• No results found

Het laaglandbekenprojekt 'Peenedal bij Anklam' Ecologische en hydrologische condities in het Peenedal ten tijde van de veenvorming

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het laaglandbekenprojekt 'Peenedal bij Anklam' Ecologische en hydrologische condities in het Peenedal ten tijde van de veenvorming"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het laaglandbekenprojekt 'Peenedal bij Anklam'

Ecologische en hydrologische condities in het Peenedal ten tijde van de veenvorming

Uitgevoerd door Anja Hazekamp

Onder begeleiding van Drs. R. van Diggelen en Drs. A. Wierda

In

het kader van een doctoraalonderzoek voor de studierichting Plantenoecologie aan de Rijksuniversiteit Groningen

Groningen, maart

199~

(2)

DOCTORAAL VERSLAG/SCRIPTIE

Vakgroep Biologie van Planten Lab. voor Plantenoecologie Biologisch Centrum,

Haren (Gn),

Doctoraalverslagen/scripties van het Lab. voor Plantenoecologie zijn interne rapporten, dus geen officiële publicaties.

De inhoud varieert van een eenvoudige bespreking van onderzoeks- resultaten tot een concluderende discussie van gegevens in wijder verband.

De conclusies, veelal slechts gesteund door kortlopend onderzoek, zijn meestal van voorlopige aard en komen voor rekening van de auteurs(s).

Overname en gebruik van gegevens slechts toegestaan na overleg met auteur(s) en/of Vakgroepbestuur.

(3)

Het laaglandbekenprojekt 'Peenedal bij Anklam'

Ecologische en hydrologische condities in het Peenedal ten tijde van de veenvorming

Uitgevoerd door Anja Hazekamp

Onder begeleiding van Drs. R. van Diggelen en Drs. A. Wierda

In

het kader van een doctoraalonderzoek voor de studierichting Plantenoecologie aan de

Rijksuniversiteit Groningen

(4)

INHOUDSOPGA VE

1.

INLEIDING

1

1.1 Algemeen 1

1.2 Geb iedsbeschrijving 1

2.

VEENVORMING

4

2.1 Ecologische veensystemen 4

2.2 Hydrologische veensystemen 6

3.

METHODE

8

3.1 Lokaties transekten 8

3.2 Naamgeving veen- en muddesoorten 8

3.2.1 Veldkenmerken veensoorten 9

3.2.1.1 Macroresten-onderzoek 9

3.2.1.2 Veraardingsgraad 10

3.2.2 Veldkenmerken muddesoorten

11

3.2.3 Chemische analyses 12

3.2.3.1 Samenstelling veen- en muddesoorten 12

3.2.3.2 IJzer 13

3.2.3.3 pH-bepalingen 13

3.2.4 Herbenoeming veen-en muddesoorten 13

3.2.5 Indeling veentypen (ecologisch + hydrologisch) 13

3.3 Datering 13

3.4 Reconstructie veenvorming 14

4.

RESULTATEN

15

4.1 Samenstelling veensoorten 15

4.2 Veenstratigrafie 16

4.3 Datering 16

5.

INTERPRETATIE RESULTATEN

18

5.1 Veenstratigrafie 18

5.2 Ecologische en hydrologische veentypen 18

5.3 Datering 19

6.

RECONSTRUCTIE VEENVORMING

20

6.1 Algemeen 20

6.2 Alleröd/Jongere Dryas 20

6.3 Preboreaal/Boreaal 20

6.4 Atlanticum 20

6.5 Subboreaal 20

7.

DISCUSSIE

21

7.1 (Her)benoeming veen- en muddesoorten 21

7.2 Interpretatie 21

7.3 Datering 21

(5)

LITERATUUR BIJLAGE

Toelichting bij de tabellen

Tabel I - Aussichtsturm

Tabel Il - Kirchen Wiesen

Tabel III - Centrale Raai

Tabel IV - Rotes Moor

(6)

1. INLEIDING

1.1 ALGEMEEN

Het Peene-Haffmoor bij Anklam is een beekdalveen gelegen in het noordoosten van Duitsland. In het centrale deel van het gebied wordt een vegetatie-zonering aangetroffen bestaande uit broekbossen, zeggenmoerassen en rietvelden. Dit patroon vertoont grote overeenkomsten met natuurlijke (onverstoorde) beekdalvenen zoals bijvoorbeeld het dal van de Biebrza in noordoost Polen (Palyczynski, 1980). Indien het Peene-Haffmoor een stabiel systeem is met een natuurlijke vegetatie, kan het fungeren als een referentiegebied voor de sterk antropogeen beïnvloedde laagvenen in Nederland (zoals de Drentse Aa). Door stapeling van organisch materiaal door de eeuwen heen is in het Peenedal een metersdik veenpakket gevormd, opgebouwd uit verschillende veentypen. Het voorkomen van een bepaald veentype is het gevolg van de aanwezige nutriënten en de hydrologische omstandigheden ten tijde van de veenvorming.

In dit onderzoek wordt door middel van stratigrafisch onderzoek van het veenpakket, een reconstructie gemaakt van de hydrologische en ecologische omstandigheden in het verleden, teneinde een uitspraak te kunnen doen over de stabiliteit van het gebied.

1.2 GEBIEDSBESCHRIJVING

Het Peene-Haffmoor maakt deel uit van de Mecklenburger dalvenen en is ontstaan in het Holoceen (figuur 1).

Figuur 1:

KUMMTPERIODE K MM ESTElDHEI SUBATlANTICUM

(onpeov . . ,alI SUBBOREAAl. 'tgenWOOfdlgl

2000

ATlANTICUM Wann·v<><hllg 4000

eOREMl. 1000

PREBOREAAL Wanner

lOOD JONGERE RVA Koudor

Al.LER\!D let,walmer

ffi :J 10000

w '"

OUDERE :r

!l SubaleUleh DRVAS w

~

I I 12000

I I I

IPLENIGLACIMI!

I

"'''' ....

I I

I I

Overzicht van het Holoceen tot aan de derde eeuw na Christus. H (rechts bovenaan)

=

heide- achtigen (Uit: Zonneveld, 1980).

(7)

Aan het begin van de Weichsel-ijstijd (ca. 90.000 jaar geleden) werd het noordoostelijk deel van Duitsland onder het ijs bedolven. Er ontstonden gletsjers, oerstroomdalen en morenen (figuur 2). Ten gevolge van de lage Oostzee-spiegel in het laat-glaciaal heeft de Peene zich in het zuiden van het Pommerse oerstroomdal ingesneden (Janke, 1983). Aan het einde van het Weichselien (ca. 15.000 jaar geleden) was het landijs gesmolten, waardoor de zeespiegel steeg en de veenvorming in de lager gelegen delen van het morenen-landschap op gang kwam.

Eisronul.sen. SAnuer unu U'lIIom,iile, Endmoriincn: I Rü.km."Jo,(er Endmor5nc. : PCtCUDcrscr S,aScI, I PI.nk.n .. Stodio""

4 'X'OrtheltOdium I BranJeo, burger Stodium, 6 Fronkfumr SC:2.dium, 7 Pommcrsches St~Jium.

I Rose:nhilicr St~;el, 9 Velg:1SlCr St:lffc!, JO NorJrÜ;enst1.'i'cI;

L'mrom,iilc: :

I )'b;dcburser t.:curomt:1I, 11 n"u,:'cr L'rstromtol, 11/ Berliner L'csttomtol, IV Ebers~':11Jcr L'nuomt:1i.

V Pommcrschcs L·rsuomc:I!

•••••• Siidrar:c' jes E'ises /n ae,'" [:~"n:If'~::zEi!

