• No results found

VERGADERING VAN 18 MAART 1932.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "VERGADERING VAN 18 MAART 1932. "

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

I'

I

I

.INDISCH GENOOTSCHAP. -

,

:

VERGADERING VAN 18 MAART 1932.

Blz. 213-239.

UitJteemsch Vereenigingsrecht en Inheemsch Vereenigingswezen op staatkundig gebied in

. .

. Nederlandsch-Indië.

---

'S-ORAVENHAOE MA~TINUS NIJHOFF

1932

(2)

..

f '

(3)

LEDENVERGADERING VAN 18 MAART 1932.

Voorzitter: jhr. ir.

J.

C. van Reigersberg VersJuys.

De Voorzitter opent de vergadering.

De notulen der vergadering van 12 Februari worden goedgekeurd.

Het bestuur heeft tot nieuw lid benoemd den !heer P.

J.

van Gulik te 's-Gravenhage.

Het woord is hierna aan den heer

J.

Th. Petrus BJumberger, oud- bestuursambtenaar in Nederlandsch-Indië, voor het houden van een inleiding over:

Uitheemsch Vereenigingsrecht en Inheemsch Vereenigingswezen op staatkundig gebied in Nederlandsch-Indië.

Mijnheer de Voorzitt.er, Mijne Heeren!

Het is thans een IS-tal jaren g,eleden, dat in' een openbare bijeen- komst van dit Genootschap een onderwerp ter sprake kwam, meer speciaal betr'effende het vereenigingsleven in de inheemlsche maat- schappij van Indië. Sedert de voordracht echter, welke de toenmalige Adviseur voor Inlandsche Zaken Dr. D. A. Rinkes in November 1916 hield over "Oude en nieuwe stroomingen onder de bevolking op Java", is het sociaal-politiek leven aldaar tot grooter ontwikkeling gekomen.

Als modern verschijnsel in de Indische samenleving heeft die evolutie sedert zich in de belangstelling mogen verheugen van een ieder, die met landen en volken van den Arohipel te maken heeft en te maken wenscht te hebben. Sindsdien heeft menigeen getracht het inheemsch vereenigingsleven te bestudeeren en te beschrijven.

Ook in den Volksraad en in de Staten-Generaal vormt het een punt van beraadslaging en' eenigermate ook van polit.ieken strijd.

, Het zal dan ook thans niet meer voorkomen, dat, zooals ik een 5-tal jaren geleden in een schoolboek voor het middelbaar onderwijs alhier aantrof, de z.g. Inlandsche Beweging tout court wordt aan- geduid - ik citeer uit het 'hoofd - met: Sarekat Is-lam, groote vereeniging, die talrijke stakingen heeft veroorzaakt.

(4)

Over het o.ntstaanen de o.ntwikkeling van de versohiHende stro.o- mingen g'edurende dez'e 15-jarige periode en over net gewoel en rumo.er in de inheemsche vereenigingswereldi zal ik echter - o.n- getwijfeld to.t Uwe vo.ldo.ening - niet spreken.

Wel ho.op ik Uwe aandacht te mogen vragen vo.o.r enkçle aan- teekeningen en o.pmerkinge1n befreffende het uitheemsch vereeni- gingsrecht en het inheemsch vereenigingswez,en op staatkundig gebied in Nederlandsch-Indië 'in 'het algemeen en o.p Java in het bijzo.nder.

In de o.ntwikkelingsgeschiedenis van het po.litiek leven in Indië is September 1919 als een gewichtig moment aan te merken.

'Op dien datum (I. S. 561) trad - ik ro.ep dit even in Uwe herinnering terug - de wet van 1915 (N. S. 215, I. S. 542), o..a.

inho.udende co.nstitutio.neele erkenning van het recht der Indische ingezetenen to.t vereeniging en vergadering in werking; gelijktijdig met de in December 1918 (I. S. 1919 No.. 27) van de Kro.o.n emaneerende regelende èn beperkende vo.o.rschriften nopens de uit- oefening van het tweeledig recht. .

De wijziging, welke de wetgever van 1915 in de IndiscHe Co.nsti- tutie bracht, was van fundamenteele beteekenis. Afgescheiden van de uit de decentralisatie-wetgeving van 1903 vo.o.rtgevlo.eide uit- zo.ndering, ten einde candidaat-stelling vo.o.r het lidmaatschap der lo.cale raden mogetijk te maken, wáren immers vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard tevoren verbo.den; evenzeer als die, waardoor de open bate orde wordt bedreigd.

Het heeft derhalve een 4-tal jaren - W.o.. onrustige o.orlogsjaren - geduurd, alvorens de "schildwacht vo.o.r de deur" was wegge-

roepen en het hier bedoeld gro.ndbeginsel to.t toepassing kwam.

Deze tijdsduur is lang, maar toch nog korter dan de tijd, die in Nederland verliep aléér de u!toefening van het bij de Grondwet van 1848 erkend recht regeling en beperking vond in de welbekende wet van 1855 (N. S. 32).

Vo.or Indië, waar de inheemsche maatschappij - allereerst ~n

vo.o.ral o.p Java - do.o.r mo.derne stro.o.mingen werd beroerd, mo.esten eerst de richtlijnen vo.o.r de uitvoeringsbepalingen wo.rden getro.kken, alvorens her staatkundig grondrecht zou mogen worden gehanteerd.

De Koninklijke wetgever was te dien aanzien eenigermate gebo.n- den aan Regeeringsto.ezeggingen, enkele jaren tevo.ren aan de Staten-Generaal gedaan, hiero.p neerko.mende, dat de indische ver- ordening to.t regeling en beperking der uito.efening van het recht tot vereeniging en vergadering Zo.o. na mo.gelijk zich zo.u aansluiten bij de wet van 1855; ook, dat zij in o.vereenstemming zo.u zijn met, en in ho.o.fdzaak gelijk zo.u zijn aan die wet. 1)

1) Voor de wijziging van het toenmalig art. 111 Reg. Reglement (thans art. 165 Indische Staatsregeling): Handelingen He Kamer St. Gen. 10 en 11 Maart 1915, p, 832-857; voorts M. v. A. 26 Juli 1912, Bijlage Hande-

(5)

Met de principieele erkenning van het recht tot vereelllgmg en vergadering is op sociaal-politiek terrein het vrijheidsbeginsel in de Indische samenleving overgebracht. Sedert dien kunnen, uiteraard binnen noodzakelijke perken, de in die samenleving sluimerende stemmingen en aspiraties van staatkundigen aard ook in het vereenigingsleven tot uiting en daardoor tevens tot verdere ontwikkeling komen.

Hoe deze ontwikkeling in den loop der jaren is geweest, is U bekend; evenzeer als het feit, dat zij niet immer gebleven is binnen de perken van wet en orde. Dit laatste is ook niet anders te ver- wachten, nu, als het ware plotseling, de "politiek" als een wervel- storm van dwarrelende waanvoorstellingen en leuzen over Indië is losgebroken; nu de toegangsdeuren van den Archipel wijd zijn open- gezet voor politieke propaganda van allerhande, ook van verderfe- lijke soort.

Men zou eenerzijds dit feit kunnen betreuren met het oog op de belangen der suggestiebele "zwijgende millioenen", die ten prooi zouden vallen van Westersch geschoolde'demagogen; anderzijds het kunnen toej uichen dat aldus diezelfde volksbelangen ook langs modern-democratischen weg algemeen-economische behartiging zou- den kunnen vinden. Maar men zou zich ook op het standpunt kunnen stellen, dat onthouding van dit z.g. grondrecht niet langer mogelijk was, wilde men den staatkundigen groei der Indische maatschappij niet blijven belemmeren.

Nu lijkt het wel merkwaardig, dat het vrijheidsbeginsel zelf, de erkenning van een belangrijk deel van de "droits de I'homme et du citoyen", van de z.g. natuurrechten, die onvervreemdbare en onaan- tastbare uitingen zouden zijn van het algemeen rechtsbewustzijn, in de oude inheemsche samenlevingen niet of slechts weinig be- kend was.

Onderzoeken wij n.1. Of en in hoever dergelijke rechten "primitifs et natureis", inderdaad levend zouden zijn geweest in die vroegere samenlevingen, dan treffen ons al dadelijk de uitspraken van Prof.

Mr. C. van Vollenhoven in zijn bekend werk "Het Adatrecht van Ned.-Indië", dat over vrijheid van woord en van vergadering in het adatrecht niets is gevonden en dat vrijheid van pers uiteraard niet behoeft te worden bezien, want een inheemsche pers ontbrak destijds. Voorts, dat een vrijheid om inheemsche vereenigingen te vor- men in het oude adatrecht van een aantal streken evenmin paste, omdat men er gekluisterd zat in, en tevree was met, de door het adat- recht zelf gevormde gemeenschappen; doch dat op Bali vanouds, en in

tal van verdere streken sinds eenige decenniën, als beginsel vrijheid van vereelllglllg voor het adatrecht vanzelfsprekend schijnt. Ver- volgens, dat voor een bloeiend vereenigingsleven noodig zijn meer lingen He Kamer 1911/1912, No. 205-5; vervolgens Mr. H. A. Idema, Par- lementaire Geschiedenis van Ned. Indië (1891-1918), 1924, p. 307 e.v.

