• No results found

Arij Prins, Een koning · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Arij Prins, Een koning · dbnl"

Copied!
188
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Arij Prins

bron

Arij Prins, Een koning. P.N. Van Kampen & Zoon, Amsterdam 1924 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/prin003koni01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

Een koning.

DRIE ruiters geharnast op een smal pad, hoogliggend over bergen. Achter hen de zon ondergaand, een veel-te-groote schijf, vurig, plat-weg-zinkend achter

vulkaan-roode wolktoppen.

Hoog-over een strakke, tintlooze helderheid, een hoog-lichten-zonder-bron, en het pad voor de rijdenden als een aschbleeke slang, wegschuivend over de donkere berggolvingen, met enkele plassen door het avondvuur als bleeke bloedvlekken op haar rug.

De geharnasten in de droomerig-zuivere atmosfeer grauw-duidelijk, scherp beomtrekt. Alle drie slank in den nauwsluitenden wapenrok, bleek-kleurig - éen water-groen-blauw, éen geel met zwarten balk, en de voorste rood als een open zuidvrucht, koningskleur. Hun tophelmen zonder vizier, met kraag van metalen ringen, die was hoog om den hals - en de helm van den eersten ruiter met gouden siersels en steen-schitteringen onder een rooden borstelpluim.

In het avondhelder zij met hun paarden éen; wezens van vreemde gedaante. Uit de hoze gekleurd als de wapenrok, neerhangend tot aan de hoeven, òp de dunne menschenromp-in-ijzer met harnas-uitsteeksels, en de paardenkop, schrikwekkend door de metalen neusplaat met gedraaiden hoorn. Statig hun gelijkmatig voortgaan, en door hun hoog isolement, zij, tegen de lucht, groot als kolossen.

De voorste, de jonge koning. Hij te vroeg opgestaan van het ziekbed in een hevig willen zelf te handelen, en nog heel zwak. Zijn arm, dun in

Arij Prins, Een koning

(3)

de metalen omsluiting, werd moede van het vasthouden der teugels. Klamme druppels rolden van onder zijn helm, en in zijn zwaar hoofd onstuimig geklop, maar hij knarsetandend, kwaad over zijn zwakte, bleef rechtop in het neerdrukkende harnas.

Een overwinning op het lichaam, en door het geweld-aandoen der zenuwen een plotselinge helderheid in het hoofd. Duidelijk voor zich het pas gebeurde: het verwoesten van een zijner kasteelen door landvolk, dat uit gebrek was opgestaan.

En groot zijn toorn over het zich niet gauw kunnen wreken, barbaarsch-geweldig met de trotsche wreedheid van een strengen God-over-zijn-volk...

Om hen de nacht, grijs-blauw, als een tusschen-de - bergen - stilopkomende - zee - van-duisternis, en daaruit òp grillige grauwe toppen, die schenen ruïnen onder het verzwakkende lucht-glimmen.

De mannen-te-paard vage gestalten zonder kleur; alleen nog heel zwak leven van konings-rood. Hun rijden voorzichtig, zonder te weten waarop, en langzaam omlaag.

Soms de paarden met de voorpooten naast elkaâr op een helling, en het achterlijf terug in een bang-zijn voort-teglijden.

En na lang, voorzichtig dalen een bosch, een hoog-staand bosch. Lange

aaneenrijingen van rechte stammen, paars-rood, knoestig-schilferig, slank als palmen, zonder takken, met hoog een kelk-kroon van breede, uitstaande, bleek-zilver-groene lip-blaâren. En de kromme, dunne maan, even opgekomen, schuins daarboven, ver-voor enkele diskreet-lichtende sterstipjes.

Lange, lans-rechte stam-schaduwen, paars-

Arij Prins, Een koning

(4)

donker, week neergelegd op het teêr-dikke, dons-mollige, kwijnend-parelbleeke mos.

Ter zijde een plas, maanlicht-schild.

Niet hooren de stappen der paarden, geruisch-loos neer en weg hun hoeven in het geurige zachte. Alles stil, alleen het wiegend suizen der toppen.

De koning nog vooraan, onbewegelijk. Wazige herfstdraden aan de gouden uitsteeksels van zijn helm, als flarden van een zilverrag-weefsel.

Hij vol sombere vermoedens, want vreemd het gedrag van zijn gunsteling Rogier, die de boeren niet had willen aanvallen. En zijn rustig wezen vol opkomend onheil, als een donderwolk, hangend langen tijd heel stil, maar al meer donker in donker...

Zij buiten het bosch, en boven-voor een kale vlakte, koud-groot, met opgolvingen nauw te zien. Daar-over de wind opstekend, een lang gerekt weeklagen, zacht aanstrijkend van ver-weg, waar, achter week-donkere heuvelen, bleek

onbewege-lijk-opslaand lichten; een vreemde, nachtelijke in-de-lucht-stadshelderheid.

Voorbij de maan een plechtig zeilen van langgerekte ijssneeuw-witte wolken, en in de over de aarde vliedende lichtwisseling bogen even te onderscheiden struiken met spookachtige bewegingen.

Vlak-onder op de vlakte een legerbende-in-rusten. Bij hoog opvlammende houtvuren het door traag opkronkelenden rook bezoedelde en soms niet-te-ziene nuchter-schimwitte van linnen kegeltenten, waartusschen veel donker

menschen-beweeg. Om de fel-rooie vlammen het

op-eens-fantastiesch-zien-en-weer-in-het-donker-verdwijnen van ruwe

Arij Prins, Een koning

(5)

soldeniersgezichten door ijzeren kappen omsloten, van wijzende, aanduidende armen, met er-om-heen flappende vleugel-mouwen, van lui achterover liggende kerels in eng-sluitende kleeding van door den gloed niet te onderkennen kleuren. Eén rechtopstaande, geheel blank geharnast, vlak voor een vuur, had om de beenen gloei-glanzend zilver, en was omhoog in koud, donker metaal. Naast hem stak hoog-op een stang, waaraan de koning zag de breed golvende, uitslaande en zich inrollende, witte banier, en daarin, bij het heele-maal uitwaaien, gouden schittering, drie rozen;

zijn wapen. En de koning droef somber, dat dit hooge symbool van zijn grootheid was neergehaald en vertrapt door het volk. Een treurig-begrijpen van het onherstelbare, en hij daardoor mat, weg alle energie. Op eens doodelijk vermoeid worden. Zijn lichaam slap, pijnlijk onder het rusting-gewicht. Hij sloot de moede oogen, zijn bovenlijf zakte vooruit op den paardennek, de teugels zonder hand. Maar nog even een wild opleven. Hij rechtop, vreemd wankelend in het zadel. Zijn zwaard glipte, zijn armen wiekten als om een sprong te doen, en hij van het paard. De helm hard klinkend als een kogel op den grond, en in de stijgbeugels de omgebogen lange voeten.

...

Het bed, het zacht-meegevende bed, waarin hij bleek lag, de voeten laag, het hoofd hoog in de om zijn grauw-beenig glad gezicht zwellende room-blanke kussens; de spitse kin op het zware met gouddraad doorstippelde deken.

Arij Prins, Een koning

(6)

Boven zijn borst aan het beddedak een zilver hanglampje, en 's avonds een bleeke vlam in het door zware gordijnen warm-omslotene.

De koning meest onbewegelijk, vermoeid-wakker, en met toe-oogen denkend, kalm-verward als een nog - niet - heelemaal - droomen even-vóor-het - inslapen. Een onverschillig - dol aaneenschakelen van alle feiten, en die zich toch niet meer goed herinneren. Soms de koning ook onrustig door het even-onduidelijk-begrijpen van zijne groote zorgen, dan trappend met de voeten het deken weg, want plotseling het-bed-uit, willen naar zijn leger. Zijn oogen, met groote pupillen, dof glanzend, zijn lippen open, verwrongen, en hij de vuisten ballend, en de mond vol bedreigingen, als hij zwak terugviel in de kussens.

Zijn slaap vol bange droomen, waarin hij, zonder te ontwaken, opschrikte, en onverstaanbare klanken uitstootte, dikwijls heel luid, waardoor dan het

op-eens-wakker-worden-en-mom-pelend-weer-indommelen van een dienaar, die zat op een bank, ineengedoken en donker, voor het laatste vuurglimmen in de

nauw-zichtbare grijsheid van een hoogen steenen oven.

Overdag steeds bij den koning zijn page, die ging, met tot op de schouders neerhangend, geurig, verbleekt-blond haar, in een zijden kiel met wijde bovenarmen, doorwerkt met fletse bloemen, rood en wit. En in het twijfellicht, dat loom gleed door de dikke, groene glasruitjes, tusschen de zware, donker-glimmende meubelen, hij vreemd teer met zijn noorsch-blank gelaat en bijna-vrouwen-vormen.

De koning dikwijls klagend-vertrouwelijk, en

Arij Prins, Een koning

(7)

de knaap dan zachtjes bij het bed zijn heer geruststellend, de smalle hand op het gloeijend hoofd, bezorgd als een kind-moedertje.

Veel bezoeken van aanzienlijke edelen. Zij kwamen met diepe buigingen in rijke, lange gewaden, slepend over den grond als vrouwendracht, met kostbare steenen in de hoog-gedragen gordels, en gouden kettingen over de opstaande met pels omzoomde halskragen, en allen wilden een gunst, een geschenk. Maar de koning soms in koorts, zeide, dat hij geen koning was, en niets kon geven, doch hun hardnekkigheid groot, en nimmer tevergeefsch als hij zwak was door het zich-zelf-kwellen.

Hij echter maar niet beter, en een wijze kluizenaar kwam, befaamd door mirakuleuze genezingen. Een lange man met grof gekrulden baard, bronsgeel, hard-uitgehouwen gezicht als van een assyriesch beeld, en gekleed in heel oude dracht - een langen zwarten mantel, door een ver-groend-gouden gesp over den schouder opgehouden, daaronder een tuniek: gele sterren in een afwisseling van blauwe en witte vakken.