Fe:. . .'e.":,"e.',";;u"I/i _.- SÜc·":J:'::' aES ::ses

In oer ;;~clekal/z:"'1

... -.- AI/::'1orëne t !:Jar.:;r~.':e.') ---- ,,,tvflgmcr:,,:e) C~;#"".)~a:e .... 11 • •

u. v.~Jt.ise;Kc ... !iI

~ Jean

Figuur 2: Overzicht morenenlandschap van Oost-Duitsland na de laatste twee ijstijden, Saalien en Weichselien (Uit: Wagenbreth & Steiner, 1985).

(8)

Op de hellingen van het oerstroomdal wordt een gesteentenrijke mergelIaag aangetroffen, de zogenaamde 'Geschiebemergel' (von Bülow, 1952). Op deze mergel zijn in het Holoceen (figuur 1) een aantal andere lagen afgezet. Direkt op de mergelIaag ligt een pakket carbonaat- rijke zanden. Deze laatglaciale zanden zijn goed gesorteerd en deels secundair ontkalkt.

Hierop zijn lagen 'schluff' met kleibanden uit het Alleröd-tijdperk (ca. 11.800-10.800 B.P) afgezet. Daarnaast zijn in deze periode aan de flanken dunne lagen kalkhoudende oligotrofe bladmos-kleine zeggenvenen gevormd. In het Preboreaal (ca. 10.800-8.800 B.P.) begon de veenvorming goed op gang te komen en werd het veenpakket snel dikker (Janke, 1983).

Mede dankzij het voorkomen van de mergel is er in het Peenedal een kalk- tot basenrijk laagveen ontstaan. De afgelopen eeuwen heeft de mens tal van aktiviteiten ontplooid in het Peenedal (zie Bolman & Nijhof, elders in dit rapport). Het gebied is ontwaterd waardoor de veengroei waarschijnlijk grotendeels is stopgezet. Recentelijk is het Peene-Haffmoor tot 'Naturschutzgebiet' benoemd, en is het natuurbeheer erop gericht optimale omstandigheden te creëren voor veenvormende vegetatietypen. .

Het onderzoeksgebied ligt aan de benedenloop van de Peene, nabij het Oderhaff. Sinds het begin van de zeespiegelstijging, aan het einde van het Weichselien, zijn er een aantal trans- gressiefasen geweest (figuur 3). Tijdens deze fasen werd een groot deel van het Peenedal overstroomd, waarbij slib en klei werden afgezet. Ook tegenwoordig zorgen wind en getijden nog voor een grote dynamiek in het Peenedal en worden nog steeds grote delen van het gebied regelmatig overstroomd.

,0"1 ....

I",

I i ... P'xH

.Ult

y. I.r.

1000

ij

lCOO

0

JOO~

l

.000 0

5000 C

'000 I

7000 N

1000 I

'000

10.000

Figuur 3:

T 111( INTllVAl!

A , lY lr.Mg'lI.iy,

"grtll lVI

t

Dt"It'I6t.. rGUI I" '1 Holbno U lut~TLM'T I C

Oun6t.. rGue 11

·,:"::::,,..,11-4.\111 Pun ... rq .... I-t

D,m-...rquc I-A I'\olhnd-Y t>un~. 101,1' 0

"

lunOltAL CIIi is IV-' )to1 . . nt"'Y-A Ca I. i, IV·A

:':':h.9!T.ii.UIT"

C.I. " lil Hollo"" 11

C,I,I, 11

ULAHllC

,.1.

i, U I n(l

i

lOltAL

·N.UOJ,.t.lL

t,

750 11 50 HO

llS0 IHO 1000

m~

Ins )llS lSOO lOS

"54

.100

~SO~

'700 5000 SliS

'ISO USO

yter' ....

AD/IC

1150

1

1000 100 'DO )00 AO

50 IC 102S •

mi

1I7S lSS0 1715 lOOD 2250 HSO nso

lOSO )HS

')00 -500

+

=

pollen-analytically defined:14C calibrated

+ + =

essentially conventional 14C years

De chronologie van het Holoceen (Uit: Roeleveld, 1974).

(9)

2. VEENVORMING

Onder veenvorming wordt de stapeling van organisch materiaal onder natte omstandigheden verstaan (Weber, 1902). Accumulatie van organisch materiaal treedt op als er meer materiaal wordt gevormd dan er wordt afgebroken. Volgens Weber begint de veenvorming altijd met verlanding van stilstaand, voedselrijk oppervlaktewater (Everts

&

de Vries, 1991). Door ophoping van organisch materiaal zal het veensubstraat uiteindelijk boven de waterspiegel uit groeien. De invloed van regenwater zal hierbij steeds· toenemen en uiteindelijk gaan overheersen. De vegetatie stuurt hiermee het proces van veenvorming. Op basis van de verlandingstheorie van Weber zijn drie veensystemen te onderscheiden; hoogveen, laagveen en overgangsveen. Deze theorie geldt echter alleen onder stabiele en ongestoorde omstandig- heden. Omdat veenvorming ook afhangt van hydrologische factoren als neerslag, grondwater- stroming en verdamping, heeft Kulczynski een andere indeling naar veensystemen gemaakt (Kulczynski, 1949). Hij onderscheidt systemen zonder grondwateraanvoer, systemen met beweeglijk grondwater en systemen met bewegend oppervlaktewater. De indeling die in dit onderzoek wordt gebruikt, is de indeling van Succow. Hij onderscheidt ecologische en hydrologische veensystemen (Succow, 1988; Succow & Jeschke, 1986). Deze indeling wordt in de volgende paragrafen uitgewerkt.

2.1 ECOLOGISCHE VEENSYSTEMEN

De indeling naar ecologische veensystemen (figuur 4 en 5) is gebaseerd op de trofiegraad en de zuur-base-verhouding van het water dat het veen voedt. Als maat hiervoor worden de C/N-ratio en de pH-KCI van het veensubstraat gebruikt (tabel 1).

I

pH-KCI

I

Aanwijzing

I

Klasse

I

<

2.4 extreem zuur zuur

2.4-3.2 zeer sterk zuur zuur

3.2-4.0 sterk zuur zuur

4.0-4.8 matig zuur zuur

4.8-5.6 zwak zuur subneutraal

5.6-6.4 zeer zwak zuur subneutraal

6.4-7.2 neutraal alkalisch-kalkhoudend

> 7.2 basisch alkalisch-kalkhoudend

Tabel 1: Indeling zuur-base-klassen (naar Succow, 1988).

Door de pH en het C/N-getal te koppelen ontstaan 9 combinatie-mogelijkheden. Hiervan

komen 5 ecologische veentypen in Midden-Europa voor; Oligotroof-zuur, mesotroof-zuur,

mesotroof-sublleutraal, mesotroof-kalkhoudend en eutroof.

(10)

• [llrnrg 1978

3.0 3.~ 4.0 4.S ~.O ~.~ 6.0 6.~

pHCH,o) 7.0 7.~ 8.0 a.5 dynroof

ol i~otroof

Ntroof EUTRoor LMCVEEIri

b S ;ors 1950

3.0 3.5 4.0 4.~ 5.0 ~.5 6.0 6.5 7.0 7.5 8.0 e.5

EX1REt~ RIJK LAAGVEE'

c Svecow 19se

3.0 3.~ 4.0 4.S ~.O S.~ 6.0 6.5 7.0 7.5 8.0' 8.5 ol igotroof VCOSElARH VEE.

