• No results found

De aftrek van kosten door vennootschappen na de cassatiearresten van juni 2015

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De aftrek van kosten door vennootschappen na de cassatiearresten van juni 2015"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P 309340 – Afgiftekantoor 9000 Gent X – Tweewekelijks – Verschijnt niet in de weken 28-36

BIBF | Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten

INHOUD

p. 1/ De aftrek van kosten door vennootschappen na de cassatiearresten van juni 2015 p. 4/ Waardering van een vennootschap

bij uittreding of uitsluiting Artistieke vrijheid ?

p. 8/ Lagere interestvoet bij te late betaling van handelstransactie

De aftrek van kosten door vennootschappen na de

cassatiearresten van juni 2015

Het artikel 49 van het Wetboek van de Inkomsten- belastingen bevat de basisvoorwaarden voor de fiscale aftrekbaarheid van beroepskosten in de in- komstenbelastingen. Over de toepassing van het artikel op de kosten van vennootschappen, heeft het Hof van Cassatie in 2015 enkele opmerkelijke arresten geveld, waarmee het is teruggekomen op zijn eerdere rechtspraak. We plaatsen in dit artikel deze arresten in perspectief en geven de praktische consequenties aan voor vennootschappen die in on- roerende goederen investeren.

De toepassing van artikel 49 WIB 1992 op kosten van vennootschappen

Artikel 49 WIB 1992: voorwaarden voor aftrek van beroepskosten

Artikel 49 WIB 1992 luidt als volgt : «Als beroeps- kosten zijn aftrekbaar de kosten die de belasting- plichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het be- drag verantwoordt door middel van bewijsstukken of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.

Als in het belastbare tijdperk gedaan of gedragen worden beschouwd, de kosten die in dat tijdperk werkelijk zijn betaald of gedragen of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen heb- ben verkregen en als zodanig zijn geboekt.»

Traditioneel wordt aangenomen dat dit artikel de volgende vier voorwaarden bevat voor de aftrek van beroepskosten1 :

1) De kosten moeten noodzakelijk met het uitoefe- nen van de beroepswerkzaamheid verband hou- den (causaliteitsvoorwaarde).

2) De kosten moeten gedaan of gedragen zijn in het belastbaar tijdperk (annualiteitsbeginsel).

3) De kost moet gedaan of gedragen zijn om belast- bare beroepsinkomsten te verkrijgen of te be- houden (intentionaliteitsvoorwaarde).

4) De werkelijkheid en het bedrag van de kosten moeten worden bewezen.

Toepassing op vennootschappen

Volgens artikel 183 WIB 1992 zijn de inkomsten die onderworpen zijn aan de vennootschapsbe- lasting of daarvan vrijgesteld zijn, in principe dezelfde als die welke inzake personenbelasting

1 Zie Com.IB 1992 49/1.1.

(2)

worden beoogd en wordt het bedrag ervan vastge- steld volgens de regels die van toepassing zijn op winst. Dit betekent dus dat artikel 49 WIB 1992 ook toepasselijk is in de vennootschapsbelasting.

In de rechtsleer en rechtspraak is echter al ge- ruime tijd discussie of de causaliteitsvoorwaarde eigenlijk wel geldt voor vennootschappen. Voor na- tuurlijke personen is die voorwaarde begrijpelijk.

Een natuurlijke persoon heeft immers niet enkel een beroepsvermogen, maar ook een privévermo- gen, waaruit hij roerende, onroerende en diverse inkomsten kan halen. Kosten die hij maakt om dergelijke inkomsten te verkrijgen zijn uiteraard niet aftrekbaar als beroepskosten.

Een vennootschap heeft echter geen privévermo- gen, haar hele vermogen is een beroepsvermogen.

Daarom werd in de rechtspraak en rechtsleer tot 2001 aangenomen dat de causaliteitsvoorwaarde voor een vennootschap eigenlijk niet gold, zonder dat dit overigens betekende dat alle kosten die een vennootschap maakte dan automatisch beroeps- kosten waren, want er was geen discussie over dat de andere drie voorwaarden voor de aftrek van be- roepskosten wel ook voor vennootschappen golden.

Praktisch belang

In de loop van de jaren 1990 gebruikte de fiscus artikel 49 WIB 1992 meer en meer om op te treden tegen zgn. cash-drainverrichtingen, dat zijn kort- weg verrichtingen die slechts winstgevend zijn voor een vennootschap omdat ze er belastingen mee kan besparen, verrichtingen waarbij een ven- nootschap kosten in aftrek neemt waartegenover een niet belastbaar inkomen staat. Een typisch voorbeeld is de aankoop door een vennootschap van opties, waarbij de kosten van de opties worden afgetrokken, terwijl de opbrengsten van de ver- richtingen, meerwaarden op aandelen, vrijgesteld zijn van vennootschapsbelasting.

