• No results found

Strategie, Tactiek en Logistiek: Germania Secunda in de vierde eeuw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Strategie, Tactiek en Logistiek: Germania Secunda in de vierde eeuw"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Strategie, Tactiek en Logistiek:

Germania Secunda in de vierde eeuw

Door Sander Berendsen S2190702 Master-scriptie

LPX999M20 Rijksuniversiteit Groningen

01-06-2015

(2)

Inhoud

1. INTRODUCTIE ... 3

1.1 Het probleem: Germania Secunda in de vierde eeuw n. Chr. ... 3

1.2 Het einde van de derde eeuw n. Chr. ... 4

1.3 Insteek van het onderzoek... 6

1.4 De historische context ... 11

2. DE LIMES ... 15

2.1 Germania Secunda ... 15

2.1.1 De Rijn, Maas en Waal ... 15

2.1.2 Burgi ... 17 2.2 Germania Prima ... 20 2.2.1 De Midden- en Opper-Rijn ... 20 2.2.2 Burgi ... 21 2.3 Maxima Caesariensis ... 24 2.3.1 De Kustverdediging ... 24

2.3.2 Verbanden met de Muur van Hadrianus ... 26

3. VILLA’S EN HANDELSNETWERKEN ... 28 3.1 Germania Secunda ... 28 3.2 Germania Prima ... 32 3.3 Maxima Caesariensis ... 36 4. DISCUSSIE ... 41 4.1 Verbanden en Discussie ... 41

4.2 Een plaats voor Germania Secunda... 42

Literatuur ... 45

Omslag van links naar rechts:

Reconstructie van Biblis/Zullestein Haven-Burgus (naar Baatz 2006, 228, fig. 232),

Reconstructie van de Laat-Romeinse Burgus van Bad-Dürkheim-Ungstein (naar Cüppers 1990, 320, fig. 220) en Reconstructie van Paleisvilla van Mauchenheim (naar Weckmuller en Burger 2013, 46, fig. 2).

(3)

1. Introductie

1.1 Het probleem: Germania Secunda in de vierde eeuw n. Chr.

Een leegloop van Germania Secunda is evident in het archeologische materiaal. Steden werden kleiner opgezet en de militaire structuren van de vierde eeuw zijn van een andere orde dan

voorgaande eeuwen. Met een lege provincie als context is onduidelijk wat Germania Secunda’s rol kan zijn geweest binnen het Romeinse rijk en de noordelijke grensprovincies. De archeologische bewijzen voor een mogelijke veranderde rol ten opzichte van de voorgaande eeuwen van Germania Secunda, gebaseerd op de inrichting van de provincie, blijven achter bij de tekstuele bronnen (zie sectie 1.4). Een strategische en militaire functie van de provincie is gesuggereerd maar op

archeologische gronden blijft dit hypothetisch. Dit werk gaat in op de archeologische bewijzen voor een veranderde functie van deze provincie ten opzichte van de voorgaande eeuwen.

Bloemers publiceerde in 1983 al een aantal observaties betreffende de leegloop van Germania Secunda (Bloemers 1983, 183). Dit werd echter gedaan in de context van acculturatie van

bevolkingsgroepen in deze Romeinse provincie. Huidig onderzoek verplaatst zich nu echter naar andere kwesties. Eén van de vragen die daarmee opkwam betreft de rol van Germania Secunda in de vierde eeuw n. Chr. Bloemers’ observaties (en die van latere publicaties van andere auteurs; Heeren 2015, 290) vertellen ons namelijk dat enkele belangrijke stedelijke nederzettingen, castra en castella in de provincie van Germania Secunda en gedeeltelijk voormalige Gallia Belgica in de vierde eeuw n. Chr. kleiner in oppervlak zouden zijn geworden. Deze sites leverden veelal minder archeologisch materiaal op in vergelijking met de voorgaande eeuwen. Een contrast in bewoningsdichtheid met de derde eeuw werd gesuggereerd (Bloemers 1983, 185). Uit deze toonaangevende verandering vloeit het onderzoek naar de vierde eeuw van Germania Secunda voort (zie 1.3).

De nederzettingen Colonia Ulpia Traiana (Xanten), Atuatuca Tungrorum (Tongeren), Ulpia

Noviomagus (Nijmegen), Mosa Traiectum (Maastricht) en Coriovallum (Heerlen) werden bijvoorbeeld kleiner opgezet en kregen in veel gevallen muren die een noodzaak voor een militaire functie van de nederzettingen suggereren (Bloemers 1983, 185; Willems 1986, 432; de Koning 2003, 79; van Es 1994, 64). Daarnaast lijken de meeste kleinere nederzettingen en villae in het bezette Romeinse gebied, maar ook een aantal nederzettingen ten Noorden van de Limes te worden verlaten. De eerste sporen van bewoning in de ontvolkte gebieden worden pas weer aangetroffen aan het einde van de vierde en het begin van de 5e eeuw n. Chr. (de Koning 2003, 60,64,75; Hupperetz 1991, 96-98;

Heeren in druk).

Verlating werd niet alleen geconstateerd in de Romeinse delen van de Lage Landen: de Koning (2003, 60) stelt bijvoorbeeld dat Westergo, in het Westen van Friesland eveneens weinig

archeologische aanwijzingen voor continue bewoning tijdens de vierde eeuw heeft opgeleverd. Op diverse archeologische gronden wordt er dus een bevolkingsafname geconstateerd in delen van Nederland. Het noordelijke deel van de Lage Landen staat hier echter niet centraal maar duidelijk is dat het fenomeen van verlating mogelijk op grotere schaal plaats vond en zich niet beperkte tot de Romeinse delen van Nederland.

Voor de Romeinse provincie Germania Secunda blijven we echter zitten met de vraag: ‘’Hoe kan Germania Secunda’s functie worden gedefinieerd, wanneer er een grootschalige leegloop kan worden vastgesteld?’’, maar ook: ‘’Wat is de rol en plaats van deze provincie, in het verband met de noordelijke grensprovincies en in verband met het grotere geheel, het Romeinse rijk?’’. Deze vragen worden in dit onderzoek benadert met het archeologisch bestand van Germania Secunda. Gezocht wordt naar de rol van Germania Secunda als grensprovincie dat (mogelijk) onderdeel was van een groter grensgebied. In de context van dit grotere geheel, volgt in onderstaande hoofdstukken een systematische vergelijking van Germania Secunda en haar zusterprovincie Germania Prima waarmee ze de Rijn deelde en de Limesforten in doorliepen. In onderstaande zal de nadruk liggen op het archeologische bewijs dat een mogelijk veranderde militaire en economische functie van de twee provincies na Diocletianus’ hervormingen duidelijk maakt. Aan de hand van dit bewijs is gezocht naar

(4)

een mogelijke nieuwe strategische functie van Germania Secunda in relatie tot de rest van het grensgebied.

De Rijn bood namelijk naast toegang tot de Noordzee, een transportroute naar de graanschuren van de provincies in Britannia (van Es 1981, 49; de Boone 1954, 31). Het archeologische bewijs voor een dergelijk verband tussen Germania Secunda en de zuidelijke provincie van Britannia (Maxima Caesariensis) worden dan ook verder uitgewerkt in de volgende hoofdstukken. De achterlanden van Germania Secunda lijken namelijk nauwelijks nog geëxploiteerd te zijn, bijvoorbeeld door villae (Bechert 2007, 122-3, 127-8; van Es 1981, 51-2; 1994, 66, 73; Hupperetz 1991, 98;Gechert en Kunow 1968, 378 ). De noodzaak voor bevoorradingsroutes vanuit bijvoorbeeld Britannia lijkt daarmee aangetoond. Wat de rol van Germania Prima’s achterland is in deze bevoorrading is nog onduidelijk en zal eveneens worden geëvalueerd om het belang van de zeeroute correct te kunnen definiëren. Het belang van een dergelijke route zal bijvoorbeeld worden geëvalueerd aan de hand van

archeologisch bewijs dat een indicatie geeft over de schaal van agrarische exploitatie. De precieze aanpak wordt uiteengezet in sectie 1.3.

Schriftelijke bronnen suggereren (van Es 1981, 49; de Boone 1954, 31), in combinatie met enkele opmerkingen betreffende het archeologische bestand (Bloemers 1983, 43; Bechert 2007, 122-3, 127-8; van Es 1981, 51-2; 1994, 66, 73; Hupperetz 1991, 9127-8; de Koning 2003, 60; Heeren in druk), reeds een veranderde functie van Germania Secunda als grensprovincie in het noordelijke Romeinse grenssysteem. Om dit te substantiëren worden verschillende facetten van dit noordelijke grenssysteem met elkaar vergeleken. Germania Secunda’s, Germania Prima’s en Maxima

Caesariensis’ relaties tot elkaar op het vlak van de militaire inrichting en het archeologische bestand van het platteland worden geëvalueerd. De stedelijke nederzettingen blijven hier bij op de

achtergrond omdat de meeste inhoudelijke opmerkingen betreffende de verlating van secundair belang zijn ten opzichte van een mogelijke veranderde strategische functie van Germania Secunda, bijvoorbeeld door haar toegang tot de zee en dieper naar het binnenland via de Rijn en Maas. Wanneer bijvoorbeeld een verandering kan worden geconstateerd voor Germania Prima’s militaire (Limes) en civiele (Villae) inrichting, als ook voor Maxima Caesariensis, kan dit worden aangedragen als (indirect) bewijs voor Germania Secunda’s nieuwe rol binnen het Romeinse rijk. Een veranderde positie van Germania Secunda als onderdeel van het noordelijke Limessysteem kan worden

aangetoond wanneer vergelijkbare patronen in het archeologische bewijs worden gevonden (die specifiek afwijken van dat van de derde eeuw). Verschillen tussen de provincies worden eveneens benaderd en waar deze aan te wijten zijn. Een unieke plaats van Germania Secunda in het grotere systeem kan daarmee eveneens geëvalueerd worden. Deze functie zal dan worden gedefinieerd met de archeologische bewijzen als basis en met de geschreven bronnen op de achtergrond (sectie 1.4).