2LlJR CNER .... GSVEEH Su&NEL11RUL

I

KAlKRJ JK

CNER"'HGSVEtH O'{ERGAWGSVEEW IIlesotroof

Ntroof 17 VOEOSHR I JK VEEW

d fv~ru' O~ vries 1990 (fiq. S.S)

3.0 3.~ 4.0 4.~ ~.O 5.5 6.0 6.5 7.0 7.5 8.0 8.5 0'Tbr otroo f

OLigotroof IfC'so\roof t'\Jtroof

1 OllycoC'co'Sphûgnetu ~n RhynchosporiCY1; 2 Caricion nigr.e; 3 Caricion 11IS1ocar~e;

, tuition davell ianat; 5 Kilpt)O(;.ricion.

Figuur 4: Oecologische veentypologieën (Uit: Everts & de Vries, 1991).

In het Peenedal bij Anklam komt alleen (sub-)neutraal tot basisch laagveen voor. Daarom zullen alleen de veentypen die aan deze eigenschappen voldoen worden beschreven.

Mesotroof-subneutrale venen

=

basen-zwischenmoor

De meeste Oost-Europese venen behoren tot dit type. De oorspronkelijke veenvormende vegetatie bestond voornamelijk uit bladmosrijke zeggenvelden, soms met een klein beetje riet. Bijbehorende veensoorten zijn (riethoudend) kleine zeggenveen en bladmosveen.

Mesotroof-kalkhoudend veen

=

kalk-zwischen-moor

Dit type venen komt vooral voor in kalkhoudende gebieden en kalkrijke (jong)- morenelandschappen. De natuurlijke vegetatie bestaat uit rietlanden met biezen en russen en velden met kleine zeggen en bladmossen. De afgezette veenlagen zijn meestal kalkhoudend en vaak sterk veraard. Voor deze venen zijn dikke pilletten kalkmudde- of kwelkalk-afzettingen kenmerkend.

Eutrofe venen

=

reichmoor

Tegenwoordig behoren de meeste veenvormende systemen tot dit type. Dit type was

voorheen echter veel zeldzamer. Deze venen komen vooral voor lang-beken/rivieren met

ooibossen in de overstromingsfase. Daarnaast zijn deze venen vaak te vinden in

kustlandschappen. De natuurlijke vegetatie bestaat uit hoog produktieve rietlanden, grote

zeggen-moerassen of elzenbroekbossen. De karakteriserende veensoorten zijn silicaatrijk

rietveen, grote zeggenveen, riet-zeggenveen en elzenbroekveen.

(11)

Stickstoff im Tort

bezogen suf den K oh/ensloffgehe/t (Nc}

- 2%

3%

10%

(Ssuer-)Armmoor (oligotroph-ssures Moor)

Ssuer-Zwischenmoor (mesotroph-ssures Moor)

8ssen-Zwischenmoor (mesotroph-

schwsch saures Moor)

Ks/k-Zwischenmoor (mesotroph-ks/khs/tiges Moor)

pH r2.~5~~ _____ 3~.5 ____ ~~~8~ __ ~ __ ~~ ____ ~~~4 ______________ ~8~.0 (in KeL)

I

sauer I schwsch ssuer (subnevtrs/)

I

slks/isch (ka/Ms/tig)

I

Figuur 5: Ecologische veensystemen (Uit: Succow & Jeschke, 1986).

2.2 HYDROLOGISCHE VEENSYSTEMEN

Succow (1986,1988) heeft een hydro-genetische veentypologie opgesteld. Deze indeling is o.a. gebaseerd op kenmerken als de grootte en aard van de voeding met water, de geohydrologie van de omgeving en de stratigrafie van het veen. De bijbehorende vegetatietypen zijn afkomstig van Everts en de Vries (1991). De indeling van in het Peenedal voorkomende veensystemen is als volgt:

Zompveen:

Zompvenen worden in slecht afwaterende laagten van' morene-landschappen gevormd. Ze ontstaan op de minerale ondergrond wanneer laagten verzompen door stijging van het grondwater. De veengroei is gering (veenpakketten tot 1,5 meter) en het veen is sterk veraard, door daling van de ,grondwaterstand in droge periodes. Dit leidt vaak tot eutrofe condities. De bijbehorende-ecologische veentypen variëren van voedselrijk veen, zuur over- gangsveen tot voedselarm veen. Het veenpakket wordt gevoed met grondwater uit een aangrenzend infiltratiegebied. De waterbeweging vindt plaats in en boven het veenlichaam.

De natuurlijke vegetatie van zompvenen bestaat uit (immersieve) gemeenschappen van het

Phragmition, Magnocaricion en Alnion glutinosae.

(12)

Kwelveen:

Kwelvenen ontstaan op hellingen, meestal grenzend aan doorstroomvenen. De veenvorming begint op de minerale ondergrond en is matig tot gering. Het veenpakket wordt gevoed met grondwater, dat als gevolg van een hoge kweldruk plaatselijk uittreedt. Het veen is meestal rijk aan ijzer, kalk en zand. Vanwege de zuurstof-rijkdom van kwelwater is het veen vaak slecht geconserveerd. Kwelveen kan uit alle ecologische veentypen opgebouwd zijn, met uitzondering van voedselarm veen. De natuurlijke vegetatie bestaat meestal uit gemeen- schappen van het Alnion en het Magnocaricion, maar ook Caricion lasiocarpae en Caricion mgrae.

Overstromingsveen:

Overstromingsvenen worden voornamelijk gevormd in laaggelegen, vlakke stroomdalen, meestal in contact met verlandingsveen. De veenvorming begint op de minerale ondergrond en wordt beïnvloedt door overstroming met oppervlaktewater. Het veen bevat daarom vaak slib. Overstromingsvenen zijn voedselrijk door aanvoer van nutriënten met het overstromingswater . De bijbehorende vegetatie bestaat uit immersievç gemeenschappen van het Phragmition, Alnion glutinosae en Salicion cinerae.

Verlandingsveen:

Dit veentype ontstaat door verlanding van open water, meestal in contact met overstromingsveen. Dit veentype wordt daarom vaak aangetroffen in depressies in de minera- le ondergrond. De verlanding begint met sedimentatie van organisch en anorganisch materiaal, waardoor er mudde (=gyttja) wordt gevormd. Het veen is opgebouwd uit een dunne, weinig veraarde laag veen met daaronder een dikke laag mudde. De veengroei wordt bepaald door de trofiegraad van het water en begint op de minerale ondergrond. Het veenpakket wordt gevoed met oppervlaktewater. De waterstand schommelt niet door de constante wateraanvoer. Waterbeweging vindt voornamelijk plaats in en boven het veen- lichaam. De veenvormende vegetatie bestaat uit gemeenschappen van het Phragmition, Magnocaricion, Caricion nigrae en Caricion lasiocarpae.

Doorstroomveen:

Doorstroomveen wordt gevormd op verlandings-, helling- of zompveen. Het veenoppervlak

is licht hellend van dalrand naar beek en het veen is losgelaagd. Het veenlichaam wordt

gevoed door een zijdelingse grondwaterstroom vanuit de dalrand. De voeding met diep

grondwater is (in Oost-Duitsland) veelal onmogelijk door het voorkomen van ondoorlatende

lagen. Het water stroomt door het veen in de richting van de beek. De bijbehorende

ecologische veen typen zijn subneutraal en zuur overgangsveen. De veenvormende vegetatie

bestaat uit emersieve gemeenschappen van het Caricion nigrae, Caricion lasiocarpae,

plaatselijk met berken- en wilgenbroek.