(6)

individueel- dan commuun-voelende samenlevingen, alsook enkele bruikbare, eenvoudige vormen en hoofdregelen. 1)

Vergelijken wij, inzonderheid wat het vereenigingsrecht betreft, de Indische regeling van 1918 (aangevuld in 1923, I. S.452 jO 453) met de wet van 1855, dan valt op één punt overeenstemming te constateeren, n.1. in het eerste artikel, luidens hetwelk voor de oprichting van een vereeniging geen machtiging (van de Overheid) gevorderd wordt.· Hierin nu ligt de vrijheid van vereeniging in principe opgesloten.

Laten wij voorts buiten beschouwing de bepaling der Indische regeling, krachtens welke van staatkundige vereenigingen geen anderen lid mogen zijn dan Nederlandsche onderdanen die den 18-jarigen leeftijd bereikt hebben, dan vinden wij al dadelijk ver- schil in de aanduiding en onderscheiding van de groep "verboden vereenigingen" .

De Nederlandsche regeling bepaalt n.l. dat de vereeniging strijdig met de openbare orde verboden is, als hoedanig aangemerkt wordt:

elke vereeniging, die ten doel heeft ongehoorzaamheid aan, of over- treding van de wet of een wettelijke verordening, aanranding of bederf der goede zeden en stoornis in de uitoefening der rechten, van wie het ook zij.

De Indische regeling daarentegen bepaalt dat verboden zijn:

vereenigingen, welker bestaan of doel geheim wordt gehouden en die, welke op den voet als nader aangegeven en met inachtneming van een bijzondere procedure (I. S. 1919 No. 331) door 'het Hoog- gerechtshof van Ned.-Indië zijn verklaard in strijd te zijn met de openbare orde.

Laat de wet van 1855 het uiteindelijk oordeel over de vraag, of een vereeniging voor de openbare orde gevaar oplevert, over aan den gewonen, den dagelijkschen, rechter (art. 140 Ned. Swb.), met het oog op de bijzondere toestanden en verhoudingen in de Indische samenleving zou het wel voor de hand hebben gelegen, wanneer de beantwoording van evenbedoelde vraag daar te lande in hoogste instantie zou moeten geschieden door de Regeering, d.w.z. door den Landvoogd in overeellStemming met den Raad van Indië.

Eenigermate als compromis tusschen de uitersten, gewone rechter Of Regeering, is voor Indië aanvaard: het ter zake door een bijzon- dere procedure gebonden gezag van het Hooggerechtshof, het hoogste rechtscollege, op requisitoir van het hoogste, onder de bevelen der Regeering staand orgaan van het Openbaar Ministerie.

Bij het onderzoek en de beoordeeling van de feiten is het Hof alsdan 1) Prof. Mr. C.'van Vollen hoven, Het Adatrecht van Ned.-Indië (1918- 1931), deel 11 p. 709 en I p. 523. Verg. Mr. S. F. Duurvoort, Rechtspersonen in de Nederlandsche koloniën, diss. 1916, p. 49 e.v.

(7)

niet gebonden aan een wettelijke bewijstheorie. Aan het rechtscollege is daarbij groote vrijheid van handelen toegekend. Voorgeschreven is o.m. dat de behandeling der zaak geschiedt met den meesten spoed door de eerste kamer van het Hof volgens de in de ordon- nantie aangegeven gedragslijn, doch overigens zonder vormen van proces (art. 2, I. S. 1919 No. 331).

Intusschen bezit de Regeering het middel om terstond in te grijpen, wanneer het optreden eener vereeniging de openbare orde bedreigt, doordat Zij de bevoegdheid heeft om via den Procureur-Generaal de verbodenverklaring te vorderen. Alsdan zijn uitingen van het vereenigingsleven en toetreding van nieuwe leden niet toegelaten en strafbaar gesteld, zoolang het Hof op het requisitoir geen beslissing heeft genomen. In dit verbod tot verdere ontplooiing der associatieve krachten ligt uiteraard een belangrijke macht van het uitvoerend gezag tot stuiting van verdere ontoelaatbaar geachte vereenigings- actie.

Volgens het Indisch vereenigingsrecht kunnen wij derhalve drie categorieën van verboden vereenigingen onderscheiden.

In de eerste plaats: geheime vereenigingen; geheim, ten aanzien van het bestaan of van Ihet doel. Hierbij is gedacht aan Chineesche politieke genootschappen, die enkel op grond van het feit, dàt haar bestaan geheim gehouden wordt, gevaarlijk zijn te achten voor de openbare orde, rust en veiligheid; voorts aan mystieke broeder- schappen, die in de Indische Islam-wereld wel eens tot sociale on- rust aanleiding hebben gegeven. Dergelijke vereenigingen dan zijn absoluut verboden.

In. de tweede plaats: vereenigingen, die door het Hooggerechtshof in strijd zijn verklaard met de openbare orde. Anders dan in Neder- land, kunnen de bij eenige organisatie aangeslotenen niet voor zich zelf uitmaken of hun vereeniging al dan niet in strijd is met de openbare orde, omdat dit begrip niet nader wettelijk is omschreven.

Zij hebben eventueel de uitspraak van het Hof af te wachten. Nu zou men wel met den Directeur van Justitie Mr. j. J. Schrieke, die in de Volksraad-vergadering van 3 September 1931, bij de behande- ling van de z.g. ordonnantie op de pers-breideling 1) een uiteen- zetting gaf van het begrip "openbare orde", dezen term kunnen omschrijven als: dwingende rechtsordening in ieder gemeenschaps- leven noodzakelijk en onmisbaar, nochtans gevoelt men het gemis van een algemeene wettelijke omschrijving. 2)

In de derde plaats zijn verboden, doch nu krachtens het Indisch Strafwetboek (art. 169): vereenigingen, die tot oogmerk hebben het

1) Ordonnantie tot bescherming (verzekering) van de openbare orde tegen ongewenschte periodiek verschijnende drukwerken (I. S. 1931 No. 394).

2) Misdrijven tegen de openbare orde zijn vermeld in het Tweede Boek, titel V, artt. 153 bis tlm 181, Indisch Strafwetboek.

(8)

plegen van misdrijven of overtredingen. Deelneming aan zoodanige vereenigingen is strafbaar gesteld.

Ook ten aanzien van het instituut der rechtspersoonLijkheid van vereenigingen is van de Nederlandsche wet van 1855 afgeweken, sedert de materie in 1870 (I. S. 64) naar Indië werd overge- bracht.

Ook daar ontstaat deze rechtspersoonlijkheid door erkenning, d.i.

goedkeuring van de statuten of reglementen, die het doel, de grond- slagen, den werkkring en de overige regelen der vereeniging be- vatten. De autoriteit, tot erkennen bevoegd, is de ordonnantiewet- gever wat betreft vereenigingen, die voor onbepaalden tijd 1) of voor langer dan 30 'jaren zijn aangegaan; zoo voor korteren tijd dan de Gouverneur-Generaal.

De tot stand gekomen rechtspersoon ging aanvankelijk slechts op één wijze te niet, n.l. tengevolge van een door den burgerlijken rechter op vordering van het openbaar ministerie wegens afwijking van de goedgekeurde statuten uitgesproken vervallen verklaring van die hoedanigheid ..

In 1913 (I. S. 432) werd echter, thans om staatkundige redenen, een tweede mogelijkheid geopend om aan het leven der rechts- persoon een eind te maken, anders dan. door vrijwillige ontbinding van de vereeniging. Den Gouverneur-Generaal werd n.1. de bevoegd- heid gegeven om in overeenstemming met den Raad van Indië de verleende erkenning in het 'belang van de openbare rust en orde in te trekken. De Regeering hier te lande achtte het destijds logisch, dat dezelfde autoriteit, 2) die aan een vereeniging rechtspersoon- lijkheid kan toekennen, ook in het algemeen belang bevoegd zou zijn haar die hoedanigheid te ontnemen. lij verdedigde tegenover de Staten-Generaal deze bevoegdheid met een beroep op het feit, dat ter handhaving van het Staatsgezag alleen het Regeerings- optreden snel, krachtdadig en afdoende kan zijn.

Enkele jaren later werd met succes van die bevoegdheid gebruik gemaakt, toen bij Gvts.besluit van 29 November 1917 (J. C. No. 97) in overeenstemming met den Raad van Indië de in 1915 verleende erkenning als rechtspersoon van de'"Sarekat Islam Pasir", gevestigd te Tanah Grogot op Borneo, in het belang der openbare rust en orde werd ingetrokken op grond van de overweging, dat die ver- eeniging was misbruikt voor het organiseeren van een opstand in het voormalig landschap Pasir en dat vele harer leden ook daad- werkelijk aan het verzet tegen het wettig gezag hadden deelge-. nomen. De vereeniging als zoodanig was daarmede gestempeld tot

1) Zooals het Indo-Europeesch Verbond, javasche Courant 1919 No, 84, I. S. 683.