De fiscus weigerde de aftrek van de kosten van der- gelijke verrichtingen door te argumenteren dat de causaliteitsvoorwaarde wel degelijk ook geldt voor vennootschappen. Voor vennootschappen zou die voorwaarde inhouden dat kosten maar aftrekbaar zijn wanneer ze een verband hadden met de maat- schappelijke activiteit van de vennootschap zoals in het statutair doel omschreven. Toegepast op het voorbeeld van de optietransacties zijn kosten van opties dan niet aftrekbaar voor bv. een bouwfirma,

een elektronicazaak, een boekhoudkantoor, een doktersvennootschap, …

Voor de gemiddelde kmo werd de kwestie echter pas relevant toen de fiscus de causaliteitsvoorwaarde ook ging gebruiken om kosten te verwerpen van onroerende goederen, en zakelijke rechten op on- roerende goederen (meestal vruchtgebruik), in ven- nootschappen die vastgoedverrichtingen niet als (hoofd)activiteiten hadden. In het vervolg van dit ar- tikel focussen we ons dan ook op deze problematiek.

De evolutie van de (cassatie) rechtspraak over beroepskosten voor vennootschappen

Cass. 18 januari 2001 : aftrek vereist band met maatschappelijke activiteit

In een arrest van 18 januari 2001 stelde het Hof van Cassatie dat uit de omstandigheid dat een handels- vennootschap een rechtspersoon is die opgericht is met het oog op een winstgevende bezigheid niet kan worden afgeleid dat al zijn uitgaven van zijn brutowinst mogen worden afgetrokken. Dat is op zich geen nieuw standpunt2. Het Hof ging echter verder en bevestigde het standpunt van de fiscus dat de uitgaven van een handelsvennootschap maar be- schouwd kunnen worden als aftrekbare beroepskos- ten als ze inherent zijn aan de uitoefening van het beroep, d.w.z. dat ze noodzakelijkerwijs betrekking moeten hebben op haar maatschappelijke activiteit.

Het Hof herhaalde dit standpunt in meerdere volgen- de arresten3 en werd gevolgd door de meeste recht- banken van eerste aanleg en de hoven van beroep.

Het Grondwettelijk Hof zag hier geen graten in. Vol- gens dat Hof is de verwerping van kosten die geen verband houden met de activiteit van de vennoot- schap of haar maatschappelijk doel niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel (GwH 16 september 2010, nr.

103/2010; GwH 26 november 2009, nr. 191/2009).

Het standpunt dat ook voor vennootschappen de causaliteitsvoorwaarde geldt, werd zo vaste recht- spraak, al bleef er onduidelijkheid of de ‘maatschap- pelijke activiteit’ de activiteit was die was vermeld in het statutaire doel van een vennootschap, of de werkelijke, eventueel doeloverschrijdende activiteit.

2 Zie bv. Cass. 9 februari 1965.

3 Arresten van 3 mei 2001, 19 juni 2003, 12 december 2003, 9 november 2007, 12 juni 2009, 16 oktober 2009, 10 december 2010.

(3)

Cass. 13 november 2014 : de bezoldigingstheorie

Volgens de zgn. bezoldigings-, verlonings- of loon- kosttheorie zijn kosten voor een vennootschap af- trekbaar als ze gemaakt werden om aan de bedrijfs- leider een belastbaar voordeel van alle aard toe te kennen. Voordelen van alle aard zijn immers loon, en de lonen van de bedrijfsleiders voor een vennoot- schap zijn in principe aftrekbaar als beroepskost (art. 195 WIB 1992). Op 13 november 2014 bevestig- de het Hof van Cassatie deze theorie, weliswaar met de nuance dat het voordeel van alle aard een tegen- prestatie moet zijn voor de activiteiten van de zaak- voerder in de vennootschap. Kan de vennootschap aantonen dat dit het geval is, dan wordt eigenlijk aangetoond dat de kosten gemaakt zijn om belastba- re inkomsten te verkrijgen of te behouden. Hoewel dit arrest niet regelrecht ingaat tegen de toepassing van de causaliteitsvoorwaarde in de vennootschaps- belasting, staat het er toch op gespannen voet mee.