(13)

3. METHODE

3.1 LOKATIES TRANSEKTEN

Om te bepalen wat de ecologische en hydrologische condities waren in het Peenedal ten tijde van de veenvorming, zijn langs een viertal raaien· in het centrale deel van het Peene- Haffmoor, tot in de minerale ondergrond, boringen verricht met een guts. Er zijn 105 boringen verricht op 63 verschillende plaatsen (zie figuur 6). De iokale variatie werd bepaald door langs de raaien Kirchen Wiesen en Rotes Moor per plaats 3 keer te boren. Deze variatie bleek dermate gering dat besloten werd om op de transecten Aussichtsturm en Centrale Raai slechts 1 boring per punt uit te voeren. De transekten beginnen op min of meer dezelfde afstand van de dalrand en lopen, met uitzondering va,n de Centrale Raai, door tot aan de Peene. Van alle boorpunten is de absolute hoogte ten opzichte van 'Normal Null' gemeten.

Figuur 6: Overzicht gebied en ligging van de transekten.

3.2 NAAMGEVING VEEN- EN MUDDESOORTEN

De in het veen voorkomende veen- en muddesoorten zijn benoemd op grond van

veJdkenmerken, zoals herkenbare macro-resten, kleur en veraardingsgraad. Van de benoemde

lagen zijn een aantal chemische parameters bepaald, om de benoeming in het veld te

controleren en te ijken. Hiervoor zijn van alle lagen monsters genomen waarin het organische

stof-gehalte, het CaC0

3

-gehalte, de hoeveelheid silicaten, de pH en de aanwezigheid van ijzer

zijn bepaald.

(14)

3.2.1 VELDKENMERKEN VEENSOORTEN

3.2.1.1 MACRORESTEN-ONDERZOEK

De in het veenpakket voorkomende veensoorten zijn voornamelijk bepaald aan de hand van in het veld herkenbare makroresten. De veensoorten zijn benoemd op basis van veld- kenmerken zoals deze zijn beschreven door Grosse-Brauckmann (1972, 1974, 1990) en Succow (1988). De beschrijvingen zijn als volgt samengevat:

Braunmoosveen:

Braunmoosveen (bladmosveen) is geelbruin tot roodbruin van kleur. Bij sterkere veraarding wordt de kleur donkerbruin tot zwart. Het is een vezelig, compact veen met relatief weinig ,amorfe grondmassa. Bladmos heeft kleine rood gekleurde worteltjes en bladstengels waar zelden nog alle (hele) blaadjes aanzitten. Dit veentype komt vaak samen met zeggenvenen voor.

Broekveen:

In het laagveengebieden als het Peenedal kunnen 3 soorten broekveen worden aangetroffen;

elzen-, wilgen- en berkenbroekveen. Elzenbroekveen is te herkennen aan de zeer zachte, bro- kkelige, roodbruine houtresten van els. Vaak zijn vrij grote delen bewaard gebleven. EI- zenbroekveen bevat meestal een bruine tot zwarte grondmassa.

Van berkebomen blijft tijdens de veenvorming meestal alleen de felwitte bast over. Soms treft men ook nog het roodgekleurde berkehout aan. Berkenbroekveen bestaat meestal uit een oranje gekleurde grondmassa.

Wilgehout is eenvoudig van de vorige houtsoorten te onderscheiden, omdat dit lichtgrijs-geel van kleur is. Bovendien worden wilgen in een natuurlijk beekdalsysteem niet zo groot als in verdroogde (en antropogeen beïnvloede) gebieden en is dus de kans op grote brokken wilgehout zeer klein.

In het veld zijn de drie typen broekveen niet altijd goed te herkennen, mede door het voorkomen van andere houtsoorten en de vaak hoge veraardingsgraad. Daarom is in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten broekveen.

Rietveen:

Rietveen is te herkennen aan het voorkomen van de grove wortelstokken van riet. Deze zijn felgeel van kleur en zijn 10-20 mm breed. Bij geringe veraarding is rietveen opgebouwd uit strogeel vezelig materiaal bestaande uit kleine worteltjes en rhizomen. Bij een hogere veraar- ding bestaat het uit een bruine amorfe grondmassa met rhizomen.

Grote zeggenveen:

Deze veensoort bevat veel grijsgele tot donkerbruine rhizomen (1-4 mm breed), afkomstig van grote en middelgrote zeggen. Het veen is meestal donkerbruin tot zwart. De wortels en rhizomen zitten meestal in een amorfe grondmassa. De grijzige wortels hebben wratjes.

Zeggeveen bevat soms ook wat riet, els, of braunmoos. Hoewel er in oecologisch en

hydrologisch opzicht een verschil is tussen het voorkomen van grote en middelgrote zeggen,

zijn ze niet te herkennen aan de macroresten in het veen. Daarom is er in dit onderzoek geen

onderscheid gemaakt.

(15)

Kleine zeggenveen:

Dit veen is opgebouwd uit delen van verschillende kleine zeggensoorten. De rhizomen zijn klein « 1 mm breed). Het aandeel van deze rhizomen is meestal minder dan 10%. Over het algemeen bestaat dit veen uit een viltige, vaste grondmassa met lichtbruine tot bruine kleur.

3.2.1.2 VERAARDINGSGRAAD

Door het schommelen van de (grond)waterstand worden anaerobe en aerobe condities afgewisseld. Onder aerobe omstandigheden, bij een daling van de waterstand in droge perioden, kan het organisch materiaal mineraliseren. Een graadmeter voor de mate van veraarding is het 'Humositätszahl'

(H),

die bepaald kan worden met de 'Quetsch-methode' van Von Post (Naucke, 1990). Hiervoor is in het veld van alle veenlagen een kleine hoeveelheid veen in de hand samengedrukt. De definiëring van de H-waarden staat weergegeven in tabel 2.

Zersetzungs- Merkmale feuchter, grubenfrischer Torfe Merkmale trockener und ver-

grad (H-Wert) wiuerter Torfe

Pllanzen- beim Quetschen Rückstand strukturierte Farbe des st rukt uren zwischen den nach dem Pllanzenreste Torfes

imTorf Fingern hin- Quetschen: im Torf

durchgehend:

farbloses klares weiJlJich

Wasser bis gelb

2 schwach gelb- nicht einzig ziemlich

braunes, fast breiartig erkenn barer hel1braun

klares Wasser Bestandteil

3 deutlich braunes, deutlich dunkIer braun

trü bes Wasser

4 braunes, stark .

trü bes Wasser

5 stark tTÜ bes etwas nahezu einzjger

Wasser, daneben breiartig erkennbarer

etwas Torf- Bestandteil

substanz

6 etwas bis '/3 der stark über 2/3 der ziemlich dunkeI

undeutlich Torfsubstanz breiartig Torfsubstanz

7 noch etwa '/. der Pllanzen- ety.;a '/. der bis schwarz

einigermaBen Torfsubstanz strukturen Torfsubstanz

erkennbar deutlicher als

vorher

8 sehr undeutlich etwa 2/3 der besonder aus etwa '/3 der Torfsubstanz widerstands- Torfsubstanz

fähigeren

9 fast nicht mehr fast die gesamte Resten (z. B. nur sehr wenig erkennbar Torfsubstanz Fasern, Holz) der Torf-

substanz

!!>

10 nicht mehr die gesamte kein Rückstand keine pllanz-

erkennbar . Torfsu bstanz Iichen Struk-

turen

Tabel 2: Definiëring van de veraardingsgraad, naar V.Post (Uit: Succow, 1988).

(16)

3.2.2 VELD KENMERKEN MUDDESOORTEN

Naast veenlagen zijn er ook een aantal zoetwatersedimenten te onderscheiden, de zogenaamde mudde- of gyttja-pakketten. Ook deze lagen zijn op grond van veldkenmerken benoemd. De gehanteerde veldkenmerken zijn beschreven door Succow (1988) en staan weergegeven in' tabel 3.