Lederen windsels om de harige kuiten, en zijn voeten bloot, bleek-hard als droog eikenhout, met lange gekromde nagels. Onder den arm een groot wonderboek, de bladen uit de ingewanden van een draak gesneden. Daarin al zijn kennis.

Een ganschen nacht hij alleen met den koning, en aldoor, op zijn bevel, bommen van alle kerkklokken met zware korte slagen, onrustig als bij een fellen brand. En de page gedurende de donkere uren als een hond voor de gesloten deur,

biddend-met-beven voor het heil van zijn heer.

Arij Prins, Een koning

(8)

Den anderen ochtend de wijze man weg, zonder dat men hem had zien gaan, en de koning, veel beter, vertelde dat een booze geest in hem door wonder-woorden van den kluizenaar was uitgedreven. In den stillen nacht had hij een klagende stem in zijn lichaam gehoord, en een vleermuis met oogen, fel-rood als robijnen, uit zijn mond zien opstijgen, en zien fladderen tegen een vaas, die was gevallen. De scherven lagen op den grond, en iedereen vol geloof.

...

Schemering, vochtig-stille schemering.

De koning, alleen, in een stijf hoogen zetel voor het open vensterluik. Achter hem in het kamer-donker, tusschen-achter ebbenzwart meu-bel-glimmen, het

nog-vaag-te-ziene-heel-doffe-wijnrood van een wandtapijt, waarop grauw-zijden vrouwenrondingen als platte nevelen.

De koning ineengedoken, droomerig kijkend naar de lucht, week grijs, vol regen-die-niet-vallen-wilde. En onder, ver, ver achter het trage molenwieken, buiten op een heuvel, smal, zwak goudgeel-lichten: een streep weggaande zonne-kracht boven de steengrijze wallijn. Daar-binnen de stad. Daken, al maar even-vochtige, versch-rooie, waas-wit-blauwe, steil-opgaande, plat-lig-gende vlakken, waar-boven in het luie, droog-bruin-zwarte rook-optrekken, de te tellen torens: éen lichtgeel als van pas ondergeloopen zeezand, opstompend als een bijenkorf en ook met éen opening; éen van rood-bruine blokken, zonder dak, met smalle, donkere spiegaten, een verlaten bastion; maar éen dichtbij, hoog boven de andere uit, in zware, de lucht inborende harde, stof-

Arij Prins, Een koning

(9)

grijze geweldigheid, met steenen monsters, grijn-zebekkend op den ommegang, en in de spits veel smalle spleten, waar-door de lucht-helderheid te zien.

In de reeds nacht-donkere stratengangen menschengemurmel, en dwalend rood-lichten van flambouwen en lantaarns. Soms een schreeuw, die helder opklonk in de avond-lucht-stilte.

Vlak voor den koning een plein. Lage huizen, de meeste van dof-zwart-berookt hout. Stille lieden blootshoofds op van-het-zitten-afgesleten steenen banken naast de enge deuren, en uit donkere venstergaten, waar-boven punt-muts-torentjes, vrouwenhoofden met hooge, bleek-witte floddermutsen. Enkele duidelijk-te-hooren woorden werden gezegd, en voor de menschen neer, als witte nachtvogels, vette duiven, waggel-wandelend, pikkend tusschen de droog-grijze keibobbels.

De koning starend op éen punt, een vogel-windwijzer, dien hij toch niet zag, starend in moerusten, tot alles voor zijn oogen draaide. Zijn handen koud, zijn voeten koud, het bloed maakte zijn hoofd zwaar, en diep in hem het kwellende leed, zwellend op tot in de keel, klein-makend zijn hooge Ikheid. Nog nooit zoo sterk gevoeld de hatelijke smart over zijn onmacht. Snikken-zonder-tranen vol kwaadheid over zijn gebreken, waardoor weg zijn gezag voor ingewijden. En groot zijn moedeloosheid over het wel-weten zich niet te kunnen beteren.

Doch de stroeve trots, de geërfde trots reddend in hem op. Het warme, bloedwarme leed langzaam dood. Hij nu onverschillig koud tot in het

Arij Prins, Een koning

(10)

diepst waar ontroering was, en begrijpen, dat hij groot-krachtig door deze hooge koudheid, die niets kon deren, en hem verhief meer dan het koning-zijn boven alle wezens. Stil trotsch-lachen in zijn harte-hart over het, in gewoon menschen-leed, neerbuigen in stof. Zalig het gevoel van koude zelfgenoegzaamheid; hij scheen zichzelf een Heerscher-hoog-boven-alles, die geen zwakheid kende.

Het nachtduistere. De lucht zonder sterren, verzonken nacht-wolken-blauw, dik nevelend laag-om het zwaar-aan-een-klompend stevig-opstaand huizendonker. De daken aan-een grilden in donker-vaste uitpuntingen, en de groote toren, dreigend hoog-op, in bleek-vaste grauwheid, scheen immens boven de laag-uitgespreide huizen-verwar-ring. En flauw schimachtig het bleeke konings-gelaat in het niet-te-doorgronden kamerzwart....

...

Geschreeuw met een gebiedende stem er boven uit; rinkelen met metaal. In de zware lucht beweeg van fakkelvlammen, die brand-licht wierpen in de vensters;

deurspijlen zwart-glansden. Een rood-gouden leven-schijn langs de

bleek-onbe-wegelijke muren, en vonken als stervende vuurvogels, neer op het droog-doode watergroen van het keien-uitgespreide.

De koning òp, in niet begrijpen, en uit het venster zijn hoofd. Roet-rook traag op-wolkend over menschen in enge hanssoppen, half donker-water-blauw, half leder-geel, en onder haneveeren, schroeijend zomer-rood, de gladde bakkessen. Zij grove lui, gemeene boogschutters, maar éen in kostbare kleeding, Rogier. En de koning terug het

Arij Prins, Een koning

(11)

lichaam, diep in de kamer, weg zijn koude hoog-heid, en klemmend-angstig het gevoel te moeten handelen. Zwak zijn beenen, en een droog kuchen.

De page met dansend licht op hooge zilveren kandelaars, en achter hem een jonge man, bijna nog een knaap; goud-bruine schittering op zijn lijf, zijn hoofd even gebogen, en het haar een witblonde, zacht-borstelige kap om het vreemd-frissche, heel-blanke gelaat-zonder-ruigheid. De hals, in een gouden ketting, tot erg-laag bloot, dierlijk zuiverwit vleesch.

Hij in de houding van een zondaar, die weet vergiffenis te erlangen,

macht-in-deemoed, en de koning op eens met haastige, bevende woorden, hol-toornig hem al zijn misdrijven verwijtend.

Dikwijls stilte, zoeken naar woorden-die-moesten-treffen. Ook zijn verwijten vragend, nauw te merken het uitlokken van een verzoening, maar dan weer opbruisen.

Slaan met de vuist op tafel, de wijsvinger dreigend het donker snijdend.

En de knaap-man niets zeggen, onbewegelijk zijn kort, slank lichaam, met het breede uit van vrouwen-heupen; alleen zijn zware, licht-bruine wenkbrauwen bewogen. Maar toen de koning stil van uitputting, hij een stap naar hem toe, de beringde handen plat tegen elkaâr neven het gelaat, als een smeekend meisje, en de groote vochtig-blauw-groene oogen treur-vleijend.

De koning echter neen met het hoofd, voortdurend, zwak-vastberaden.

...

Den volgenden dag Rogier weg, gevlucht uit vreeze voor straf. Droef nu de koning;

hij maakte

Arij Prins, Een koning

(12)

groot misbaar, en wenschte zijn gunsteling terug. Maar deze vol woede bij de oproerigen, openlijk tegen zijn Heer in verlet. En de koning, na dagen van

stil-dreigen-in-zichzelf, een Heerscher-met-gestrengheid, en toonde groote wraak.

Hij, zonder geld voor een leger, ordonneerde groote kwelling der Joden, en daardoor gauw rijk.

Weldra een heele menigte ruiters en voet-knechten bij de stad. Ook donderbussen van hout, waar-om ijzeren banden, met grauw-steenen klooten, groot als

kinderhoofden, op rolwagens geladen.

Veel edelen ook mede. Zij reden trotsch in volle harnas, verguld of verzilverd, en in hun tenten van satijn en goud-laken gezwelg met lichte vrouwen in kostelijke kleeding. Maar de koning, zonder meedoogen, liet ze met stokken uit het kamp verdrijven, want zij zwakten de mannen-kracht.

...

Een somberen ochtend het leger op marsch, voorbij den koning, die zat, bleek, op een wit paard, gekleed in zwart, want hij te zwak om een rusting te dragen. Bij hem drie pijpers op wit en bruin gevlekte rossen, niet bedekt met metalen platen. Zij droegen wijd-uitgesteven rokskens, rood met room-witte strepen, pofmouwen even-zoo, en kleine zwart-fluweelen mutsen scheef op het lange, recht-neergekamde haar, dat als een stijve pruik om de stroeve, bruine gezichten. Uit hun kostbare instrumenten van fijn-gesneden geel-oud ivoor trilde scherpelijk de muziek omhoog, en sneed de dompige mist-lucht. En de groote hengsten der ridders sprongen wild vooruit

Arij Prins, Een koning

(13)

op de vreemde oorlogsklanken, zoodat dof gerammel der zware rustingen.

...

Het even-zilver-blinken van de ochtendzon, door de atmosfeer-nog-vol-vocht, op het leger, dat was slagvaardig op een roode-kleivlakte, dun begroeid met zwart-groen steil-haargras. Geen huis, geen boom, doch veel het dof-water-wit-rimpellooze van volle poelen; in éen, onbewege-lijk-rustig staand, een grijze reiger, bijna een silhouët, zoo plat.

Het leger in drie afdeelingen. In het midden veel vooruit naar een opheuveling, waarachter de vijand, de mannen te paard, allen ridders. Dof-glimden hun vochtige harnassen, de helm-pluimen neergeslagen, en hun zwaar-beschermde, stil-staande paarden om den buik vol opdrogende aardspatten, rood als bloedvuil. De lange speren, waaraan kleine vaantjes, recht omhoog - een staketsel.