Cass. 4, 12, en 19 juni 2015 : aftrek vereist geen band met maatschappelijke activiteit

In enkele arresten van 4, 12 en 19  juni 2015 is het Hof van Cassatie dan uitdrukkelijk terugge- komen op zijn standpunt sinds 18 januari 2001.

In het zgn. St-Gobain arrest van 12 juni 2015 zegt het Hof letterlijk het volgende: «Uit deze bepa- ling volgt niet dat de aftrek van bedrijfsuitgaven of bedrijfslasten afhankelijk is van de voorwaarde dat zij inherent zijn aan de maatschappelijke acti- viteit van de handelsvennootschap zoals die blijkt uit haar maatschappelijk doel. Het Hof komt hier- mee terug op zijn vroegere rechtspraak. De om- standigheden dat tussen een verrichting van een vennootschap en haar maatschappelijke activiteit of statutair doel geen verband bestaat en dat een verrichting uitsluitend werd gesteld met het oog op een belastingvoordeel, sluiten als dusdanig niet uit dat de kosten die met zulke verrichtingen verband houden, als aftrekbare beroepskosten kunnen wor- den aangemerkt.»

Gevolgen voor de praktijk

Geen enkele rem meer op aftrek van kosten door een vennootschap ?

In de dagbladpers werd met titels als ‘Ook flat aan kust is voortaan beroepskost’ ten onrechte de indruk gewekt dat de cassatiearresten van juni 2015 elke

beperking op de aftrek van kosten door een vennoot- schap hadden opgeheven. Het Hof van Cassatie heeft in die arresten immers ook bevestigd dat de kosten maar aftrekbaar zijn als de intentionaliteitsvoor- waarde van artikel 49 WIB 1992 is vervuld. We zien dus ook na juni 2015 nog meerdere vonnissen en ar- resten waarin kosten van privé gebruikte onroeren- de goederen werden verworpen, weliswaar niet meer omdat de aankoop van de onroerende goederen geen verband hield met de (statutaire) activiteiten van de vennootschap, maar omdat de vennootschap niet had aangetoond dat ze de kosten gemaakt had om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden.

Met een vennootschap investeren in onroerende goederen: hoe de verwerping van kosten vermijden ?

Het is nuttig om een onderscheid te maken tussen drie soorten vastgoedinvesteringen die kunnen ge- daan worden door vennootschappen waarvan de hoofdactiviteit niet bestaat uit vastgoedverrichtin- gen, nl. investeringen in onroerende goederen die de vennootschap gebruikt voor haar kernactivitei- ten, investeringen in onroerende goederen die wor- den verhuurd aan onafhankelijke partijen, en in- vesteringen in onroerende goederen die (al dan niet gratis) worden gebruikt door de bedrijfsleider(s) van de vennootschap.

Voor de eerste soort investeringen is de aftrek van de kosten in principe geen probleem, en dat was al zo vóór de cassatiearresten van juni 2015. Voor dit soort investeringen is de causaliteitsvoorwaar- de immers vervuld. Wat de tweede soort investe- ringen betreft, kon de kostenaftrek problematisch zijn vóór de cassatiearresten, omdat de causaliteits- voorwaarde daar eventueel niet vervuld was, maar zijn er in principe geen problemen meer sinds die arresten. De kostenaftrek blijft echter wel proble- matisch wat de derde soort investeringen betreft, zeker wanneer de vennootschap niet de volle eigen- dom van het onroerend goed verwerft, maar slechts een tijdelijk zakelijk recht (vruchtgebruik, opstal, erfpacht). Wanneer een vennootschap een pand in volle eigendom koopt, levert een latere verkoop im- mers nog een belastbaar inkomen op voor de ven- nootschap. Dat is niet het geval bij de investering in bv. een tijdelijk zakelijk recht. De aftrek van de kosten kan dan eigenlijk enkel verantwoord wor- den door een beroep te doen op de bezoldigingstheo- rie. Of de rechter het aangetoond acht dat de gratis woning een (evenwichtige) tegenprestatie is voor

(4)

de activiteiten van de zaakvoerder in de vennoot- schap, is een feitenkwestie, waar niet echt een lijn in te trekken valt, behalve misschien dat wie het onderste uit de kan wil, vaak het deksel op de neus krijgt.

Algemeen geven we als raad om bij een (vast- goed)investering door een vennootschap steeds de vraag te stellen welk belang de vennootschap enerzijds en de bedrijfsleiders anderzijds hebben bij de investering, deze vaak tegengestelde belan- gen goed te onderscheiden en te streven naar een evenwicht. Bekijk de kwestie niet louter fiscaal, maak de afweging op ernstige en objectieve wijze, in de veronderstelling dat de vennootschap en zijn bedrijfsleider(s) onafhankelijke partijen zijn.