Muddcart Merkmale für die Fcldansprachc organ. CaC03 ~~ Silikat ~~

Subst. ~,~

Lcbcrmuddc vorwicgend aus Resten von Algen; frisch clastische ( .. Icberartigc") Slruktur. homogen, schrumpf! bcim Trocknen stark zusammen. hart. feinplattig spaltend; Farbc grünlich.

rötJich bis rotbraun, bcim Trocknen stark aufhellend; Übcrgänge zu FeindellÎtusmudde und

Feinkalkmudde; meisl geringmächlig in lieferen Schichten >30 <30 <30

Grobdetrilusmuddc Bildung im Flachwasser odcr unler Schwingdecken, das Ende der Verlandung cinlcitend;

vorwicgcnd aus grollen (> 12 mm), schwach zersetzten Wasserp/lanzenrcsten; Farbe

bräunlichgrün bis dunkelbraun; Grenzbereich zur Torfbildung; häulig, meisl geringmächlig >30 <30 <30 Millcldelrilus- Dildung im lieferen Wasser; vorwiegend aus mittelgrollen (0,6-12 moi) P/lanzenreslen;

mudde Farbc bräunlich; of! Übcrgänge zu Grob- oder Feindetrilusmudde; verbreilet >30 <30 <30 Fcindclrilusmudde mcisl im tiefen Wasscr enlslanden; vorwiegend aus feinen ( < 0,6 mm), unbcstimmbaren

organischen Resten; plastisch bis elwas elastisch; frischer Geruch; Farbc grau bis braun mit slarker OJivtönung; of! Übcrgänge zu Ton- oder Schluffmudde bzw. zu Lebcr- oder Mittel-

delrilusmudde; sehr verbreilet. meisl mäehtig >30 <30 <30

Torfmudde vorwiegend aus aufgearbcilelem. umgclagerlem Torf (Erosion von Torfufern gröllercr Seen); >30 <30 <30 noch deullich erkennbare Torfresle; Farbe bräunlich bis braunschwarz; sellen

Feinkalkmudde amorphe homogene Struklur, z, T. körnig; Tiefensedimenl kalkmesotropher Seen; frischer (Feindelrituskalk- Geruch; plastisch bis schwach elastisch; mit deutlichem Anteil amorpher feinzerteiller mudde) organischer Substanz; gelblichweillc. gelblichbraune oder grauweille Farbc. Desonders in

Jungpleistozänlandschaften sehr verbreiret <30 >30 <30

Grobkalkmudde amorphe Struktur mit dculJichem Anteil (bis 25%) grober Reste (> 12 mm) gering'zer- (grohp/lanzliche setzter Wasserp/lanzcn; Bildung im Flachwasser kalk-mesolropher Secn, das Endc der Ver-

Kalkmudde) landung anzeigcnd; oft Übcrgän)!e zu Grobdetritusmudden oder Torfen; Farbe gelbbräunJich <30 >30 <30 Seekrcide amorphe bis feinkörnige fast reine Kalke; meist frOhe Ablagerungen /lacher Gewässer; weillc

odcr grauweille Färbung; nichl elastisch, of! reich an Schalenresten <10 >90 <5 Tonmuddc vorwiegend aus Ton, mit deutlichem Anteil an mei st feinzerteiltem organischem Material;

kJcbrig-plastisch, seilig-schmierig bis zäh/lüssig; Farbe grau, dunkelgrau, dunkelgrünlichgrau,

bräunlichgrau, graubraun, grauschwarz; oft Übergänge zu Schluffmudde <30 <30 >30 Tonfraktion

>40Ï'o Schluffmudde vorwiegend aus Schluff; mil deutlichcm Anteil an meist feinzertcillcm organischcm Material ;

z, T. reich an Dialomeen (Diatomeenmudde); Farbe grau, geblichbraun; oft BasissedimenI, insbcsondere im älteren Pleistozän und Thüringcr Becken; meisl dicht gelagen; bei zu-

nehmendem Tongehalt klebriger und zäher <30 <30 >30

Schluff- fraktion Sandmudde vo~wiege~d a~~ Sa.nd, homogen: mit crkennbarem AnteiJ amorpher organischer Substanz; >40t1~

mCI.st gcnngmachllg an der BasIs von Gewässern. z. T, auch Band in anderen Mudde- . schIchten; Farbc schwarzbraun, schwarz, graubraun; Übergänge'Zu Schluffmudde und See-

sand '

<30 <30 >30 Sandfraklion Kalksapropcl vo~wl~gend at~s Kalken, plastisch, stark nach H,S riechend, dunkelgraue bis schwarze Farbe; >40~~

Organosapropel bel Nahrsloffubcrlastung kalk-mesotropher Seen <30 > 30 <30

vorwiegend_ a~s feinzerteilten organischen Resten. plastisch bis schmierig. st ark er H,ê-

?eruch. blauhch~?hwarze Farbc; Entstehung in hocheutrophen bis hypertrophen, nährstoff- u_bcrlasteten Gewass~rn unter O-Mangel; an der Luft infolge Oxidation aufhellend (Draun-

SilikalsapropeJ tonu~g); sehr ver,b.relt:1 und miichtiy >30 <30 <30

v?rwlegend au~ s~hkallschem Matenal mit deutlichen amorphen organischen Restcn. plastisch bl~ stark ~chl1l1eng; slarker H,S-Geruch. bläulichschwarze Farbc; Entslehung in mincralstoff-

relchen nahrstoffüberlastelen Gewässern (FluOseen) unler O-Mangel <30 <30 >30

Tabel 3: Kenmerken en k1assificering van de verschillend mudde-soorten (Uit: Succow, 1988).

(17)

3.2.3 CHEMISCHE ANALYSES

Veen- en muddelagen zijn opgebouwd uit organisch materiaal, calciumcarbonaat (CaC0

3)

en een aantal minerale bestanddelen. Zoals blijkt uit tabel 3 is de samenstelling belangrijk voor de juiste benoeming van muddesoorten. Bij veensoorten speelt de samenstelling een rol bij het bepalen van de hydrologische condities (h.2). De samenstelling van de veen- en muddelagen is bepaald door 490 monsters te verassen (Naucke, 1990).

Om een uitspraak te kunnen doen over de oecologische veentypen waartoe de monsters behoren (zie H.2) is de pH van belang. Van 176 monsters zijn daarom pH-H20 en pH-KCI bepaald. Daarnaast is in 490 monsters gekeken naar het voorkomen van ijzer, om kwelwatergevoedde venen te kunnen traceren.

3.2.3.1 SAMENSTELLING VEEN- EN MUDDELAGEN

De hoeveelheid organische stof, het CaC0

3

-gehalte en de hoeveelheid minerale bestanddelen zijn bij benadering bepaald door de monsters in twee stappen uit te gloeien. De monsters zijn eerst gedurende 15 uur gedroogd bij een temperatuur van 105°C. Na de monsters gewogen te hebben, zijn ze gedurende 6 uur lang uitgegloeid bij een temperatuur van 500°C. Bij deze temperatuur is alle organische stof uit het monster verdwenen. De hoeveelheid organische stof van de monsters is dan gelijk aan het gloeiverlies.

Org. stof

=

droge stof - gloeirest (500 0c)

Nadat de monsters afgekoeld en gewogen zijn, zijn ze gedurende 6 uur gegloeid bij een temperatuur van 850-1000 °C. Het gloeiverlies is gelijk aan het gehalte aan CO

2 •

De hoeveelheid CaC0

3

met behulp van de molekuulmassa's hieruit te berekenen.

COz

=

droge stof - org. stof - gloeirest (1000 0c)

CaC03

=

COz

*

(100

*

1/44)

De gloeirest bestaat nu enkel uit minerale bestanddelen. Het grootste deel van deze mineralen bestaat uit silicaten (zoals zand en klei) en calciumoxide (CaO) (Naucke, 1990). In het veld zijn zand- en kleihoudende zo goed mogelijk onderscheiden. De hoeveelheid CaO kan evenals CaC0

3

berekend worden, waardoor het aandeel van silicaten ook bij benadering bekend is.

