook van C

ATS

en B

REDERO

, dient men minstens één hoofdwerk gelezen te hebben; van de achttiende eeuw komen L

ANGENDIJK

, V

AN

E

FFEN

, W

OLF

en D

EKEN

in aanmerking. Dan volgen B

ILDERDIJK

, S

TARING

, D

A

C

OSTA

, P

OTGIETER

enz., terwijl in de laatste jaren ook de tijd na '80 vertegenwoordigd moet zijn. Het bestuderen van een ‘Overzicht’, voor de samenhang, gesteund door een Bloemlezing, ter onmisbare illustratie, is ook geen geringe taak. Is het wonder dat de kandidaten, gedrukt door een bonte examenlast, proefondervindelik streven naar het minimum waarmee ze kunnen volstaan? En dat de opleiders geneigd zijn, daarbij een handje te helpen?

Tussen opleiding en examen bestaat een noodlottige wisselwerking. De opleider heeft rekening te houden met wat er op het examen gevraagd wordt; anders maakt hij slachtoffers. Maar ook de examinator die het examen in een betere richting zou willen sturen, door te vragen wat hij het belangrijkst acht, zou slachtoffers maken:

hij mag niet onbillik worden tegenover anders opgeleide kandidaten. Soms heeft het de schijn alsof die noodlottige cirkelgang niet te doorbreken is. Als opleiders fungeren dikwels schoolhoofden, die hun bevoegdheid ontlenen aan het bezit van dezelfde hoofdakte, waarvoor ze weer anderen ‘klaar’ maken. Ze hebben hun letterkunde-studie in dezelfde geest ‘bijgehouden’ en uitgebreid, en zoeken vooral voeling met de vragen die aan de examentafeltjes opgevangen en opgetekend worden. Maar gelukkig is de kringloop niet zo absoluut gesloten. Meermalen worden examinatoren gekozen uit de meest bekwame docenten die zich met het geven van kursussen belast hebben. Hebben deze docenten gewichtige bezwaren tegen de heersende wijze van examineren, dan zal dat in de eerste plaats bij hun onderwijs blijken. Ze zullen niet redeneren: ‘zò wordt nu eenmaal gevraagd, en ik dresseer dus uitsluitend in die richting om mijn leerlingen zo hoog mogelike cijfers te bezorgen’, maar ze vragen zich af: ‘hoe zal ik mijn leerlingen de beste leiding geven,

overeenkomstig mijn inzichten, zonder hun kans op slagen te verminderen.’ Ook bij het examineren kunnen ze voorzichtig in die richting sturen. Bovendien hebben ze een middel om hun onderwijs in breder kring te laten doorwerken: ze kunnen het belichamen in een boek, dat aan andere docenten, en voor zelf-studie leiding geeft.

Heeft zo'n boek in 't oog vallende verdiensten, dan krijgt het bij opleiders en

examinatoren een zeker gezag. Zo dringen de denkbeelden waarvan het doortrokken

is, de examenzaal binnen, al is het dan ook niet altijd in onvervalste

(28)

vorm. Een revolutie is langs deze weg niet te verwachten; wèl een zeer geleidelike reformatie. Want het is duidelik dat elk dergelijk boek, met praktiese bedoelingen geschreven, noodzakelikerwijze berust op een kompromis tussen de eisen van het examen en de inzichten van de schrijver. Maar even duidelik is het, dat ieder die op verbetering hoopt, met grote belangstelling zal nagaan, welke geest er spreekt uit de nieuwe boeken die rechtstreeks voor de examen-studie geschreven zijn.

In de laatste tijd zijn er drie werken verschenen

1)

, waarin de auteurs, tevens opleiders, een beeld geven van hun eigen lessen. Door de uitgave zijn deze lessen dus bestemd in ruimer kring invloed te oefenen op de studie-richting van kandidaten, en op de opvatting van examinatoren. Daarom is het van belang, ze hier te toetsen.

E

LGERSMA

, R

IJPMA

en C

ASIMIR

kennen alle drie het klappen van de zweep. Aan hun werk is duidelik merkbaar dat ze indertijd de hoofdaktestudie hebben doorgemaakt, en dat ze nauwkeurig weten, welk quantum kennis een kandidaat noodig heeft om te slagen.

E

LGERSMA

is de geroutineerde opleider, de man die de examenporties behoorlik weet af te passen. Zijn leidraad wordt maar al te vaak een leiband. Het woord

‘verwerken’ is typies voor deze wijze van letterkunde-studie. Zouder leiding - zegt de schrijver - komen de kandidaten niet verder ‘dan het lezen van een werk en het teruggeven er van geheel parallel met het origineel.’ Maar ‘daarmee is een boek of een gedicht niet verwerkt, en dit moet toch het doel zijn.’ Wat is nu met dit ‘verwerken’

bedoeld? ‘Dat men in een gelezen werk thuis wordt’, antwoordt de schrijver. ‘Dat men in staat is de meest gewone examenvragen die over dit werk gedaan kunnen worden, te beantwoorden’, zouden we er veilig voor in de plaats kunnen stellen. Bij H

ILDEBRAND

moet men kunnen spreken over ‘humor’, bij P

OTGIETER

over

‘uitweidingen’, bij V

AN

L

ENNEP

over de ‘mooie beschrijvingen’, bij W

OLF

en D

EKEN

over ‘teekenende namen’ enz. Daarom is bij een roman als ‘Majesteit’, waar zich nog geen traditie gevormd heeft, ‘de verwerking veel moeilijker.’ Moderne poëzie is natuurlik nog moeieliker te verwerken. Daarom wordt er

