• No results found

De Examencommissie van de Academie voor Deeltijd van de Avans Hogeschool, hierna te noemen: verweerster.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De Examencommissie van de Academie voor Deeltijd van de Avans Hogeschool, hierna te noemen: verweerster."

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens

Avans Hogeschool Xxx,

wonende te xxx,

hierna te noemen: appellant, tegen

De Examencommissie van de Academie voor Deeltijd van de Avans Hogeschool, hierna te noemen:

verweerster.

1. Procesgang

Het verloop van de zaak blijkt eerst uit:

• het op 29 augustus 2019 ingediende beroepschrift,

• het emailbericht van verweerster van 16 september 2019,

• het verweerschrift van 24 september 2019,

• de in deze zaak gegeven beslissing van 9 oktober 2019,

• het aanvullende verweerschrift van 5 december 2019,

• de niet-gedateerde reactie van appellant op het aanvullende verweerschrift.

Op 9 oktober 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Appellant is toen niet verschenen.

Vervolgens is een beslissing gegeven op het ingestelde beroep. Na verzending van deze uitspraak is gebleken dat appellant niet bekend was of kon zijn met het feit dat zijn beroepschrift op 9 oktober 2019 mondeling zou worden behandeld ter zitting. Deze nieuw gebleken omstandigheid acht het College van Beroep voor de Examens (verder te noemen het College), met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor, van zodanig groot belang, dat de behandeling van deze zaak, in het belang van appellant, is heropend. Op 20 november 2019 heeft daarom opnieuw een hoorzitting

plaatsgevonden.

Appellant is in persoon verschenen.

Namens verweerster is verschenen de heer xxx, voorzitter van de examencommissie.

2. Beroep

Het beroep richt zich tegen het besluit van verweerster van 17 juli 2019, waarbij een negatief studieadvies met bindende afwijzing is uitgebracht aan appellant.

Appellant, voert samengevat, de volgende gronden aan voor zijn beroep.

Appellant heeft per brief vernomen dat hij een bindend negatief studieadvies heeft gekregen, omdat hij niet heeft voldaan aan de minimale norm van 52 studiepunten, waardoor hij de studie aan de opleiding Accountancy per 1 september 2019 heeft moeten verlaten.

Voorafgaand aan de opleiding Accountancy aan bovengenoemde academie heeft appellant twee jaar een (voltijd)opleiding Bedrijfseconomie gevolgd en heeft hij in de propedeutische fase aldaar, alleen het vak privaatrecht niet gehaald. Dit schooljaar heeft appellant géén propedeusevakken gevolgd, omdat hij voor die vakken een vrijstelling zou kunnen krijgen. Hij heeft om die reden ook geen enkele poging gedaan om deze vakken het afgelopen studiejaar te volgen of te behalen. Appellant heeft na ontvangst van het negatieve studieadvies alsnog de benodigde vrijstellingen aangevraagd bij de

(2)

2 studieadviseurs, maar daarop kon niet meer worden beslist voor het nieuwe collegejaar. Appellant zou graag zien dat deze vrijstellingen alsnog aan hem worden toegekend, zodat hij voldoet aan de studiedrempel en kan starten met het derde leerjaar.

3. Verweer

Verweerster stelt dat appellant per 1 september 2017 is ingeschreven als student aan de

(deeltijd)opleiding bachelor Accountancy en dat hij niet heeft voldaan aan de eis van het behalen van de norm van 52 studiepunten zoals is opgenomen in de Onderwijs- en Examenregeling (hierna: de OER).

Appellant is de opleiding gestart nadat hij eerder vanaf september 2015 de voltijdopleiding Bedrijfseconomie heeft gevolgd. Gedurende deze voltijdstudie heeft appellant uiteindelijk – na verlenging van het definitieve studieadvies met 1 jaar – het benodigde aantal studiepunten gehaald in september 2017.

Appellant heeft zich vervolgens per 1 september 2017 ingeschreven voor de bacheloropleiding Accountancy bij bovengenoemde academie. Appellant is gestart in de propedeutische fase van de opleiding. In november 2018 heeft de studieadviseur aangegeven dat met de behaalde resultaten vanuit de voltijdopleiding, appellant mogelijk in aanmerking zou komen voor vrijstelling(en).