Wetswijziging in het verschiet

Voor de volledigheid merken we nog op dat de fede- rale regering heeft aangekondigd dat ze artikel 49 WIB 1992 wil herschrijven, als onderdeel van de ge- plande hervorming van de vennootschapsbelasting.

Of die wetswijziging er effectief komt, is echter nog niet zeker, laat staan dat al bekend zou zijn hoe de nieuwe tekst zou luiden. Wordt vervolgd dus….

Felix VANDEN HEEDE Fiscaal jurist

Waardering van een vennootschap bij uittreding of uitsluiting

Artistieke vrijheid ? 1

Inleiding

1

Het waarderen van (de aandelen in) een vennoot- schap is sowieso geen gemakkelijke opdracht. Het probleem komt echter nog scherper aan de opper- vlakte in het kader van de vennootschapsrechtelij- ke geschillenregeling. Die term doelt op twee vor- deringen die een aandeelhouder of vennoot2 kan instellen, om in te grijpen in het aandeelhouder- schap van de vennootschap :

– een vordering tot uittreding – om de andere aandeelhouder(s) te verplichten de aandelen van de eiser (als uittredend aandeelhouder) over te nemen; en

– een vordering tot uitsluiting – om de andere aandeelhouder(s) te verplichten hun aandelen (als uitgesloten aandeelhouder(s)) aan de eiser over te dragen.

1 Gwen Bevers, Geert De Buyzer en Joost van riel, advocaten verbonden aan het kantoor Schoups.

2 De vennootschapsrechtelijke geschillenregeling via uittreding en uitsluiting is in het W.Venn. alleen voorzien voor BVBA’s (artt. 334- 341 W.Venn.) en NV’s (artt.635-644 W.Venn.). Deze laatste bepalingen zijn tevens van toepassing op Comm. VA’s. Gemakkelijkheidshalve wordt «aandeelhouder» hier generiek gebruikt, zodat deze de term

«vennoot» omvat.

Voor beide vorderingen geldt dezelfde voorwaarde dat er «gegronde redenen» moeten zijn. Kort door de bocht is een «gegronde reden» te omschrijven als gedragingen van één of meer aandeelhouders die een obstakel vormen voor de normale werking van de vennootschap. Klassiek gaat het om ge- vallen van duurzame onenigheid tussen de aan- deelhouders, of om misbruik van meerderheid (of minderheid). Ook conflicten die ontstaan buiten de vennootschap, kunnen leiden tot een verplicht ver- trek van een aandeelhouder.

De concrete voorwaarden en procedures werden toegelicht in eerdere bijdragen in dit tijdschrift3. Dit artikel focust op de volgende stap. Oordeelt de rechter namelijk dat de vordering tot uittreding of tot uitsluiting gegrond is, moet worden bepaald te- gen welke prijs de aandelen moeten worden over- gedragen4. In de overgrote meerderheid van de

3 J. lievens en S. lerut, «Overzicht van de geschillenregeling tussen aandeelhouders», Pacioli 1999, nr. 56; V. veriter, «Storm achter gesloten deuren: wanneer het niet botert tussen vennoten», Pacioli 2002, nr. 116.

4 Voor een meer uitgebreide juridische analyse, zie: B. verkempinck,

«Prijsbepaling van aandelen in de geschillenregeling», DAOR 2011, 338-405; J.-F. keustermans, «Knelpunten in de vennootschapsrech- telijke geschillenregeling», TRV 2014, 5-20; J.-F. keustermans,

(5)

gevallen zal de rechter daarvoor een gerechtsdes- kundige inschakelen, om als gerechtsdeskundige advies te geven over de waarde.

Klassiek wordt de gerechtsdeskundige dan gecon- fronteerd met aandeelhouders en/of hun advocaten en/of hun technische raadslieden (lees : collega’s economische beroepsbeoefenaars), die de meest uiteenlopende waarderingen verdedigen, al naar- gelang van de positie van de partijen (overdrager, dan wel overnemer). De gerechtsdeskundige zal in zijn advies dat economische vraagstuk (en enkel dat) moeten trancheren. Hoewel het advies niet bindend is en de rechter er aldus een andere visie op kan nahouden, genieten de bevindingen van een gerechtsdeskundige veelal een groot gezag.

De vrijheid van de gerechtsdeskundige in zijn waar- dering is ruim, maar niet onbeperkt. De bedoeling van dit artikel is te schetsen binnen welke lijnen bij de waardebepaling moet worden gekleurd.