2) N.B. De Gouverneur-Generaal verleent vaak de erkenning; intrekking geschiedde echter altijd door den G.G. in overeenstemming met den Raad van Indië.

(9)

staatsgevaarlijke verboden organisatie, zood at zij meteen uit de volksbeweging verdween.

Bij de aanvaarding in 1919 van de procedure voor het Hof ver- viel deze bevoegdheid der Indische Regeering. Bepaald werd, dat de vereeniging, welke door het Hof is verklaard in strijd te zijn met de openbare orde, door die verklaring hare hoedanigheid van rechts- persoon verliest. Van intrekking eener verleende erkenning door de Regeering is, mijns inziens terecht, sedert geen sprake meer.

Richten wij na dezen rondgang op het terrein der wettelijke rege- ling onzen blik op de practijk des levens, dan zien wij dat de naar Nederlandsche beginselen te verkrijgen rechtspersoonlijkheid aan- vankelijk een door besturen van inheemsche vereenigingen, niet alJeen wegens de civielrechtelijke voordeelen, allerwegen begeerd goed was.

Hoe dat kwam, is welbekend. De van Overheidswege openbaar gemaakte erkenning, gepaard gaande met de goedkeuring van de statuten, heeft immers voor het publiek veelal de beteekenis van instemming van Regeeringszijde met het streven der organisatie en bij voorbaat met de gestie van het vereenigingsbestuur.

Reeds in 1920 schreef Mr. O. van 'Boekel in zijn studie over "De zuiver Inlandsche vereeniging", 1) dat de leiders onder den invloed van Westersche rechtsopvattingen om alJerlei redenen er toe be- sloten om erkenning van Overheidswege en daardoor rechtspersoon- lijkheid in Nederlandsehen zin te verkrijgen. Onder die redenen werden ook overwegingen van politieken aard genoemd, omdat de erkenning het politiek doel der vereeniging zou sanctionneeren.

Inderdaad, de erkenning werd en wordt aangemerkt als een waarborg, dat aan' de propaganda geen moeilijkheden in den weg gelegd zullen ·worden. De vereeniging verkrijgt dan als het ware een "tjap" van Kandjeng Goebernemèn, een "piagem" of oorkonde, een ambtelijk cachet, waarvoor zelfs Kjahi Simo, de koningstijger, uit den weg zou gaan, hoeveel te' meer een conservatief of àl te waakzaam bestuursambtenaar of desahoofd.

Ook na de toekenning van het politiek vereenigingsrecht bleef de goedkeuring van Overheidswege geruimen tijd een algemeen begeerd object, tevens propaganda-middel. Totdat omstreeks 1920 eerst de leiders der communistische organisaties en daarna, sedert 1925, de leiders der z.g. Indonesisch-nationalistische beweging met die traditie braken.

Deze houding mag niet uitsluitend aan onwelwilJendheid of aan z.g. non-coöperatie-politiek worden toegeschreven; overwegingen van anderen aard hebben almede daarop invloed gehad. In de eerste plaats valt melding te maken van de in Augustus 1924 (I. S. No.

292) in werking getreden aanvulling en wijziging van de Zegelver- 1) Adatrechtbundel, dl. XIX, Java e!1 Madoera, 1921.

(10)

ordening, waarbij o.m. bepaald werd dat voortaan een vast recht van f 50.- wordt geheven van verzoekschriften om goedkeuring van de statuten of reglementen eener vereeniging en van f 25.- ingeval van verandering of bijvoeging. Een geldelijk bezwaar der- halve.

Maar er is nog een ander en grooter bezwaar.

Erkenning als rechtspersoon naar Nederlandsche beginselen brengt immers o.a. met zich mede: de onmogelijkheid om Inlandsche rechten uit te oefenen op den akkergrond. Dit gevolg weegt zwaar;

het moet wel zwaarder wegen naar mate onder het duizendtal associaties, alleen op Java - w.o. een lOO-tal godsdienstige, 80 schoolvereenigingen en 270 coöperatieve organisaties - , er meer zich toeleggen op het bezit en de exploitatie van onroerend goed, of wel deelnemen aan het commercieel verkeer en aan het industrieel en bedrijfsleven. 1)

Verkrijging van de voordeelen van het Westersch rechts-instituut, w.o. dat der beperkte aansprakelijkheid al dadelijk op den voorgrond treedt, zou onvermijdelijk medebrengen prijsgeving van het belang- rijk voorrecht, gelegen in de uitoefening van het lnlandsch grond- bezit ten behoeve van den landbouw.

Ten einde dergelijke moeilijkheden onder de oogen te zien en een oplossing aan de hand te doen, is bij Gvts.besluit van 14 Mei 1929 (J. C. 42), onder voorzitterschap van Prof. Mr.

J.

Zeylemaker, hoogleeraar in het Ned.-Indisch handelsrecht aan de Rechtshooge- school te Batavia, een "Commissie voor Inlandsche Rechtspersonen"

(C. I. R.) ingesteld, met de taak de Regeering van advies te dienen, o.m. nopens het treffen van wettelijke regelingen betreffende:

a. rechtspersoonlijkheid van Inlandsche vereenigingen in het · algemeen; b. rechtspersoonlijkheid van lnlandsche vennootschappen op aandeelen in het bijzonder; c. de rechten en bevoegdheden van zulke Inlandsohe rechtspersonen ten aanzien van den grond.

Deze commissie is sedert, bij Gvts.besluit van 25 October 1930, ontbonden na indiening van haar verslag, dat gedrukt zou worden en voor het publiek verkrijgbaar gesteld. Bij het verslag zouden o~twerp-ordonnanties met toelichtende memories zijn gevoegd.

Daar deze bescheiden, volgens informatie, hier te lande nog niet zouden zijn ontvangen, is het mij niet mogelijk geweest, na te gaa,n of ook nopens de zooeven vermelde problemen van vereenigings- recht door de Commissie doeltreffende middelen ter oplossing aan de hand zijn gedaan. *)

1) Verg. Regeling Inlandsche coöperatieve vereeJllglllgen, I. S. 1927 No. 91; mogelijkheid vestiging credietverband door N.V. Bank Nasional Indonesia, I. S. 1929 No. 437.

*) Na s c h rif t. Naderhand bleek, dat deze, o.a. bij de Boekerij van het Dep. v. Kol. ingewonnen, informatie op misverstand berustte. Van belang is hetgeen de commissie in haar, in Mei 1931 gepubliceerd, verslag voorstelde t.a.v. Inl. vereenigingen, . m.n. inschrijving bij den Landraad, die

(11)

Hoe het ten aanzien van het instituut der rechtspersoonlijkheid in de oude il1heemsche samenlevingen was gesteld, leeren ons de verzamelde gegevens betreffende het adatrecht. De rechtspersoon- lijkheid van Oostersche lichamen en instellingen baart, naar Prof.

--

Van Vollenhoven getuigt, slechts moeite, zoolang men den in Neder- land gangbaren maatstaf aanlegt. Voorts wordt door genoemden geleerde in herinnering gebracht, dat evenmin als het inheemsche recht ook het Hindoerecht en het Mohammedaansche recht het abstracte begrip eener rechtspersoonlijkheid bereiken, hetgeen zijns inziens alweer omzichtig make bij het decreteeren van rechtspersoon- lijkheid in Westerschen zin.1 )

De vraag, die aanstonds rijst, of de vermelde wettelijke bepalingen nopens de uitoefening van het vereenigingsrechf in de practijk hebben voldaan, is niet in algemeenen zin te beantwoorden.

De regeling schijnt de ontwikkeling tot een Indischen rechtsstaat, waarbij de Staat zou zijn gesubordineerd aan het Recht, of wel de Staat vervuld zou worden van het gezag des Rechts, in belangrijke mate te hebben bevorderd. De Regeering is op dit terrein terug- getreden voor den Rechter, conform de beginselen der leer van de

"moderne staatsidee". '

Uit een oogpunt van bestuursbeleid, van practische politiek, lijkt echter deze schrede overhaast, zoo niet verkeerd, gezet te zijn. 'Het bezwaar richt zich inzonderheid tegen de ontneming aan de Indische Regeering van de, 0111 redenen van practisch beleid alleen aan Haar toekomende, bevoegdheid om te beslissen of een politieke vereeniging in strijd is met de openbare orde, evenals ook Zij de autoriteit is die oordeelt of een physiek persoon gevaarlijk moet geacht worden voor de openbare rust en orde.

Nu in de Indische wetgeving niet in het algemeen bepaald is, dat vereenigingen strijdig met de openbare orde verboden zijn, doch het verboden-zijn afhankelijk is gesteld van een incidenteele uitspraak, had - aldus het niet ongegrond bezwaar - de autoriteit die zoo- danige beslissende uitspraak zou moeten geven, geen andere kunnen en mogen zijn dan de Regeering - uiteraard met de noodige waar- borgen, o.m. toetsing van het feitenmateriaal, advies van het Hoog- gerechtshof, enz. - , in dit geval de Landvoogd met den Raad van Indië.2) In dit orgaan en niet in de rechterlijke macht zou, naar mijn meening, in het algemeen zijn te zien hetgeen Mr. Schrieke in even- vermelde Volksraad-vergadering noemde: het Nederlandsch gezag, dat wel in zeer sterke mate de schepper en tot op heden de drager ook de bevoegdheid zou verkrijgen de aldus ontstane rechtspersoonlijkheid in bepaalde gevallen te ontnemen.