Links veel rijen hellebaardiers in wammessen van bruin leder, verdonkerd door vocht, met ijzeren helmen als kardinaalshoeden gegoten. De rooie, klevende modder tot aan hun middel, en zij diep in de weeke klei staand, de meesten met bloote voeten.

Dit rustige burgers, niet gehard tegen ontberingen, en zij, rillend van koude, vol sombere gedachten over de nog-te-wachten gevaren.

De rechtervleugel italiaansche boogschutters; klein volk met vet-zwart haar tot over de ooren, in pantserjakken, en op de borsten ijzeren plaatjes. Hun gele schoenen wijd, vol water, en op de veld-groene, laken mutsen veeren, veel geknakt. Niet

Arij Prins, Een koning

(14)

erg te vertrouwen deze huurlingen, die, alleen dapper als veel buit te behalen, reeds lang erg murmureerden over de schamele verdiensten.

Geen donderbussen, die ver-weg in den doorweekten bodem waren blijven steken, maar achteraan voor de natte, slap-ingezakte tenten een galg van grof hout, waaraan heen en weer, als een klokslinger een man heelemaal naakt met een pergamenten kroon op het voor-overe hoofd - een oproerling, den vorigen avond gevangen, die niet had willen spreken.

En op een ruwe kar van ongeschaafd hout, waarvoor twee paarden, en die langzaam voort-schokte, de wielen diep in den watergrond, de koning, ziek, zich het lijf met beide handen om-grijpend, want snijdende krampen, gekregen door het vochtige weder. Hij, half-liggend, bevelen gevend; de rechterarm soms driftig wijzend van onder den zwaar-laken mantel uit.

Naast hem zijn slagzwaard, zoo lang als een knaap, dat hij niet kon hanteeren.

Schrille kreten als van watervogels, en voor de ridders, op de heuvelhoogte, veel gewapend landvolk in schamele kleeding van schaap-vel-vesten en kielen van gevlochten hennep. Groote hoekige kerels met heel blond haar, die gebukt gingen van veel ??? werken in den grond, en zij met groote schreden de hoogte af, dreig-zwaaijend met spaden en aksen. Velen spanden ook handbogen.

Pijlen op de ridders, die bogen het hoofd, want gleuven in hun vizieren.

Geschreeuw, dof uit een helm, aantevallen. Een oogenblik de groote vermomde paarden onbeweeglijk, hun hoeven diep gezogen in den modder,

Arij Prins, Een koning

(15)

maar de ridders staken woest met hun lange sporen - bloeddruppels op de rooie aarde - en zij log-langzaam, in onordelijke rijen vooruit, naar boven.

De koning bij de boogschutters woedend, want hij wilde niet aanvallen, en de boeren door de Italianen doen neerschieten. Hij riep de ridders terug, maar zij wilden niet hooren. Zij wel meer dan honderd, en elk wilde de voorste zijn.

Schuinsch glijden van een sterken zilver-zonne-schicht op de woest voortjagende, bizaar-schit-terende mannen, voor-over op hun zware rossen, monstrueus beschermd tot aan de pooten door wijd-uit-omgebogen platen, waarin goud-vlammen.

Boven de hel-kleurige, symbolische wapen-monsters op de door den wind uitgeblazen over-rokken het zilver-kegelblinken der zonderlinge helmen: afgeknotte maskers zonder neus met éen oogenspleet, hangend over het kinstuk, dat was tot hoog bij den mond, of punt-eivormig met uitpuilend traliewerk voor het gezicht.

Zij boven. Modderspatten tot in hun helm-pluimen. Velen met gebroken lansen, en éen neer-geploft voor-over van zijn gestruikeld paard, en onbewegelijk in een zelfgemaakten kuil op de helling, het hoofd begraven in de aard-weekheid, de bezoedelde armen stijf wijd-uit; een kruis van sabel op den rug.

De boeren verspreid, neergereden. Een oogen-blik rondzien-in-ruste; voor hen, in het onder de bleeke pafferige zon water-blauw uitdampen der vetglimmende velden, druk beweeg van veel troepen menschen, waar-boven wapen-blinken. De vijand veel talrijker dan men dacht, en de italiaansche boogschutters, haastig nagezonden door

Arij Prins, Een koning

(16)

den koning ter versterking, ook boven, weer terug, schreeuwend met levendige gebaren, dat zij niet konden schieten, want hun boogkoorden nat. Daardoor groote verwarring onder het voetvolk, dat terugweek.

Maar de ridders te trotsch om te keeren voor gemeene lieden. Zij op hun dampende paarden het wijde vlakke in, en neer onder de hoeven wie weerstand bood. Veel lijken op den afgelegden weg.

De troep al kleiner, diep het land in, doch plotseling niet verder vooruit, want voor een water, niet-vermoed - en aan alle zijden kwamen de boeren zeer talrijk nabij.

Hun woeste, woedende tronies afgrijselijk om aan te zien, en de meesten half-naakt.

Geen krijgsgeschreeuw, geen gehinnik - een doodslaan-in-stilte.

De ridders naar links, staken met hun lansen bressen in de rijen, zoodat de paarden voor lijken-terpen. Na een groote slachting het voortrijden onmogelijk, en de speren niet meer te gebruiken. De mannen te paard, niet veel meer, in een wankelend hoog-zitten boven het opdringen der verhitte menschenkoppen-vol-wraak. Hun breede zwaarden, rood-nat, hoog-op, snel neer, diep in lichamen, niet beschut door ijzer, maar hun armen moede; de een na den ander omlaag, getrokken uit het zadel door ruwe sterke handen, gestoken dood, onder het harnas, of neergeknuppeld.

En toen de zon het hoogst stond, nog slechts éen ridder overeind, dood-staand in een verwarring van verwrongen lichamen, waar-om een bloed-poel.

...

Arij Prins, Een koning

(17)

Als een heel behoedzaam-teêr handstrijken over zijn voorhoofd. De koning wakker, ziend met heel-open oogen in het stil donker. Hij eerst niet weten waar hij was, maar de slaap weg, uit zijn hersens verdreven door het willen-denken, zuiver-herinneren van alles; het terugtrekken, wanordelijk met het voetvolk in regen, door moerasvelden.

Hij ziek, sterkend zijn wil zich te wreken door te denken aan den dood der honderd, niet zien de mannen om hem, alleen-zijn met sombere gedachten.

En terug in de stad, hij haastig weer een leger bijeen, grooter dan het eerste, en op daarmede naar het slot van Rogier. Maar toen de duizenden om de hooge bruin-roode muren, waar-achter-boven-uit de blauwe torendakken, de poort wijd open, en de jonge ridder alleen over de neergelaten brug, barvoets, het hoofd bloot, de handen gevouwen, en stil-deemoedig naar hem toe. Het krijgsvolk verbaasd uitwijkend, en voor hem Rogier de knieën in het stof, het hoofd diep gebogen. Onhoorbaar smeeken om gratie.

En hij trotsch neerziend van zijn paard op den nu-lage. In hem, in de hersens, in de borst het aangenaam-bittere hoogmoed-zwellen. Lang wachten met zijn sententie, want een willen-rekken van deze nooit gekende blijdschap, waarbij ook de heel-diepe vreugde hem weer te zien. Doch, om streng te schijnen, geen dadelijke genade, maar knechten wenkend, en Rogier gebracht in zijn eigen slotkerker.

Dit den vorigen dag gebeurd. De koning lang er over denken; plotseling weer zien droom-duidelijk den blanken hals van Rogier geknield,

Arij Prins, Een koning

(18)

en tegelijk de gedachte-zonder-aanleiding hem te onthoofden. En het simpele denkbeeld, niet te verdrijven, groeide op tot een zinnelijk-machtig verlangen.

Hevig-hoog-kloppen zijn hart, een bloeddamp in zijn hoofd, en hij op, uit het bed.

Het erge willen, zwaar-vullend zijn hersens, maar angst in zijn lichaam. Zijn oogen zagen niet, zijn klamme vingers trilden, en erge moeheid in zijn krommende knieën, zoodat hij aanwankelde tegen den koel-drogen muur.

Daardoor hij kalmer, en een gebiedend moeten, sterker dan zijn levenszucht. Weg de zwakte, en de koning de deur uit met vaste schreden, trotsch-tevreden over het tot-slaaf-maken van zijn bang lichaam. Nu het dooden zeer natuurlijk, af van den verschrikkelijken bloed-troon.

In den donker. Een diepe trap van ongelijke treden, waarin, op tegen zijn gezicht, een onder-aardsche vocht-koude luchtstroom. De koning voorzichtig omlaag, met een hand tastend langs de ruwe kalk-muren, waarop vochtig salpeter voelen, tot voor hem droef-geel walmlicht in het kool-duistere. En voor een deur, diep in den muur, met kettingen behangen, op wacht een vreemde man in een hoeppelande van katten-oog-groen flauw schub-glinsterend; op zijn hoofd een brand-roode

kam-kaproen, waarop valsche glans van paarlemoer. In het vale, doodskop-mager gelaat de oogen, in diepe vleeschlooze holten, lichtten wit, zonder pupil, en zijn knok-kige skelet-grauwe handen om het lange gevest van een bloot zwart-staal zwaard, dat stond met de punt in den grond. Hij boog het hoofd eerbiedig, zonder spreken, en open ging de deur.

Arij Prins, Een koning

(19)

In een gewelf. Uit den grond het opstijgen van een vuil-geel licht, vreemd-mat als gebroken door water, niet hooger dan hun middel, en rond hen veel glinster-grauwe pijlers, glad, dik als eeuwen-oude cederstammen. Zij somber-dreigend in hun even-verlichte zware onbewegelijkheid, verdwijnend in een duisternis, dik saamgepakt als een overwelving, en van-onderen vol schrifttee-kens, ingehakt, en den koning onbekend.