Tot slot kan het evalueren van het archeologische bestand handvaten bieden voor ander en toekomstig onderzoek. Diocletianus’ hervormingen zorgden voor tientallen nieuwe en veranderde provincies, vooral in de grensgebieden (Williams 1985, 95). De plaats die elk van deze nieuwe provincies innamen in het nieuwe militaire systeem van de vierde eeuw, blijft vaak bij

geschiedkundige studies (Williams 1985, 92-5, ;Dunstan 2010, 428-9). Daarnaast wordt de militaire inrichting vaak gescheiden onderzocht van de plaats die de civiele bevolking in de nieuwe provincies innam (Bender 2001, 185-6). Dit onderzoek tracht dan ook relaties tussen de twee aan te tonen die vervolgens Germania Secunda’s wijze van functioneren in het noordelijk grenssysteem duidelijk maken. Met een vergelijkbare aanpak kunnen mogelijk in de toekomst andere provincies,

bijvoorbeeld de Donau-provincies, in een nieuw licht worden gesteld. Een overkoepelende evaluatie van het archeologische bestand ingaande op de militaire en civiele inrichting van de provincies kunnen hier het functioneren van het grenssysteem nuanceren.

1.2 Het einde van de derde eeuw n. Chr.

De interpretaties die rusten op geschiedkundige bronnen schetsen gemilitariseerde provincies (Williams 1985, 95; Dunstan 2010, 429;Curran 1998, 83-4; Hunt 1998, 5-6, 49-50). Deze bronnen reppen veelvuldig over de bouwpraktijken in het Rijngebied, gestart door de keizers van de vierde eeuw. De Augustus van het Westelijke deel van het Romeinse rijk, Maximianus (286-305 n. Chr.) en

(5)

zijn Caesar Constantius Chlorus (286- 306 n. Chr.), zijn zoon Constantijn de Grote (307-337 n. Chr.), Julianus Apostata (355-363 n. Chr.) en Valentinianus I (364- 375 n. Chr.) zijn enkele namen die geassocieerd worden met herstelwerkzaamheden aan de Limes van het Neder-Rijngebied (loc. cit. ;Bechert 2007, 114-8). Enkele forten en fortificaties van steden werden in de vierde eeuw nog systematisch onderhouden (loc. cit.). De details van deze programma’s zullen later worden uitgelicht om de politieke context van de Limes in de provincie Germania Secunda duidelijk te maken, het is eerst van belang de context van de zogenoemde herstelwerkzaamheden terug te voeren naar het einde van de derde eeuw n. Chr. Het einde van de derde eeuw dicteert namelijk hoe we de

ontwikkelingen aan het begin en in de loop van de vierde eeuw dienen te evalueren. Het traditionele beeld van de derde eeuw moet bijgesteld te worden en heeft daarmee invloed op hoe de vierde eeuw wordt gezien. Herstelwerkzaamheden worden doorgaans geassocieerd met invallen van barbaarse groepen: uit onderstaande discussie zal volgen dat invallen een minder uitgesproken rol moeten hebben gehad bij het herinrichten van Germania Secunda aan het einde van de derde eeuw en het begin van de vierde. Deze discussie is het vertrekpunt voor de evaluatie van het strategische (infrastructurele) en militaire belang van Germania Secunda in de vierde eeuw.

De noodzaak voor herstel van de Limes in het gebied van de Neder-Rijn zou zijn gegrond op de historische bewijzen dat rond 275 er een catastrofale invasie zou hebben plaats gevonden in Germania Secunda, toen nog Germania Inferior geheten, door stammen die geïdentificeerd worden als Frankische groepen. Enkele van de al boven genoemde auteurs die fundamentele werken hebben gepubliceerd over de Romeinse aanwezigheid in de Lage Landen, beschrijven het voorval als een zeer ingrijpende gebeurtenis dat een grote impact moet hebben gehad op de bevolking van Germania Inferior (van Es 1981, 47-9; Willems 1986, 120-1; Bloemers 1983, 185; Haalebos 1976, 208; Von Petrikovits 1971, 178; de Blois 2002, 205). Deze archeologische publicaties laten zich leiden door andere, vooral historische werken zoals dat van de Boone (1954, 29-30). De Boone beroept zich op geschiedkundige werken en tracht de archeologie van zijn tijd aan deze bronnen te koppelen. Met name de muntschatten in het achterland van de Limes in Germania Inferior maar ook de

muntenreeksen in de castella en nederzettingen zelf werden aangedragen (eveneens door eerder genoemde auteurs en latere, zie Heeren in druk) als bewijs dat de meeste bewoning eindigde rond 275 n. Chr.

De muntschatten in het achterland en de losse munten in de forten zouden aanleiding geven om aan te nemen dat het grensgebied werd verlaten rond 275 n. Chr. Kropff & van der Vin (2003, 56) en Okamura (1990, 45) ontkrachten een grootschalige verlating van het grensgebied in 275 en wijden het abrupte einde van de muntenreeksen rond deze periode aan een aantal andere factoren. In de eerste plaats moet gesteld worden dat de muntenreeksen ook eindigden in forten waarvan het archeologische bestand duidelijk aantoonde dat deze continue bewoning kenden. Het waargenomen patroon kwam dan voort uit een hoge inflatie en lage waarde van de Antoninianus dat zorgde voor een grote hoeveelheid munten in de periode van het Gallische Romeinse Rijk (260-275 n. Chr.). Daarop volgt er een abrupte afname van munten in omloop. Kopieën en oude munten van Claudius II en Gallienus (253-270 n. Chr.) werden in deze context regelmatig verkeerd geplaatst maar komen in Germania Inferior dan pas in omloop (door de eerdere usurpatie van Postumus 260-269 n. Chr.) en vangen het hiaat enigszins op. Door een falend fiscaal stelsel en het kleine aantal munten dat geslagen werd van de kort regerende soldatenkeizers, leken de reeksen te eindigen bij 275 n. Chr. Tot slot wijzen Okamura (1990, 45) en Heeren (2015, 290) op de usurpatoren wiens rol vaak

onderschat werd bij het ontwrichten van een grensprovincie en het verwoesten van forten. Troepen werden weggehaald of gingen elkaar te lijf. De usurpatie van Magnus Magnentius (352/ 353 n. Chr.) was bijvoorbeeld bijzonder desastreus voor de continuïteit van de Romeinse bezetting van Germania Prima en Secunda (zie hoofdstuk 2). Er bestond dus waarschijnlijk meer continuïteit van bewoning van de forten tijdens de overgang naar de vierde eeuw. De usurpatoren van de derde en vierde eeuw, behoren daarnaast een grotere rol te krijgen in de evaluaties van het militair en economisch functioneren van de grensprovincies van het Romeinse rijk.

Veel conclusies betreffende de chronologie van castella worden getrokken op basis van deze muntenreeksen in combinatie met geschiedkundige bronnen en worden daarna zonder veel kritiek

(6)

6 overgenomen door andere auteurs (voor details zie Heeren in druk). Heeren (in druk) gaat echter verder dan de munten en relateert de vermeende Frankische invasie aan de ‘Limesfall’ in Germania Prima, dan nog Germania Superior geheten. Rond 259/260 n. Chr. werd de Limes in Germania Superior en Raetia doorbroken door onder andere de Alemanni (kaart 1) en zouden de castella zijn verwoest. Heeren nuanceert dit beeld verder. Details van deze zeer oude theorie zijn hier niet van belang maar Heeren (loc. cit.) stelt wel vast dat de theorie zonder weinig archeologische gronden in de jaren ’70 werd overgenomen voor Germania Inferior.

Behalve dat nu het hiaat in de muntenreeksen is verklaard, zijn er weinig tot geen aanwijzingen voor verbrandingslagen aangetroffen in bijvoorbeeld Xanten, Qualburg, Neuss, Remagen, Köln-Alteburg, en zijn de aanwijzingen voor vernietiging rond 275 niet sterk in Krefeld-Gellep (Heeren in druk). Van Es zijn oude uitspraak blijkt dan ongegrond: ‘’Omstreeks 270 vond opnieuw een

catastrofale inval plaats. In de loop van deze periode kwamen onze streken geheel in handen van de invallers. De grens werd uitgewist en het Romeinse beschavingspatroon dat zich hier in de

voorafgaande eeuwen ontwikkeld, weggevaagd. De provinciaal-Romeinse bevolking zal gedeeltelijk met de nieuwkomers samengesmolten zijn; een niet onaanzienlijk deel is waarschijnlijk tevoren naar de steden verder in het zuiden uitgeweken. Overigens was men ook daar niet veilig: Tongeren en Trier brandden’’ (van Es 1981, 47-48). Voor delen van de meer oostelijk-gelegen Limes in Germania

Superior en Raetia (Pfünz en Niederbieber bijvoorbeeld) valt niet te ontkennen dat ze wel degelijk zijn verwoest rond deze tijd. Het beeld van een overrompelde Limes in drie Romeinse provincies dient echter bijgesteld te worden. Na deze discussie wordt duidelijk dat de herstelwerkzaamheden en de continuïteit van Germania Inferior/ Secunda in de vierde eeuw, in een ander kader benaderd dient te worden. Als grootschalige aanvallen van Germaanse en Frankische groepen (kaart 1) het beleid in Germania Secunda niet bepaalden, wat was de reden dan voor de versterking van Germania Secunda en het behoud en herinrichting van deze provincie?

1.3 Insteek van het onderzoek

Nu duidelijk is dat er meer nuance nodig is bij het benaderen van het einde van de derde eeuw in de noordelijke grensprovincies van het Romeinse rijk, dient er uiteengezet te worden hoe de

(7)

strategische en militaire functie van Germania Secunda onderzocht dient te worden, in de periode volgend op het einde van de derde eeuw. Eerst wordt in dit deel de bevolkingsreductie enigszins genuanceerd om de achtergrond van de daarop volgende onderzoeksvragen en methodologie te contextualiseren.

Zoals duidelijk wordt uit bovenstaand citaat van van Es (1981, 47-48) zou het grootste deel van de bevolking uit de noordelijke civitates van Germania Inferior (Batavorum, Cananefatium) aan het einde van de derde eeuw n. Chr. zijn gevlucht naar het zuiden of zijn gedood. Wanneer men accepteert dat een dergelijke inval niet of op beperkte schaal plaats vond, dient een andere verklaring gezocht te worden voor de grootschalige bevolkingsafname na 300 n. Chr. De hoofdzaak van dit onderzoek zal echter niet ingaan op een discussie van dit specifieke vraagstuk, dat in alle waarschijnlijkheid een veelvoud van factoren bijeen brengt tot een complexe uitleg van de bevolkingsreductie (denk hier bij aan ziektes; Duncan-Jones 1996, 112, lokale hongersnood,

economische crises, rovers, plunderende legers). Dit onderzoek tracht daarentegen in te gaan op de strategische economische en militaire rol die Germania Secunda heeft kunnen spelen in de vierde eeuw n. Chr., ondanks de bevolkingsreductie. Hierbij moet men denken aan infrastructurele

faciliteiten om troepen in Germania Secunda maar mogelijk ook Germania Prima te onderhouden en voeden. Ook kan de provincie als buffer gebruikt zijn voor provincies dieper in Gallië gelegen

(Bechert 2007, 114-8, 122-3, 127-8; Heeren in druk; van Es 1981, 51-2; 1994, 66, 73; Hupperetz 1991, 98 ). Hoe dit vorm kreeg volgt in komende hoofdstukken.

