Samenvatting woordenschat hoofdstuk 1 tm 3
H1 beeldspraak: vergelijking, metafoor en personificatie
Beeldspraak Bij een beeldspraak gebruik je woorden in een figuurlijke betekenis - Die stijve hark kan nog geen koprol maken
o Stijve hark = iemand die niet makkelijk beweegt
Vergelijking In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken - Sanne(object) lijkt wel een prinses(beeld)
Metafoor Als je een object helemaal vervangt door een beeld krijg je een metafoor
- De prinses van de klas koopt bijna wekelijks iets nieuws
Personificatie Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als persoon - De zon streelde onze wangen
H2 beeldspraak: metonymie
Metonymie Bij een metonymie is er een bijzonder verband tussen object en beeld - Oranje verloor met 2-1
- De kamer stelde kritische vragen aan de minister
- De hakkelaar stond aan het hoofd van een criminele organisatie H3 stijlfiguren
Hyperbool Overdrijven
- Hij barst van het geld (hij is rijk) Understatement Afzwakken
- Hij heeft wel een paar centen (hij is rijk)
Eufemisme Bij een eufemisme zeg je iets zodat het minder hard overkomt zodat je iemand niet kwetst
- Hij is niet meer onder ons (hij is overleden)