Na lang dwalen in een koepel-onder-den-grond, diep-donker als door muren niet begrensd, en te zien, bij spaarzaam licht van olievlammen, vage monsterschilderingen, vuil-waterrood groot-omgebogen in het ruime overwelfsel.

Om, boven hen, overal in de duf-koude lucht zacht gemurmer van

onzichtbaarheden, en rondom snel glans-loopen van rattenoogen over den bleek-witten steenen vloer, waarop groene schimmeluitslag. In een niet-te-zienen hoek kil water-gekletter.

En op een rouw-lap Rogier. Gedroogd-kurk-kleurig zijn enge lederen kleeding, uit éen stuk van den hals tot de zolen. Hij lag voor-over, lang uit, het oppe hoofd gesteund door de linkerhand, en de andere trok vreemde teekens op den grond. Hij, ingespannen bezig, merkte niet de komenden, en de koning, zonderling te moede, bang door het stille vreemde doen, bleef staan, en zag met strakheid, duidelijk-alleen, het varkens-menschen-blank van den blooten gespierden nek, waarop fijn haardons.

Pijnlijk bloed-bonzen overal in zijn lichaam.

Hij nu onmachtig te dooden, en terug-willen stil op de teenen, maar Rogier zachtjes op-om het hoofd, en weet-lachen-vol-spot. Daardoor de

Arij Prins, Een koning

(20)

koning toornen - en de beul kwam nabij, het zwaard dreigend omhoog...

...

Een zaal. Hoog in den zolder tusschen ebben-zwarte dwars-balken fel-kleurige wapens in gouden cirkels, afgloeijend als doffe zonnen in het boven-donker.

Boven de manshooge, bleek-mandelbruine lambriseering, waarin

wilde-beestenkoppen gesneden, het somber steen-blauw van de muren zonder iets, en door het roode vensterglas-in-lood, waarvoor buiten ijzeren tralies, de zon, in bloed-licht-harpsnaren, op bloemen en takken geteekend in het vloerzand, en omhoog langs ridders, die zaten in een kring op banken onder-voor den koning. Hij op een hoogte, bekleed met lak-rood laken in een zetel, bijna een troon, met hooge rugleuning van ivoor-in-hout. Daarachter, afhangend niet-met-plooijen een dof-zwart gordijn, waarin goud-tranen gestikt. Het gladde gelaat van den koning, onder een plat-liggende, roos-witte hoed-pluim, voor-over, streng-bleek tegen het stemmig-rouwe; en met half-toe oogen, waar-om diepe schaduwen, hij neerzag uit het hooge, bijna duister, op de edelen. Zij allen rechtop, gekneld in hun zware harnassen, zich moeielijk bewegend, de beenen uitgestrekt, en in het vuur-licht-waze warm-vlamde het blinkend metaal, en karbonkel-oogen op zwaard-gevesten.

In wijs beraad de mannen over de oproerlingen, die zich wilden onderwerpen, want vol vreeze voor het groote leger. En uit de geheimzinnig-verlichte groep, klein in het donkere holle, een ridder stond op, zich keerend eerbiedig naar den

Arij Prins, Een koning

(21)

onbeweeglijk-bleeken koning. Op de metalen borstplaat, waaraan hing zijn dolk, een zonnestraal als een roode-vlam-speer, die even belichtte zijn ruw, hard-gerimpeld gelaat tusschen lange, witte haarlokken. Hij met overtuiging sprak lang van geen meedoogen, alles neertestooten, zelfs voor vrouwen en kinderen geen genade, want veel aanzienlijken, hun verwanten, gevallen. Om hem bogen de hoofden toestemmend.

Maar de hoog-zittende koning-in-duisternis niet bewoog. Hij vol kwelling over Rogiers dood, en steeds zien in angst voor de te-wachten straf: de Hel. Onder een glinster-zwart-blauwen nacht-hemel steil-op twee kegelbergen, en tusschen beide over een afgrond, een gloeijende plaat, helsch-ziedend-rooie streep boven

niet-te-peilen leeg donker-blauw. Daarop de zielen van moordenaars in altijde smart.

Weten, dat de eeuwige pijn slechts vrome daden konden weren, en daarom de koning den oproer-lingen genadig willen zijn.

Een wenk aan een dienaar, die stond met glans-stangende hellebaard, wijd van het lichaam, in indigo-blauw, bijna weggesmolten in het duister. De deur open, en de afgezanten der boeren. Even binnen, zij op de knieën, de rouw-kaproenen af, en boven-uit de grauwe, naast-elkaâre mantels, wijd tentend om de lichamen, de bleek-witte vleeschkoppen angstig-droevig.

De koning stond op, en bevend uit zijn mond zachte woorden-van-vergiffenis, waar-over de ridders stil-malcontent.

Maart-Juli 1891.

Arij Prins, Een koning

(22)

Harold.

ONDER heel-oude, dikke, overlangs-gebarsten stammen, zilver-blauw bemost, voor-over dood mannen in lange mantels, frambozen-rood, waar-in dof maan-glanzen van wit-zijden cirkels. Hun naakte, pezige armen, waar-om blonken geel-metalen banden, krampachtig gekromd, en de bont-omweefselde beenen stijf gestrekt. Droge dooden, nergens bloed, vergeeld-strak hun huid. Pijlen om hen, en éen schuins-op, diep-stekend in den rug.

Op een stillen tak een vogel stil, met schuins gebogen kop naar de gesneuvelden, en te zien door de uitpiekende boom-vingers, waar-aan blaâren zeldzaam, een veld, kaal-opheuvelend, oker-rood onder het opstaand luchtvlak, dat was

straf-oudblauw-groen, zonder zon-helderheid, en leeg van wolken.

Achter het veld op een lage hoog-vlakte, plat voor een heel bleeken horizon, en binnen een langen, rechten, aard-grauwen wal, gril-puntig ophoeken naast elkaâr van veel daken, hooge en lage, de meeste heel-zuiver-donker lei-blauw. En in het midden een koepel-paleis, kalk-groen-wit, waarop een wimpel strak-uit.

...

Uit de stad een bonte stoet met koning Harold, die op een heel wit paard, langzaam onder den zwaren last. Om zijn uitpuilend kwal-lichaam zonder beender-vastheid, een mat-vermiljoene talaar, moeielijk dicht door gouden agrafen, en op zijn zuip-water-hoofd met glimmend-vette halsplooijen en krab-roode blaas-wangen, waar-

Arij Prins, Een koning

(23)

boven-achter schuil-lagen donkere muis-oogen, de lage mat-gouden bandkroon onder een zijden doek, waarin de leliën op.

Ring-steenen als fel-blanke vonken aan de verschrompeld-dikke oud-kindervleesch-handen, die rustten op zijn zwanger-vetten buik; en al schommelend op het purperen zadel, hij zucht-snuivend als een zeemonster.

Om hem, in kostbaar metaal-geflikker, op glanzend-bruine paarden met gevlochten staarten, alleen hooge mannen. Gouden vogels op hun pot-helmen, waarin vierkante oogvensters, en, in de blinkende, enge harnassen, zij slange-menschen door de schub-geledingen, die rinkel-knarsten.

Kort hun zwaarden met lange gevesten vol steengeflonker, en breed de pareerstang.

Zij droegen ook scherpe dolken om mede te werpen, en een recht-oppe lans, waaraan een driekant vaantje, doch dit zonder punt bij de baanderheeren.

Voor-aan met spitse mutsen, waarop blauw-zwart-groen kringe-glanzen van pauweveer-harten, en in lange wollen rokken, overlangs half blauw en wit, omlaag gekarteld, jongens met handbekkens en schalmeijen. Ook pijpers, die bliezen, dat hun oogen groot werden.

Volk liep ook mede, in kleeding tot aan de knieën, bruin-wollig als beestehuiden.

Niet-groote menschen, heel week-blank, de oogen licht-helder-blauw en met rood-blond haar, neergelokt tot op de schouders.

Velen met bont-bemaalde strijdkolven of bogen van zwaar donker hout, en op hun wangen geprikt geheimzinnige figuren, ingewreven met

Arij Prins, Een koning

(24)

schelle kleuren, waardoor hun zwakke lichamen wreed-krijgshaftig.

Zij allen de dooden halen.

...

Ter zijde een bosch, bruin-roode dennen, en heel aandachtig zien tusschen-door de schuins-neergroeijende takken met altijd-groene blaâren, een man voorovergebogen op een groot paard, een hand boven-voor de oogen. Het leger-uit-de-stad naderen de framboos-rooden. De muziek naderbij-in-de-verte, duidelijker de schelle geluiden langs de boomen, vullend het bosch-stilleege, waarin slechts takke-kraken onder vogels, vallen van pijnappels, het ritsel-sluipen van een vos. En, opgeschrikt, een raaf vloog krassend over den ziener. Tevreden lachen op zijn bruin gelaat, want dit bewijs van overwinning. Hij langzaam weg.

...

Een schorre schreeuw uit vele monden, dof gedreun van hoeven, en op de

Angelsaksers, al terug naar de stad met de dooden, aankomen, vogelsnel, veel ruiters.

Stof-in-wolken om het duister-te-zien, niette-volgen pooten-gesnel, zweet-glimmen de breede borsten, schuim uit paarde-bekken, wegvliegend als zeespatten in storm, en achter de koppen-in-damp fier-op, rijk-getooid, voorovergebogen staal-blauwe Noren.

Speren in zwaai boven hooge helmen, zwaarden op in vlijm-schittering, en vooraan een Wikinger met de kleine, ronde banier, waarin de heilige vogel op verwelkt geel uitslaand zijn vleugelen.

Groote verwarring in het stadsleger. De lijken

Arij Prins, Een koning

(25)

ontglipten den dragers van schrik, de treurmuziek doffer, als in floers de instrumenten.

Veel burgers neer op de knieën, de handen genaâ-smeekend omhoog.

Boogschutters grepen in hun kokers, maar vóórdat een koord gespannen, speren door de lucht - Angelsaksers krommen de beenen, de armen opslaan, en het hoofd achterover, gapend ineenzakken.