Het blijft mogelijk dat Germaanse groepen de Rijn enkele keren zijn overgestoken en in de noordelijke contreien van Germania Secunda zijn gaan wonen (zoals o.a. gesteld door de Boone 1954 en auteurs die hier naar verwijzen; Erdrich 2003, 20). De Frankische groepen en Germaanse groepen (ongeacht specifiekere benaming van deze ‘groepen’) zullen echter niet het grootste gedeelte van de bevolkingsafname hebben kunnen opvangen door in de noordelijke civitates te werk zijn gesteld als ‘Laeti’ of hier zijn toegelaten als onderdeel van een ’Foedus’ (Heather 1997,64; Pohl 1997, 8; van Es 1994, 64). Een korte discussie van de rol van deze groepen zal in sectie 1.4 volgen, als onderdeel van politieke beleidsvoering van enkele keizers in de vierde eeuw (loc. cit.).

Het is uit bovenstaande al duidelijk geworden dat er ontvolking plaats vond aan het einde van de derde eeuw maar dat een systeem van verdediging op grote schaal in stand werd gehouden.

Wanneer er maar een kleine bevolking verdedigd hoefde te worden, moet er een andere reden zijn geweest voor de herinrichting van Germania Secunda in de vierde eeuw. Zodoende keren we terug naar de vraag: ‘Hoe functioneerde Germania Secunda als onderdeel van de noordelijke

grensprovincies van het Romeinse rijk?’ Met deze vraag tracht het komende onderzoek een

verklaring te vinden voor deze opmerkelijke descrepantie. Een nieuwe plaats voor Germania Secunda als onderdeel van het grenssysteem dient echter niet gezocht te worden op regionaal niveau maar moet in relatie tot de naburige Romeinse provincies onderzocht worden. De plek die de provincie innam in het systeem van de vierde eeuw werd bepaald door de relaties die het onderhield met naburige provincies waarmee het onderdeel vormde van het Romeinse Rijk. Een vergelijkende studie van de onderdelen van dit grenssysteem (Germania Prima, Secunda en Maxima Caesariensis) moet op een archeologische basis dit vraagstuk verder brengen. Door een dergelijke studie van de noordelijke provincies van het rijk uit te voeren, dienen verschillen en overeenkomsten in beeld te komen die een nieuwe of veranderde functie van Germania Secunda in de vierde eeuw verklaren en deze functie specificeren. Gedacht dient te worden aan de relatie met de hervormde provincies in Britannia. Een strategische functie van de Neder-Rijndelta is gesuggereerd. Transportroutes liepen mogelijk via de Rijn naar het zuidoosten van Engeland (Maxima Caesariensis: zie kaart 3) . De forten van de ‘Litus Saxonicum’ hebben mogelijk hier een rol in gespeeld (zie 2.3.1; Cotterill 1993, 236; Drinkwater 2005, 55; Wilkes 2005, 231; Pearson 2006, 349).

Germania Superior, later Prima stond eveneens in direct verband met Germania Inferior/ Secunda. De Limes was verbonden in één lijn, mede door het doorlopen van de Rijn en het beginnen van de Donau die als landschappelijk barrière fungeerden. Daarnaast staat de theorie van de

‘Limesfall’ in Germania Superior in direct verband met Germania Inferior zoals eerder aangegeven (sectie 1.2). Het blijft de vraag in hoeverre de invallen van Germaanse groepen zoals de Alemanni in

(8)

Germania Superior de provincie ontwrichtten en of de aangrenzende provincie Germania Inferior hier eveneens door werd beïnvloed (Schöneberger 1969, 178-9). De details van de relaties tussen de drie provincies worden beneden nader toegelicht.

Een strategische functie van Germania Secunda was waarschijnlijk aanwezig maar dient in meer detail uitgewerkt te worden aan de hand van een vergelijking van het archeologische bestand. Daarnaast blijft de discrepantie met een gereduceerde bevolking achter de verdedigingswerken bestaan. Om de plaats en rol van Germania Secunda te kunnen definiëren, worden niet alleen Maxima Caesariensis’, Germania Prima’s en Secunda’s militaire inrichting geëvalueerd maar ook de agrarisch economische basis. Het is namelijk mogelijk dat een reden van versterking niet zo zeer opgelegd werd door een grote dreiging van buiten het Rijk maar dat de provincie versterkt werd om andere redenen. Deze redenen worden in hoofdstuk 3, aangaande de agrarisch economische inrichting benadert. De overeenkomsten en verschillen tussen de drie provincies zullen de relatie tot elkaar duidelijk maken en waar de provincies elkaar mogelijk aanvulden om een

verdedigingssysteem te laten fungeren. De plek die Germania Secunda hierin inneemt staat uiteindelijk centraal. Het functioneren van het militaire element van de provincies is beschreven in hoofdstuk 2. De evaluatie van het platteland bestaat uit de analyse van de villabewoning en volgt in het daarop volgende hoofdstuk. De inrichting van het platteland zal aantonen hoe de economische en een groot deel van de civiele basis van de drie provincies zich tot elkaar verhield. De verhoudingen verder besproken in hoofdstuk 4, maken duidelijk waar transport en handelspotentie bestond en in het verlengde, hoe het militaire functioneren van de drie provincies zich ontwikkelde in relatie tot deze civiele en economische basis (welke mogelijk beschermd moesten worden). Deze relaties vormen vervolgens de basis voor het formuleren (in sectie 4.2) van een specifieke plaats van Germania Secunda in relatie tot het noordelijke grenssysteem van het Romeinse rijk van de vierde eeuw. De verbanden tussen de militaire en agrarisch economisch situatie van de drie provincies worden tot slot bijeen gebracht in hoofdstuk 4 om een plaats en rol voor Germania Secunda te formuleren.

(9)
(10)

Kaart 3. Dioecesis Britanniarum. Detail van Kaart 1 naar Bowman et. al. 2005 bewerkt naar de hypothetische locaties van de provincies zoals gegeven door Dark 1994, 9, fig. 1.

1: Britannia Prima 2: Britannia Secunda 3: Flavia Caesariensis 4: Maxima Caesariensis

(11)

1.4 De historische context

De volgende historische beschrijving dient als achtergrond voor de vergelijking van Germania Secunda met Germania Prima en Maxima Caesariensis. Zoals uit onderstaande discussie zal volgen, veranderden de organisatie van de provincies, het fiscale systeem, het belastingstelsel en de organisatie van het leger aanzienlijk onder de Tetrarchie, het vertrekpunt van deze vergelijkende studie. In het verlengde van de grootschalige ontwikkelingen op het hoogste politieke niveau, dienen de te behandelen provincies geëvalueerd te worden.

In 284 n. Chr. werd Diocletianus tot Augustus uitgeroepen en benoemde kort daarop

Maximianus tot medekeizer. In 293 n. Chr. benoemde hij eveneens twee Caesari, Constantius Chlorus voor het Westen en Galerius voor het Oosten. (Williams 1985, 67; Dunstan 2010, 425-6). Constantius Chlorus voerde enkele campagnes die van belang zijn voor de context van de noordelijke provincies in de komende vergelijking. Een eerste referentie aan het belang van Germania Secunda wordt in de geschiedkundige bronnen eveneens geschetst. Er zouden zich piraten ophouden rond het Engelse kanaal en op de Noordzee die de kusten van Britannia, Belgica en Gallia teisterden. Pearson (2006, 348-9) en Cotterill (1993, 228-9) stellen echter dat de schaal beperkt moet zijn geweest, mede door de beperkte technologische ontwikkeling van de schepen van de Germaanse groepen (zie 2.3.1).

Maximianus stelt vervolgens een admiraal aan, Carausius die de vloten in Noord-Gallië

commandeert. Kort daarop confisqueerde Carausius de vloot en vertrok naar Britannia alwaar hij zich tot Augustus liet uitroepen. Een deel van Noord-Gallië viel daarna onder zijn bewind, waaronder de havenstad Boulogne (Lo Cascio 2005, 433-4). Hij schakelde Frankische huurlingen in en wist een zilveren Antoninianus te slaan met een zeer hoog zilvergehalte. Constantius heroverde het eiland en delen van Noord-Gallië rond 296 n. Chr. Eén van de argumenten voor een Frankische invasie rond 275 n. Chr. werd afgeleid van Constantius’ optreden in de Rijndelta en rond de Schelde, als voorbereiding op de invasie van Britannia. De Frankische groepen zouden dit deel bezet hebben gehouden na de inval van 275, terwijl de bronnen stellen dat de Frankische groepen ‘gepacificeerd’ werden (Dunstan 2010, 427; Williams 1985, 73-4). Met de bezetting van Boulogne/ Gesoriacum op het vaste land, door Carausius in het achterhoofd dienen wij deze Frankische groepen als

strijdkrachten te zien van Carausius die werden uitgeschakeld door Constantius Chlorus als

voorbereiding op de invasie van Britannia. Het strategische nut van de Rijn voor de verbinding met Britannia wordt regelmatig gemeld maar wordt nooit uitgelegd. Gesoriacum was ook een belangrijke doorvoerhaven voor Britannia maar de Rijn en Schelde worden nauwelijks in dit verband geëvalueerd (Dunstan 2010, 427; Williams 1985, 73-4; Casey 1994, 111, 134-5; Rees 2004, 137-8).