1) Gids bij de studie der Nederlandsche Letterkunde, vooral ten dienste van

candidaat-hoofdonderwijzers, door E. RIJPMA(Groningen -J.B. WOLTERS- 1908, 2dedruk 1909). Pr. ingen. ƒ1.90.Lezen en Verwerken door G. ELGERSMA(Groningen - J.B. WOLTERS

- 1909). Pr. geb. ƒ1.90.Lessen in Letterkunde door R. CASIMIR(Deventer - AE. E. KLUWER- 1909) Pr. ƒ1.90, geb. ƒ2.40.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5

(29)

in dit boek liever over gezwegen. Kortom, de schrijver heeft er naar gestreefd, de best examineerbare stof uit onze letterkunde te verzamelen, en voor het examen toe te bereiden. Als prakties man stuurt hij recht op het examen af. Alle zijpaadjes worden zoveel mogelik versperd. Terecht meent hij ‘dat iemand die zich moet beperken, doch “van alles wat” weet, meer kans van slagen heeft.’

1)

Wie meer tijd heeft, kan het menu op de aangegeven wijze (blz. VII) verdubbelen, zonder gevaar van zich de maag te overladen, of buitensporigheden te doen. Kandidaten die nauwkeurig weten willen waar ze op het examen mee toe kunnen, zullen in dit boek dus een betrouwbare gids vinden. Wie E

LGERSMA

zorgvuldig verwerkt heeft, zal bij de meeste examenkommissies wel op een zes of zeven voor letterkunde kunnen rekenen. Sporen van ontevredenheid met de gangbare studierichting zal men in dit boek of in de Inleiding vergeefs zoeken.

R

IJPMA

is een ernstig werker. Hij is grondig op de hoogte van de onderwerpen die hij behandelt. Oppervlakkigheid is hem een ergernis: vandaar het lofwaardig streven om zijn discipelen akkuraat en degelik te leren werken. Toch laat ook zijn boek onbevredigd. Twee uitvoerige en verdienstelike opstellen, Vondel's Hekeldichten en Potgieter als criticus, vallen uit de lijst. Die behoren niet in een ‘gids’ voor hoofdakte-studie, maar in een bundeltje letterkundige opstellen. Hier is niet de pedagoog aan het woord, die overweegt hoe hij twintigjarige beginners leiding geeft, maar de student voor de middelbare akte-Nederlands, die al wat hij van het onderwerp weet, tot een tijdschriftartikel verwerkt. Hoogstens kunnen ze een voorbeeld zijn voor onderwijzers die na het behalen van de hoofdakte verder willen studeren. Maar zal de hoofdakte-kandidaat dat begrijpen, als hij ze midden tussen de andere ziet staan? Voor ontspanningslektuur zijn ze te zwaar, en veronderstellen ze meer kennis dan de onderwijzersakte waarborgt. De andere artikelen in deze twee deeltjes bespreken veelal werken, waarvan uitstekend ingeleide en

gekommentarieerde uitgaven bestaan: Granida, Warenar, Lucifer, D

A

C

OSTA

's Hagar, S

TARING

's Jaromir, P

OTGIETER

's Jan Jannetje. De behandeling draagt dan het karakter van een nauwgezette catechismus, om de grondigheid van de lektuur te kontroleren. Daarbij gaat de ondervrager veel verder dan E

LGERSMA

, en m.i. veel te ver. Geen examinator zou het in zijn hoofd krijgen, aan een kandidaat al die vragen te stellen. Wie op dat alles kan antwoorden, zonder de tekst te raadplegen, moet een

1) Inleiding en Toelichting, blz. VII.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

aangeboden. In veler ogen is het een slappe tijd van navolging en nabootsing al wees men in de laatste tijd ook op andere niet te.. Maar iedere kunst heeft haar tijd en iedere tijd

Behalve in het balling-zijn stemden Jefta en Vondel nog hierin overeen, dat ze aanvankelijk weinig geacht werden in eigen kring. Sterck geweest, die ons door nauwgezet onderzoek in

2) Zie over Cats' grooten invloed op Poirters: E. Rombauts, Leven en Werken van P.. van V.'s aanvankelijke sympathie met deze bentgenooten - heel niet onbegrijpelijk voor

Maar ook dat eerste eenvoudige zinnetje is niet zijn eigen maaksel. Het Fransch, dat hij zoo natuurlijk spreekt, is niet een ontwerp van hem zelf, hij heeft het geleerd van

Belangrijker dan een volledige opsomming van alle termen in de verschillende takken van sport gebruikelik - waartoe meer ‘vak’- kennis nodig is dan ik bezit - is de vraag naar

stemmingen weergeeft, schier zonder uitzonderingen gelegenheidsdichten zijn. Zo ze hier of daar door een vaster of losser draad verbonden zijn te achten, menigmaal echter zoekt de

H UET heeft zich in zijn recensie tot nog heel wat meer onhebbelikheden laten verleiden. Ik wil daar niet verder op ingaan. Ik wil geloven, dat hij, die heel de

De werken van een verzenmaker als D E LA M OTTE werden evenveel gelezen als die van R ACINE , wanneer men bedenkt, dat onder de gevonden titels vooral voorkomen de Iliade van 1714 en