De opdracht van de rechter

Uitgangspunt is het tussenvonnis van de rechter tot aanstelling van de gerechtsdeskundige. Dit vonnis komt er na een eerste fase in de procedure waarin partijen minstens (i) de uittreding of uit- sluiting en (ii) de daarvoor vereiste gegronde rede- nen hebben bepleit. Als de rechter oordeelt dat de vordering gegrond is, wordt in principe in een vol- gende stap de prijs bepaald waartegen de aandelen worden overgedragen5.

De rechter bepaalt vrij de opdracht van de deskun- dige en kan daarbij rekening houden met de eventu- ele voorstellen van de partijen. De praktijk leert dat de opdracht terminologisch niet altijd even duide- lijk is, wat het gevolg kan zijn van het feit dat er tot aan de aanstelling van de gerechtsdeskundige vaak geen cijferberoepenaar in de zaak is betrokken : – het onderscheid tussen «prijs» en «waarde»

wordt soms onvoldoende gemaakt. Als hier on- duidelijkheid over bestaat, mag worden aange- nomen dat de rechter op zoek is naar de econo-

«De  vennootschapsrechtelijke geschillenregeling: een stand van zaken», TRV 2015, 213-221.

5 In sommige gevallen zal de rechter oordelen dat geen gerechtsdes- kundige moet worden aangesteld en zal hij zelf de prijs voor de aandelen vastleggen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de kost van een expertise niet opweegt tegen de te verwachten prijs van de aandelen, of dat partijen het (in grote lijnen) eens zijn over de prijs van de aandelen.

mische waarde. In de meeste gevallen is het de bedoeling dat de prijs daarop aansluit.

– ook met het verschil tussen, enerzijds, de waarde van de (of van bepaalde) aandelen en, anderzijds, de waarde van de vennootschap, wordt soms on- voldoende rekening gehouden. Afhankelijk van de gehanteerde methode en eventueel toe te pas- sen décotes, kan dit nochtans tot substantieel verschillende uitkomsten leiden. In de mate dat hierover verwarring zou bestaan, verdient het aanbeveling de rechter zoveel mogelijk informa- tie aan te reiken, door verschillende hypotheses te onderscheiden en uit te werken.

Hoewel elk specifiek tussenvonnis in de concrete uitgangspunten verschilt, kan in het algemeen wor- den gesteld dat de rechter van de gerechtsdeskun- dige een advies over de objectieve waarde verwacht.

Hieronder worden kort een aantal van de meest voorkomende discussiepunten besproken, die zich in het kader van het onderzoek kunnen voordoen.

Achtereenvolgens worden de peildatum, de waar- deringsmethodes, décotes/premies en de gedragin- gen van de partijen behandeld. Met betrekking tot sommige van die punten kan de rechter in zijn tus- senvonnis reeds richtlijnen geven, waarmee de ge- rechtsdeskundige dan rekening moet houden.

De waardering

Peildatum

Meestal zal de rechter zich bij de aanstelling van de gerechtsdeskundige reeds uitspreken over de da- tum waarop de waarde van de aandelen moet wor- den bepaald. De impact daarvan kan significant zijn – vooral indien de procedure enige tijd aan- sleept – en aanvankelijk leek het Hof van Cassatie van mening dat de bodemrechter hierover naar ei- gen inzichten kon beslissen.

Verschillende tijdstippen op het soms lange en kronkelende pad van een geschil zijn theoretisch denkbaar :

V

rvoo

erslag

Inlegidin

Overdracht aandelen Eindvonnis

Pleidooien Eindverslag

Installatievergadering Tussenvonnis Pleidooien Dagvaarding Ontstaan gegronde reden

Situatie vóór het geschil

(6)

De vrijheid van de feitenrechter werd beperkt in een arrest van 5 oktober 2012, waarin het Hof van Cassatie het tijdstip van overdracht van de aande- len als peildatum aanduidde6. De redenering van het Hof is eenvoudig : «het recht op betaling van de prijs van de aandelen ontstaat op het tijdstip van de eigendomsoverdracht». Aangezien het tijdstip van overdracht zich in de regel na het eindvonnis (en dus ook na het verslag van de gerechtsdeskundi- ge) situeert, veronderstelt een waardering op dat tijdstip aldus een zekere prognose.