Na het veiligstellen van het Rijk en haar grenzen, kon een programma opgezet worden om de structurele problemen van het rijk op te lossen. Sectie 1.2 schetste de situatie die het kader vormde van de hervormingen van de Tetrarchische keizers. Zeker de administratieve veranderingen, in het bijzonder de herindeling en inrichting van de provincies dicteerde een nieuwe rol die de

grensprovincies gingen spelen binnen het Romeinse rijk van de vierde eeuw n. Chr. Bijna alle

provincies werden opgeknipt tot kleinere districten die elk een eigen bestuursapparaat kregen. Kaart 2 toont de verkleinde provincies van Germania Prima en vergrootte Secunda in relatie tot Belgica in het achterland. Een idee achter deze reorganisatie was ook het gevaar van nieuwe usurpatoren die veelal in grensprovincies door de troepen tot keizer werden uitgeroepen. Door de provincies op te knippen werd gezorgd voor een kleinere troepenconcentratie per provincie. Daarnaast kregen civiel bestuurders veel minder militaire bevoegdheden waardoor de controle op belasting en daarmee soldij niet meer direct bij het leger en haar aanvoerders lag. Daarnaast konden de provincies zo fiscaal en organisatorisch beter voorbereid zijn op invallen, welke van een andere aard waren dan de invallen van de 2e eeuw n. Chr. en daarvoor (Williams 1985, 92). De legers werden in Germania

Secunda en Prima gecommandeerd door een ‘Dux’. Deze nam de verdediging voor zijn rekening en moest samenwerken met het provinciebestuur, vertegenwoordigd door de ‘Praeses’ of gouverneurs om de communicatie en bevoorrading te verzorgen.

Overigens werd het ambtenarenapparaat verder uitgebreid met een ‘Vicarius’ die de ‘Dioeceses’ overzagen. De provincies werden elk in deze diocesen ingedeeld, als een overkoepelend orgaan, waarbij Germania Prima en Secunda onder de diocese van Galliae vielen, samen met Belgica Prima,

(12)

Secunda, Sequania, Lugdunensis Prima en Secunda en Alpes Graiae at Poeninae (kaart 2; Williams 1985, 106, Appendix I; Bury 1923). In totaal bestonden er 12 diocesen op het moment van de hervorming (zie kaart 4). Voor deze studie is het diocese van Britanniae ook van belang, dat bestond uit Britannia Prima, Secunda en Maxima Caesariensis en Flavia Caesariensis, en later kwam daar Valentia bij (kaart 3). De grenzen zijn nog onderwerp van discussie maar Maxima Caesariensis lag zeker wel in het zuiden met Londinium als hoofdplaats (zie kaart 3; Dark 1994, 8-9). Ook hier had de ‘Dux Britanniarum’ het bevel over de verdediging in meer dan één provincie. Daarnaast stonden deze diocesen onder de ‘Prefect Praetorio’ die als hoogste civiele ambtenaar voor elk van de vier keizers een deel van het rijk beheerde en de Augusti en Caesari adviseerde en ondersteunde in hun bestuur (Williams 1985, 102-5; Dunstan 2010, 428-9).

Daarnaast werden een aantal nieuwe muntsoorten ingevoerd en een belastingstelsel opgezet waarbij het merendeel werd betaald aan de staat en weer gedistribueerd werd aan de soldaten in de vorm van goederen. Een groot transport- en opslagsysteem werd hier voor opgezet. Dit werd gedaan op basis van de Annona Militaris, de jaarlijkse belastingen van de lokale bevolking om de legers in de provincies te onderhouden. Een inventarisatie werd gemaakt voor de jaarlijkse kosten van de staat en de lasten werden vervolgens verdeeld over de provincies. Deze werden geïnventariseerd om de 5, en onder Constantijn, om de 15 jaar om de draagkracht en productiecapaciteiten van de provincies in kaart te brengen. Deze belasting werd eveneens opgeslagen in de provincies zelf, als onderdeel van het nieuwe ambtenarenstelsel (welke de goederen inde) maar ook strategische gepositioneerd op de routes van het leger, welke een nieuwe vorm kreeg (Dunstan 2010, 429-30; Williams 1985, 117-8). Hoe dit terug te vinden is zal uit de evaluatie van het archeologische bestand volgen (zie 2.1.2, 2.2.2 en 2.3.1).

De Dux kreeg, zoals eerder gesteld, het bevel over de nieuwe gevormde troepen in de grensstreken van het rijk. Diocletianus scheidde de troepen in de Limitanei of Ripenses welke de hoofdmoot van de garnizoenen in de grensstreken uitmaakten, en de Comitatenses welke onder direct bevel stonden van commandanten van de keizer. Deze vorm kreeg zijn uiteindelijke gestalte onder Constantijn (306-337 n. Chr.) De keizer had zo directe controle over de Comitatenses die bestonden uit de oude legioenen en cavalerieregimenten. De Limitanei bestonden in de vierde eeuw uit Auxiliae die eveneens een groot cavaleriesegment hadden. Details van deze garnizoenen volgen in het volgende hoofdstuk. Het veldleger, de Comitatenses moesten mobiel zijn en centraal worden gestationeerd om in te spelen op potentiële aanvallen. Troepen van de twee onderdelen werden nu georganiseerd voor maximale snelheid om invallers af te slaan en communicatie te garanderen zodat de getrainde Comitatenses gewaarschuwd konden worden wanneer de Limitanei de situatie niet meester konden worden (Dunstan 2010, 429; Williams 1985, 92-4).

Om deze tweedeling effectief te organiseren, werden de grensprovincies niet alleen opnieuw ingedeeld om de militaire lasten te verdelen en usurpatoren geen kans te geven, maar ook om een verdediging in diepte te garanderen. Germania Secunda werd bijvoorbeeld vergroot met het

toevoegen van de Civitas van Tungrorum, welke voorheen onderdeel uitmaakte van Gallia Belgica, nu Belgica Secunda (zie kaart 2). De precieze reden voor deze vergroting blijft in de meeste discussies aan de hand van historische bronnen, onduidelijk (Dunstan 2010, 428; Williams 1985, 92-3; Ammianus Marcellinus, Verona Lijst; Bury 1923) maar het is mogelijk dat door deze vergroting de middelen om de grens te verdedigen beter werden verdeeld. De belastinginkomsten en bevolking van de provincie werden uitgebreid waarmee de Limitanei en Comitatenses betaald, gekleed, bewapend, gevoed en bemand konden worden.

Daarnaast kon met een grotere provincie een diepte verdediging aangelegd en onderhouden worden zonder de grenzen van de provincie te overstijgen. De infrastructuur die een snelle reactie van de Comitatenses en de communicatie van de Limitanei moesten verzorgen overstegen deze grenzen wel en moesten eveneens verdedigd en bevoorraad worden. Een militaire rol van de nieuwe provincies wordt ondersteund door de opsplitsing van Germania Superior in Germania Prima

(noorden) en Sequania (zuiden; zie kaart 2). Sequania moet minder geteisterd zijn geweest door de Alemanni en werd daarom minder een grensprovincie en meer een binnenlandse provincie. Overigens kreeg Belgica Prima meer land (mogelijk door de nieuwe hoofdstad, Trier die dicht bij de

(13)

grens lag) en besloeg Germania Prima nog maar een klein deel van de oorspronkelijke grootte. Dit deel kreeg een duidelijk militaire functie terwijl Sequania beschermd lag. Belangrijke routes liepen door Belgica Prima en Secunda die eveneens verdedigd moesten worden. Een secundaire,

ondersteunende militaire functie van Belgica is daarom niet uitgesloten en zal in sectie 2.1.2 naar voren komen (Brulet 1988, 301).

De bovengenoemde hervormingen dicteerden een nieuwe rol voor de grensprovincies binnen het Romeinse rijk en in het bijzonder voor Germania Secunda. Rollen werden mogelijk ook

benadrukt, zoals voor Germania Prima. Deze provincie stond bijna de gehele derde eeuw n. Chr. onder druk van Germaanse groepen en een ‘Limesfall’ vond hier mogelijk plaats. De Limitanei werkte samen met de Comitatenses om in de vierde eeuw een mobiel en flexibel verdedigingssysteem te laten fungeren. Een strategische rol van Germania Secunda is al geopperd bijvoorbeeld door de eerder genoemde geschiedkundige passage over de Frankische groepen rond de Rijnmonding in 296 n. Chr. De provincie vormde daarmee niet alleen een buffer voor de andere provincies van de ‘Dioecesis Galliarum’ maar vormde een strategisch voordeel voor Constantius Chlorus in zijn strijd met de usurpator in Britannia. De controle van de Rijn had een stabiele aanvoer van goederen uit het binnenland tot gevolg die de operaties konden faciliteren. Hetzelfde gold voor Gesoriacum. Deze stad was eveneens een belangrijke haven voor het contact met de diocese van Britannia (Dunstan 2010, 427; Williams 1985, 74-6).

Met bovenstaande hervormingen dienen wij nu het historisch verloop in de drie provincies te benaderen. De volgende schets verzorgt het kader waarin de archeologische evaluatie van de militaire herinrichting en geassocieerde economische basis geplaatst wordt. De vierde eeuw kende volgens geschiedkundigen fases van rust en enkele invallen van Frankische groepen rond 341 met een, volgens de geschriften, zeer grote inval rond 351 waar last van ondervonden werd. In 356 n. Chr. trok Julianus Apostata (Augustus van 361-363 n. Chr.) als Caesar in het westen, op tegen deze groepen in Germania Secunda en Gallia. De Franken werden terug gedrongen of toegelaten tot het rijk als ‘Laeti’ (; Hunt 1998, 29,49; Heather 1997, 67). Bij de inval van 406 zouden Frankische troepen aan de kant van de Romeinen strijd hebben geleverd tegen groepen Vandalen maar konden de situatie niet meester worden (Blockley 1998, 122). In 356 werd slag geleverd tegen de Alemanni in Germania Prima.

Julianus versterkte vervolgens de Rijn maar de (archeologische) aanwijzingen van versterking zijn sterker voor de periode van Valentinianus I (364-375 n. Chr.). Hij zou als laatste keizer op grote schaal de Limes hebben versterkt ‘’van Raetia tot het Kanaal’’ (Von Petrikovits 1974, 23; Curran 1998, 84). Britannia blijft daarnaast relatief op de achtergrond in de vierde eeuw. Na Carausius (296 n. Chr.) blijven de provincies in dit diocese rustig tot ongeveer 368 wanneer geschreven wordt over de Comes Theodosius (de vader van de keizer met dezelfde naam) die de Picten, Scotti en Attacotti weer uit Britannia dringt nadat ze diep in het Romeinse gebied waren door gedrongen. Daarnaast zouden Franken en Saksen opnieuw de Noordzeekusten teisteren met plunderingen (Curran 1998, 86-7).