Het volk weg, wee-roepend, en de ridders rondzien naar den koning. Maar Harold al naar de stad, voor-over op zijn paard, dat laag-draafde. De armen om den nek, zijn dikke vrouwe-kuiten bloot, de groote zolen geheel te zien op en neer in haastig sporen, en zijn talaar losgeraakt opwapperend als een zeil boven het monsterlijk-dikke billenstel.

Noormannen hem achterna willen, maar de ridders-te-paard den weg versperren.

De voorsten vellen hun lansen, die echter korter dan de noorsche.

Een lange Jarl, die droeg het raafteeken aan zijn recht-uitte speer, op hen in, voor-over. Met zulk een kracht de stoot in een borst, dat ros-en-ruiter om, en storten ook het paard van den Noor. De Jarl uit het zadel, als een slingerbout tusschen de vijandelijke rijen. Om hem steigeren, en slaan met armen en beenen naar de

dreighoeven. Niet kunnen opstaan door zijn zwaar, stijf harnas, en een spiespunt in zijn hals.

Wraak-roepen de Noren, speren weggesmeten haastig, alleen-vechten met de lange zwaarden, de beukelaars schuins-hoog-op voor de bovenlijven.

Doffe sterke slagen heen door harnassen, diep

Arij Prins, Een koning

(26)

in vleesch - Oprijzen van lichamen in het zadel, vol levenskracht, en neer in stervens-wankel - Lauw vocht, gulpend van onder borst-stukken - Armen in smart-kramp omhoog gestrekt, zonder wapen - Holle metaal-klanken als

klokkehameren - Buigen van lijken-te-paard, ingeklemd, die niet konden vallen - Oogen-in-bloeden-schaduw onder helmkappen en groot-open van wreedheid - Pluim-huiveren op lichaam in doods-rilling - Hoon-grinniken, roofdiertanden bloot, na een goeden houw of stoot - Rauw-knarsen van paarde-pooten over schilden, glad van bloed - Rochel-stooten uit hoofden-naar-achteren - Valsche klanken als staal afgleed op staal - Smart-gehinnik uit boven de menschenkreten - Monden open in waanzin-lach, en even daarna een stroeve doodspleet - Smoorkreten van onder gevallen paarden, en die schenen te komen uit den grond - Gezichten bijeen in woest-krankzinnige even-aanschouwing - Vleesch-blank, dat bezoedeld grauw werd - Bloed-zaaijen van wild-steigerende paarden - Kraak-schroeven om-lage lichamen in enge openingen - Borst-reutelen door harnas-kneuzingen - Rood-nat op gouden helm-duiven, die gespleten werden - Vloeken in doodstrijd van gevallenen-in-bloed, die opzagen met gebroken oogen naar het paarden-beweeg - Handen afwerend vergeefs een stoot, die aankwam, snel, met blanke schittering - Plots-storten van paarden, met rammelingen, door stooten op van omlaag - Zwijn-wentelen van stervenden in vreeselijk lijden. En het laatst een rauwe, lucht-rijtende kreet. Geen ridder uit de stad meer in leven.

Arij Prins, Een koning

(27)

...

...

Een nacht als een schemering, vol bleeke glorie. Kwijnzilver de sterren, nooit zoo talrijk geweest, onbewegelijk-diep, niet-tintelen in het hooge blauw-nevelen van de ijle luchtoverspanning zonder wolkensmet.

Daar-onder de stad, laag door het sneeuw-volle, en omgordeld door het

gracht-donker, een smalle waterweg in ijs, waarin dreef smeltend stroop-wit-bruin door bleeke rimpelingen.

Onder mollige blankheid, waarin diep voetegaten, zacht-afglooijend tot in de gracht de walomhooging, die door het sneeuw-dek niet beschutting scheen, en daar-achter-boven-uit, duidelijk-in-waas, het daken-aaneene, aan-een door het ongerepte, dat aflag in weeke rondingen tot over de laagste pannen. Tegen het huizen-hout-in-donkere-kleuren wit plakte als hard gesmeten, ijs-kegel-baarden af van overhellende gevels, en de schoorsteenen, zacht-omkussend, rein in hun dik op-staan.

In de nauwe straten-gangen, leeg van menschen, de sneeuw in starre golven opgekuifd tegen de huizen. De lage boogdeuren versperd, de vensterluiken

even-uit-boven het wit, en door reten warm-rood olie-licht in strepen op het blanke.

Bloesem-sneeuw deed buigen zwarte honger-takken van stads-boomen, en als ver-weg in den lumineuzen winter-nacht Harold's paleis: een illusie van heel-hoog en bar-koud door het wit naar-boven zonder afwisseling, vol

sneeuw-wit-stip-tintelingen op het koepeldak.

Op de stads-brugge-streep-in-tweeën Apostelen-

Arij Prins, Een koning

(28)

van-hout met winter-last op hun gebogen schouders, en stille vlokken in hun stijve krulbaarden neer tot over de borst. De heiligen niet meer twaalf, en erg geleden door den krijg. Ook de zware, eiken stadspoort, in tusschen bewitte korf-torens,

áfgesplinterd, met gaten waarin sneeuw, en witte laagjes op de ijzeren bouten, gekromd door sterken druk.

Hoog in een der torens krijgsknechten om een hout-vuur op ijzer, en de scherpe rook rond-dwarrelend-neerslaan onder de lage, kool-zwarte zolder-binten, want ijs-wind trekken door open spiegaten. Hun rustingen niet aan, en de mannenin-leder in huiver-slaap gezeten, het hoofd gezakt voor-over naar het onzuiver-lichtend vlammelekken aan het knetterhout. Onverschillig-open het mondholle in botte verschroeid-rooie gezichten, waarin wond-kloven; open-neer de harde handen over een knie op den uitgesleten grond; krom door moeheid de breede boomruggen, en op den koud-witten kalkmuur donker-dansen over heel-oude bloedspatten de vreemd-ingedrukte, bochel-manne-schaduwen - soms een arm-schim uitgerekt als een kraak-voeler.

Eén wakker, op wacht, zien door het kijkgat. Neer, heuvel-af de sneeuw, een kou-woestijn, waarin geen paden, opperst smetteloos, ruig-fijn schitterend in het winter-nacht-helder. Geen zoom van bosch of water, en ver in het verre het wit in het ongerept blauw dood-liggen tegen de ijl-grijze nevel-lucht-grens. Als een maanstreek zoo verlaten, maar zien de waker soms, als sterren in blankheid, flonker-lichtjes laag. Dit van de Noren, die wilden nemen de stad.

Arij Prins, Een koning

(29)

Zij gekomen van hun rotsland op lange schepen, met liefde rijk-gebouwd. Hoog de stevens, waaraan draken-in-kleuren, die bliezen op horens, en aan elken mast een groot, bont zeil, vastgebonden met purperen touwen.

Op menig bodem meer dan duizend man in nauw-leven, altijd geharnast, slapen dicht opeen, de zonne-bruine koppen in ruste op de schilden, en als de klaar-groene zee verdonkerd in scherpe kam-golven tot de mastetoppen, zij woest-zingen hun oorlogsliederen in de storm-geluiden.

Door hoop op buit een heel leger naar de stad, en de stede-menschen, de

angst-koppen uit boven den wal, zagen het komen met verscheidenheid van wapenen.

Dof de mist-muziek van ossehorens tot in de stad, en weeklagen vrouwen en kinderen.

Maar de vrees maakte dapper. Een geweldige tegenstand. Bloed van Noren in breede vloeijingen van den wal, en de gracht ondiep door hun lijken.

Daarbij de koude. Eerst voos-bolle, nat-bruingrauwe wolken, laag-snel heen over de stad-in-regen-glibbering, en de krijgers buiten, gebukt onder het neerstroomen, somber-kijken met rillingen naar het plasbeeld aan hun voeten. Velen ziek, en vele grafsteenen gezet op de weeke aarde. Droefheid over deze dooden, want niet roemrijk gestorven.

En op den regen, felle vorst met scherpigheid na dikke sneeuw-in-water; onder de overal-laagdichte lucht, plat zonder ver-wegge welving, en sneeuw-dreigend-grauw, vlijm-fluiten de poolzee-naalde-wind door de straten, barst-drogend de steenen van de huizen, waarin om kommer-

Arij Prins, Een koning

(30)

vuur de huiver-menschen dicht bij-een in bukkend zitten. Het stede-leven ingekrompen.

Buiten oppoeijeren de bleeke, harde korrelopper-aarde, en in stofwolk-slierten, voort-gejaagd door bloedstollende zeis-wind-vlagen, over plassen, droog in ijs-blank glimmen. Witte traan-vogels, gevlucht land-in van zout-ijsschollen, in stervens-duikel omlaag, en de loom-hangende lucht vale laatste-dreiging boven het

Norenleger-in-lijden.

Rijten de dunne tenten, geen deksel meer, en in de steen-aarde met bloedende vorst-handen moeielijk kuilen graven, waarin blauw-koud de krijgers, gehurkt onder beeste-vellen, alleen in schamele menschen-warmte, luisteren met tintelooren naar het ijs-dood-gieren vlak-over.

Mannen op wacht niet kunnen vasthouden het schroeijend wapen-ijzer, stijf-om, in eens, zonder kreet, de starre oogen open, en 's nachts, onder het koude

even-maanlicht, honger-sluipen roofdieren met oppe ruggeharen en asem-rookende bloedmuilen om het doode vleesch in rusting.

Velen vluchten naar de schepen, en geen vechten meer.

...

Alleen in warm-leven Harold.

Na de vlucht ziek van schrik, kermen met toe-oogen, de handen in bid-vouwen op de zijde van zijn bed-op-veel-ebben-kogels.

Zijn in vlam-licht volgens ordonnantie van den heeler, om wiens oude magerheid een lang gewaad in leeuwengeel, en die in vilten schoeisel sluip-schreed 's nachts om twaalf naar den zieke met bitter-groenen medicijn, gekookt-in-goud uit

Arij Prins, Een koning

(31)

morgenlandsche plantenstengels en kostbare klooster-poeijers.