CaO

=

cO2

*

(56

*

1/44)

Silicaten

=

droge stof - org. stof -COz -CaO

(18)

3.2.3.2 IJZER

K welwater-gevoedde venen kunnen worden opgespoord door het uitgloeien van de veenmonsters. Diep grondwater bevat relatief veel tweewaardig ijzer dat opgelost is in het water. Wanneer dit aan de lucht wordt blootgesteld, oxideert de ijzer en er slaat ijzer(III)oxide neer. Vanwege de grote hoeveelheid organische stof die in het veen aanwezig is, is deze rode neerslag meestal niet zichtbaar. Wanneer dit veen wordt uitgegloeid en al het organisch materiaal is verdwenen, blijft er een roodgekleurde as over (Molenaar, 1989).

Omdat met het zeewater ook vaak ijzer wordt aangevoerd, zullen niet alleen venen die met kwelwater gevoed zijn, maar ook de venen die veel klei bevatten, roodkleuren. Om de aanwezigheid van ijzer te bepalen, zijn de uitgegloeide monsters (zie hoofdstuk 3.2.3.1) gekontroleerd op roodgekleurde as.

3.2.3.3 pH-BEPALINGEN

Van een aantal veen- en muddemonsters zijn de pH-H20 en pH-KCI bepaald. Deze bepaling is gedaan om iets te kunnen zeggen over het oecologische veentype van de monsters.

Daarnaast kunnen lagen die overstroomd zijn geweest met zout of brak water herkend worden aan hun lage zuurgraad. Zout water bevat veel S04' Als dit water in het veenpakket wordt vastgehouden, zal de zwavel als FeS worden vastgelegd. Bij blootstelling aan de lucht zal dit oxideren tot S04 en kan er bovendien H

2

S-gas vrijkomen. Na toevoeging van water ontstaat dan zwavelzuur (H

2

S04), wat zorgt voor een lage pH-waarde (ca. 2-5).

3.2.4 HERBENOEMING VEEN- en MUDDESOORTEN

Om te onderzoeken of veen- en muddesoorten goed geclassificeerd zijn op basis van veldkenmerken, zijn ze vergeleken met de indeling die op basis van de chemische analyses juist zou zijn. De foutief benoemde soorten zijn hernoemd. Voor de verdere interptetatie van de gevonden resultaten zullen deze 'nieuwe' classificaties gebruikt worden.

3.2.5 INDELING VEENTYPEN

Na het benoemen van de veen- en muddesoorten zijn deze ingedeeld in ecologische en hydrologische veentypen (volgens Succow, zie H. 2.1 en 2.2). Deze veentypologie geeft een beeld van de hydrologische en ecologische condities tijdens de veenvorming en is daarom noodzakelijk voor een reconstructie van de omstandigheden in het verleden.

3.3 DATERING

Om de ouderdom van het veenpakket te bepalen, is van tien veenmonsters (boring KW 7) de

leeftijd in 14C-jaren bepaald. Dit aantal monsters is te klein om een exacte datering van het

gehele gebied te geven. Het was echter binnen dit onderzoek niet mogelijk om meer monsters

te dateren met de 14C-methode. Daarom is getracht aan de hand van bekende

transgressieperioden uit het verleden de lagen globaal te dateren.

(19)

In het Holoceen zijn er een aantal belangrijke transgressiefasen geweest (figuur 3). Het gaat hier om de transgressie- en regressieperioden die in Nederland van belang waren.

Aangenomen wordt dat de chronologie en datering van deze perioden ook voor noordbost- Duitsland gelden. Tijdens de overstromingen zal er in het veenpakket slib en klei afgezet zijn. Deze kleibandjes kunnen door middel van gloeien opgespoord worden. Voor de datering zijn een aantal boringen van transekten Rotes Moor (RM 4, 5, 6, 15, 16, 17 en 18) en Kirchen Wiesen (KW 6, 7, 9, 12 en 16) nauwkeurig onderzocht op het voorkomen van kleibanden.

Op basis van een combinatie van de diepte waarop deze kleibandjes zich bevinden en het feit dat er gemiddeld 1 meter veen per 1000 jaar gevormd, is een grove datering gemaakt van de veenlagen. Hierbij is rekening ook gehouden met het feit dat het veenpakket gelegen boven een depressie in de minerale ondergrond ca. 50-100 cm ingedrukt wordt.

De grove datering die aan de hand van kleibandjes wordt gevonden, is vervolgens gecontroleerd en geijkt met behulp van de exacte 14C-datering.

3.4 RECONSTRUCTIE VEENVORMING

Op basis van het veen-stratigrafisch onderzoek en de datering is een reconstructie gemaakt

van de veenvorming. Hierbij zijn in eerste instantie de ecologische en hydrologische

omstandigheden ten tijde van de veenvorming afgeleid van de voorkomende ecologische en

hydrologische veensystemen. Vervolgens zijn de bijbehorende veenvormende vegetatie

gereconstrueerd met behulp van het macroresten-onderzoek.

(20)

4. RESULTATEN

Alle gevonden resultaten zijn te vinden in tabellen I, II, II en IV van de bijlage. Deze resultaten zijn samengevat weergegeven in de volgende paragrafen.

4.1 SAMENSTELLING VEENSOORTEN

De resultaten van de pH-bepalingen van de veen- en muddesoorten samengevat in tabel 4.

I

Veensoort 11 Aantal 1 Gemiddelde

I

Spreiding 1

Braunmoos 8 5.89 5.35-7.15

Kleine zeggen 33 6.16 5.00-7.35

Grote zeggen 41 5.89 4.25-6.95

Zeggenveen 14 5.96 5.20-7.00

Riet-zeggen 22 5.46 4.10-6.80

Rietveen 7 5.29 4.45-7.05

Broekveen 3 6.27 4.90-7.20

Veraard veen 3 6.13 5.50-6.55

Feindetritusmudde 5 6.27 5.10-7.05

Grobdetritusmudde 4 5.98 5.00-7.25

Detritusmudde 3 6.20 5.50-6.85

Faulmudde 6 5.08 3.90-5.85

Feinkalkmudde 19 7.12 5.60-7.45

Klei 9 6.54 4.10-7.60

Tabel 4: Gevonden pH-waarden (PH-KCI) per veensoort.

De gehalten aan organische stof, CaC0

3 ,

silicaten en ijzer zijn voor alle lagen weergegeven in tabel 5. De hoeveelheid ijzer is uitgedrukt in de mate van roodkleuring van de veraste monsters (- = geen ijzer,

+

= weinig ijzer,

++

='veel ijzer en

+++

= zeer veel ijzer).

De overige waarden zijn uitgedrukt in procenten van het drooggewicht.