Tot 406 moeten Germania Prima en Secunda in herkenbare vorm hebben bestaan. Rond 402 werden de meeste troepen in alle waarschijnlijkheid terug getrokken uit Britannia en de twee Germanias om Italië te verdedigen tegen grote groepen Goten onder leiding van Alaric. Op de laatste dag van het jaar 406 breken vervolgens bij Mogontiacum (Mainz) vele duizenden Germanen door (o.a. Quadi, Burgundi, Alemanni, Vandalen) die vervolgens door Gallië zwerven, het zij om te plunderen, het zij om een beter leven op te bouwen (Blockley 1998, 120). Daarmee eindigt de periode die van belang is voor deze studie.

(14)

Kaart 4. De 12 diocesen na Diocletianus’ hervormingen. Uit Williams 1985, 106, fig. 4.

(15)

2. De Limes

2.1 Germania Secunda

De militaire organisatie van Germania Secunda staat in deze sectie centraal. Het woord ‘’Limes’’ gebruikt in de rest van de tekst slaat op het systeem en netwerk van fortificaties dat zich in de vierde eeuw over een groot deel van de onderzochtte provincies uitstrekte. In voorgaande eeuwen stond de ‘’Limes’’ meer voor een enkele linie van forten dat moest fungeren als absolute grens, waar de stroom van mensen strikt moest worden gecontroleerd. Dit begon te veranderen onder Diocletianus. Een inhoudelijke discussie volgt van deze fortificaties die als een geheel fungeerden om een systeem van verdediging te organiseren dat kenmerkend was voor de vierde eeuw. Een paar fortificaties worden uitgelicht die representatief zijn voor de bouwwerken aangelegd en versterkt in de loop van de vierde eeuw. De nadruk zal niet zozeer liggen op de details van constructie van de bouwwerken, maar op de strategische functies die de forten mogelijk hadden. Hierbij dient men te denken aan andere locaties voor forten dan in de voorgaande bouwfases, het gebruik van het lokale landschap, het aanleggen van havens en opslagfaciliteiten. Om uiteindelijk een specifieke functie van de provincie te kunnen definiëren, volgt in sectie 2.2 een vergelijking van Germania Prima met Germania Secunda om te achterhalen of Prima anders functioneerde op militair-strategisch vlak. Maxima Caesariensis volgt daarop (2.3). In hoofdstuk 3 volgt een meer agrarisch-economische evaluatie van het achterland in de provincies dat aan de hier volgende discussie gekoppeld dient te worden. In hoofdstuk 4 volgt de associatie van de hier besproken elementen met de andere

provincies en het platteland. In onderstaande zal duidelijk worden hoe de provincie ingericht was als onderdeel van Diocletianus’ nieuwe grenssysteem en hoe dit verschilde met de Limes van de derde eeuw.

2.1.1 De Rijn, Maas en Waal

Een duidelijk patroon kan aan het begin van de discussie al worden geïdentificeerd. Een algemene trend wordt doorgaans herkend voor de meeste grensprovincies van het Late Romeinse rijk. Verdedigingswerken werden anders aangelegd dan voorgaande eeuwen. Veel werden op locaties van oudere vestingwerken aangelegd maar de nieuwe forten werden ook op natuurlijke strategische locaties gebouwd of herbouwd. Daarnaast kregen de fortificaties een permanent karakter. In tegenstelling tot voorgaande eeuwen werden in de vierde eeuw n. Chr. meer stenen fases aangetroffen. Torens werden in groten getale in de enkele meters dikke muren verwerkt om de vijand van verre aan te zien komen en om de muren van alle kanten te kunnen verdedigen. De forten werden niet langer alleen ingericht als uitvalsbases voor troepen maar moesten in staat zijn een belegering het hoofd te bieden (Von Petrikovits 1971, 178-9; Schnurbein 2006, 68-9). Dit proces moet al eerder in werking zijn gezet toen bijvoorbeeld na de campagnes van de vroege keizers de forten zich van het achterland naar de dan gevormde Limes verplaatsten (Bogaers 1967, 71). In de vierde eeuw werden echter opnieuw in het achterland fortificaties aangelegd of versterkt om een flexibel systeem in diepte te vormen.

Ondanks dit nieuwe systeem en manier van bouwen werden er enkele forten en steden (Noviomagus) verlaten aan het einde van de derde eeuw en kreeg het nieuwe systeem vorm (het westen van kaart 5 werd nu leger). Fortificaties werden nu bijvoorbeeld opgeworpen aan de

linkeroever van de Maas ( o. a. Cuijk, Maastricht, Grebbenvorst en Heumen) (Bogaers en Rüger 1974, 84, 88, 90; Haalebos 2006a, 256; Panhuysen 2006, 316). Veel van deze forten of versterkte en

verkleinde nederzettingen (Maastricht, Heerlen), dan wel vici lagen op een belangrijke route die in de volgende sectie nader wordt toegelicht (2.1.2). Cuijk en Maastricht werden ten tijde van Constantijn (306-337 n. Chr.) versterkt maar kennen ook fases van versterking ten tijde van Julianus rond 359 n. Chr. en Valentinianus rond 369. 359 en 369 n. Chr. worden geassocieerd met grootschalige

bouwprogramma’s (in steen) om de Rijn en het achterland veilig te stellen (Von Petrikovits 1974, 21; Kunow 1987, 90-1; Schöneberger 1969, 181).

De Waal werd deels op een soortgelijke wijze ingericht. Het Valkhof in Noviomagus werd bemand terwijl Rossum (nr. 34 op kaart 5) eveneens een auxilia-castellum kende (van Enckevort en

(16)

Thijssen 2003, 87; Bloemers 1986, 122; Bogaers en Rüger 1974, 74). Een grote hoeveelheid forten kunnen hier echter niet worden aangetoond. Duidelijk is wel dat de provincie als geheel anders werd ingericht, niet alleen door meer fortificaties aan te leggen in het binneland of te herstellen maar ook door het grotendeels verlaten van het westelijk deel van Germania Secunda, de civitates

Cananefatium en Frisiavonum (westen van kaart 5). Utrecht (nrs. 28 op kaart 5) werd mogelijk nog enkele decennia bewoond in de vierde eeuw maar de aanwijzingen zijn beperkt (Montforts 2006, 394). Valkenburg was nog wel bewoond in de vierde eeuw (Haalebos 2006b, 397; Groenman-van Waateringhe 1986, 166). Valkenburg domineerde een strategisch landschap aan de mond van de Oude Rijn. Een brug werd hier gedateerd tot Constantijns regeerperiode. Horrea zijn hier eveneens aangetoond net als een haven. De Brittenburg, naar het westen, heeft duidelijk een vierde eeuwse plattegrond met veel torens en dikke stenen muren (de Weerd 1986, 284). Materiaal dat bewoning aantoont is echter schaars, deels door de huidige waterstand (loc. cit.).

Om het contrast tussen het nieuwe systeem van de vierde eeuw en dat van de derde, waar bovenstaande forten en steden onderdeel van uitmaakten, duidelijk te maken dient nadruk gelegd te worden op de verschillen. Het archeologische bestand dient namelijk in het licht gesteld te worden van Diocletianus’ hervormingen en latere versterkingen waarbij bovengenoemde horrea en havens geassocieerd kunnen worden met het logistieke stelsel dat nodig was om de nieuw gevormde Limitanei en Comitatenses te onderhouden en betalen in goederen.

Een duidelijker verandering was bijvoorbeeld dat de Maas, die tot diep in Germania Secunda reikte, mogelijk als tweede linie in het verdedigingssysteem in diepte fungeerde (Cuijk, Maastricht, Grebbenvorst en Heumen: Bogaers en Rüger 1974, 84, 88, 90; Haalebos 2006a, 256; Panhuysen 2006, 316). Belangrijk voor het functioneren van Germania Secunda zijn de horrea die bij Cuijk en Maastrichts forten zijn gevonden en de bruggen over de Maas die communicatie en snelle

bewegingen van de troepen mogelijk maakten. Beide bruggen kennen een fase van herbouw in de regeerperiode van Constantijn (Haalebos 2006a, 256; Panhuysen 2006, 316; Bogaers en Rüger 1974, 84). Havens zijn er echter niet duidelijk aan te wijzen (Haalebos 2006a, 256; Panhuysen 2006, 316).

Een oude opvatting was dat de Waal mogelijk als een nieuwe Limes zou fungeren. In sectie 1.4 werd hier al enige aandacht aan besteed: de grens zou door de invallen van Franken rond 353, wanneer Alemanni en Franken op grote schaal invallen uitvoeren in Germania Secunda en Prima, zijn verplaatst (Bogaers 1990, 116; 1967, 79; Brulet 1988, 305). Er zijn echter geen archeologische bewijzen om een groot aantal forten aan te tonen die een volledige tweede of nieuwe linie van de verdediging in Germania Secunda zouden kunnnen laten fungeren, direct achter de Rijn (de nummers 34, 35, 36 en 48 op kaart 5 lagen aan de Waal maar 35, 36 en 48 waren mogelijk al verlaten aan het begin van de vierde eeuw). Ongeacht een tweede linie langs de Waal is duidelijk dat de horrea in Valkenburg, aan de monding van de Oude Rijn hun functie nog vervulden in de vierde eeuw. Een bewijs voor continu gebruik van de site is de dendrochronologische daterig van de herbouw van de brug en Principia hier door Constantijn (Haalebos 2006b, 397; Groenman-van Waateringhe 1986, 166).