1) Het Adatrecht van Ned. Indië, dl. 11, p. 545 en 552 e.v.

2) Verg. art. I der ordonnantie in I. S. 1931 No, 304 op de z.g. pers- breideling.

(12)

is van de onmisbare gemeenschapsordening, welke "openbare orde"

geheeten wordt:

Hoe het ook zijn moge, sedert September 1919 is de hier bedoelde Rolitie-bevoegdheid uitsluitend 'aan het Hof voorbehouden. Van die bevoegdheid is echter nimmer gebruik gemaakt, om de eenvoudige reden: dat een requisitoir tot strijdig-verklaring van een vereeniging met de 'openbare orde tot dusver achterwege is gebleven.

Noch tegenover de Indische Communistische Partij en haar sub- organisatie 'de Sarekat Rajat, noch tegenover de Partai Nasional Indonesia is langs den weg der procedure voor het Hof ste\1ing genomen.

Dat de Indische Regeering kans op échec zou hebben geloopen, wanneer Zij de P. K. I. en S. R. als strijdig met de openbare orde had' willen aanmerken en door den Procureur-Generaal bij het Hof een verboden-verklaring had doen requireeren, was ook vóór de communistische ongeregeldheden van 1926-1927 niet waarschijnlijk te achten, al zou men in het algemeen van oordeel zijn dat ,,'s Rech- ters arm kort" is en,,'s Rechters woord vaak ondeskundig". 1)

Na de ongeregeldheden echter was in feite gebleken, dat de P. K. I.

en S. R. als "associations de malfaiteurs" zich aan misdadige be- drijven schuldig hadden gemaakt, zood at deze procedure, welke immers inzonderheid op de openbare orde betrekking heeft, achter- wege kon 'blijven.

Intusschen heeft de Indische Regeering door vele en velerlei aan- vullende regelingen de uitoefening van het recht van vergadering voor de communistische organisaties, ook die der roode vakbewe- ging, in sterke mate moeten beperken, 2) tengevolge waarvan de uitoefening van het vereenigingsrecht voor die groepen practisch onmogelijk werd gemaakt.

Deze omweg leidde wel is waar achteraf tot het gewenschte doel, maar die richting behoefde niet ingeslagen te worden, wanneer tegen de vereenigingen zelf snel en krachtig opgetreden had kunnen worden. Op de bevolking zou zoodanig rechtstreeksch optreden on- getwijfeld een goeden, zelfs een uitnemendeTJI indruk hebben ge- maakt; alsook op hare traditioneele inheemsche bestuurders.

Nog in Juli 1931 verklaarde de Indische Regeering naar aanleiding van het Volksraadverslag nopens de begrooting voor (932, dat de door haar ten aanzien van de Bandoengsche leiders der P. N. I. ge- volgde gedragslijn geheel lag in de richting van die, welke reeds vele jaren werd gevolgd, n.1. om 'bij de volksbeweging zoo min mogelijk overheidsmaatregelen tegen organisaties te nemen, doch in hoofdzaak tegen gevaarlijk geachte individuen op te tI:eden.

De uitdrukkingen "zoo min mogelijk" en "in hoofdzaak" hebben 1) Prof. Van Vollenhoven in Adatrecht van N. 1., dl. 11, p. 233 en 234.

2) Art. 8b van I. S. 1925 No. 582: "voor een of meer bepaalde ver-

eenigingen". .

(13)

vermoedelijk betrekking gehad op overheidsmaatregelen, in den loop der jaren getroffen tegen ongewenscht geachte uitbreiding onder Landsdienaren van enkele politieke organisaties. Onder deze maat- regelen kunnen genoemd worden: de Regeeringsverklaring in Mei 1926 betreffende de onvereenigbaarheid van het lidmaatschap van de Indische Communistische Partij dan wel van de Sarekat Rajat met het bekleeden van eenige landsbetrekking (Bb. 11059, jO 10683 en 10703); voorts het in October 1929 door den Gouverneur van West-Java uitgevaardigd verbod aan politie-dienaren om lid te zijn van de P. N. I., alsmede het van den Legercommandant ten aanzien van deze partij uitgegaan verbod voor het geheele personeel onder zijn departement.

Hoe het ook zij, een feit is het dat de vereenigingen P. K. I. en S. R. in 1925-1927, alsmede de P. N. I. in 1929-1930, als zoodanig ongemoeid werden gelaten. De leiders en propagandisten (4500 communistische en 4 nationalistische) werden o.m. op grond van art. 169 Indisch Strafwetboek door den strafrechter veroordeeld wegens deelneming aan een vereeniging, di·e het plegen van delicten tot oogmerk heeft; een artikel, dat in 1920 toegepast werd op be- stuurders en leden der z.g. Afdeeling B. in de Preanger, een kort tevoren aan het licht gekomen revolutionnaire organisatie, welke in nauwe relatie scheen te hebben gestaan met de hoofdleiding der Sarekat Islam.

Welke wegen zou de Indische Regeering, toegerust met de ervaring 'der laatste jaren, kunnen inslaan om regelingen betreffende de uitoefening van het vereenigingsrecht beter aan haar doel te doen beantwoorden? Na de voorafgegane uiteenzetting acht ik mij wel verplicht deze vraag te stellen en onder de oogen te zien.

Eenerzijds het vrijheidsbeginsel intact latend, zal anderzijds ge- streefd behooren te worden naar vergrooting der waarborgen tegen misbruik, niet alleen van de individueele vrijheid der georganiseer- den, die in hun associatie grooter macht trachten te vinden, maar ook van de vrijheid der vereeniging zelf, als sociale organisatie met een eigen wil en een eigen' doel. 1)

Overbrenging van de bevoegdheid tot verboden-verklaring op de Regeering zou een groot obstakel ineens doen verdwijnen, maar zou meteen een principieele wijziging beteekenen van den eenmaal getraceerden, zij het nimmer ingeslagen Koninklijken weg. Wellicht zou echter 'dit bezwaar voor een belangrijk deel zijn te ondervangen, indien de aan het Hooggerechtshof toegekende bevoegdheid worde beperkt tot die vereenigingen, welke van Overheidswege rechtsper- soonlijkheid hebben verkregen.

Dat een vereeniging, die door een daad van het uitvoerend, c.q.

1) Mr. T. J. Noyon, Het Wetboek van Strafrecht, 4e druk, 11 p. 166;

voorts Mr. J. T. Buys, De Grondwet, I. p. 89.

(14)

wetgevend, gezag tot rechtssubject is verklaard, bevoegd om burger- lijke handelingen aan te gaan, deze eenmaal verkregen en uitge- oefende bevoegdheid, met alle daaraan verbonden civielrechtelij~e

en economische gevolgen, niet tegen haar wil zou kunnen verliezen dan door een rechterlijke uitspraak, zag de Koninklijke wetgever van 1870 reeds in. Hij bepaalde immers - ik zeide het reeds - op het voetspoor der Nederlandsche regeling van 1855, dat afwijking van de goedgekeurde statuten aan het openbaar ministerie de be- voegdheid geeft om bij den burgerlijken rechter de vervallen-ver- klaring van de vereeniging als rechtspersoon te vorderen. De organi- satie als zoodanig kan na afloop van het proces blijven voortbe- staan, uiteraard behouders mogelijke, nader te onderzoeken en te overwegen bezwaren van staatkundigen aard.

Tegen een eventueele onderscheiding aldus van vereenigingen in twee categorieën, n.1. in wel en niet erkende, met het doel de strijdi,g- heid met de openbare orde in het eene geval te doen beoordeelen door den rechter en in het andere door de Regeering, kunnen uiteraard niet geheel ongegronde bedenkingen worden gemaakt. Zoo bijv., dat er alsdan twee autoriteiten naast elkaar zouden staan, die een verschillenden maatstaf zouden kunnen aanleggen bij de be- oordeeling van de strijdigheid met de openbare orde, hetgeen tot ongewenschte r~sultaten zou kunnen leiden. Hiertegenover zou echter gesteld mogen worden, dat ook thans tweeërlei autoriteit, de Gouver- neur-Generaal en de ordonnantie-wetgever, de erkenning kan ver- leenen, al naar gelang immers van den tijdsduur waarvoor een vereeniging is aangegaan. Ook hier zou verschillende maatstaf mogelijk kunnen 'zijn bij de beoordeeling van hetgeen onder "alge- meen belang" zou moeten worden verstaan, toetssteen bij de te nemen beslissing.