(21)

I

Veensoort

I

Organische stof( % ) Calcium- Silicaten(%) IJzer

carbonaat( % )

I

Aantal Gem. Min-max Gem. Min-max Gem. Min-max Gem. Min-max

Braunmoos 8 90 84-92 3 1-4 7 6-13 ++ +-++

Kleine zeggen 49 79 43-93 6 0-45 15 6-33 ++ - - +++

Grote zeggen 72 85 61-92 3 0-12 12 3-30 + - - +++

Zeggenveen 13 81 54-93 4 0-13 14 4-35 + - - +++

Riet-zeggen 60 86 59-92 2 0-9 12 7-33 + - - +++

Riet 17 80 59-90 3 0-11 16 7-39 ++ - - +++

Broekveen 8 70 43-85 13 1-37 16 11-20 ++ - - +++

Veraard veen 5 80 58-86 7 1-27 14 11-15 ++ - - +++

Feindetritus-mudde 17 77 50-90 4 0-11 19 7-39 + - - +++

Grobdetritus-mudde 10 76 63-87 6 0-23 18 12-30 + - - +++

Detritusmudde . 15 79 59-88 3 0-6 18 8-37 + -- +++

Fauhnudde 19 76 54-89 5 0-12 20 12-34 ++ - - +++

Feinkalkmudde 59 15 6-49 65 42-80 20 6-36

-

- - +

Grobkalkmudde 1 22 22-22 30 30-30 48 48-48 - -- -

Seekreide 11 6 5-8 88 86-91 5 3-9 - - - -

Klei 18 15 0-34 7 1-28 78 52-99 ++ - - ++

Zand 13 2 1-6 4 1-34 94 63-99 + -- +++

Tabel 5: Gehalten aan organische stof, CaC03, silicaten en ijzer.

4.2 VEENSTRATIGRAFIE

De resultaten van het stratigrafisch onderzoek van het veenpakket zijn weergegeven in een viertal profielen (figuur 7a t/m d). De veen- en muddesoorten zijn benoemd op basis van de resultaten van het macroresten-onderzoek en heringedeeld op grond van de chemische analyses (tabel I, Il, Il en IV van de bijlage). In totaal is 40 % van de muddesoorten opnieuw geclassificeerd.

4.3 DATERING

De resultaten van de 14C-datering van boring KW 7 staan weergegeven in tabel 6. De leeftijd

behorende bij boring 7 KW 7 met een diepte van 267-270 m is waarschijnlijk onjuist

gedateerd. De oorzaak hiervoor is vooralsnog onbekend. De kleigehaItes die gebruikt zijn

voor de leeftijdsbepaling zijn weergegeven in de figuren 9a en b.

(22)

I

Monster 11 Diepte (cm)

I

Datering

I

7KW 1 3-6 114 ± 0.7 %+

7KW2 55-58 1440 ± 50 BP

7KW3 93-96 2940 ± 60 BP

7KW4 131-134 3650 ± 50 BP

7KW 5 166-169 3900 ± 60 BP

7KW6 220-223 4560 ± 60 BP

7KW7 267-270 3900 ± 40 BP

7KW8 322-325 5590 ± 50 BP

7KW9 367-370 5920

±

50 BP

7KW 10 443-446 7610 ± 50 BP

Tabel 6: Gevonden ouderdom in jaren (BP = Before Present) van boring KW 7 in 14C-jaren.

+ Uitgedrukt in %MC (= percent Modern Carbon)

(23)

..

LEGENDA BIJ FIGUUR 7:

II1II BrauDtnoosveen Kleine zeggen veen

D Grote zeggenveen

D Zeggenveen

D Riet-zeggenveen

D Rietveen

Broekveen

Feindetritusmudde

Grobdetritusmudde

Faulmudde (organosapropel)

Feinkalkmudde

Grobkalkmudde

D Seekreide

Klei

(24)

- J

1

1e.

o

D

oot

-t -3 -Cf

o

}D

o

-I

-,

-3

-lf

-,

-c.

H$' 1-$"0 ,...

l ,,5"0

FIGUUR 7a: AUSSICHTSTURM

FIGUUR 7b: KIRCHEN WIESEN

N

FIGUUR 7c: CENTRALE RAAI

FIGUUR 7d: ROTES MOOR

Figuur 7 a tiro d: Profielen veenstratigrafie van de onderzochte transekten

11'2.5" I~OO I'Y\

'~

~

~

m

~

z.

(25)

:h~~~ ~;H~

f

~-

E

111 ~

~ (b -

() 0 0 ï N

..,

~

' 'f

N

..,

I I

,

() ï ~ I I

, cs:

cO

r+- r+ . '

(26)

5. INTERPRETATIE RESULTATEN

5.1 VEENSTRATIGRAFIE

Bij de boringen langs de vier transecten zijn er in de minerale ondergrond een aantal depressies aangetroffen (figuur 7 a tlm d). Een aantal van deze kuilen in komen in meerdere transekten, op ongeveer dezelfde afstand van de dalrand, voor. Het is daarom aannemelijk dat het hier om oude armen van beken gaat. Gezien de ligging van deze geulen hebben ze min of meer parallel aan de Peene gestroomd, en kwamen daar waarschijnlijk ook in uit. Op het moment dat deze beken een andere route gingen nemen, zijn in de oude armen verlandingsvenen gevormd.

Op alle de trahsecten wordt direkt op de minerale ondergrond een dun laagje veen aangetroffen. In de meeste gevallen gaat het hier om kleine zeggenveen en berken-broekveen.

Het is, mede gezien het voorkomen van deze houtsoort, erg waarschijnlijk dat het hier gaat om een laagje basisveen uit het A Ueröd (ca. 11.800-10.800 BP). Daarbovenop bevinden zich in de depressies in de minerale ondergrond mudde-Iagen. Dit duidt erop dat er stilstaand (kalkrijk) oppervlaktewater was, wat verland is. In eerste instantie bezinken afgestorven waterplanten (Characeeen), waarop CaC0

3

is neergeslagen. Dit zorgt voor dikke pakketten van kalkrijke muddes. Boven deze muddelagen worden op alle transekten lagen grote zeggenveen aangetroffen. Langs de dalrand komt veel (elzen)broekveen voor, vermengd met zeggevenen. Vaak wordt hier ook riet aangetroffen. Tussen de transekten KW en RM wordt van de dalrand tot halverwege de Peene brauilmoos/kleine zeggenveen aangetroffen. Deze laag ontbreekt op de Centrale raai. Mede gezien het voorkomen van petgaten (zie Bolman

&

Nijhof, elders in dit rapport) is het aannemelijk dat deze braunmooslaag op deze raai is afgegraven. Op alle transekten vinden we langs de Peene riet-zeggevenen. Deze veenlaag wordt op de raai Rotes Moor afgewisseld met lagen organosapropel (faulmudde). Daarboven vinden we lagen grote zeggenzeen en rietveen.

5.2 EOLOGISCHE EN HYDROLOGISCHE VEENTYPEN

De indeling in ecologische en hydrologische veentypen is weergegeven in figuur 8a tlm d.

Het laagje kleine zeggenveen met berkenhout, direkt op de minerale ondergrond, is min of meer onveraard en kalkrijk. Het behoort daarmee tot de mesotroof sub neutrale veentypen.

De hydrologische voeding van dit veen is onduidelijk. Gezien het feit dat er op veel plaatsen een ondoorlatend kleilaagje onder ligt, is het onwaarschijnlijk dat dit veen met kwelwater gevoed werd. De enige mogelijkheid is dat er water op de kleilagen stagneerde, waardoor er een zompveen is ontstaan. Dit strookt echter met het mesotrofe karakter van het veenlaagje. In figuur 8a tlm d is dit laagje vooralsnog aangegeven als mesotroof sub neutraal zompveen.

De broekvenen die langs de helling van het beekdal zijn over het algemeen sterk veraard en ijzerrijk. Deze venen zijn daarom ingedeeld bij de eutrofe kwelvenen.

De grote zeggen- en rietzeggenvenen die gelegen zijn bovenop de muddepakketten behoren

tot de verlandingsvenen. Ze zijn sterk matig veraard en bevatten weinig calciumcarbonaat.

(27)

8

0 0 I

o

-I kWE"LI.JEEUJ

-1.

-3

-4

-5

Sb.

o

"2 ~

4

o fL.lrl200F -I

-1 -3

-~

3lS

31'>

t:>

6

":lso

b "1 8 9 10

HE~OT (èOOr-

-

~L1e.