Tot slot moeten de Rijn en Maas zoals boven besproken, niet alleen als militaire en natuurlijke barrière hebben gefungeerd maar als logistieke en economische ader toegang hebben geboden tot Britannia vanuit het binnenland van Germania Prima en Secunda en vice versa (Manuel 2013, 104; Willems 1988, 37). De architectuur die dit diende te faciliteren moest verdedigd worden (havens, aanlegplaatsen) en werd daarom vaak verwerkt in bovengenoemde forten (en zie sectie 2.1.2) maar wordt ook gevonden bij steden zoals Keulen (Horn 1987, 519), Xanten (Bridger 2003, 21; Horn 1987, 681-2) en het castrum van Bonn (Gechter 2006, 234-6; Horn 1987, 375). Door recente bebouwing blijft een mogelijke haven bij het castellum Arnhem-Meinerswijk onduidelijk (Hulst 2006, 198). Grootschalige opslagfaciliteiten in de hele provincie worden wel vaak in combinatie gevonden met havens en verdedigingswerken. In hoeverre deze groot genoeg waren om surplussen op te slaan en later door te voeren is niet altijd duidelijk. Xanten en Bonn werden aan het einde van de derde eeuw verkleind wat duidt op een lagere troepenconcentratie (vaak in de vorm van milites; Gechter 1987, 116). Dit vond vooral plaats na de usurpatie van Magnus Magnentius rond 352 n. Chr. wanneer het 30e, 22e, eerste en mogelijk het achtste legioen mee werden genomen en werden vernietigd bij de

(17)

slag bij Mursa tegen Constantius II. Vanaf dan moet er ook een minder grote hoeveelheid goederen zijn vervoerd om deze legioenen te onderhouden. Julianus herstelde vele forten en steden in de daarop volgende jaren als onderdeel van een campagne tegen Franken en Alemanni in Germania Secunda en Prima. In 359 zou hij volgens Ammianus Marcellinus (XVIII, 2,3; de Boone 1954, 89; van Es 1981; Groenman-van Waateringhe 1986, 167; Gechter 1987, 118; Willems 1988, 37-8; Kunow 1987, 95) een grote vloot (600 schepen) hebben uitgerust en graantransporten op grote schaal uit Britannia hebben laten komen, over de Rijn, om de troepen aan de limes te bevoorraden. Groenman-van Waateringhe (loc. cit.) associeert dit met het bouwen Groenman-van Horrea in onder andere Valkenburg en de aanleg van havens in de gehele provincie. Deze zijn met bovenstaande archeologische bewijs aangetoond maar er zijn behalve de teksten weinig bewijzen voor een dergelijke grote vloot. De transporten van welke grootte dan ook, moesten zeker wel beschermd worden.

2.1.2 Burgi

Veel castella werden in de vierde eeuw bemand met auxilia, waaronder veel cavalerie als

onderdeel van Diocletianus’ en Constantijns hervormingen. Deze limitanei vormden steeds vaker ook het garnizoen van vici of steden die eerder werden beschermd door castra, zoals Xanten en Bonn. De militaire eenheden werden over een groot aantal forten verspreid om een goede dekking van de gehele grensstreek te verzorgen (en in diepte). Als onderdeel van dit concept werden veel kleinere versterkte punten in het landschap aangelegd. Deze torens of burgi werden veelal op belangrijke routes aangelegd zoals de route van Keulen-Tongeren-Bavay die potentiële invallers een directe en snelle route naar het rijke binnenland bood. Daarnaast moesten belangrijke routes (zoals langs de weg langs de Maas) vrij gehouden worden voor communicatie tussen de Limitanei en Comitatenses evenals een snelle bevoorradingsroute. Enkele fortificaties en burgi op de route Tongeren-Bavay zijn Furfooz, Liberchies, Braives, Taviers, Cortil-Noirmont, Morlanwelz en Givry (Brulet 1988, 301-2; Mertens 1986, 193; Brulet 2006a, 241; 2006b, 272; 2006c, 282; kaart 5). Van Keulen naar Tongeren vond men burgi onder andere bij Hüchelhoven en Hulsberg/Goudsberg (Brulet 2006d, 292; Haalebos 2006c, 300; zie kaart 5). Daarnaast werden de meeste steden verkleind en kregen een ommuring waarmee de routes extra beveiligd werden en de bevolking een veilig heenkomen kon vinden. Tongeren, Heerlen, Maastricht, Jülich, Zulpich, Jünkerath en Aachen werden versterkt met muren in de tijd van Postumus, Diocletianus, Constantijn en met name Julianus en Valentinianus in 369 n. Chr. (Panhuysen 2006, 316; Bogaers en Rüger 1974, 214; Cüppers 1990, 403; Horn 1987, 323,447,650) Dit systeem liep verder in Germania Prima (sectie 2.2).

Veel van deze fortificaties kregen opslagcapaciteiten om de annona militaris op te slaan voor de troepen in het achterland. Daarnaast werden ze net als de castella ingericht om langdurige

belegering te doorstaan door middel van een hoge locatie (vooral de forten op de route Tongeren-Bavay), dubbele greppels, een hoge toren, stenen muren van enkele meters dik en

wapenopslagruimtes. In sommige gevallen werden villae omgebouwd om een dergelijke functie te vervullen, al blijven de archeologische aanwijzingen voor Germania Secunda schaarser dan voor Prima (Brulet 2006b, 52; 2006c, 268; Cüppers 1990, 407; Brulet 1988, 302). Dergelijke constructies fungeerden eveneens vaak als toevluchtsoord voor de lokale bevolking bij het voordoen van een aanval (loc. cit.).

Behalve de route Bavay-Tongeren-Keulen werd de route langs Maas mogelijk op een soortgelijke manier beschermd door troepen gestationeerd in versterkte punten. Moers-Asberg/Asciburgium is één van de weinige voorbeelden van een burgus gelegen aan de Rijn in Germania Secunda (mogelijk ook Engers en Rheinbrohl; Brulet 2006b, 52; Von Petrikovits 1971, 186; kaart 5). De meeste

versterkte punten aan de Rijn bestonden namelijk uit auxilia-forten (o.a. Krefeld-Gellep, Neuss, Qualburg, Altkalkar, Dormagen, het bruggehood van Keulen in Deutz gebouwd onder Constantijn en Remagen). Duisburg/Dispargum wordt doorgaans ook geassocieerd met een burgus welke een Villa Rustica verving. Duisburg en Moers-Asberg lagen direct aan de Rijn en een castellum lag mogelijk verderop (Bechert 2003, 1-3; Horn 1987, 407-8,559-567). Deze burgi waren volledig versterkte havens waar 5-6 schepen van het type lusoria konden aanleggen binnen de muren van de burgus. Deze kleine schepen konden de Rijn controleren, transporten veilig stellen en mondingen van

(18)

zijtakken van de Rijn controleren (in dit geval de Ruhr). Mogelijk waren deze onderdeel van de relatief onbekende vloot Classis Germanica die Julianus rond 359 versterkte voor de

graantransporten (Gechter 1987, 118). Duidelijk is wel dat deze versterkte punten een zeer

belangrijke strategische rol vervulden door het veiligstellen van de landgrens, routes, de Rijn en haar zijtakken voor transport van bouwmaterialen, proviand en troepen.

Na deze evaluatie is inzichtelijk gemaakt hoe Germania Secunda een zeer zware verdediging kreeg in de loop van de vierde eeuw. De Rijn vormde nog steeds de basis van de verdediging waar de castella in groten getale gevonden werden. De nadruk lijkt te zijn gelegd op het oosten van de provincie (kaart 5) maar duidelijk is wel dat Valkenburg nog operationeel was in de vierde eeuw en contact over zee (Britannia, Maxima Caesariensis) faciliteerde met haar horrea en communicatie en troepenbewegingen mogelijk maakte met haar brug en haven. Daarnaast werd de Maas ingericht als tweede linie met relatief kleine vestigingen zoals boven aangegeven. De route Bavay-Tongeren-Keulen was verdedigd door ommuurde vici en burgi die de laatste link vormden in een dicht netwerk van verdedingswerken die tot ver in het binnenland reikte en de omliggende landen, Maas en Rijn evenals de toegang naar Britannia en de toegang tot het gedeelte van de Rijn in Germania Prima controleerden.

(19)

19 Kaart 5. De Limes en

verdediging in diepte van Germania Secunda aan het eind van de derde tot de vijfde eeuw n. Chr. Naar Brulet 2006b, 52, fig. 12.

(20)

2.2 Germania Prima

Zoals in sectie 1.4 al duidelijk werd, ontwikkelde Germania Prima zich op een andere manier dan Germania Secunda en Maxima Caesariensis. Ook al dient Maxima Caesariensis in deze studie alleen als referentiepunt voor Germania Secunda’s deel van de Rijn, toch wordt duidelijk uit de

geschiedkundige ontwikkelingen dat de Diocese van Britannia minder in verband werd gebracht met onrust aan de grenzen in de vierde eeuw n. Chr. Details van de militaire ontwikkeling van Germania Prima volgen in de komende paragraaf. In sectie 2.3 wordt de militaire inrichting van Maxima Caesariensis toegelicht. De militair strategische bouwwerken en geassocieerde functies in Germania Prima worden in de eerste plaats vergeleken met Germania Secunda en in mindere mate met Maxima Caesariensis. Details van deze vergelijking volgen in hoofdstuk 4, hier is het eerst van belang de inrichting van Germania Prima zelf te evalueren. Duidelijk is wel dat de Rijn in deze provincie de militaire organisatie op een soortgelijke wijze definieerde als in Germania Secunda. Dit dient dan ook gezien te worden als het belangrijkste verbindende geografische element in beide provincies.

Daarnaast was een Dux gestationeerd in Mainz/Mogontiacum, de belangrijkste (hoofd)stad van Germania Prima. Deze Dux Mogontiacensis controleerde mogelijk de Limitanei gestationeerd in Germania Prima en Secunda (Gechter 1987, 116).

2.2.1 De Midden- en Opper-Rijn

Mainz werd net als Keulen niet alleen ommuurd maar kreeg ook een bruggenhoofd in de vorm van een castellum aan de rechteroever van de Rijn, bij de splitsing met de Main. Kastel/Castel had daarmee een vergelijkbare functie als Deutz/Divitia aan de rechteroever van de Rijn bij Keulen. Terwijl Divitia onder Constantijn werd aangelegd, werd Castel gebouwd na Julianus campagnes van 358-9 tegen de Alemanni (Baatz 1982, 220-1, 369-72,426). Dit kan niet alleen duiden op een versterkte verdediging van de steden maar ook als uitvalsbases voor strafexpedities mochten de Germaanse groepen vrede en verdragen verbreken. Julianus zou namelijk meer fortificaties hebben aangelegd op barbaars gebied (Bernhard 1990, 147). Het bouwen van muren, torens en greppels rond steden in combinatie met castella bij civiele bevolkingsconcentraties dient echter ook in de context van de usurpatie van Magnus Magnentius (350-3 n. Chr.) gezien te worden. Deze nam in alle waarschijnlijkheid het 22e en achtste legioen mee uit Mainz en Straatsburg maar mogelijk ook het 30e

en eerste uit Xanten en Bonn om bij Mursa tegen Constantius II verloren te gaan. Veel steden werden daarna bemand door milites en moesten op een andere manier verdedigd worden dan voorheen, niet alleen vanwege een grotere kans om aangevallen te worden door Germaanse groepen en usurpatoren maar ook door het verlies van deze legioenen en de scheiding van de Limitanei en Comitatenses (Bernhard 1990, 142; Kunow 1987, 93).