Voorts zou de geheele procedure voor het. Hof uit de regeling kunnen worden gelicht en daarvoor in de plaats gesteld kunnen worden een voorschrift analoog met de Nederlandsche wet, die bepaalt, dat de vereeniging strijdig met de openbare orde verboden is, terwijl de toepassing van de sanctie (art. 169 lid 2 I. Swb.) bij den ·gewonen strafrechter zou komen. Tegen dit denkbeeld zou als bezwaar kunnen worden aangevoerd, dat de uitspraak van den rechter in eerste instantie de kans loopt van wijziging in revisie of cassatie. Hetzelfde bezwaar doet zich echter in het algemeen ook voor ten aanzien van andere uitspraken van den gewonen rechter.

Vervolgens zou, in elk geval, een verplichte registratie bij het Hoofd van Plaatselijk Bestuur kunnen worden voorgeschreven ten aanzien van alle vereenigingen, die geen rechtspersoonlijkheid in- gevolge "erkenning" bezitten; onder opgaaf van bestuurders, sta- tuten en van nadere bijzonderheden, welke van nut kunnen worden geacht voor het, in het algemeen belang onontbeerlijk, toezicht op het vereenigingsleven.

(15)

Analogieën en parallellen met zoodanige verplichte registratie. vinden wij, o.a.:

G. ten aanzien van de vrijheid van onderwijs;

1. van het neutraal Inlandsch onderwijs door particulieren, waarbij op de onderwijzers de verplichting is gelegd om schriftelijk kennis te geven aan het Hoofd van Plaatselijk Bestuur (I. S. 1923 No. 136, jO 1925 No. 260) en wel volgens voorgeschreven model (Bb. 11638);

2. voorts - indirect de vrijheid van belijdenis rakend - ten aanzien van het Islamietisch godsdienstonderwijs, waarvoor volgens de z.g. goeroe-ordonnantie (I. S. 1925 No. 219, j" Bb. 12495) schrif- telijke kennisgeving aan den daartoe aangewezen ambtenaar is voorgeschreven;

b. met betrekking tot de drukpers-vrijheid, waarbij is voorge- schreven (I. S. 1906 No. 270), dat de drukker of uitgever een exemplaar van het in of buiten Indië - except Nederland - uit- gegeven drukwerk binnen 24 uur na de verschijning heeft toe te zenden aan het Hoofd van Plaatselijk Bestuur.

In al deze gevallen geen censuur, geen preventieve bemoeienis, geen machtiging of vergunning, maar kennisgeving achteraf door de belanghebbenden zelf, aan het betrokken, voor de openbare orde en veiligheid verantwoordelijk Binnenlandsch Bestuur.

Wel is waar zal het Plaatselijk Bestuur uit zich zelf wel in staat kunnen worden geacht, om tijdig en gestadig op de hoogte te blijven van hetgeen op vereenigingsgebied in eigen ressort voorvalt of ondernomen wordt, maar toch lijkt het bepaaldelijk gewenscht dat de betrokken Bestuursambtenaar gegevens dienaangaande óók verkrijgt van de vereenigingsbesturen zelf, almede opdat de langs ambtelijken weg ontvangen inlichtingen getoetst kunnen worden aan die, welke uit vereenigingskringen worden verkregen. Het langs dezen weg te versterken contact kan in beide richtingen heilzaam werken.

Met deze desiderata te berde te bren'gen en in beschouwing te nemen beoog ik geenszins nu eens gepreciseerd tevens aan te geven, op welke wijze een afdoende oplossing van deze problemen en de zich daaromheen groepeerende bezwaren op het gebied van het vereenigingsrecht in Indië zou kunnen worden gevonden. Die pro··

blemen zijn ten deele niet nieuw - er is oude wijn bij, in nieuwe zakken - , maar zij blijven voorshands actueel en zij behouden hun actueele beteekenis naarmate het sociaal-politiek leven zich in sneller tempo ontwikkelt.

Evenzeer als van het nauwer aan het practisch leven aansluitend vergaderrecht, gaat van het meer op den achtergrond blijvend vereenigingsrecht belangrijke, niet te onderschatten invloed uit op het wezen, den groei en het streven der politieke associaties.

Bezien wij het wezen der belangrijkste inheemsche sociaal-politieke vereenigingen, dan valt ons op, dat zij op Westersche wijze zijn

15

(16)

samengesteld en ingericht; zoo ongeveer als de organisaties, welke wij om ons heen gewend zijn waar te nemen.

Hoezeer de gemeenschapszin den inheemschen bewoner van den Archipel is aangeboren en de associatieve geest bij de bevolking - niet alleen bij het sterke geslacht - ook is ingeworteld, toch schijnt in vroegeren tijd weinig sprake te zijn geweest van een eigen-geschapen, vrij en zelfstandig staatkundig vereenigingswezen, op inheemsche leest geschoeid, naar adat-regelen ingericht en in adat-vormen opgenomen.

Want niet als op vrije wilsovereenstemming berustende sociaal- politieke organisaties kunnen worden beschouwd: de in aloude volkszeden en volksgebruiken wortelende landstreek-genootschap- pen, familie-gemeenschappen (w.o. adellijke familie-gilden) en eed- verbonden, die vormen zijn van territoriale, genealogische en min of meer religieuze samenwerking van duurzamen aard.

Op het verschil tusschcn dergelijke oude eigen-geschapen, histo- risch en organisch gegroeide, dwangvormen van "associatie" eener·

zijds en de modern opgezette en met moderne bestuurs-, propaganda- en vooral reclame-middelen toegeruste vrije organisaties anderzijds is èn in de sociologische èn in de adatrechts-Iiteratu·ur gewezen. 1)

Waar de in deze ee1\W opgekomen inheemsche vereenigingen geheel andere doeleinden nastreven en een geheel andere werkings- sfeer hebben, is ook haar wezen van anderen, meer Westerschen, meer universeel en aard.

Ook de inheemsche moderne organisaties schijnen, wat den con- structieven bouw betreft - U veroorlove mij geometrische termen te bezigen - , den vorm te hebben van een pyramide van geringe hoogte, met een op quasi-democratische wijze samengesteld bestuur op en om den top, met bestuurders van afdeelingen of leiders van kringen daar vlak onder; voorts een substraat, een breede onderlaa~

van leden en c.q. candidaat-leden als massaal onderdeel, waar omheen ten slotte een losse min of meer fictieve aanhang, een ongeorganiseerde menigte zich pleegt te groepeeren. Het geheel is niet altijd, zelfs zelden, een homogene corporatieve eenheid van geestverwanten, die in eendracht streven naar verwezenlijking van een gemeenschappelijk, welgefundeerd, -geformuleerd en -begrepen doel.

Het inheemsch vereenigingswezen nu heeft zich moeten schikken in den modernen vorm en zich ook wel moeten aanpassen aan ee.l niet altijd vrijwillig aanvaarde structuur. In den uitheemschen vorm blijft echter vaak een inheemsche substantie nawerken, waardoor de vereeniging een z.g. dubbel leven schijnt te leiden; niet alleen ten aanzièn van het - veelal nonchalant - beheer der huishouding, maar ook in organisatorisch opzicht.

1) Prof. Mr. Dr. S. R. Steinmetz, Inleiding tot de sociologie, 1931, p. 209; Prof. Mr. C. van Vollenhoven, Het Adatrecht van Ned.-Indië, dl. I, p. 143.

(17)

Zoo is van groote beteekenis voor de organisatie de zooeven behandelde rechtspersoonlijkheid, welke verkregen wordt met de door de Overheid verleende goedkeuring der statutaire grondslagen Maar die goedkeuring pleegt afhankelijk gesteld te worden van een aanvaardbare omschrijving van het doel; afhankelijk van den naar buiten gebleken werkelijken aard der vereeniging; voorts van de middelen, waarmede het doel wordt nagestreefd; doch ook wel van de vervulling van door de Regeering ten aanzien van de constructie der vereeniging gestelde voorwaarden.

Als voorbeeld noem ik de Sarekat Islam, welker organisatie omstreeks 1916 ter verkrijging van de gevraagde rechtspersoonlijk- heid geconstrueerd moest worden als een samenstel van zelfstandige plaatselijke vereenigingen, verbonden door een centraal lichaam, dat zelf geen onderlaag zou hebben van individueele leden. 1)

Behalve op deze, door de hoofdleiders steeds gewraakte en be- streden constructie - welke door de Regeering gewenscht werd geacht zoo wel in het algemeen belang als in dat der volksbeweging zelf - , valt bij de Sarekat Islam nog te wijzen op een bijzonderheid van organisatorischen aard.

Gedurende een JO-tal Jaren, van de eerste oprichting in 1911 af, heeft deze vereeniging n.l. een afzonderlijke innerlijke, zich wel eens verdacht voordoende, kerngroepeering gehad, met een bijzon- dere positie en functie. De kern leden, "wargo roemekso" of werk- leden geheeten, stonden als het ware tusschen bestuursleden en gewone leden in; zij vormden allengs een trait d'union tusschen hoofdbestuur en afdeelingsbesturen.