Daarvoor dienden bewijsstukken aangeleverd te worden, op basis waarvan de examencommissie kan vaststellen dat appellant beschikt over de kennis, het inzicht en de vaardigheden die vereist zijn binnen het programma Accountancy. Appellant heeft hierop geen actie ondernomen. De opleiding Accountancy heeft een ander, afwijkend ISAT-nummer dan de opleiding Bedrijfseconomie. Het uitbrengen van een studieadvies in de propedeutische fase is derhalve legitiem.

In december 2018 heeft appellant een waarschuwing ontvangen, waarbij aan hem een redelijke termijn is geboden, waarbinnen zijn studieresultaten moesten worden verbeterd. Op 5 juli 2019 is het voorgenomen besluit voor het uitbrengen van het bindende negatief studieadvies uitgebracht op grond van artikel 6.5.1. van de OER. Appellant is gewezen op de mogelijkheid van een (hoor)gesprek met verweerster. Hiervan heeft appellant geen gebruik gemaakt.

De stelling van appellant dat hij vrijstelling kan krijgen voor de vakken uit de propedeusefase wordt niet onderbouwd. Verweerster heeft tot op heden de aanvragen (met bewijsstukken) voor eventuele vrijstellingen niet ontvangen.

Verweerster blijft bij haar beslissing, gegeven op 17 juli 2019, en verzoekt het College dan ook om op grond van bovengenoemde argumentatie het beroep ongegrond te verklaren.

4. Behandeling ter zitting

Ter zitting van 20 november heeft appellant gesteld dat hij een vrijstellingsverzoek heeft ingediend en daar ook een ontvangstbevestiging van heeft ontvangen. Hij kan deze echter niet overleggen, omdat hij geen toegang meer heeft tot zijn schoolmail. Toen appellant in een gesprek met de studieadviseur vernam dat hij in aanmerking zou komen voor vrijstellingen, verkeerde hij in de veronderstelling dat dit wel goed zou komen en heeft hij nimmer stilgestaan bij een negatief studieadvies. Nadat hij begreep dat pas in de loop van september 2019 een beslissing zou worden genomen op zijn vrijstellingsverzoek, is appellant geadviseerd beroep aan te tekenen tegen het negatieve studieadvies. Zijn gedachte was daarbij dat een en ander voor 1 september geregeld moest zijn, omdat het advies dan gevolgen zou hebben. Appellant heeft niet gezien dat hij over het

(3)

3 voorgenomen advies gehoord kon worden, nu dit stond vermeld op de achterzijde van dat advies.

Half augustus stelt appellant zijn vrijstellingsverzoek met de benodigde stukken te hebben gemaild naar de studieadviseur. Hij verkeert in de veronderstelling dat verweerster over deze stukken beschikt.

Verweerster weerspreekt dat het negatieve studieadvies voor appellant onverwacht is gekomen. Hij heeft een waarschuwing gehad, hij heeft gesproken met de studieadviseur, die hem geadviseerd heeft vrijstellingen aan te vragen, hij heeft een voorgenomen besluit ontvangen en hij heeft de hoorzitting aan zich voorbij laten gaan. Pas toen het definitieve besluit was genomen, is appellant in beweging gekomen. Verweerster is niet bekend met een door appellant ingediend

vrijstellingsverzoek. Verweerster is bereid hiernaar nader onderzoek te verrichten. Als blijkt dat de juiste vrijstellingsformulieren zijn ontvangen, maar de stukken ter onderbouwing zijn niet compleet, dan zal het vrijstellingsverzoek niet (alsnog) in behandeling worden genomen. In dat geval, alsook indien niet van een vrijstellingsverzoek blijkt, zal verweerster haar standpunt handhaven en

verzoeken het beroep ongegrond te verklaren. Indien het vrijstellingsverzoek echter is ontvangen en van alle benodigde stukken is voorzien, dan zal dit verzoek alsnog worden beoordeeld. Indien dit verzoek niet wordt ingewilligd, dan betekent dit wel dat er opnieuw een appellabel besluit ligt.