De eerder genoemde ommuring van Keulen en Mainz is een trend die aan het einde van de derde eeuw al werd ingezet. Kleine steden en dorpen wierpen mogelijk muren op op eigen initiatief maar de grotere steden in Germania Prima werden waarschijnlijk versterkt op initiatief van de hogere bestuurders (Prefecten, Vicaren of keizers, zeker na campagnes zoals die van Julianus) (Bernhard 1990, 136). De belangrijkste steden, waaronder de Civitates hoofdplaatsen Speyer/ Noviomagus (na Valentinianus’ versterking Nemetae geheten), Worms/Borbetomagus en Straatsburg/Argentoratum werden net als de steden in Germania Secunda (met name Nijmegen, Xanten), kleiner opgezet en ommuurd (Bernhard 1990, 136; Cüppers 1990, 458,565,673-7; Reddé et. al. 2006, 386). De moderne bebouwing beperkt de data voor Straatsburg (Reddé et. al. 2006, 386) maar voor Mainz, Speyer en Worms is duidelijk dat er zich ook havens ontwikkelden en in Mainz zijn enkele lusoriae opgegraven die dit aantonen (Cüppers 1990, 468).

De Rijn en haar directe zijtakken werden aanzienlijk versterkt gedurende de vierde eeuw ten opzichte van de derde eeuw. Dit komt voor een deel voort uit het verlaten van de Agri Decumates onder Probus. De Rijn werd de definitieve grens en werd als zodanig ingericht in de vierde eeuw (Flitzinger 1986, 97; Baatz 1982, 214). Het verlaten van de forten langs de randen van de Agri Decumates, verder naar het oosten, creëerde de noodzaak voor het versterken van de primaire verdedigingslinie van Germania Prima. Uit kaart 6 blijkt overigens ook dat het verdedigingssysteem van Belgica Prima werd betrokken. Dit beeld kan mogelijk zijn ontstaan door de ligging van Trier/

(21)

Augusta Treverorum in Belgica Prima, dat relatief dicht bij de Rijn ligt (nr. 1 op kaart 6) en als keizerlijke zetel beschermd moest worden van één van de meest actieve Germaanse groepen, de Alemanni (Bernhard 1990, 137, 147; Kunow 1987, 93-4). Germania Prima lijkt daarmee sterker gemilitariseerd te zijn in de vierde eeuw als onderdeel van de strategische overwegingen van keizer Julianus en Valentinianus I.

Zoals blijkt uit kaart 6liggen er een aantal castella aan zijtakken van de Rijn (nrs. 26, 27, 28, 37, 40 en 41 op kaart 6) maar niet in een netwerk dat meerdere linies suggereert, al is er wel sprake van een verdediging in diepte. Het castellum van Horbourg-Wihr lag bijvoorbeeld aan de Ill. Dichter bij de Rijn lag de haven en het castellum van Biesheim-Kunheim/Oedenburg/Argentovaria (Reddé 2006, 229-34). Een castellum bij Bad-Kreuznach verdedigde samen met het castellum in Alzey de route naar Trier en de Nahe. Het castellum bij Bingen lag aan de monding van deze zijtak (Cüppers 1990, 302, 321, 333). Neumagen/Noviomagus Treverorum vormde eveneens een versterkte vicus/ castellum die versterkt werd door Constantijn om de scheepvaart op de Moezel richting Trier te controleren. Een haven met opslagcapaciteiten fungeerde hier mogelijk nog in de vierde eeuw (Cüppers 1990, 492-4).

Een deel van dit systeem gaat door in Belgica Prima. De route in het zuiden van Straatsburg naar Metz en Toul in het binnenland, werden beschermd door versterkte nederzettingen in Tarquimpol, Saverne en Brumath (nrs. 16, 18 en 19 op kaart 6). Sarrebourg lag eveneens aan de Saar, de Saalburg werd waarschijnlijk voor de vierde eeuw al verlaten (Schallmayer 2006, 209) maar duidelijk is dat de Saar een barrière vormde die gebruikt werd. Op dezelfde lijn lag namelijk het castellum van Pachten dat mogelijk wel tot de vijfde eeuw bemand werd (Brulet 2006c, 264).

Een potentiële tweede linie zoals mogelijk bij de Maas is gevonden (Brulet 2006b, 52; Bogaers en Rüger 1974, 88), werd niet aangelegd in Germania Prima, al zijn er wel castella en burgi (sectie 2.2.2) gevonden die zijtakken van de Rijn controleren en op belangrijke routes lagen. Een zware

verdedigingslinie werd duidelijk aangelegd in Germania Prima gedurende de vierde eeuw. Deze linie dicteerde mogelijk de grootte van de provincie die zich beperkte tot de Rijn, haar zijtakken en het directe achterland om dan snel over te gaan in Belgica Prima. De verdediging vormde in deze tweede provincies dan ook een verbonden systeem dat bijvoorbeeld Trier moest beschermen.

2.2.2 Burgi

In Germania Prima worden duidelijk meer kleine fortificaties of burgi aangetroffen, in het bijzonder in combinatie met havenfaciliteiten. De eerder genoemde burgi met havens (Engers, Rheinbrohl) liggen op de grens tussen Germania Secunda en Prima en kunnen daarom tot eenzelfde systeem hebben gehoord. Verder naar het zuiden bevonden zich soortgelijke structuren in onder andere Niederlahnstein. Deze burgus lag aan de zijtak Lahn en controleerde dit gedeelte van de Rijn met de ommuurde stad bij Koblenz. Deze fortificaties verzekerden eveneens de route naar Trier door de Moezel te beveiligen. Een brug over deze rivier en de Rijn zorgden hier voor strategische

mobiliteit (Cüppers 1990, 419, 432).

Veel van deze fortificaties bevonden zich aan de mond van zijtakken van de Rijn, aan de rechterzijde van de rivier. Wiesbaden is een dergelijk voorbeeld. De monding van de Main werd verder beveiligd door de gefortificeerde stad Mainz/Mogontiacum met een brug over de Rijn naar het bruggenhoofd Kastel/Castel (Cüppers 1990, 458-68; Baatz 1982, 369-72, 426). Zullestein, Mannheim/Neckarau en Ladenburg/Lopodunum verdedigden de Neckar-monding. De Limes tussen Mainz, Speyer en Worms werden zo verdedigd door een systeem dat bewegingen van potentiële invallers vroegtijdig kon observeren vanuit de hoge torens van deze fortificaties.

Communicatieroutes naar het binnenland garandeerden een snel respons van Limitanei en mogelijk Comitatenses (Bernhard 1990, 150-1).

Ladenburg/Lopodunum is een goed voorbeeld van een versterkte haven die een zijtak van de Rijn beschermde. Deze burgus lag direct aan de Neckar-monding en was 234 bij 162 meter (fig. 1). Muren omsloten een vierkante toren van enkele verdiepingen waar een groep zuilen op de begane grond duidden op een verhoogde eerste verdieping waar wapens en voedsel werd opgeslagen. Een diepe en brede greppel omsloot het geheel (Sommer 2006, 308; Bechert 2003, 5). Een open ruimte achter de toren zorgde voor een aanlegplaats voor de eerder genoemde lusoriae. Er zijn aanwijzingen dat

(22)

22 deze vestingen transportschepen beschermden die stenen verscheepten van de groeves, gelegen aan beide kanten van de Rijn in het zuiden van Germania Secunda en Prima. Stenen werden niet alleen geleverd aan de keizerlijke hoofdstad maar moeten ook zeker nodig zijn geweest voor de vele stenen vestingwerken die met name vanaf Julianus’ en zeker Valentinianus’ regeerperiode werden

aangelegd (Baatz 1982, 220; Bernhard 1990, 150).

Burgi zonder havens hebben in alle waarschijnlijkheid ook landroutes beschermd en uitvalsbases gevormd voor de lokale bevolking. De aardewerk producerende nederzetting bij Rheinzabern bezat mogelijk dergelijke fortificaties (Cüppers 1990, 533; Brulet 2006b, 52) in de vierde en vijfde eeuw. Een vermoeden bestaat eveneens voor burgi bij Germersheim (Cüppers 1990, 372-3), Seltz, Ehl en bij Sponeck, allen in het zuiden op de Limesweg gelegen (nrs. 29-32 op kaart 6).

Tot slot kan geconcludeerd worden dat er een uitgebreid systeem van kleine versterkte punten lag aan de zijtakken van de Rijn in Germania Prima, in het bijzonder de Moezel, Nahe, Main en Neckar. Kastel toonde al aan dat castella ook als bruggehoofden werden aangelegd op de rechter oever van de Rijn. Versterkte steden en burgi op belangrijke routes naar de keizerlijke hoofdstad maar ook in het zuiden rond Straatsburg toonden aan dat het netwerk van fortificaties in Belgica Prima doorliep. De beschermde routes en gecontroleerde zijtakken van de Rijn in combinatie met de linie van castella en steden langs de Rijn zelf vormden een verdedigingssysteem dat over de gehele provincie uitstrekte.

(23)
(24)

2.3 Maxima Caesariensis

Voordat ingegaan wordt op de verdediging van Maxima Caesariensis, de meest zuidoostelijke provincie gelegen in de Diocese van Britannia, is het van belang de rol van deze provincie voor de vergelijking in deze studie nader toe te lichten. Maxima Caesariensis lag in het direct verlengde van de Rijn en stond daarmee in verband met Germania Secunda en via de Rijn met Germania Prima. Er zijn vele studies die ingaan op materiaal in Britannia, specifiek Maxima Caesariensis, afkomstig uit de Germanias en vice versa. Er worden echter doorgaans weinig archeologische bewijzen aangedragen voor contacten wanneer men stelt dat de provincies in een logistiek en strategisch verband

fungeerden. De aard en details van dergelijke contacten blijven daarmee uit beeld. De details van potentiële handel- en transportroutes worden in hoofdstuk 3 nader toegelicht in relatie tot de agrarisch economische basis van de drie provincies. In deze paragraaf worden de architectonische structuren in Maxima Caesariensis besproken die deze contacten beschermden en mogelijk controleerden. De nadruk ligt daarmee niet op de grote civiele havens van bijvoorbeeld Londinium (Casey 1994, 125; Allen en Ford 1999, 181), maar wel op het functioneren van de belangrijkste kustforten.