Volgens het oorspronkelijk Solosch statutair reglement van 9 November 1911 waren deze wargo's wel, doch de gewone leden niet gerechtigd aan eenige bespreking deel te nemen. Zij waren verplicht alle leden te beschermen, boodschappen over te brengen en alle werkzaamheden te verrichten, welke hun door het vereeni- gingsbestuur werden opgedragen. Zij moesten optreden tegen leden, die zich misdroegen, maar ook tegen de z.g. vijanden der Broeder- schap, tevens Eedgenootschap van Islamieten. Als rechercheurs zouden zij handel en wandel der leden, maar ook de handelingen van Bestuursambtenaren nagaan en daaromtrent rapport uitbrengen aan de leiders.

Volgens het bij notarieele acte op 10 September 1912 te Soerabaja vastgelegd statutair reglement zou de vereeniging slechts uit gewone leden en eereleden bestaan. De naar uniform model opgemaakte statuten der verschillende Sarekats Islam reppen evenmin van werk- leden. Wel echter het model-huishoudelijk reglement, dat de moge- lijkheid opent tot vorming van de groep "wargo bekerdja", welker leden onder de bevelen zouden staan van het vereenigingsbestuur.

1) Mr. H. A. Idem a, Parlementaire Geschiedenis van Ned.-Indië (1891-·

1918), 1924, p. 294.

(18)

Deze instelling van kern leden nu - zij vormden, niet altijd ten onrechte, den schrik van menigen inheemschen bestuursambtenaar, die de "wargo's" als "marechaussée's der S. 1." aanmerkte - heeft het hoofdbestuur vergeefs trachten te benutten om de centrale orga- nisatie in nauwer contact te brengen met de locale afdeelingen en met het volk.

Van dien tijd dagteekent de voortdurende strijd over centralisee- ring en regionaliseering der volksbeweging.

De in latere jaren (1919) ter versterking van het groote verband ingestelde z.g. gewestelijke comité's had even weinig resultaat als de fantastisch voorgenomen organisatie der volksbeweging, de vakbeweging incluis, op den grondslag van een Twee-Kamer-stelsel met een soort Raad van State.

Sedert heeft, gelijk U bekend, genoemde vereeniging zich tot

"partij" verklaard, met departementale indeeling en een centrale leiding, uitgeoefend door een wetgevend en een uitvoerend orgaan.

beide verbonden met de locale besturen. Deze organisatie wijst op neigingen tot vorming van een nationale staatsinrichting met na- bootsing van Westersche instellingen.

Ook in algemeen opzicht schijnt het inheemsch vereenigingswezen tweeslachtig te zIjn; gevolg van den aard van het politiek sentiment in een z.g. koloniale samenleving.

Hiermede bedoel ik niet het sentiment in de koloniale politiek, waarover de secretaris van dit Genootschap, de heer A.

J.

Lievegoed, in Januari 1928 in dezen kring een belangwekkende voordracht heeft gehouden. Ook heb ik niet speciaal het oog op het, tot con- flicten voerend, rassen-sentiment, dat een factor van beteekenis vormt in menigen, al dan niet nationalen staat, waarop in December 1921 in dit Genootschap door wijlen prof. mr. J. H. Carpentier Alting in zijn rede over "Het rassencriterium" werd gewezen.

Het zijn, naar het mij wil voorkomen, andere meer omvattende gevoels- en bewustzijns-overwegingen, welke in een politiek-over- welfde maatschappij de stemmingen en stroomingen in belangrijke mate kunnen stimuleeren. Zij spruiten n.l. voort uit de bestaande, hoewel allengs zwakker wordende, sociale en economische demar- catie en politieke subordinatie, welker beteekenis niet mag worden onderschat.

De sfeer der z.g. koloniale antithese is waarschijnlijk ruimer en reikt verder en hooger dan die, waarin rassen- en klassentegenstel- lingen invloed hebben. Die sfeer omvat in belangrijke mate ook de sterk gedifferentieerde, sedert politiek-georganiseerde, thans ongeveer 15.000 man sterke groep der z.g. Indo-Europeanen, even- zeer kinderen des Lands zich gevoelend als de Inlanders. Bij die z.g. Indo's nu wordt het rassen-sentiment, dat wel eens tweeslachtige tendenzen vertoont, overheerscht door een - al dan niet gerecht- vaardigd - gevoel van individueele en maatschappelijke inferiori-

(19)

teit tegenover, en achterstelling bij den z.g. volbloed Westerling in het algemeen en den eveneens z.g. rasechten Nederlander in het bijzonder.

Al moge nu de antithese Indië-Nederland, of "overheerschte- overheerscher", bij die groep in aard en graad een andere zijn dan die bij de inheemsche nationalistische groepeeringen, het valt mijns inziens niet te ontkennen dat zij - al dan niet misplaatst - beseft wordt en dat dit besef, lang reeds vóór de ontwikkeling van in- heemsch nationalistische gevoelens en aspiraties, tot uiting is ge- komen en incidenteel thans nog krachtig tot uiting komt. 1)

In een z.g. koloniale maatschappij nu, waarin - volgens de door den heer Lievegoed in zijn evenvermelde voordracht gegeven analyse - "volken van verschillend ras niet alleen, maar volken van af-

"wijkende cultuur, zonder organische vergroeiing, zonder natuurlijke

"affiniteit, door en naast elkander leven, meer naast dan door

"elkaar", moet de inheemsche, die aan het moderne publiek en politiek leven wenscht deel te nemen, zich wel reserves, pijnlijke beperkingen, opleggen, wil hij niet in voortdurend conflict geraken met het uitheemsch gezag en zijn organen, alsook met velerlei be- standdeelen der politiek-overkapte, heterogeen-sociale sfeer, waarin hij leeft. Het politiek leven houdt voor hèm een emancipatie-streven in, dat van e~nigszins anderen aard is dan voor den burger in een onafhankelijk nationale, meer homogene maatschappij.

Houdt men met deze omstandigheid rekening, dan wordt het be- grijpelijk: eenerzijds, dat op de leiders van sociaal-politieke stroo- mingen, vooral wanneer deze niet in openbare vertegenwoordigende lichamen uitmonden, een bijzondere mate van verantwoordelijkheid rust voor hun actie; anderzijds, dat elke extra-parlementaire poli- tieke actie niet te onderschatten practische bezwaren en gevaren met zich medebrengt.

De positie, waarin inzonderheid de Inlandsche Bestuursambte- naren onder deze omstandigheden zich geplaatst zien tegenover de volksleiders, werd door het lid van den Volksraad, den heer R. M.

A. A. Soejono - geen onbekende in dit Genootschap - nog onlangs in de vergadering van dat college van 10 Augustus 1931 een minder gunstige geacht. Zij worden gehandicapt geacht, omdat zij als Lands- dienaren zich beperkingen moeten opleggen, zoodat zij minder vrij uiting kunnen geven aan hunne moderne nationalistische gevoelens.

Oppervlakkig gezien, schijnen voorts de politieke bestanddeelen in de nationalistische, al dan niet religieuze, beweging, zoomede in de inheemsche vakbeweging, een min of meer anti-sociaal, staat- kundig-destructief karakter aan te nemen. Vorming van "een staat in den staat" is wel eens een streven, dat niet opzettelijk gepredikt

1) Verg.: "De Indo", door Dr. J. Th. Koks, 1931, vooral hoofdstukken 111 en V.

(20)

'behoeft te worden; het komt als het 'ware van' zelf op en valt ook

spoedig in het oog.

Intusschen behoeft dit streven niet aanstonds tragisch of drama- tisch opgevat te worden; het behoeft niet altijd als een politiek schrikbeeld te worden voorgesteld.

In' dit verband 'zou ik melding willen maken van den op initiatief der toenmalige Studieclub met de P. N. I. in Mei 1929 te Soerabaja opgerichten Raad Sin oman, later genoemd "Gemeenteraad Bangsa Indonesia Soerabaja", welke instelling, naar het heette, ten 'doel zou hebben de belangen der inheemsche ingezetenen dier gemeente beter te behartigen, dan door het gemeentebestuur zou kunnen geschieden. De Sinoman-raad bestond dan,' met inbegrip van den voorzitter, uit 17, gekozen leden, die de verschillende kampoengs vertegenwoordigden. Het dagelijksch bestuur werd gevormd door 3 leden, bijgestaan door een bezoldigd secretaris, terwijl aan den raad was toegevoegd een adviseerend college van 3 personen. Deze gegevens zijn ontleend aan een in Juli 1929 door de Indische Regee- ring aan den Volks raad gedane mededeeling betreffende deze moderne Sinoman-instelling,' waarin eenige Volksraadleden een streven meenden te zien tot vorming van een staat in den staat, i.c. een gemeente in de gemeente.

Dit geval, dat thans waarschijnlijk tot de geschiedenis behoort, zou aanleiding kunnen geven tot de opvatting, als zouden de Studie- club en de Nationaal Indonesische Partij in wezen een dubbel leven hebben, geleid; naar het uiterlijk zich gebarend naar- modern Westersch model, maar innerlijk gebleven in ouden Oosterschen stijl.