Het monster-mensche-hoofd dan op, de bolle bergbuik onder het soepel-dunne schuins naar boven, en, met den wrangen na-smaak, zien in nog-droomen-staren, onder de trechter-schouw van witten steen met bonte bijbelpoppen, heelwarm oplek-vlammen eiken blokken tusschen-door het donkere rood der knechten-kleeding van slapende wakers op een bank. En als het zware bloede-hoofd terug, diep bons-viel in het dure meeë, hoog-liggende ei-vorm-kussen, even oog-knippen in het week-gele harte-licht van was, gespietst op hooge arm-kandelaars met bronzen draken-pooten...

Hij weldra op, en, de lichaam-klomp ombont, zien-in-warmte door het

troebel-blauwe boogvenster-glas schimme-loopen zijn volk, koudineengedoken, langs de muren, soms met wapenen, hard.

Genot-rillen dan over zijn hoog, goed beschut alleen-leven, als gezeten met wijn in een kelk voor het beene-roosterend houte-hoop-branden, de voeten diep in kleurige wolligheid.

Niet naar buiten willen, en komen dikwijls een monnik in harnas onder de pij, die verdedigde de stad met kloekheid; maar Harold toch wel ontevreden, niet kunnen begrijpen de zware verliezen.

Spreken over de roem-daden van zijn vaderen, hoog-heffen daarop zijn eigen Ikheid, en toonen eens de nog-macht van zijn Koninklijk Oesterwezen met groote gestrengheid door kwelling met tangen-in-rood-gloed van zwakken, die luid-

Arij Prins, Een koning

(32)

spraken van onderhandelen. Het volk daarover in beven, en opzien met vrees-blikken naar het hooge paleis-in-wit, waar, in geheimzinnig leven, de niet-meer-te-ziene heerscher-zonder-zwakheid.

Harold ook nimmer denken aan mogelijk vallen. Alleen-weten van heel-jong af, dat hij de eenig-groote; neerzien zelfs op de slechts-enkele ver-affen, die ook als hij in goud gedoopt, want altijd gehoord zijn macht de opperste, niet te benaderen. Zóo vertrouwen in hooge onkunde op zijn sterkte, dat min-achten zelfs zijn

menschen-beschutting. In-hoon-lachen om de Noren-kracht, zoo dikwijls gebroken, en, als soms even-denken aan den overval, alleen verwijten den edelen, voor hem gevallen, dat zij niet gedacht aan listige hinderlaag.

Zien van uit zijn hemel-op-aarde, zonder mededoogen, in rijke onverschilligheid, neer op de erg-lage menschen-ellende in de stad-zonder-voedsel, en heel natuurlijk alleen voor zich nemen wat het gansche volk slechts kon geven door ontbering. In zijn gulzige schouwen het woninghout van menschen zonder vuur; zijn drink-schalen van email-in-zilver steeds vol met edele wijnen uit verre landen, droppelduur als goud; hebben wonderen op zijn tafel, wild gekocht met menschenbloed, visch uit streken waar de vijand was - en als na gulzig eten, omringd van slaven, zijn bloed-in-hitte, maagd-verlangen, snel bevredigd, en de niet-meer-maagden in haar naaktheid op het bleeke bedde-fijne, trotsch-blij over het door haar hooggewekte.

...

Arij Prins, Een koning

(33)

Sneeuw, en minder koud daarna. De Noren weer in groot aantal om de stad, en een zwakke-dooi-avond stil storm-loopen, beschut door zoele duisternis.

Overal schuiven langs planken op het ijs-in-even-blauw-glimmen tot over de geul-in-het midden, en krijgers in knielend voortgaan op het smalle wankelende. Af eenigen, zonder kreet, van het donkere glibberhout, schieten onder het koude vaste dek-in-tweeën, en, in snel zinken door de harnas-zwaarte, zien-in-stikken het ebben-donker-water-opene, waar-door geen redding mogelijk.

Die over-kwamen, omhoog op de vier, en om niet te glijden langs het steil-neere, zelf-gemaakte pad in het dooi-poreuse wal-dek, een hou-vast maken door steken hun dolk diep in de opweekende vesting-aarde. Niet spreken, want stilte geboden; het hoofd dringen in de vocht-sneeuw-koude boven, en zien door oprichten met vreugdevol-ongeduld de sneeuw-grens tegen de lucht al dichterbij.

Op de brug een overval-in-schijn bij toorts-licht om de stede-menschen daarheen te lokken. Schieten van de overzijde naar de toren-gaten veel pijlen, die meest tegen steen. Bij stinkend schijnsel van hout in pek gedoopt, Noormannen voorovergebogen snel bukkend-loopen met een ruwen stam tegen de poort; splinters afvliegen van het stoot-hout; kraak-schudden de vleugels die in-bogen, en van de transen afwentelen de belegerden groote steenen op de gloed-ruggen, soms onzichtbaar door den walm.

De pletterklompen nazien met wreed welgevallen - dit een

Arij Prins, Een koning

(34)

doodelijk genoegen, want Noren-pijlen naar de nieuwsgierige koppen. Soms een gil boven, en bij het ros-roode licht van onrustige vlammen een donker schimme-mensch de handen wanhopigsnel aan het doorschoten hoofd, en achter-over.

Uit spiegaten olie-in-hette, sissend-met-damp, op ijzeren rugge-stukken van gekromden-overden-paal, helle-schroeijend het vloeijende vet in harnas-spleten, en met beender-borende kreten Noormannen smart-wentelen van de brug-intrilling op het stroevende water-ijs-in-glinsterende-donkerheid.

Klokke-domme-bommen hoog in duister, somber-langzaam het doode-luyden over de nachtstad vol angst-rumoer en droef licht-beweeg.

Snel-op uit huizen-donker groote vlammetongen, en onder de vurigheid veel staal-donkeren hard loopen. Schel vrouwengeschreeuw, en ijzerrinkelen in hoeken.

De mannen op de poort-torens verbaasd-zien Noren in de stad. Geen steen-ploffen en olie-gieten meer, want zij vluchten omlaag.

Over de nu ongestoord neergebeukte poort veel volk naar binnen; ook het gespuis-dat-achter-legers-is, na de krijgers, spoed-sluipen met kromme ruggen en geilen heb-glans in de oogen naar donkere strate-kanten.

Alle tegenstand opgegeven, moorden en plunderen in rustigheid.

Stil nu de groot-droeve klok, maar ver-af aanhoudend schel-kleppen, levendig koper-klink-klanken, een helle-vroolijkheid van metaal, duidelijk uit boven de gruwelkreten. - Satan hoog-in-vreugde aan het gewijde, bespie-oogend de

Arij Prins, Een koning

(35)

ijselijke nacht-bedrijvigheid onder zijn puntige vleugelen, die zacht-trilden van genot, en reikten tot waar de aarde zich boog.

Als een heerlijk ver-af zee-geluid voor den Eenig-groote, aan-niemand-zichtbare, het dooreene van moord-kreten uit donkere hoeken, beeste-brullen van Noren over maagden-in-schending, de dood-schreeuw van kinderen in werp-slingering uit vensters, en overal brand-knetteren, sis-vloeijen dak-lood in water-sneeuw.

En zijn scherpe vogel-oogen fonkelen voor zich-alleen als onzichtbare

sterren-in-wellustschittering; overal warm menschen-rood in smeltend wit, neerglijden sneeuw van daken op dooden kruis-liggend voor hun drempel, donkeren in schaduw gebukt onder volle plunderzakken, vastgehouden met bloed-handen- en onder den zich wolkenden brand-rook het winter-witte verslonden door hette-rood.

Maar de klokke-vroolijkheid razernij, en de vleugels in vreugde-beweging, dat zij koelte brachten. Satan Harold zien.

De koning-mensch-massa waggelen uit een achterpoort van zijn paleis, dat van voren in vlammen. Zijn eene vleesch-hand zwaar drukken op het kaalgeschoren slavenhoofd van een heeljonge, vuil-bleek, in grof-groen, die bibber-huilde. Harold statig-met-moeite in een lange pracht-tuniek vol colombienen glans.

Hoog-dronken-koning-zijn. Wel kreunen van inspanning, en zweet-tranen tappelen langs zijn propwangen; wel weten wat hij deed; zien de voor-overe hooge huizen, die donker brachten in de steeg nog zonder vuur, en met een nacht-hemel-lichtstreep

Arij Prins, Een koning

(36)

in de midden-goot - maar Harold hoog-geheven, alsof niet de dood om hem. De wijn een nevel-pantser, en daarin ongeschonden kostbaarheid, uniek-subliem in den niet-gezienen val, zijn eigen grootheid: alleen-hoog-zichzelf-weten.

Geen vrees, toen, om een hoekhuis-in-over-helling-door-bouw, drie Noren dronken van zijn wijn; éen aan een touw een heel-magere, schimwitte geit, éen met een kandelaar van goud doch zonder licht, en éen de handen leeg. De man-met-niets wijs-vingeren naar den nog ongeschonden pracht-wandelaar, de geit honger-blaten, alle drie lachen, en Hoog-boven ook-maar-anders-lachen en niet te hooren.

Een stoot met den kandelaar-in-donker, en Harold schuins-stijf aan tegen een vochtig-zwarten hout-muur. Vuur-opslaan: zijn vinger-steenen rood-fonkelen aan de zegen-handen van het lichaam, dat bloed-paars in vlamme-vurigheid. Harold de oogen gesloten, groot-onbewegelijk, het slaafje klagend tusschen-achter zijn omplooide beenen, en de drie niet-helderen op-zien met eerbied naar den bij het schijnsel-dansen grootere.

Maar een vierde Noor met een grooten steen. Die zwart van rook, en niet dronken.

De steen naar het hoofd-op-het-mooie; de handen in eens neer.

Stil nu ook het helle-klokje.

December 1891-Februari 1892.

Arij Prins, Een koning

(37)

Dragamosus.

I.