2.3.1 De Kustverdediging

Kaart 7geeft de belangrijkste fortificaties in Maxima Caesariensis weer. De meeste bouwwerken worden gerekend tot de Litus Saxonicum, een systeem van forten dat aan de kust van Britannia, Bretagne en Belgica Secunda lag. Dit systeem werd echter pas geïdentificeerd rond 400 n. Chr. in de Notitia Dignitatum welke veel, maar niet alle, garnizoenen en bezette forten weergeeft (Casey 1994, 115; Pearson 2005, 79). De Comes Litoris Saxonici stuurde de garnizoenen in de forten van dit systeem aan en zorgde voor onderhoud en logistieke taken van de forten (Casey 1994, 115; Cotterill 1993, 231; Pearson 2005, 79). Een andere titel, dat van de Comes Maritimi Tractus wordt er

eveneens mee in verband gebracht (loc. cit.). Onduidelijk is echter of een dergelijke coherent

systeem gedurende de vierde en derde eeuw heeft bestaan, zeker aangezien een groot aantal forten werden aangelegd in de loop van de derde eeuw en vervolgens gedurende de vierde werden

verlaten (Johnson 1976, 94-5; Pearson 2006, 345-6). Het systeem werd niet aangelegd als onderdeel van één bouwprogramma om bijvoorbeeld de kusten van de Diocese van Britannia veilig te stellen. Deze functie zal het ongetwijfeld hebben (in deel of tijdelijk) gehad maar de nadruk wordt ook steeds vaker gelegd op logistieke rollen van de forten (Pearson 2005, 82-3;2006, 348; Allen en Ford 1999, 164).

Johnson (1976, 114-5) legt in zijn werk nog sterk de nadruk op de verdedigende rol van de groep fortificaties. Pearson (2005; 2006) en Cotterill (1993) tonen echter aan dat er andere argumenten waren om de fortificaties op te werpen. Caister-on-sea, Brancaster en Reculver worden doorgaans gerekend tot de forten die halverwege de derde eeuw n. Chr. zijn gebouwd. Tegelijkertijd zou het fort van de Classis Britannica in Dover verlaten zijn. Deze vloot werd mogelijk in de loop van de derde eeuw opgesplitst om de fortificaties van mobiele eenheden te voorzien. Duidelijk is wel dat de vloot niet meer genoemd word in teksten na het einde van de derde eeuw (Pearson 2005, 80-1).

Portchester en Richborough worden gerekend tot een bouwfase van de 280s terwijl Pevensey rond 290 n. Chr. werd gebouwd (Pearson 2005, 75-6; Casey 1994, 116-8). De meeste dateringen zijn gebaseerd op de typologie van de fortificaties in combinatie met munten uit vullingen en gevonden bij de fundamenten en in enkele gevallen met aardewerk uit stratigrafische contexten (Casey 1994, 120-4).

De naam en verdedigende functie van het systeem van forten werd geassocieerd met een dreiging vanuit zee. Saksische groepen, en mogelijk ook Frankische, zouden op aanzienlijke schaal in de derde eeuw, piraterij hebben bedreven. Een belangrijk argument zou de aanstelling van Carausius zijn geweest door Maximianus, als admiraal van de Classis Britannica om de piraten aan te pakken op de Noordzee. Er zijn zeer weinig concrete schriftelijke en archeologische bewijzen die een

significante dreiging voor de provincies in Britannia laten zien. Het bouwen van muren rond steden wordt bijvoorbeeld minder geassocieerd met een externe dreiging dan wel met status van de nederzetting en werden al aangelegd in de tweede eeuw (Pearson 2006, 346; Webster 1983, 118).

(25)

Daarnaast is reeds uitgelegd wat de problemen zijn met de vele muntschatten gedeponeerd aan het einde van de derde eeuw: ondanks een relatieve rust in de provincies van Britannia zijn er vele schatten gevonden met munten van het Gallische keizerrijk, het moment waarop de inflatie zijn top kende (loc.cit.).

Bewijzen in Gallië voor piraterij zijn eveneens schaars maar lijken eenduidiger te zijn over de aard van de aanvallen dan de bewijzen voor piraterij voor de kusten van de Diocese van Britannia.

Constantius Chlorus heeft bijvoorbeeld mogelijk campagnes gevoerd in de Rijnlanden om Frankische plunderaars aan te pakken. Het is echter ook goed mogelijk dat dit Frankische huurlingen waren, in dienst van Carausius. Julianus, Comes Theodosius en Stilicho worden eveneens in verband gebracht met acties tegen Frankische en Saksische groepen ten noorden van de Rijn om de uitvalbases van potentiële zeevaarders te vernietigen. Dit zou een effectievere manier zijn om de piraterij direct bij de bron aan te pakken.

De teksten die ingaan op Carausius’ aanstelling betreffen het commanderen van de Classis Britannica die gelegerd was in Boulogne/ Gesoriacum. Deze vloot had als eerste functie om Gallië te verdedigen tegen zeerovers en niet Britannia (Pearson 2006, 348; 2005, 77-8; Cotterill 1993, 229). Een deel van de Litus Saxonicum zou eveneens in Gallië hebben gelegen met het fort van Oudenburg als bekende voorbeeld (Mertens 1987, 7,18-20). Fase III van het fort fungeerde tot 353. Van de forten in Britannia werd Lympne tot ongeveer dezelfde tijd bezet. Reculver werd gebruikt tot 360 terwijl Caister en Burgh Castle tot 380 werden bemand. Brancaster, Richborough en Portchester waren tot in de vijfde eeuw nog in gebruik (Pearson 2005, 80). Een bedreiging van de Britse kusten in de derde dan wel vierde eeuw lijkt daarmee nihil te zijn geweest, zeker omdat een hecht systeem nodig moet zijn geweest voor het beschermen van de zeer lange kust, hetgeen duidelijk niet bestond in de vierde eeuw (Pearson 2006, 348; 2005, 77-8; Cotterill 1993, 229).

Archeologisch zijn plunderingen zeer slecht te herkennen aangezien de schaal zeer beperkt moet zijn geweest. Brandlagen worden niet of nauwelijks aangetroffen in het zuidoosten van Engeland terwijl er wel dergelijke sporen zijn gevonden bij fortificaties in het noorden, dichter bij Hadrianus’ muur (sectie 2.3.2). Zoals eerder gesteld geven muntschatten een vertekend beeld van de

plunderingen door de grootschalige inflatie ten tijde van het Gallische rijk en vlak daarna (Pearson 2005, 77-8). De plunderingen in de meer noordelijke contreien van de Diocese van Britannia kunnen in verband gebracht worden met de Scotti en Picti in Ierland (een dreiging voor de westkust) en Schotland (mogelijk om de muur heen varend in het oosten)(Allen en Ford 1999, 179; Collins 2012, 159).

Nu de aanwijzingen voor een verdedigingende functie van de forten zijn ontkracht, dient

gewezen te worden op de bewijzen voor een andere functie van de ‘’Saksische Kustforten’’ in de loop van de derde en vierde eeuw. In Brancaster, Caister-on-sea en Burgh Castle is een grote hoeveelheid botmateriaal aangetroffen. Caister bezat een groot gebouw waar het meeste van dit materiaal werd gevonden. In aangrenzende kamers zijn structuren gevonden die kunnen wijzen op een lokale leerlooierij (Pearson 2005, 83). Daarnaast zijn in Portchester en de meeste andere forten relatief weinig interne structuren gevonden die wijzen op een reguliere militaire functie en bezetting gedurende de derde en vierde eeuw n. Chr. Grote open plaatsen in de forten kunnen geassocieerd worden met kuddes vee die lokaal bijeen werden gebracht voor langere tijd. Rond Bradwell en in de Fenlands zijn daarnaast sites gevonden die duiden op zoutwinning. Het vlees werd mogelijk op grote schaal verwerkt en klaar gemaakt voor transport in de bovengenoemde forten (loc. cit.). Vreemd genoeg zijn er zeer weinig villa’s aangetroffen in de omgeving van de meeste forten. De productie voor de doorvoerhavens moeten daarom lokaal georganiseerd zijn geweest, vanuit de forten of nederzettingen in de regio of de vlees en ertsproductie moet een groter aandeel hebben gehad dan bijvoorbeeld granen (Pearson 2005, 83; Cotterill 1993, 236-7).

Julianus’ graantransporten van 359 n. Chr. worden ook in verband gebracht met de forten van de Litus Saxonicum, al is de bewijsvoering nog niet erg duidelijk (Pearson 2005, 83). De relatie met de Rijn kan ook op een indirecte manier worden aangetoond. Allen en Ford (1999) onderzochten de gebruikte steensoorten voor de ‘’Saksische kustforten’’ en kwamen onder andere tot de conclusie dat Bradwell enkele lavastenen opleverde die in alle waarschijnlijkheid uit het Duitse Eifelgebied

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit betekent onder meer dat het systeem van corporate governance niet langer gebaseerd kan zijn op vertrouwen, maar juist tot taak krijgt vertrouwen te creëren en in stand te

De student maakt kennis met vakkennis en/of vraagstukken binnen het domein Mens en Maatschappij op beginnend hbo- niveau.. De student verwerft studievaardigheden gericht op

Furthermore, participants also indicated that they were scared of being excluded by other children and given nicknames, as alluded to by Participant #2: “… they do not have what

In deze week zijn vermoedelijk alleen vruchten geoogst, welke 5 weken na de zetting waren bespoten (dus in week 15).. Bij de­ ze eerste beoordeling gaven de controles

Onder goede omstandigheden is het mogelijk om met klein pootgoed een hogere produktie aan fritesaardappelen te halen, bij een iets lagere opbrengst (bij eerdergenoemde

Door een warmtepomp enkele aanpassingen aan de de prijsverschillen van gas en elektriciteit bete- klimaatregeling nodig bleken, zijn van februari kent dit voor de warmtepomp

De vijf meest voorkomende volgordes (figuur 2) van kunstwerken tonen twee duidelijke verschijningen. De eerste verschijning blijkt uit de eerste, vierde en vijfde volgorde,

In figuur 5 (blz.29) zijn gegevens voor de rassen Nobel en Emmabloem in grafiek gebracht. Uit het vermoede- lijke verloop van de opbrengst bij toenemend aantal plan- ten per