Want de buiten het desa-verband staande sinoman-vereenigingen tot onderling hulpbetoon in het Soerabajasche, waarvoor de Sino- man-raad als overkapping zou dienen, berusten, op den naam afgaande, blijkbaar op de oer-oude instelling van jongemannen- bonden ;adat-groepeeringen immers van personen van denzeIfûen levensstaat, een ritueel-sociale stage vormend, welke onmiddellijk voorafgaat aan den volwassen levensstaat.

De bedoeling der Soerabajasche nationalisten schijnt in sterke mate te zijn geweest: het inheemsch verband der sinomans te be- nutten om grooter invloed te verkrijgen op de volksmassa, op de nog niet modern georganiseerde menigte.

Bij de Sarekat Islam nu ging uitbreiding der vereeniging gepaard met doorbreking van de structuur der organisatie. De Centrale S. I. zou immers als leden hebben alleen de met rechtspersoonlijkheid toegeruste locale sarekats.

Bij de Soerabajasche Studieclub echter was expansie slechts mogelijk door omvorming van de club tot volkspartij. Dit geschiedde in 1931-na de opheffing der P. N. 1., toen een deel dezer vereeniging zich bij de volkspartij P. B. I. aansloot.

De vraag: of het aan de genoemde vereenigingen, de Sarekat Islam en de Persatoean Bangsa Indonesia, gelukt is om, elk op eigen

(21)

wijze, niet alleen het ledental te doen toenemen maar ook een mGSSG-

organisatie te vormen, zou voor beide in verschillenden zin te be- antwoorden zijn.

De Sarekat Islam, die een tiental jaren geleden een aanhang van een paar millioen z.g. leden zou hebben gehad, heeft thans een ledental van hoogstens 25.000, waarvan de minst versplinterde helft op Java. Daarnaast kan worden gesteld een evengroot getal leden der niet-politieke Islamietische vereeniging Moehammadyah, waar- van 15.000 leden op Ja va.

De Persatoean Bangsa Indonesia (P. B. 1.) zou thans een 3000-tal leden sterk zijn. Daarnaast stelle men de Partai Indonesia met 2500 leden en de Z.g. Golongan Merdika, de Onafhankelijke Groep, w.o.

te rekenen de Studieclub Rajat Indonesia te Bandoeng en de Pandi- dikan Nasional Indonesia, in totaal met een 3000-tal leden; voorts de Partai Rajat Indonesia met 250 leden; ten slotte Boedi Oetomo met 2000 en Pasoendan met 1000 leden.

Tusschen de twee belangrijke inheemsche politieke organisaties, met kenmerkend karakter, de S. I. en de P. B. 1., bestaat wel groot verschil.

De S. I. is als vereeniging non-coöperatief gezind; de P. B. I. is niet principieel gekant tegen politieke samenwerking met het uit- heemsch gezag.

De S. I. heeft op sociaal-economisch terrein zeer weinig tot staná kunnen brengen; de P. B. I. verricht met succes arbeid op beiderlei terrein.

De S. I. heeft het nationaal geloof, den Islam, als hefboom aan- gegrepen tot ontwikkeling van zelfbewustzijn en volks-energie en tot overbrugging van rassenscheidingen. Door vermenging van godsdienst met politiek heeft zij slechts een deel, zij het ook een belangrijk, n.1. vijf zesde, deel der inheemsche bevolking tot haar sfeer kunnen rekenen. De P. B. I. daarentegen heeft het sociaal, economisch en politiek nationalisme als grondslag aanvaard en aldus, theoretisch, de geheele inheemsche bevolking in het oog gevat, ongeacht ras èn godsdienst. Zij voert propaganda buiten den gods- dienst om en, zoo noodig, ook tegen godsdienstige gebruiken en

misbruiken. .

Tengevolge van dit laatste heeft hare actie, in enkele opzichten, den schijn aangenomen van direct tegen den Islam te zijn gericht.

Die schijn had vermeden kunnen zijn, evenzeer als menig conflict met Islamietische vereenigingen. Zoo zou een groote steen des aan- stoots, de polygamie, in de uitgebreide beteekenis van dit woord, niet als instelling van den Islam moeten worden bestreden, maar als sociaal euvel, zonder den godsdienst in het geding te brengen.

Of terugdringing van het godsdienstig symbool van eenheid door het Indonesisch nationalisme op den duur succes zal hebben, hangt

(22)

b

232

af van den tact der leiders, doch ook van de bereidwilligheid der volksmenigten.

De emancipatie-beweging zou echter land en volk ten verderve kunnen voeren, bijaldien het gelukken zou om zoowel het religieus bewustzijn als de gehechtheid aan de voorouderlijke traditie bij de menigten in verbijsterend snel tempo weg te nemen. Voor het volk schijnt nog altijd het religieus gevoel hechter bindmiddel te zijn dan het nationaal bewustzijn. Dit bewustzijn nu bij de volksmassa op te wekken en te verbreiden schijnt het normaal streven der nationalistische leiders te zijn.

Een juiste maatstaf ter beoordeeling van de vraag of de "Rajat", de volksmassa, het zoo begeerd object voor partij-propaganda, in belangrijk mate wordt bereikt en beïnvloed, is bezwaarlijk te vinden.

Het aantal leden der verschillende organisaties is daarbij van zeer relatieve beteekenis. De invloed der propaganda gaat vèr boven dit aantal uit; evenals de invloed van een persorgaan veel grooter is dan het aantal, al dan niet betalende, abonné's ..

Als vergelijkingsmaatstaf voor de vorming van eenig inzicht wil ik U eenige globale getallen noemen.

In inheemsche politieke, godsdienstig-neutrale vereenigingen zijn hoogstens 20.000 personen georganiseerd; in politieke inheemsche vereenigingen op confessioneelen grondslag 30.000 personen. De cijfers voor de categorieën van Europeesche partijen zijn 25.000 en '5000 ..

De inheemsche vak-organisaties, w.o. de arbeidersbonden, tellen tezamen 50.000 leden, waarvan ruim de helft in vak-centrales ver- eenigd. De Europeesche vak-organisaties omvatten een 20.ooo-tal leden.

Deze getallen zijn ruim genomen; zij hebben in hoofdzaak, zoo niet uitsluitend, betrekking op leden van het mannelijk geslacht.

In totaal zijn derhalve 50.000 inheemschen in sociaal-politieke ver- eenigingen en 50.000 in vakbonden georganiseerd; tezamen één pro- cent uitmakend van de volwassen mannelijke bevolking van Indië. De 50.000 georganiseerden van Europeeschen landaard vormen veel meer dah de helft van het aantal volwassen mannelijke ingezetenen van deze volksgroep.

Wat de verhouding van de georganiseerden tot de bevolking be- treft, maakt één moderne inheemsche organisatie een uitzondering, n.\. de Pakempalan Kawoelo Ngajogjokarto (P. K. N.), de vereeniging van onderhoorigen van het Sultanaat jogjakarta. Zij werd in juni 1930 opgericht door den broeder des Sultans, Pangéran Ario Soerjo- diningrat, door den Landsgroote, die in juni 1926 in dit Genootschap een rede hield over de onhvakende cultuur van java.

Deze Sultanaats-vereeniging telt thans 170.000 leden, grooten- deeIs desa-lieden, d.i. ongeveer de helft van het aantal mannelijke onderhoorigen van het zelfbesturend landschap. De organisatie heeft

(23)

niet slechts ruggesteun gezocht bij het volk; zij wenscht de geheele landschappelijke bevolking te omvatten. Het doel, waarnaar de leiders streven, is luidens de statutaire beginselen: versterking van het Sultanaat en. zijn Vorstenhuis, om te geraken tot een zoo goed mogelijke zelfregeering op democratischen grondslag, zoomede be- vordering van den maatschappelijken en economischen toestand der bevolking van dat landschap.

Hier is de mogelijkheid geopend voor een samengaan, op massale schaal, van inheemsche auto-activiteit met inheemsche landschaps- autonomie. Men vindt hier op 'hetzelfde territoir als het ware een doublure van de staatkundige organisatie, maar dan in hoofdzaak op sociaal en economisch terrein.

Of het een gelukkige gedachte is geweest van genoemden Pangéran om de landelijke bevolking te organiseeren buiten het traditioneel desa-verband om, is een vraag welke gesteld mag worden, maar thans nog niet is te beantwoorden. Als modern inzetsel in de land- schappelijke gemeenschapsordening zal deze vereeniging hare levens- vatbaarheid en groeikracht in een langdurige practijk moeten aan- toonen.

De naam Pakempalan of Perkoempoelan duidt op sociale ten- denzen zonder politieken achtergrond. Uiteraard is ook aan de organisatie zelf geen Indonesisch-nationalistisch karakter gegeven.

Pleegt met het wezen eener vereeniging ook eenigermate de naam in verband te staan, in de inheemsche maatschappij wordt bepaalde- lijk waarde gehecht aan een toepasselijke benaming, welke den aard en het streven eener associatie weergeeft.

In den ontwikkelingsgang der organisatie-vormen zouden de volgende categorieën van dergelijke benamingen kunnen worden onderscheiden.