N t;U\\èA I=\L V6RL..ANDi~UEBI\J

NCS6ïR/:)O~ "2Cr/Pv.

1

50

'1

& .:l 10

\'ltç \SOO

\I I"l-

I}, 14

Nf;SOT"ROOr- - €UT~OO1=

Ou

ê flS Tl2011

i

I\)~.s V~~

..

11 '2 S" \500

1I

\-z..

1'3 14 IS"

ME~ó\eoo'Ç EU\RODF

o

~€ rz.sTRDr-t1 f\X."s, u ~ctv

boo R'> TC20Dt1UB"e N

t1V>0n2.cx:;;ç - BUTT20oç.

HE'SareoöF- -

s.uaN'EUT~f)\C)L.

VëR\.RNDÎN 07SV ë;el'V t1E~~ _

->-. ~ ~ ---

7r->NDI'L_."." , . -

'.

,6

,fh s

I"'-)

u.. ~ IU

'5" ~~

1(j1~

!

f"r')

~

\0 kl

\'1-

Q.

--l-1

ove;~STR.

(28)

ge

o

o

-I

-1 -3

-~

8d.

o

o

- I

-3

-4

-5

-L

31S- "1S 0 '"""'

Z .J I.( 5"

6

1- ó> '3

~U!3N~TRAI=IL

z ':!> Y S

E:LITROO"F

1:>00 ~TOO"U56~

b

l1(;:SCTC2oo~ _ cUTI2Oot=

cue;I2;.TRbfi i~~

Ur;c;N

:q-:,

':/ ~ ~ 10 I)

SUSNEUT'f!R~L _ I<ALKHOuO€"NP

nOO~STROOH_

vEe"-t

-:r:so

IG

FIGUUR 8a: AUSSICHTSTURM FIGUUR 8b: KIRCHEN WIESEN FIGUUR 8c: CENTRALE RAAI FIGUUR 8d: ROTES MOOR

Figuur 8 a Um d: Hydrologische en ecologische veenlypen

11"2<)

I

b

11-

N'\E~o-.= - EUTlC.oo'F OuER5TRöt-\'N<=.~ ttJ

V€{"2LA~'ÓIN~~veEI\.)

d?

I~

1'50u r"V\ ~ .2

a:

J

19

(29)

In het deel van de Peene tot halverwege de dalrand worden rietzeggevenen aangetroffen.

Deze zijn matig veraard en bevatten redelijk veel bijmenging van slib. Bovendien wordt een sterke H

2

S-lucht waargenomen en zijn de gemeten pH-waarden erg laag. Dit veentype is ingedeeld bij de mesotrofe tot eutrofe overstromingsvenen.

Bovenop de verlandings- en overstromingsvenen vinden we lagen kleine zeggen- braunoosveen. Dit veentype is nauwelijks veraard en erg kalkrijk. Het is daarom ingedeeld bij de mesotrofe tot subneutrale-kalkhoudende doorstroomvenen.

5.3 DATERING

In figuur 3 is te zien dat er de laatste 10.000 jaar 11 transgressieperioden zijn geweest. Aan de hand van de kleigehaltes van de profielen zijn er 9 kleibanden

(=

transgressie-stadia) te onderscheiden, die in figuur 9a en b met cijfers aangegeven zijn. Hierbij moet worden opgemerkt dat boringen RM 5, 7 en 16 en boringen KW 7 en 16 nauwkeuriger zijn uitgegloeid dan de overige boringen. Er zijn daarom in deze boringen meer gedetailleerde kleibandjes te zien.

Op grond van de aangetroffen kleibanden in boringen RM 5, 6, 7, 15, 16, 18 en 19 en KW 6, 7, 9, 12 en 16) kunnen 9 transgressie-fasen onderscheiden worden. De eerste transgressieperioden zijn afgelezen aan de hand van boringen die dicht bij de dal rand liggen (RM 5 en 6 en KW 6, 7 en 9). De iets jongere transgressiefasen zijn afgelezen aan de boring RM 16, 17, 18 en KW 12 en 16). De laatste transgressiefase is slechts nog in de nabijheid van de Peene terug te vinden (boring RM 19). Het veenpakket is nu dusdanig ver boven de zeespiegel (en dus het peil van de Peene) uitgerezen dat alleen de rietlanden nog frequent

overstroomd raken. .

Ook is te zien dat de kleilagen in de geulen ingezakt zijn. Aangenomen dat de transgressieperioden die in figuur 3 staan weergegeven ook gelden voor het Peene-Hafmoor, is de volgende grove datering opgesteld:

Kleilaag 1:

Kleilaag 2:

Kleilaag 3:

Kleilaag 4:

Kleilaag 5:

Kleilaag 6:

Kleilaag 7:

Kleilaag 8:

Kleilaag 9:

Calais I Calais 11 Calais 111 Calais 4 a en b Duinkerke 0 Duinkerke I a en b Duinkerke 11 Duinkerke 111 a Duinkerke 111 b

Deze datering komt tot op een diepte van 4.5 m. in grote lijnen overeen met de datering die

op basis van de 14C-bepaling is gemaakt (tabel 6). Beneden deze diepte (Rotes Moor) zijn

geen monsters op deze wijze gedateerd. Vooralsnog kan aangenomen worden dat de datering

die gemaakt is met behulp van de kleibandjes in het veen overeenkomt met de 14C-datering

voor de overeenkomstige diepten.

(30)

f

? ....

=c:!.-

Y,

c-

~

~ i

7JJ

--

~ ~ 0 !

~

I

U ~ 7JJ

g:: .e

~

-5

ril 4)

~ ..

~

0

~ ,Q

.. ....

~ ..ë bJ) 4)

CI\ CI\

5

~ .'

; ;

~ co=

ä

~

~ ii:

E .;IN.3~d ....

0 g)

0 ~

~

&

-.!)

1I-

la

~

~l---"--. -=

= ~

0 cl

8, VI

I'"' (I-

11'\

:::

2 00

\1)

C\)

\0"- r+- \\I

In (T'-

~ '" (>

~

*

...J)

IJl 0 0

:r If\

"

'"

.:s

... r'I

I

'"

0

0 j rJ

'1' .:r

.,

Q Î

...

'l" ~

'"

... 'i"

I I I , I I I

U cO

IJ) CD

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

›› We halen niet het maximum uit de eerste levensjaren, hoe- wel die cruciaal zijn. De eerste ervaringen van kinderen hebben een sterke impact op hun latere leven. ››

Werken aan draagkracht moet een duidelij- kere plaats krijgen in de leraren- opleiding en een beloningssys- teem voor scholen die goed zorg dragen voor alle

0m de invloed van de populatiegrootte en de dichtheid te bepalen, werd op verschillende dagen in het bloelseizoen en op meerdere plaatsen in een grote en een kleine populatie

Elke meromorfe functie op X kan gezien worden als een adèle door in alle punten zijn Laurentreeks te bepalen.. Die adèle is inverteerbaar omdat elke mer- omorfe functie een

Feller’s voorstel maakt gebruik van de wet van grote aantallen, die trouwens voor het eerst geformuleerd en bewezen werd door Daniels oom Jakob Bernoulli. Deze wet leert dat

Hierbij richten killercellen van de donor, dus voortkomend uit het stamceltransplantaat, zich tegen de brede minors van de pa- tiënt en kunnen veel cellen en weefsels van de

Hoewel de laatste jaren de kwaliteit van de kleine wateren lijkt te zijn verbeterd – zoals bijvoorbeeld de veranderde kwaliteit van de sloten in de glastuinbouwgebieden laat

De ouders merkten dat de leraren niet tegen de islam waren – want dat is het beeld dat veel moslims van ‘Nederlanders’ hebben – maar juist bezorgd waren dat het vasten een