Dit uitgangspunt was ook problematisch indien de (meerderheids)aandeelhouders nog tijdens de uit- tredings- of uitsluitingsprocedure de waarde van de vennootschap in de ene of de andere richting probeerden te beïnvloeden. Daarvoor heeft het Hof van Cassatie bij arrest van 20 februari 2015 richt- lijnen gegeven7. Voor het geval «de rechter in con- creto vaststelt dat deze omstandigheden of dit ge- drag een invloed hebben gehad op de waarde van de aandelen zoals deze vastgesteld wordt op datum van overdracht», is het de rechter volgens het Hof «toe- gestaan om als peildatum voor de waardering van de prijs een ander tijdstip in aanmerking te nemen».

Het tijdstip van overdracht als tijdstip voor de waardering is dus de regel, maar de rechter kan daarvan gemotiveerd afwijken, bijvoorbeeld als de vennootschap net door het conflict tussen de aan- deelhouders in de problemen komt.

Indien de rechter zich in het aanstellingsvonnis nog niet over de peildatum heeft uitgesproken en daarover discussie bestaat, doet de gerechtsdes- kundige er goed aan om met verschillende hypo- theses te werken. Het bepalen van de peildatum is immers een juridische beslissing, waarover de ge- rechtsdeskundige zich niet mag uitlaten.

Waarderingsmethode

De toe te passen waarderingsmethode is een cru- ciale vraag in het onderzoek, die door de gerechts- deskundige is te beantwoorden. De aard en acti- viteiten van de vennootschap zullen doorheen de analyse doorslaggevend zijn. Vaak worden de li- quidatie-, de rendements-, of de marktwaarde becij-

6 Cass. 5 oktober 2012, AR C.11.0398.N, TRV 2013 (469) 471.

7 Cass. 20 februari 2015, AR C.14.0219.N, TRV 2015 (222) 223.

ferd8. Slechts uitzonderlijk zal de rechter hierover een eigen visie opleggen.

Idealiter wordt de door de gerechtsdeskundige ge- kozen methode (of combinatie van methodes) ge- motiveerd. Hetzelfde geldt voor de afwijzing van andere door partijen gesuggereerde methodes. Op die manier wint het deskundigenverslag aan over- tuigingskracht.

Een bijzondere vraag is hoe een vennootschap ge- waardeerd wordt als haar netto-actief in de loop van de procedure onder nul duikt. Vergelijkbaar is de situatie waar de onderzochte vennootschap failliet gaat of wordt ontbonden. Vroeger werd wel eens aangenomen dat een uittreding of uitslui- ting in die hypothese geen zin meer zou hebben, of dat de aandelen dan per definitie geen waarde hebben. Nu wordt overwegend aanvaard dat de uitsluiting of uittreding nog kan doorgaan. Een negatief netto-actief wijst misschien in de rich- ting van de liquidatiewaarde, maar verschillende auteurs verdedigen net een waardering tegen de rendementswaarde. Discussies hierover kunnen evident oplopen. De vertrekkende aandeelhouder kan bijvoorbeeld aanvoeren dat de ontbinding on- geldig was; dat het faillissement door de blijvende aandeelhouders is uitgelokt om de aandelenprijs te doen dalen; ... De gerechtsdeskundige moet er zich voor hoeden zich niet te laten verleiden tot stelling- name over juridische kwesties. Een goede praktijk is om in een dergelijke hypothese een waardering op te maken in de hypothese van continuïteit en in de hypothese van ontbinding. De rechter kan dan kiezen welk van beide scenario’s hij (bv. gelet op het gedrag van de aandeelhouders) relevant acht.

Uiteraard kan ook in deze hypothese de peildatum beslissend zijn.

Décotes en premies

Een derde punt waar partijen vaak over discussië- ren, is de toepassing van décotes en premies op de waarde van een concreet aandelenpakket.

Voor quasi elke kleinere vennootschap kan bij- voorbeeld geargumenteerd worden dat een illi- quiditeitsdécote moet worden toegepast. De reden hiervoor kan juridisch (bv. er zijn statutaire beper- kingen op de overdraagbaarheid van de aandelen),

8 Tegen de marktwaarde wordt echter soms aangevoerd dat die artifi- cieel zou zijn in het kader van de geschillenregeling.

(7)

of economisch zijn (bv. de vennoten zijn operatio- neel betrokken in de vennootschap en derden zou- den niet bereid worden gevonden om hun plaats in te nemen).

In andere discussies over aandelenpakketten kan een minderheidsaandeelhouder tegengeworpen krijgen dat hij een minderheidsparticipatie over- draagt, waar een minderheidsdécote op toe te pas- sen is. De minderheidsaandeelhouder zal in be- paalde gevallen kunnen tegenwerpen dat het gaat om een blokkeringsminderheid om de décote te nuanceren, of dat de andere aandeelhouder er een bepaalde meerderheid mee kan verwerven, om een meerderheidspremie te zien toekennen.