HET nacht-somber-rood der vreugde-vuur-vlammen op het paleis-plein door de hoog-gebouwde, ronde poort-vensters woest-heldermaken de vliegende

engelen-in-kleuren op het doffe zoldering-brons, dat over het feest-in-laatste-zijn.

De hooge vrouwen weg, en fakkelhouders in eng groen, purper-omboord, statig-stil als menschen-in-beeld om de egaal-mat-witte tafellaag, waarvan de wijn uit omme bekers gulpen op het mozaïek. De toortsen-rook zwart-wolken over de volle

schitter-lichamen-in-vage-etens-wasem, die aanzaten met den Koning, hoog op zijn zetel, vol gesneden vogels, in doolwerk van krullen.

Onder-aan, op heel-lage banken, wild levenmaken kaal-geschorenen,

dun-omgeeld-met-bleeke-strepen, door tuba's en tympanen. De glad-romeinsche wang-koppen in een rij even uit boven de tafel vol om-roosde pracht-teljooren, waaraan Barbaren-in-aanzien van over den Rijn met grove oorlogshanden. Hun geel haar in smeer woest opgepluimd, en het spijzen-vet druipen van hun lange

staart-snorren, die tot op de borst. Uit hun korte rokken van harige stof een sterke lucht van beesten en aarde, en uit gewoonte of wantrouwen niet gekomen zonder wapenen - achter hen de toortsen-vlammen weer-blinken in bijlen-gladheid. Zich eerst vreemd voelen in de zalepracht; eten in stilte, gulzig-gebukt het hoofd, en zonder lepel, maar door de wijnen gedronken met kannen, zij in woelerij. Luid over de tafel, vol kostbaars-

Arij Prins, Een koning

(38)

in-krijg-geroofd, hun harde klanken; bewegen wild de bloote spier-armen, waar-om blinkgouden banden in het blonde struikhaar, en roemen hun daden aan de

hoofd-mannen van Dragamosus, die in nauwe tunieken met oppe kleur-strepen, waar-over breed de zwaard-band in gulden siersels.

Een Bisschop naast den Koning. Zijn rein-dikoud lichaam diep-zacht gezonken in zijden-kussen-molligheid, en purper-vlammen, somber in de plooijen, het wijde, lange overkleed; daarop de stola, nog met grieksche kruisen. Goud met

groote-steen-fonkeling om zijn wijsvinger, en hij opheffen met de vrouwe-mollige handen van religieuse blankheid een schaal van zilver-koper, waaruit fijne

bloemengeur van byzantijnsche wateren, naar het voldane hoofd-in-boven-kaalheid, bedekt door de room-zijden twee-punten-kap met breede paarlen-rand, die

kwijn-glanzen boven-om het dunne slapen-haar in krullen. En, als opwaken uit de geure-overpeinzing zijn glim-gezicht-in-gladheid met spikkel-roode

vleesch-wang-plooijen naar Dragamosus; spreken eerbiediglijk met kerkschen trots over 's Konings hooge huwelijksplichten; ook, maar even en bedekt,

bedelen-vol-statigheid om een betere diocees.

Nauwelijks antwoorden de oude Koning, het hoofd gebogen onder bande-pracht, en stil-schitteren de steene-veelheid op het goud in brocaat, dat stijf-afplooijen van de hoekige schouders, waarop het nooit-gesneden vorstenhaar in witte vrouwe-lokken.

Angstig hij over het Boeken-Orakel, niet veroorloofd door de kerke-vorsten, die heimelijk

Arij Prins, Een koning

(39)

toch wel laten spreken de finnen voor zich zelf. Dragamosus willen helderen de toekomst, en een somberen wind-avond, vol laatste zonne-vuur, in een basiliek, gesteund door boompilaren nog met schors, waar-om het wanden-hout met heiligen-rijen, die bar gekleurd.

Onder de koor-opwelving, die boog-glanzen van koperen platen vol Jezus-tafreelen, een martelaarsgraf van steen met liggend beeld in ruwheid gehouwen. Leggen het Boek, monniken-werk, tegen de oppe stijve handen, en daar-bij vuriglijk smeeken God om waarachtige openbaring een ganschen nacht in donker-kou. Wind-snerpen om de kerk, waardoor kraken de boomen-onder-dak, en in het storm-licht, dat sintelen in onrust-strepen door dikke mure-gaten, de vroom-luide donker-mensch stijf opgeknield in het omme mysterie van heilig-hout-gekraak en schijn-beweeg van bijbel-beelden in even-licht.

Weggaan met het dag-beginnen, en zwak-leven alleen, zonder eten, drie dagen lang, met slechts denken aan de openbaring, die komen zou. Toen tweemaal openslaan in grilligheid het Boek, dat op het graf gelegd. Lezen: 2 Koningen 9 ‘Zij gingen henen om haar te begraven, doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen’, en Psalm 11 ‘Want ziet de goddeloozen spannen den boog, zij schikken hunne pijlen op de pees, om in het donker te schieten naar de oprechten van harte’.

Groot zijn ontsteltenis, en tranen hij weenen over de duistere

woorden-vol-dreigementen, die in merovingiesch schrift met lange letterstrepen, onduidelijk voor zijn volle oogen.

Arij Prins, Een koning

(40)

Maar kalmen de feesten de angsten-doorgeloof, en eerst weer denken nu aan het te wachten onheil, dat zwaar in hem. Het voelen in hoofd en borst, steedse drukking, en moe-peinzen over het orakel, heilig en verdoemd, dat duister als helle-donker.

Voor-zien groote kommer-dagen, doch een troost, niet doelen de eerste openbaring op hem, en om niet te vreezen de onzichtbare pijlen, die zouden komen naar zijn borst, in plots-overleg besluiten te dragen van den morgenochtend een ijzer-hemd van ringen, bedekt door boven-kleeren. Daarover een blije opwelling, en zien met glans-oogen over de bijna om-leege tafel.

Een hof-dwerg met een rinkelbom en schellekens aan het wijde snipperkleed vol rood-laken-vlammen schop-dansen in om-fakkelden kring van drank-volle

wankel-mannen in vure-schijn, en zeggen latijnsche liedekens op zingenden toon.

Barbaren-in-gloed luid-lachen om het zotte-spel, met water-vet-vroolijkheid in het licht oogen-blauw.

Dragamosus eensklaps een vreugde-gedachte, als een vlamme-pijl op in het om-feeste binnen-donker: twijfel aan de voorspelling in de boeken, want dit door de Conciliën verboden. Dadelijk wakker-spreken den Bisschop, die toe de oogen, en de mol-handen gevouwen in makkelijk zitten. De bijna-heilige-op-aarde

zalig-neer-luisteren-in-geslotenheid naar de biecht-buiten-de-kerk, en, als Dragamosus alles gezegd, hij hem opleggen zware boeten, ook in goud, voor kerken-bouw, doch hem ook geruststellen over het orakel-vol-toeval.

...

Arij Prins, Een koning

(41)

De Koning, na nog-veel-drinken van vreugde, stil weg in nuchtere volheid naar het wettig-vleesch-verlangde. Alleen-gaan zonder page-sleep tusschen hooge

gange-wanden, waarin de ronde oogen van rijke heiligen-in-steen-afwisseling droef stille-vragen bij het stervenslicht uit koperen lampen-bekken.

Door water-killen binnen-wind waaijeren de helle walm-tongen in dichte rij, en Dragamosus niet meer hooren het gasten-leven, huiveren in zijn sleep-gewaad met steene-zaaijingen, die goudoog-vonken in het licht, dat duister was.

Zien in zware helderheid de donkere deur-in-diepheid, waarachter zijne nog-maagd-vrouw stil in het stille. Zwaar klinken zijn stappen daarheen. Geen lage-lust nu voor het onbekende, het bloed in hoofde-hoogheid snel, en twijfel-pijn voor-boven de oogen, die duisteren. Hersen-vrees voor de vrouwe-macht, die opkomt als kwade zwijmel-damp, uit het heel-inne, voor den schender. Helder-zien voor-uit als nooit te voren, en hersen-blikken op het

bekkeneel-in-niet-meer-menschen-droogheid. Een even-twijfel aan de woorden van den God-gewijde, maar dalen de dubbel-gedachte vreemd naar het te maken harnas - en openen de deur-in-vele-sloten.

Door rood glas, uit zeven lampen-tuiten, hoog in éen slinger-schommeling, het licht bloed-week helderen de boven-zaal, waar cirkel-rijen bontesteenen vogels in ovalen, en laag-onder onheilsluijeren de ingesloten rooie nacht om zware

meubel-stukken in roerloos-somber glimmen. Vaal in het midden het hooge bedde-witte, waarop wachten het innige mysterie, Markowefe, zonder

Arij Prins, Een koning

(42)

kroon, in wiege-kinder-langen rok van bloeme-lila met roome-harten, die bedde-af in gaze golving. Statelijk de handen-bleekheid boven-op in vinger-strengeling als samen-bloemenstengels, en slange-kronkelen gouden banden met oog-robijnen om de boven-haren-weekheid.

Dragamosus zien door licht-van-binnen zijn poppe-vrouw in lumineusheid; de fiere maagdenborsten in nog-niet-vol-ontluiking oppen het vlinder-teêre weefsel, dat in soepel-golve-vormen over pure beene-lijnen, en strak ronden in ongereptheid het waas-sneeuw-vleeze-volle met zuiver bloed-blauw-aâre-loopen.

Het twee-oogen-licht naar hem, en de Koning, koel voor de deure-scheiding, daarheen, mugge-mensch, maar de oog-vleesch-kapjes neer; haar kleine-tanden-mond open door moeielijk ademen, wit-blinken de twee bijt-strepen onder bloedezwelling - en Dragamosus roerloos: zien een vonke-licht-spin met donker rugge-stempel in snelheid draad-dalen naar het tusschen der wimper-bogen. Het pooten-beest op vleesch - weg het bleeke vrouwe-lichaam in bruid-nacht-hulsel weg het

zeven-lampen-licht, dat neer, en blusschen door den val, weg-schuiven in diepte de bonte-zerken-grond met de lappen tegen voeten-kou, en Dragamosus droom-snel dalen in onbekendheid zonder grenzen-duister. Licht door water heen, droef

visch-schub-glanzen een platte zon, met letterkrassen op-om het rond, in vochtigheid, en Dragamosus hooren het omme-niets over het kale zonder einde-troost. Een platte onder-aarde, die geen aarde was, vastheid zonder kleur of lijn, en dalen de groote rouw-oog-zon,

Arij Prins, Een koning

(43)

zonder kimme-glans en avond-nevel-toppen, in eeuwen-langzaamheid.