Aanvankelijk was de naam "Sarèkat" of "Perserikatan" (d.i. ge- nootschap) in trek; daarna "Perkoempoelan" of "Perhimpoenan"

(d.i. vereeniging) ; voorts "Partij" gecombineerd met "Nasional", later "Partai", terwijl Nasional vervangen werd door "Kebangsaän", vervolgens "Persatoenan", waarin het eenheidsstreven meer tot tTitdrukking komt. Sedert de propaganda voor Indonesische eenheid werd "Indonesia" gevoegd aan den naam van die vereenigingen, welke dadelijk opengesteld waren voor inheemsehen, van welken landaard of godsdienst ook. .

In verband met dit streven staat de aanvaarding van de eenheids- taal, de "Bahasa Indonesia" als lingua franca in het vereenigings- leven, al moge men het in het algemeen een dwaasheid achten te reppen van de Indonesische taal. 1)

Voorts, de geleidelijke verdringing van het Nederlandsch en op- neming, met vervorming naar inheemsche uitspraak, van algemeen

1) Prof. Mr. C. van Vollenhoven. Het Adatrecht van Ned.-Indië, dl. r,

p. 133.

(24)

h

gangbare en onvervangbare vreemde woorden, z.a. koperasi, aksi, stoedèn, petisionemèn, gandringan, ripoeloesi, enz.

Men wil het moderne taaleigen geen Maleisch genoemd hebben, noch Riouwsch of Bataviaansch. Wat die taal dan wel is?

Niet onjuist deelde tijdens een bezoek, een drietal jaren geleden, aan het nationaal onderwijs-instituut "Taman Siswo" te Jogja, de leider dier instelling, de heer R. M. Soewardi Soerjaningrat, alias Ki Adjar Dewantoro, mij mede, dat onder Bahasa Indonesia zou zijn te verstaan de levende en groeiende taal der nationalistische inheemsche pers.

Uit deze en dergelijke uiterlijke verschijnselen van den laatsten tijd - z.a. het gebruik door de mannen van een eenheidshoofd- deksel, de "kopjak", ook wel "pètji" geheeten, alsmede van quasi- politieke emblemen, insignes en charivari's - , blijkt een propagan- distisch streven naar bevordering van nationaal eenheidsbesef.

In het vereenigingswezen komt het eenheidsstreven, dat veeleer artificieel dan cultureel mag worden genoemd, tot uiting in een toenemenden drang tot concentratie en centralisatie, zoowel van sociaal-politieke vereenigingen als van vak-organisaties. Zoo omvat de P. P. P. K. I.-federatie thans een lO-tal vereenigingen met 16.000 leden; de twee inheemsche vak-centrales omvatten 18 organisaties met 32.000 leden.

Het concentratie-streven heeft zich almede geuit door vorming, in Januari 1930, van de U bekende Nationale Fractie uit den Volks- raad, welke zich ten ,doel stelt: "de zoo spoedig mogelijke zelfstan- digheid van Indonesië" 1) te bereiken. Intusschen is het in dit ver- band wel merkwaardig, dat van het 30-tal inheemsche leden van den Volksraad er slechts 12 zijn voortgekomen uit eigengevormde politieke vereenigingen, n.1. 2 aangesloten bij Boedi Oetomo, I bij het Moluksch Politiek Verbond, 1 bij Pasoendan, I bij de Perserikatan Minahasa en ten slotte 7 bij de Perhimpoenan Pegawei Bestuur Boe- mipoetra, althans indien laatstgenoemde vak-organisatie van inheem- sche bestuursambtenaren als politieke vereeniging kan worden aan- gemerkt. Voorts zijn eenige inheemsche Volksraadleden aangesloten bij politieke partijen van gemengde samenstelling, n.1. 1 bij de Indisch~

Katholieke Partij, 2 bij den Politiek Economischen Bond, 1 bij de Christelijk Staatkundige Partij en 1 bij den Ned.-Indischen Vrij- zinnigen Bond. Totaal zijn er dus 17 aang~sloten bij verschillende

partij~n en zijn er 13 partijloos, al zijn enkelen dezer ook opge- nomen in de Nationale Fractie uit den Volksraad.

Het aantal vertegenwoordigers van inheemsche politieke vereeni- gingen is derhalve gering, wanneer men het vergelijkt met de totalen der in die vereeniglngen georganiseerden.

Dat geen grooter vertegenwoordiging is verkregen moet mijns inziens in hoofdzaak worden toegeschreven aan het non-coöperatie- beginsel, dat de Sarekat Islam en de voormalige P. N. I. als politieke

1) Handelingen Volksraad, 27 Januari 1930, p. 1646.

(25)

leuze hebben aanvaard; doch ook aan de geringe politieke activiteit, welke de andere organisaties in parlementaire richting hebben kunnen of willen ontwikkelen.

Niet tevergeefs heeft Prof. Dr.

J.

H. Boeke in zijn, in October 1922, in dit Genootschap gehouden voordracht over "auto-activiteit naast autonomie" betoogd, dat de volksleiders, willen zij inderdaad voor- uitgang, hun aandacht niet uitsluitend moeten vestigen op de kolo- niale vertegenwoordigende organen van dien tijd en van de naaste toekomst, maar ook op den bodem, waarop die organen zullen moeten kunnen steunen, op de massa der inheemsche bevolking.

Het valt echter te betreuren, dat vooraanstaande leiders gedurende de sedert verloopen tienjarige periode niet allen den destijds tevens gegeven wenk ter harte hebben genomen, om een nuchtere politiek te voeren, die niet toestaat, dat de blik door het turen in de toekomst hun aandacht van het oogenblik afwendt; een politiek, die anti- revolutionnair bij uitnemendheid moet zijn, omdat ook bij het be- stàande wat te verliezen is.

lntuschen behoeft men er zich niet over te verwonderen, dat - door welke diepere oorzaken ook - de volksleiders zich op den duur niet zouden tevreden stellen met den arbeid in vertegenwoor- digende colleges, of zelfs met dien binnen de sfeer hunner vereeni- ging onder de eigenlijke leden, maar hun aandacht en hun kracht meer en meer zouden wijden aan de z.g. bewustmaking van de volksmassa, van de "Rajat", aan het dienen van de "Kerajatan", de belangen van het volk der kampoengs, ook in het binnenland.

Hier, op dit terrein, '/all immers op sociaal en op economisch gebied nog zooveel te verrichten, naast hetgeen door den arbeid van ambtenaren en volkshoofden, alsook door dien van particuliere ondernemers en leiders is en wordt tot stand gebracht.

Op dit onbegrensd gebied zoeken de politieke volksleiders veelal steun voor hun vereenigings-actie. Die steun beteekent dan voor sommigen, doch niet weinigen, de eerste phase om te komen tot massa-organi3atie, waarop volgt die van georganiseerde massa- actie.

Zoodanig streven zou alleszins kunnen blijken uit het door revo- lutionnaire nationatisten in woord en geschrift gepropageerde. Het kwam ook tot uiting op het volgens de inheemsche pers 1) door een 1O.0oo-tal personen bijgewoond, van 1-4 Januari j.1. te Soera- baja gehouden "Indonesia Raja Congres", waarop Ir. Soekarno in een uiteenzetting betreffende de trilogie, alias trimoerti: nationale geest, nationale wil en nationale daad, o.a. een dringend beroep deed op de "sokongan Rajat segenapnja" (steun van gansch het volk), ten einde te geraken tot de Indonesische eenheid, diè, vroeg of laat, tot Indonesia Merdeka voeren zal.

1) Soeara Oeman, 5 Januari 1932.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de coronacrisis, principiële goedkeuring werd gegeven aan het tijdelijk kader voor het toestaan van uitbreidingen van bestaande terrassen en het creëren van bijkomende

De termijnen van twee, drie of vijf jaar, vermeld in artikel 99, in voorkomend geval verlengd conform artikel 99, § 1 worden geschorst zolang een beroep tot vernietiging van

De termijnen van twee, drie of vijf jaar, vermeld in artikel 99, in voorkomend geval verlengd conform artikel 99, § 1 worden geschorst zolang een beroep tot vernietiging van

Het is onverschillig of het gestolene den persoon, bij wien de (*) Zie S 296.. schuldige als schildwacht of sauvegarde geplaatst was, in eigendom toebehoort, mits liet op

Gelet op het gemeenteraadsbesluit van 19 juni 2014 waarbij het beleidscontract tussen de scholen van de scholengemeenschap GeNi en het Vrij Centrum voor Leerlingenbegeleiding

Het college besluit in te stemmen met het toekennen van een subsidie van € 1.400,- aan Koningsdag Werkgroep Egmond aan den Hoef, het meer overige gevraagde af te wijzen. 141171 ONTW

De bedoeling is dat er dan een aantal exemplaren gekopieerd wordt om verspreid te worden bij activiteiten zoals de periodieke welkomstbijeenkomst voor nieuwe inwoners van

De termijnen van twee, drie of vijf jaar, vermeld in artikel 99, in voorkomend geval verlengd conform artikel 99, § 1 worden geschorst zolang een beroep tot vernietiging van