Tegen minderheidsdécotes worden echter ook an- dere argumenten aangevoerd. Op basis van concre- te feiten kan de rechter bijvoorbeeld oordelen dat het onbillijk is een uittredend minderheidsaandeel- houder te sanctioneren, omdat hij slechts een min- derheidsparticipatie heeft. Het kan immers net de miskenning van zijn rechten als minderheidsaan- deelhouder zijn, die hem tot de uittreding dreef9.

Het komt voor dat rechters in het tussenvonnis voorschrijven een bepaalde décote toe te passen, of integendeel uit te sluiten. Soms vraagt de rech- ter ook «de vennootschap» of «alle aandelen in de vennootschap» te waarderen en stelt de vraag naar eventuele décotes zich niet.

Indien er discussie over een décote of premie wordt gevoerd, kan de gerechtsdeskundige daarover ad- vies verlenen en, desgevallend, de décote of premie begroten «voor het geval ze zou worden toegepast».

Gedragingen van partijen

Een juridisch geladen punt zijn de gedragingen die partijen elkaar verwijten. Die kunnen niet al- leen mee de «gegronde reden» voor de uittreding of uitsluiting vormen, maar wegen soms ook op de prijsbepaling. In de al geciteerde arresten van het Hof van Cassatie, oordeelde het Hof : «Bij die ra- ming moet de rechter abstractie maken van zowel de omstandigheden die geleid hebben tot de vordering tot overdracht van de aandelen als van het gedrag van de partijen ten gevolge van de vordering.»

9 Gent 23 september 2013, TRV 2014, 395; Brussel 7 april 2006, TBH 2006, 1038.

Die overweging is belangrijk. De gedraging die het vertrek van een aandeelhouder rechtvaardigde, heeft «geleid tot de vordering tot overdracht» en zou aldus moeten worden weggecijferd bij de prijsbepa- ling. Bijvoorbeeld : als aandeelhouder A onder de marktprijs onroerend goed koopt van de vennoot- schap, zou aandeelhouder B kunnen eisen (i) dat A zijn aandelen overneemt, en (ii) dat de vennoot- schap daarbij gewaardeerd wordt alsof het onroe- rend goed nog eigendom was van de vennootschap.

In de rechtsleer worden bezwaren geuit tegen die rechtspraak van het Hof van Cassatie. Zo zou de rechter, door de gedraging van een aandeelhouder te verrekenen, een verkapte vorm van schadever- goeding toekennen, waarvoor hij niet bevoegd is in het kader van de geschillenregeling. Daartegen kan dan weer worden ingebracht dat het Hof in wezen consequent het principe toepast dat een per- soon die onrechtmatig handelt, daaruit geen voor- deel mag halen.

Deze juridische discussie moet en mag de gerechts- deskundige uiteraard niet beslechten. Wel kan hij de financiële impact van een fout begroten. In het besluit van het deskundig onderzoek zou dit kun- nen worden opgenomen als een mogelijke correctie op de uitkomst, afhankelijk van hoe de rechter de gedraging zal beoordelen.

Conclusie

De opdracht van de gerechtsdeskundige in de ge- schillenregeling wordt door juristen eensluidend omschreven als het vinden van «de objectieve eco- nomische waarde» van een vennootschap of van aandelen. Voor economische beroepsbeoefenaars leest dit allicht als een terminologische contradic- tie. Al naargelang de invalshoek, zal «de werkelijk- heid» anders worden weergegeven, ook cijferma- tig. De gerechtsdeskundige geniet aldus sowieso een zekere artistieke vrijheid10.

Het kader waarbinnen de gerechtsdeskundige moet blijven, is evenwel begrensd.

Het aanstellingsvonnis is het eerste referentiepunt en zal in meerdere of mindere mate aangeven binnen welke lijnen de gerechtsdeskundige mag kleuren.