Verweerster zou nu echter graag tot een afronding van deze casus komen.

Het College stelt verweerster in de gelegenheid om te achterhalen of appellant het

vrijstellingsverzoek op juiste wijze heeft ingediend en houdt de behandeling van het beroep in afwachting van een nadere reactie van verweerster aan. Appellant zal na ontvangst daarvan in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.

5. Nadere stukken

Uit het aanvullende verweerschrift blijkt het volgende. Appellant heeft op 26 augustus 2019 een mail gestuurd naar de studieadviseur met in de bijlage een aantal verzoeken om vrijstelling. Appellant heeft daarbij niet de voorgeschreven weg van indiening gevolgd, zoals die is gecommuniceerd op Blackboard op 31 augustus 2018, alsook in de mail van de studieadviseur van 30 november 2018. In november 2018 had appellant nog drie keer de mogelijkheid om in het lopende studiejaar een vrijstellingsverzoek in te dienen. Deze mogelijkheden waren verstreken, toen appellant in augustus 2019 zijn vrijstellingsverzoek naar de studieadviseur mailde. Omdat voor 1 september 2019 geen beslissing meer genomen kon worden op het vrijstellingsverzoek, en op die datum het negatieve studieadvies met bindende afwijzing in werking trad, is de verdere behandeling van het

vrijstellingsverzoek achterwege gelaten. Het verzoek kon voorts niet in behandeling worden genomen, omdat de door appellant bijgevoegde documenten niet voldoen aan de in de OER vastgestelde eisen. Zo dienen de documenten gewaarmerkt te zijn, zodat de echtheid daarvan kan worden vastgesteld, terwijl appellant slechts kopieën heeft overgelegd. Verder is komen vast te staan dat de vrijstelling voor het vak DTAC-NED-17 (3 EC) (Nederlands) niet zou zijn gegeven, omdat dit vak van een lager niveau is, dan het niveau dat binnen de opleiding Accountancy wordt verlangd en getoetst. Voorts heeft appellant geen vrijstelling verzocht voor DTAC-PV1-17 (privaatrecht) dan wel heeft hij dit vak behaald, terwijl daarvoor 6 EC worden toegekend. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellant, indien alle overige vrijstellingen wel worden toegekend, maximaal 51 studiepunten kan hebben behaald. Hij zal derhalve niet aan de studiedrempel van 52 studiepunten kunnen voldoen, nu hij voornoemde 9 EC mist. Verweerster handhaaft dan ook de stelling dat het negatieve bindende studieadvies terecht is afgegeven, waardoor het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

(4)

4 Appellant heeft in zijn reactie op het aanvullende verweerschrift aangegeven dat hij verbaasd is dat hem verweten wordt dat hij het vrijstellingsverzoek niet bij de juiste persoon heeft ingediend, nu de studieadviseur hem mondeling heeft medegedeeld dat hij zijn verzoek naar haar kon mailen en dat zij ervoor zorg zou dragen dat het op de juiste plek zou worden verwerkt. Voorts bevreemdt het appellant dat hem wordt verweten dat hij geen gewaarmerkte documenten heeft overgelegd, nu hem is verteld dat dit niet nodig is, indien er tussen voltijd- en deeltijdstudies vrijstellingen worden aangevraagd. Daarnaast stoort het appellant dat het vak Nederlands nu ineens van onvoldoende niveau zou zijn, terwijl hij daarover met de studieadviseur heeft gesproken en hij door haar ook maar eenmaal is gewezen op het feit dat hij vrijstellingen nodig had. Doordat aan hem geen vrijstelling voor het vak Nederlands wordt verleend, komt appellant slechts 1 studiepunt tekort om de

studiedrempel te halen. Hoewel hij beseft dat hij zelf steken heeft laten vallen, meent appellant dat dit de opleiding ook verweten kan worden en dat hem nog een kans gegund moet worden om dit vak te behalen. Appellant is reeds drie jaar, naar tevredenheid van zijn werkgever, werkzaam op een accountantskantoor en hij meent dat daaruit kan worden afgeleid dat hij over de competenties beschikt om de opleiding goed af te ronden. Hij verzoekt om de opleiding voort te mogen zetten, desnoods met ingang van het komende studiejaar, nu het huidige jaar inmiddels al behoorlijk is gevorderd.