Zien de eenige mensch met angst-sperre-oogen, dat duister komen, en laag het hoekige lichaam in vrees-bukken, òp alleen door de arm-pilaren.

Het licht, dat laatste hoop, niet meer, en voor de wegge zon vuur-geiseren in vlamme-horens zonder rook. De Koning sluiten de oogen-in-schroeijing, en toen weer open, uit de warmte-kern een draad in ei-om-blankheid geboren. In roerlooze ontzetting, want de vlammen slinken, en het ondier grooter, met koppen-veelheid, in glans uit het stervend vuur.

Snel voorwaarts komen de groote padde-pooten, die maakten wegge-slijm-sporen.

De knobbel-schild-rug roofdier-krommen met enkel glans van vorsch-groene teekenen, die tot op den kamme-staart-in-toorn-stijfheid, en op de darm-halzen gulzig open de platte koppen, waarin éen-ooge-vurigheid in bloede-kring. De zwavel-asem uit alle gaten in rechte blazing naar Dragamosus, die door de gift-lucht neer, en niet leven, lang...

Voelen de omme leegte-kou scherp, openen de oogen in angstige verwachting, en zien zichzelf op de knieën, de handen bid-vouwen in harte-vlam-loutering voor een hoogen man-in-waas met herderstaf, waaraan klokjes droevelijk bengelen. Witte ouderdom zijn heiligen-baard, en in het om-hemel-straalde reine hoofd, de

sterre-oogen duister. Zijn oude hand, die niets omvatte, trillend in spreiding boven eene kleine, die ook laag en naakt, de bijna-jongens-borsten achter devoot

armen-kruisen. Deemoedig neer haar oogen-blinden, zien alleen de eigen oogen de fijne neus-

Arij Prins, Een koning

(44)

lijn-kromming, de even-mond-streep zonder lippen-rood nederig-dicht, en haar lichaam blank-vast, óp zonder heupen-uiting, wiegelen op een dorren stengel, die vreemden geur verspreidde.

De staf-klokjes stom, ijl de man-in-heiligheid, en het bloeme-vrouwe-kind bewegen als zweef-rook in opgaan, geen mensche-vormen meer, en de hooge mond zonder hoofd spreken-zondergeluid in Dragamosus.‘Door bloed in het lichaam, dat Hij niet kende, om uit de kreten, wellust-in-smart, te raden de stille

ziele-woorden-vol-geheimenis’. ---

Ontwaken Dragamosus op het hooge bed. Vrouwe-adem op zijn mond, en de mollig-ronde druk van een borst, uit het kleed ontglipt, op zijn arm in slaap-stijfheid.

Nieuwsgierig haar zwarte oogen-in-kringen staren in de zijne - licht in licht in het overalle licht, dat morgen-grauwen om het stervend zeven-lampen-licht.

II.

Een vale avond-lucht met harde strepen, van wind, die komen zou. Daaronder een ruiter, alleen op de brons-donkere glim-aarde ver te zien, en zijn paard sleep-stappen van moeheid in een spoor, gemaakt door leger-karren, twee diepe groeven:

water-banden, glimmend naast elkaâr in nadering tot verre-weg, waar grond weg-golven.

Zacht klagen om den zittende-in-lompen de wind, éen lucht-geluid, dat schudden deed het doode blank, verdeeld, van knokke-boomen bij starre spiegel-poelen, waarin geen vogel stond - en als beeste-bulten in ruste, korf-graf-teekens.

Arij Prins, Een koning

(45)

wel van krijgers, daar gevallen, opsteken uit nikkend gras door bloede-mesting hoog.

Geen horizont met huizen-lijnen en torenslanken; een verre streep, grauw-hoog als bossche-somberheid, waarboven licht, spattend van onder op als een witte brand.

Geen zijn van menschen ook in het te-ziene, doch in hooge streken de moord-kreet van een grooten vogel, wiens vleugel-donker draaijen boven-om een prooi, en wit-grijs nevel-beesten in stilte sluipen op een hoogte, en steken bij elkaâr de oppe

tanden-muilen in klagend brommen.

Zien dit zonder schrik de man, die hongerde al dagen, want na groote gevaren geen vrees meer voor den dood; leven in het omme, alsof dit in nevelen heel laag, en slechts zien-in-het-hoofd het vreeselijk-gebeurde.

Door onheil-mirakelen dit reeds lang voorspeld. In menig huis komen

schriftteekenen op de schotels, die geen priester lezen kon, giftslangen regenen eens uit koper-water-wolken, doch het vreemdst avonden achtereen bloed-zonne-stralen uithet Noorden. De menschen in angst bidden vele uren om afwering van het kwade en schenken hun geld en lijf-sieraden voor vrome zaken. Veel kerken daardoor rijk.

En weer het volk in vroolijkheid, want lang gebeurde niets, maar een storm-nacht woest gillen vreemde monden langs de donkere, stom-dichte huizen, en de

slaap-menschen snel-op in schrik, zien met nog-dikke oogen in vlammen wat hun hoorde. Vluchten naakt naar buiten, en loopen in speren van wreed-lachenden, die moorden met overleg bij het onstuimig huizen-vlammen. Zij, Barbaren,

Arij Prins, Een koning

(46)

die den God niet kenden, kruisigen met spotternij aan kerke-muren de

niet-gansch-dooden, schenden met ruwheid maagde-lichaam-geheimenissen, en dooden het nauw-inne-menschen-leven onder stille moeder-harten.

De man, die reed, de eenige die vluchten kon, en hij naar Dragamosus, die wreken zou de gruweldaden.

...

Voor hem, hoog-somber in het nacht-lucht-zilveren, dat kwam en ging door wolken-vlucht, het slot waarheen de rijder moest, op steile grond-verheffing vol woeste klompen, die grillig-donker lagen bij eigen-schaduw-schuiven.

Zwaar-op de tonne-ronde torens, die, ruig van steen, in het half-helle leunden op niets bij donkere kloven, en bloed-licht-oogen het avond-vuur-van-binnen, door dikke venster-spleten, in staande waaijer-stralen, die even-licht-mysterie over den grauwen omme-muur van zware blokken, ruw gekanteld op elkaâr.

De ruiter; een weg, die oppen met kronkelingen, en helder krom-lijnen in het boven-duister door bleekheid van zand en steentjes, die knarsen onder de moeë opstap-pooten.

Om hem buigen met takke-klagingen enkele stammen, die opspietsen zilverig en slank in den met licht doorschoten avond-nacht, en voelen de wind-kou op zijn arm naakt door de bollende kleeren. Zijn lichaam loom bij het bereikte, dom-mel-schudden op den rug-met-pijnlijk-knokkige-beender-graat, en zien de wimper-oogen, klein door moeienis, de hooge vaste duisterheid van het midden-slot, dat boven alles was gebouwd.

Arij Prins, Een koning

(47)

Warrelen in het storrem-donker-licht hoeke-kruisen van metaal en ander blank versier op het dak van looden glinster-platen, en de groote vrome maagden van steen, die onder spitse schutting aan den gevel, gaan in donker, en komen in licht.

De weg hoog, op eens weg, en over klove-donkerheid, waarin diep grachte-water, dat zonder beeld-weergeven koud schitter-golfde, een opgehaalde brug spook-ladderen in de ruimte met ketting-rammelen.

De ruiter van zijn paard, aarzelen, zag om - over het lage niet-te-kennen schoten in licht wolken als rafel-doeken, en hij klaag-blazen op een hoorn-aan-een-stok.

Een kop-in-rood uit een schouwgat aan de overzij een stem met wind vermengd, en neer de brug met kraken.

Hij ging over de samen-planken-boven-water, en liet zijn paard terug bij mannen, die kwamen met toortsen-licht, dat fel-rooden hun kleure-schakel-jakken.

Met een knaap, die scheen geen knaap door het vleeze-week in zijde-zachtheid, en droeg veel lange sleutels aan een ring, hij door een diepe deur, waarom, randen in rosetten, steenen koppen van vreemde horen-beesten.

Een lage zale-ruimte, gebroken door slanke zuilen met kapiteel-festoenen in steene-kleurig-heid. Droom-bleek flonkeren de bloemen en ranken bij week

kaarse-licht op bronzen beesteluchters, goud-groen van ouderdom, en nevel-spiegelen de spattende vlamme-knoppen in helder marmer-glas, dat dekken de wanden.

Arij Prins, Een koning

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Datsun, de meest gekochtejapanse auto in Europa, heeft de Nederlandse auto-.. mobilist de laatste jaren erg goed

De dames, die namens het burgerinitiatief voor de gemeenteraad mochten spreken, waren zeer duidelijk: “Mosilma’s eisen het recht op om overal te werken waar zij dat willen.” Fatma

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

- dat type ‘begrijpend lezen’-onderwijs is zeer goed te toetsen omdat vormkenmerken van teksten bevraagd worden, maar het levert volgens PISA een vorm van leesbegrip op die

Er werd dan wel niet di- rect gescoord maar Luca bleek een neusje te hebben voor de goede positie en scoorde de- ze wedstrijd 3x.. De befaamde rushes van Omar waren ook in

Door de Geest groeit de liefde voor elkaar steeds meer.. Daarom bidden we samen dat die eenheid

Meer en meer, als die morgen komt, dat wij mogen zingen voor zijn troon zullen wij vertellen.. hoe God

De VVD leest het voorliggende voorstel als een poging van het college zoveel mogelijk aan tafel te blijven en zodoende de belangen van de inwoners van Midden-Groningen zo goed