10 Dat is uiteraard nog iets anders dan de «loterij» waarvan sommige auteurs gewag maken.

(8)

Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoor- delijke uitgever : Mirjam VERMAUT, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail : info@bibf.be, URL : http: //www.bibf.

be. Redactie : Mirjam VERMAUT, Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Frédéric DELRUE, Chantal DEMOOR. Adviesraad : Professor P. MICHEL, Professor Emeritus, Universiteit Luik, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven. Gerealiseerd in samenwerking met Wolters Kluwer – www.wolterskluwer.be

Vaak biedt het vonnis evenwel bitter weinig hou- vast. Het is dan belangrijk om voor ogen te hou- den dat de gerechtsdeskundige enkel technische/

economische en geen juridische meningsverschil- len mag beslechten. De grens tussen die twee is evenwel niet altijd even duidelijk. Bij twijfel, doet de gerechtsdeskundige er goed aan om de verschil- lende visies naast elkaar te plaatsen en zo als het ware een «menukaart» voor de rechter op te stel- len. Daarbij kan de gerechtsdeskundige, zonder zijn bevoegdheid te overschrijden, aangeven welke waardering volgens hem het best aansluit bij de economische werkelijkheid.

Wat zeker is, is dat de deskundige vaak in een wes- pennest zal terechtkomen, wat een objectieve waar- dering kan bemoeilijken. Het hoofd koel houden is dan de boodschap. Dit artikel beoogt daarbij een hulpmiddel te zijn, door een kort overzicht te ge- ven van enkele van de vaakst voorkomende discus- siepunten, waaraan een gerechtsdeskundige zich mag verwachten.

Gwen BEVERS, Geert DE BUYZER en Joost VAN RIEL Schoups Advocaten 

Lagere interestvoet bij te late betaling van handelstransactie

De interestvoet die van toepassing is in geval van betalingsachterstand bij handelstransacties, be- draagt 8 % tussen 1 juli en 31 december 2016. De interestvoet bleef lange tijd ongewijzigd – 8,5  % van 1 juli 2013 tot 30 juni 2016.

De termijn waarbinnen een handelstransactie moet worden betaald of de uiterste datum waartegen de transactie moet betaald zijn, wordt normaal gezien vastgelegd in het contract. Als dat niet het geval is, geldt het wettelijke regime.

Dat zegt dat een handelstransactie betaald moet worden binnen de 30 dagen. Zo niet, beginnen er automatisch verwijlinteresten te lopen tegen een interestvoet die om de 6 maanden wordt vast- gelegd door de minister van Financiën, op basis van de rentevoet die de Europese Centrale Bank aanrekent voor haar basisherfinancieringstrans- acties.

Het wettelijke regime is van toepassing op transac- ties tegen betaling tussen :

– ondernemingen onderling (ook tussen vrije be- roepers); of

– ondernemingen en overheidsinstanties, als de overheid de schuldenaar is en de regels op de overheidsopdrachten of concessies niet van toe- passing zijn. Bijvoorbeeld omdat het om een zeer kleine overheidsopdracht gaat.

Het wettelijke regime geldt alleen als de transactie bestaat uit een levering van goederen, het verrich- ten van een dienst, of het ontwerp of de uitvoering van openbare werken of bouw- en civieltechnische werken.

Het wettelijke regime geldt niet voor transacties tussen ondernemingen en particulieren, of voor niet-commerciële transacties, zoals de toekenning van een subsidie, prijs of schadevergoeding. Het geldt ook niet wanneer de schuldenaar kan bewij- zen dat hij niet verantwoordelijk is voor de beta- lingsachterstand.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

bij een vaste kapitaalgoederenvoorraad, zal een verlaging van het werkgeversgedeelte van de sociale premies tot gevolg hebben, dat er overgeschakeld zal worden op een

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Bella Fromm, een Amerikaanse journaliste van joodse afkomst, houdt voor haar krant in de Verenigde Staten een dagboek bij van haar verblijf in Duitsland2. Op 20 april 1936 schrijft

heid tot onzen lleere Jezus Christus konden komen, zonder dispuut en bezwaar, maar heelemaal zeker zouden zijn, dat wij in Hem alles vinden wat ons ontbreekt,

Hoewel uit de toelichting op het Vergoedingsbesluit dus kan worden afgeleid dat de vrije artsenkeuze enkel de relatie patiënt- hulpverlener regardeert, lijkt artikel 1 lid

UWV hoeft in de uitbetaling geen rekening te houden met loon dat is betaald door de werkgever vóór aanvang van (en eventueel tijdens) de uitkering. UWV past VCR alleen toe over

Die moet natuurlijk de juiste boom voor een bepaalde plek kiezen, of andersom: de juiste plek voor specifieke boom.. Om te bepalen welk exemplaar het best past in die winkelstraat,

Deze nog niet uitgekomen knoppen worden door Japanners gebruikt voor een middel tegen kanker, waarvan sinds 2015 het effect wetenschappelijk zou zijn aangetoond.. Auteur: Santi