6. Beoordeling

Ingevolge artikel 7.59a. van de WHW is appellant als student gerechtigd in beroep te gaan tegen een beslissing van de examencommissie van een instelling voor hoger onderwijs. Appellant is mitsdien ontvankelijk in zijn beroep.

Het College dient vervolgens te beoordelen of verweerster, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid tot de bestreden beslissing heeft kunnen komen (marginale toetsing), dan wel of deze in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift of enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.

Artikel 7.61., derde lid, van de WHW schrijft dwingend voor dat wordt nagegaan of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is, voorafgaand aan de behandeling van het onderhavige beroep.

Gebleken is dat een minnelijke schikking niet tot de mogelijkheden behoort.

Ingevolge artikel 7.8b WHW brengt het instellingsbestuur van Avans hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale associate degree-opleiding of bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de associate degree-opleiding of de bacheloropleiding. Onverminderd het eerste lid kan het instellingsbestuur het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutische examen niet met goed gevolg heeft afgelegd (lid 2).

Aan een advies als bedoeld in artikel 7.8b lid 1 of 2 WHW kan het instellingsbestuur ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Het instellingsbestuur kan de afwijzing uitstrekken tot opleidingen die met de desbetreffende opleiding het propedeutische examen gemeen hebben. Het

(5)

5 instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien het in de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd (lid 3).

Voordat het instellingsbestuur tot afwijzing overgaat, geeft het de desbetreffende student een waarschuwing onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten ten

genoegen van het bestuur moeten zijn verbeterd. Het instellingsbestuur stelt de student alvorens tot een afwijzing over te gaan in de gelegenheid te worden gehoord (artikel 7.8b lid 4 WHW).

Van de student die op grond van het derde lid is afgewezen, wordt de inschrijving voor de

desbetreffende opleiding aan de betrokken instelling beëindigd. De student kan, behoudens in artikel 7.8b lid 5 WHW genoemde uitzondering, niet opnieuw aan die instelling voor de opleiding worden ingeschreven.

Het instellingsbestuur stelt ter uitvoering van de voorgaande leden andere regels vast en de vigerende Onderwijs en Examenregeling.

In paragraaf 7.5 respectievelijk 8.5 van de OER is bepaald dat de examencommissie de student een bindende afwijzing mag geven als ze vindt dat deze niet geschikt is voor de opleiding. Een bindende afwijzing betekent dat de student moet stoppen met de opleiding. Het aantal studiepunten dat de student heeft behaald, is bepalend. De OER bepaalt dat de examencommissie beslist dat de student moet stoppen met de opleiding als deze aan het einde van zijn eerste studiejaar minder dan 52 studiepunten uit de propedeuse heeft behaald. Bij de berekening van het aantal studiepunten tellen de studiepunten van alle behaalde toetsen mee. De examencommissie neemt haar beslissing op basis van het aantal studiepunten dat in Osiris staat.

Het College stelt vast dat niet in geschil is dat op 31 augustus 2019 niet is voldaan aan de norm van 52 studiepunten in de propedeutische fase, welke deadline is vermeld in paragraaf 7.5 respectievelijk 8.5 van de OER. Appellant heeft er steeds op vertrouwd dat aan hem voldoende vrijstellingen zouden worden toegekend, zodat hij de studiedrempel zou behalen. Pas nadat hij het negatieve bindende studieadvies heeft ontvangen, is appellant overgegaan tot het indienen van zijn vrijstellingsverzoek.

Het College is van oordeel dat het op de weg van appellant had gelegen daartoe eerder over te gaan.

Appellant was met het belang daarvan ook bekend, gelet op de inhoud van het gesprek met de studieadviseur in november 2018, als van de waarschuwing, welke in december 2018 naar appellant is verzonden, als van het voorgenomen besluit van 5 juli 2019. Indien en voor zover appellant tijdig tot indiening van zijn vrijstellingsverzoek zou zijn overgegaan, dan zou hij, zo blijkt uit de nadere stukken van verweerster, niet aan de studiedrempel hebben kunnen voldoen, omdat hij met de vermoedelijk toegekende vrijstellingen niet meer studiepunten zou hebben kunnen behalen dan 51.

Gelet op het bepaalde in de OER dient verweerster alsdan te bepalen dat een student aan het einde van het studiejaar dient te stoppen met de opleiding.

Het College stelt vast dat de procedures met betrekking tot het uitbrengen van het negatief bindend studieadvies, correct zijn gevolgd. Appellant is middels een waarschuwing, als bedoeld in artikel 7.8b, lid 4, WHW in december 2018 op zijn (negatieve) studieresultaten gewezen. Van enige nalatigheid van de zijde van de opleiding is niet gebleken. Van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in de OER is in casu eveneens geen sprake. Appellant heeft ter zitting ook erkend dat hij nalatig is geweest met betrekking tot het tijdig aanvragen van vrijstelling(en) voor toetsen van de vakken die al in de voltijdopleiding waren behaald. Naar het College begrijpt stelt appellant dat de studieadviseur bij hem de indruk heeft gewekt dat aan hem een vrijstelling voor het vak Nederlands zou worden toegekend, zodat hij de studiedrempel wel zou hebben kunnen behalen. Van dergelijke toezeggingen

(6)

6 is evenwel niet gebleken en de studieadviseur kan dergelijke toezeggingen ook niet doen, nu de examencommissie, zoals appellant ook bekend is of zou moeten zijn, een beslissing neemt over vrijstellingsverzoeken.

Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerster in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot haar beslissing van 17 juli 2019 heeft kunnen komen. Naar het oordeel van het College is sprake geweest van voldoende zorgvuldige besluitvorming. Nu overigens ook niet is gebleken dat verweerster bij haar besluitvorming enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet, gelet op voormelde

overwegingen als volgt worden beslist.

7. Beslissing

Het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven en uitgesproken op 18 december 2019 door mr. H.H. de Kroon, voorzitter, mevrouw A.B.E.F. Reemeijer-van Raalte, docent lid en de mevrouw K.J.J. de Kivit, student-lid, in

tegenwoordigheid van mr. M.E. Verhulst-Langer, griffier, en door deze en de voorzitter ondertekend.

{{Signer1}} {{Signer2}}

mr. H.H. de Kroon, mr. M.E. Verhulst-Langer

voorzitter griffier

Tegen deze uitspraak kan appellante binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 16137, 2500 BC in Den Haag tegen betaling van € 47,00, zijnde het griffierecht van die procedure. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarbij koppelt de auteur de eigendomsexclusiviteit voor het eerst zeer expli- ciet aan de (actieve) elasticiteit van het eigendomsrecht. Hierdoor komen een aan- tal paradigma’s op

Opvallend is dat de moderne soft law-codifi caties die de bouwstenen kunnen worden van een toe- komstig Europees wetboek de leer van het verbod op rechtsmisbruik niet expliciet

Ongeveer driekwart geeft aan de GBA in alle relevante werkprocessen te gebruiken.De gemeenten die nog niet in alle relevante werkprocessen de GBA gebruiken (28%), geven daarvoor de

Er dient aandacht te zijn voor een voldoende hoog authenticatie-niveau; het moet onomstreden duidelijk zijn dat alleen de burger inzage heeft in zijn eigen gegevens en dat

In deze PBLQatie hanteren we een aanpak die is gebaseerd op de samen- hang tussen de burger en zijn digitale vaardigheden, het beleid dat de overheid voert bij het inrichten van

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,

Deze afwijzing kan slechts worden gegeven indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtne- ming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt

In de buurtteams wordt niet aan al deze factoren voldaan, daarom is het van belang dat er binnen de organisatie meer aandacht komt voor de methode Triple P, wil het